17

Hij keek naar Rönn en werd overmand door de diepste schuldgevoelens. Weliswaar hadden zij ongeveer even lang geslapen in de laatste dertig uur, dat wil zeggen helemaal niet, maar in vergelijking met zijn collega had Martin Beck het etmaal zeer behaaglijk doorgebracht, ten dele ronduit luxueus.

Het wit van Rönns ogen was nu even rood als zijn neus, maar zijn wangen en voorhoofd waren ongezond bleek en de wallen onder zijn ogen dik en blauwpaars. Hij gaapte ongecontroleerd en haalde moeizaam zijn elektrische scheerapparaat tevoorschijn uit de la van zijn bureau.

De helden zijn moe, dacht Martin Beck.

Hij was dan wel achtenveertig jaar en de oudste, maar Rönn was drieënveertig en de tijd dat je ongestraft een nacht slapen kon overslaan, lag definitief en heel wat jaren achter hen.

Bovendien ging Rönn voort op de ingeslagen weg en gaf geen woord vrijwillig prijs en Martin Beck moest zichzelf dwingen een vraag te stellen.

“Nou, wat heb je uitgevist?”

Rönn wees ongelukkig op zijn aantekenboekje, alsof het een dode kat was of iets anders walgelijks en schandelijks en zei half onverstaanbaar:

“Daar. Ongeveer twintig namen. Ik heb alleen maar de aangiften doorgelezen uit Nymans laatste jaar als districtscommandant. Daarna heb ik de namen en adressen opgeschreven van de mensen die hem hadden aangegeven in de periode vlak daarvoor. Als ik in alle jaren had moeten wroeten, had het de hele dag in beslag genomen.”

Martin Beck knikte.

“Ja”, voegde Rönn eraan toe. “En morgen ook de hele dag en misschien overmorgen ... en de dag daarna.”

“Het lijkt me geen zin hebben om dieper te graven”, zei Martin Beck. “Ik vermoed dat wat je hier hebt al vrij oud is.”

“Ja, dat is het wel”, zei Rönn.

Hij pakte zijn scheerapparaat en liep weg, met apathische stappen, terwijl het snoer achter hem aan sleepte.

Martin Beck ging aan zijn bureau zitten en begon met gefronste wenkbrauwen Rönns wriemelige en kriebelige notities te ontcijferen, wat hem altijd de grootste moeite kostte en dat waarschijnlijk tot in der eeuwigheid zou blijven doen.

Langzaam vorderend nam hij namen, adressen en de aard van de klachten over in een gelinieerd stenoblok.

John Bertilsson, arbeider, Götgatan 20, mishandeling.

Enzovoort.

Toen Rönn terugkwam van het toilet was de lijst klaar. Hij omvatte tweeëntwintig namen.

De hygiënische inspanningen hadden hun uitwerking op Rönns uiterlijk gemist, dat zo mogelijk nu nog droever was dan eerst; hopelijk voelde hij zich iets minder armoedig. Dat hij zich fleuriger zou voelen was een absurde eis.

Een kleine opmontering was misschien op zijn plaats. Peptalk werd dat tegenwoordig natuurlijk genoemd.

“Ja, Einar, ik weet dat we nu eigenlijk allebei naar huis zouden moeten gaan om te slapen. Maar als we nog even volhouden, kunnen we misschien een beslissende aanwijzing vinden. Dat is toch wel het proberen waard, hé?”

“Ja, dat is het zeker”, zei Rönn twijfelend.

“Als jij nou bijvoorbeeld de eerste tien namen neemt en ik de rest, dan kunnen we de meeste snel lokaliseren en ze op z’n minst van de lijst afvoeren. Oké?”

“Ja. Als jij het zo zegt.”

Er was geen sprankje overtuiging in zijn stem, om maar helemaal te zwijgen van clichés als vastberadenheid en strijdlust.

In plaats daarvan knipperde Rönn met zijn ogen en rilde hulpeloos. Maar hij ging gedwee aan zijn bureau zitten en trok de telefoon naar zich toe.

In zijn hart moest Martin Beck toegeven dat het zinloos leek.

Nyman had in zijn actieve tijd natuurlijk honderden mensen gemaltraiteerd; slechts een klein deel van hen had schriftelijke klachten ingediend en Rönns summiere onderzoek had op zijn beurt maar een handjevol hiervan boven water gebracht.

Maar jarenlange ervaring had hem geleerd dat het grootste gedeelte van het werk feitelijk zinloos was en dat ook dingen die later resultaat bleken op te leveren bijna altijd aanvankelijk tamelijk uitzichtloos schenen.

Martin Beck liep naar de aangrenzende kamer en begon te telefoneren, maar al na drie gesprekken was hij er niet meer bij met zijn hoofd en bleef passief zitten met zijn hand op de hoorn. Het was hem niet gelukt iemand van de mensen op de lijst te lokaliseren en nu dacht hij aan iets heel anders.

Na een tijdje pakte hij zijn eigen notitieboekje, bladerde erin en draaide het nummer van de familie Nyman. De jongen nam de telefoon aan.

“Nyman.”

De stem klonk opvallend ouwelijk.

“Met inspecteur Beck. We hebben elkaar vannacht gezien.”

“Ja?”

“Hoe is het nu met je moeder?”

“O, wel goed. Ze voelt zich veel beter. Dokter Blomberg is gekomen en daarna kon ze een paar uur slapen. Nu is ze wel oké en ...”

Zijn stem stierf weg.

“Ja?”

“... en het was toch niet helemaal onverwacht”, zei de jongen onzeker. “Ik bedoel dat mijn vader doodging. Hij was er ontzettend slecht aan toe. En al heel lang ook.”

“Denk je dat je moeder aan de telefoon kan komen?”

“Ja, dat zal wel gaan. Ze is in de keuken. Een ogenblikje, dan zal ik haar even roepen.”

“Dank je”, zei Martin Beck.

Hij hoorde de jongen weglopen.

Hoe was een man als Nyman als vader en echtgenoot geweest? De huiselijke omgeving had een gelukkige indruk gemaakt. Niets weersprak dat hij een goed en geliefd gezinshoofd kon zijn geweest.

In elk geval had zijn zoon zijn tranen nauwelijks kunnen bedwingen.

“Ja, hallo, met Anna Nyman.”

“Inspecteur Beck. Nog één ding dat ik wilde vragen.”

“Ja?”

“Hoeveel mensen wisten dat uw man in het ziekenhuis lag?”

“Dat waren er niet zoveel”, zei ze aarzelend.

“Maar hij was toch al vrij lang ziek?”

“Ja, dat is waar. Maar Stig wilde niet zo graag dat iedereen het te weten zou komen. Hoewel ...”

“Ja?”

“Een paar wisten het toch wel.”

“Wie? Kunt u dat zeggen?”

“In de eerste plaats de familie.”

“Wie precies?”

“Ik en de kinderen vanzelfsprekend. En Stig heeft ... had twee jongere broers, de ene woont in Göteborg en de andere in Boden.”

Martin Beck knikte voor zichzelf. De brieven in de ziekenkamer waren inderdaad door Nymans broers geschreven.

“En verder?”

“Zelf heb ik geen broers of zusters. En mijn ouders zijn dood, zodat niemand van mijn naaste familie in leven is. Behalve een oom, maar die woont in Amerika en ik heb hem nooit gezien.”

“En uw vrienden?”

“We hebben er niet zoveel. Hadden, bedoel ik. Gunnar Blomberg die hier vannacht was, daar gingen we mee om en hij was bovendien Stigs dokter. Hij wist uiteraard van zijn toestand af.”

“Dat begrijp ik.”

“En dan kapitein Palm en zijn vrouw, dat was een oude regimentsvriend van mijn man. Daar gingen we ook mee om.”

“Nog meer?”

“Nee. Feitelijk niet. We hadden heel weinig echte vrienden. Alleen maar de mensen die ik noemde.”

Ze stopte even. Martin Beck wachtte.

“Stig zei altijd ...”

Ze maakte haar zin niet af.

“Ja, wat zei hij altijd?”

“Dat een politieman eigenlijk niet veel vrienden heeft.”

Dat was maar al te waar. Martin Beck had zelf geen vrienden. Behalve Kollberg en zijn dochter. En een vrouw die Åse Torell heette. Maar zij zat ook bij de politie.

En dan misschien nog Per Månsson, een politieman in Malmö.

“Deze mensen wisten dus dat uw man in het Sabbatsberg was opgenomen?”

“Tja, dat kan ik niet zeggen. De enige die precies wist waar hij lag, was dokter Blomberg. Van onze vrienden tenminste.”

“Wie bezochten hem altijd?”

“Ik en Stefan. We kwamen elke dag.”

“Niemand anders?”

“Nee.”

“Dokter Blomberg ook niet?”

“Nee. Stig wilde niet dat iemand anders dan ik en onze zoon daar kwamen. Hij wilde eigenlijk niet eens dat Stefan kwam.”

“Waarom niet?”

“Hij wilde niet dat iemand hem zou zien. U begrijpt ...”

Martin Beck wachtte.

“Ja”, zei ze ten slotte. “Stig was altijd een buitengewoon sterke man geweest met een uitstekende conditie. De laatste tijd was hij vreselijk achteruitgegaan en het was een beetje zo dat hij zich schaamde om zich te vertonen.”

“Mmmm”, zei Martin Beck.

“Hoewel het Stefan niets kon schelen. Hij aanbad zijn vader. Ze stonden elkaar erg na.”

“En uw dochter?”

“Stig gaf nooit op die manier om haar. Hebt u zelf kinderen?”

“Ja.”

“Jongens en meisjes?”

“Ja.”

“Dan weet u hoe het is. Met vaders en zonen dus.”

Dat wist hij dus niet. Martin Beck overpeinsde dit zo lang, dat de vrouw vroeg:

“Bent u daar nog, inspecteur Beck?”

“Jazeker. Natuurlijk. Maar hoe zat het met de buren?”

“De buren?”

“Ja, wisten zij dat uw man in het ziekenhuis lag?”

“Natuurlijk niet.”

“Hoe verklaarde u dan dat hij niet thuis was?”

“Ik verklaarde helemaal niets. We gaan niet met elkaar om.”

“En uw zoon dan? Heeft hij het misschien aan zijn vrienden verteld?”

“Stefan? Nee, absoluut niet. Hij wist wat zijn vader wilde. Het zou nooit in zijn hoofd opkomen om iets te doen wat Stig niet prettig vond. Behalve dat ene, elke avond meegaan naar het ziekenhuis om hem te bezoeken. En in zijn binnenste vond Stig dat wel heel fijn.”

Martin Beck maakte een paar aantekeningen op het stenoblok dat voor hem lag en zei samenvattend:

“Dat zou dus inhouden dat alleen u, Stefan, dokter Blomberg en inspecteur Nymans beide broers exact wisten op welke afdeling en in welke kamer uw man lag?”

“Ja.”

“Dan ben ik bijna klaar. Maar er is nog één punt.”

“Wat dan?”

“Met wie van zijn collega’s ging uw man om?”

“Ik begrijp u niet.”

Martin Beck liet zijn pen vallen en masseerde zijn neus tussen duim en wijsvinger. Had hij zich werkelijk zo onduidelijk uitgedrukt?

“Wat ik bedoel, is het volgende: met welke politiemensen hadden uw man en u contact?”

“Met niemand.”

“Wat?”

“Hoezo?”

“Ging uw man met niemand van zijn collega’s om? In zijn vrije tijd?”

“Nee. In de zesentwintig jaar dat Stig en ik getrouwd zijn geweest, is het nooit voorgekomen dat een politieman bij ons een voet over de drempel heeft gezet.”

“Meent u dat werkelijk?”

“Ja. Uzelf en die ander die u bij u had vannacht zijn de enigen geweest. Maar toen was Stig al dood.”

“Maar er moeten toch wel eens boodschappen gekomen zijn, op z’n minst ondergeschikten die hem kwamen halen of iets voor hem brachten?”

“Ja, dat is juist. Ordonnansen.”

“Pardon?”

“Ja, mijn man noemde hen altijd zo. Degenen die hier kwamen. Dat gebeurde af en toe. Maar ze mochten niet eens over de drempel komen. Stig was heel stipt op dat punt.”

“Werkelijk?”

“Ja. Altijd. Als er een agent kwam die hem moest halen of iets afgeven of een andere boodschap had, dan werd hij nooit binnengelaten. Als ik of een van de kinderen opendeed, dan vroegen we de man in kwestie altijd even te wachten en deden dan de deur dicht tot Stig klaar was.”

“Was dat zijn eigen idee?”

“Ja. Hij had uitdrukkelijk gezegd dat het zo moest zijn. Voor eens en voor altijd.”

“Maar hij had toch collega’s die jarenlang zijn medewerkers waren geweest. Gold hetzelfde voor hen?”

“Ja.”

“En u kent niemand van hen?”

“Nee. In elk geval niet verder dan van naam.”

“Maar hij praatte dan toch over zijn medewerkers?”

“Uiterst zelden.”

“Over zijn superieuren dan?”

“Heel zelden, zoals ik al zei. U moet begrijpen, een van Stigs principes was dat de dienst op geen enkele wijze inbreuk mocht maken op zijn privé-leven.”

“U kent er in elk geval een paar van naam, zei u. Wie?”

“Ja, wat mensen van de hoogste leiding. De chef van de rijkspolitie en het hoofd van de politie, natuurlijk, de hoofdcommissaris ...”

“Van de geüniformeerde politie?”

“Ja”, zei ze. “Zijn er meer dan een?”

Rönn kwam de kamer in met enige papieren. Martin Beck staarde verbaasd naar hem. Daarna raapte hij zijn gedachten weer bij elkaar en zette het gesprek voort.

“Maar hij heeft toch zeker wel eens wat namen laten vallen van mensen waar hij rechtstreeks mee samenwerkte?”

“Ja, tenminste één. Ik weet dat hij een ondergeschikte had, aan wie hij veel waarde hechtte. Een man die Hult heette. Stig noemde hem wel eens. Lang voordat wij elkaar ontmoetten werkten ze al samen.”

“U kent Hult dus?”

“Nee. Voorzover ik weet heb ik hem zelfs nooit gezien.”

“Niet?”

“Nee. Ik heb met hem aan de telefoon gepraat.”

“Is dat alles?”

“Ja.”

“Hebt u een ogenblikje, mevrouw Nyman?”

“Natuurlijk.”

Martin Beck legde zijn hand waarin hij de hoorn hield voor zich op tafel. Dacht intensief na terwijl hij met de vingertoppen van zijn rechterhand over zijn schedel wreef. Rönn gaapte onverschillig.

Martin Beck drukte de hoorn weer tegen zijn oor.

“Mevrouw Nyman?”

“Ja.”

“Weet u hoe adjudant Hult van zijn voornaam heet?”

“Ja, bij toeval. Palmon Harald Hult. Maar ik wist niet welke rang hij had.”

“Bij toeval, zegt u?”

“Ja, precies. Ik heb de naam hier voor me. Opgeschreven op de blocnote bij de telefoon. Palmon Harald Hult.”

“Wie heeft dat opgeschreven?”

“Ikzelf.”

Martin Beck zei niets.

“Meneer Hult belde hier namelijk gisteravond naartoe en vroeg naar mijn man. Hij was onthutst toen hij hoorde dat Stig ziek was.”

“En u gaf hem het adres van het ziekenhuis?”

“Ja. Hij wilde bloemen sturen. En ik had over hem gehoord, zoals ik al zei. Hij was de enige bij wie ik eraan zou denken het adres te geven, behalve ...”

“Ja?”

“Tja, de chef van de rijkspolitie of het hoofd van de politie of de hoofdcommissaris vanzelfsprekend ...”

“Ik begrijp het. Hult kreeg dus het adres?”

“Ja.”

Ze bleef even stil. Vervolgens zei ze met opkomende ongerustheid:

“Wat bedoelt u?”

“Niets”, zei Martin Beck geruststellend. “Het betekent vast en zeker niets.”

“Maar het klinkt zo ...”

“Het is alleen dat we alles moeten nagaan, mevrouw Nyman. U bent erg behulpzaam geweest. Dank u.”

“Dank u”, zei ze verward.

“Dank u”, herhaalde Martin Beck en hing op.

Rönn steunde tegen de deurpost en zei:

“Ik geloof dat ik nu alles gecontroleerd heb voorzover het kan. Twee zijn er dood. En van die vervloekte Eriksson weet niemand iets af.”

“Ja, ja”, zei Martin Beck afwezig en schreef een naam op het stenoblok.

palmon harald hult.