24

Gunvald Larssons ogen waren nog steeds op de secondewijzer van zijn precisiehorloge gericht toen hij het tweede schot hoorde. Dit werd onmiddellijk gevolgd door minstens vier andere.

Zijn uurwerk gaf, evenals de meeste in het land, Zweedse standaardtijd aan – dat wil zeggen vijftien graden of een uur ten oosten van Greenwich – en aangezien het goed onderhouden was en zelfs geen seconde per jaar achterliep, waren zijn tijdsobservaties exact.

Het eerste schot klonk om precies tien minuten over twaalf. De volgende vier, mogelijk vijf, vielen in de loop van twee seconden, namelijk tussen de vierde en de zesde seconde van de uitgangstijd. Wat dus 12.10 uur was.

Geleid door een prijzenswaardig instinct en een correcte beoordeling van richting en afstand, handelden Gunvald Larsson en Kollberg eendrachtig in de volgende twee minuten.

Ze stortten zich in de dichtstbijzijnde auto, die toevallig Gunvald Larssons rode bmw was.

Gunvald Larsson draaide het contactsleuteltje om, maakte een vliegende start en volgde niet de weg die hij gekomen was om het hoofdgebouw heen, maar reed langs de oude stookcentrale en verder over de smalle, bochtige weg omhoog naar Dalagatan tussen de kraamafdeling en het Eastmaninstituut door. Daarna draaide hij honderdtachtig graden naar links het geplaveide plein op voor het Eastmaninstituut, remde abrupt, slipte en bracht de auto zo tot stilstand dat deze een beetje schuin tussen de fontein en de brede trap kwam te staan.

Al voordat ze de portieren open hadden om uit te stappen, zag zowel Gunvald Larsson als Kollberg dat er een geüniformeerde politieman op zijn rug tussen de dennentakken in het bassin lag. Ze zagen eveneens dat hij gewond maar in leven was en dat een aantal andere personen zich in de nabijheid bevond. Van deze lagen er drie op de grond, gewond, dood, of in dekkingshouding en de overigen stonden stil, waarschijnlijk op de plek waar ze zich hadden bevonden toen de schoten werden gelost. Op de uitrit van het Vasapark stopte juist een patrouillewagen met een agent achter het stuur. Deze begon het linkerportier te openen terwijl het voertuig stopte.

Ze stapten tegelijk uit, Gunvald Larsson naar links en Kollberg naar rechts.

Gunvald Larsson hoorde het volgende schot niet, maar hij merkte dat zijn Chinese bontmuts van zijn hoofd zeilde en op de trap belandde en dat het was of iemand een gloeiende pook langs zijn schedel haalde, van zijn rechterslaap tot ergens boven zijn oor. Hij had nog niet eens overeind kunnen komen of zijn hoofd werd opzijgeslagen en hij hoorde een schot en een hoog voorbijjagend gefluit, een droge klap en een gierend terugketsende kogel. Hierna wierp hij zich in twee enorme sprongen de acht treden van de trap op en drukte zich tegen de linkermuur in de door rechthoekige pilaren in drieën gedeelde poort. Hij greep naar zijn wang en zijn hand kwam onder het bloed. De kogel had een voor in de hoofdhuid geploegd. De wond bloedde hevig en zijn geitenleren jas was bedorven. Nu al en voorgoed.

Kollberg reageerde even snel als Gunvald Larsson. Hij dook terug in de auto en had voldoende tegenwoordigheid van geest om zich over de rugleuning te laten rollen en op de achterbank te glijden. Direct daarop sloegen twee kogels door het dak van de auto en boorden zich schroeiend in de vulling van de voorbank. Vanaf zijn plaats kon hij Gunvald Larsson in de poort zien staan, plat tegen de muur en zichtbaar gewond. Hij wist dat hij zo snel mogelijk uit de auto weg moest en de trap op en bijna in een reflex schopte hij het rechtervoorportier met zijn voet open terwijl hij zich linksachter uit de auto gooide. Er klonken drie schoten, alle op de rechterkant van de auto gericht, maar toen was Kollberg er al aan de linkerkant uit, greep de dichtstbijzijnde van de vier ijzeren leuningen, slingerde zich over de acht traptreden zonder ze zelfs maar aan te raken en landde met zijn hoofd en linkerschouder in Gunvald Larssons maag.

Vervolgens haalde hij diep adem, krabbelde overeind en ging dicht tegen de muur staan, naast en iets vóór Gunvald Larsson, die eigenaardig sputterde, van verbazing of ademnood vermoedelijk.

Enkele seconden lang gebeurde er niets, misschien vijf of tien. Dit was kennelijk een vuurpauze.

De gewonde agent lag stil in de fontein en zijn collega stond naast de patrouillewagen met zijn pistool in de rechterhand. Hij keek verwilderd om zich heen. Vermoedelijk had hij Kollberg en Gunvald Larsson niet gezien en kon hij de situatie helemaal niet overzien. Hij zag in elk geval wel zijn gewonde makker acht meter verderop liggen en begon naar hem toe te lopen, nog steeds met een perplexe uitdrukking en zijn pistool in zijn vuist.

“Hoe komen die twee stomkoppen hier verdomme terecht”, mompelde Gunvald Larsson.

En een seconde later brulde hij:

“Kvant! Stop! Dek je!”

Waar, dacht Kollberg meteen.

Je kon namelijk nergens dekking zoeken.

Gunvald Larsson scheen dat ook te hebben ingezien, want hij zei verder niets. En voor het moment gebeurde er niets anders dan dat de agent opschrok, in de richting van de poort staarde en vervolgens doorliep. Waarschijnlijk kon hij de beide mannen in de schaduw van de poort niet onderscheiden.

In Dalagatan reed een dubbeldeksbus voorbij in zuidelijke richting. Iemand gilde hysterisch om hulp.

De politieagent had de fontein bereikt, steunde met zijn ene knie op de rand en boog zich over de gewonde.

Langs de binnenkant van de stenen rand liep een brede richel, waarschijnlijk bedoeld voor kinderen, die daar ‘s zomers konden zitten om met hun blote voeten in het water rond te plassen. Zijn leren jack blonk in de zon toen de agent zijn pistool op de richel legde om zijn handen vrij te hebben. Hij wendde zijn rug omhoog naar de hemel en de beide geweerkogels troffen hem minder dan een seconde na elkaar, de eerste in zijn nek en de tweede tussen zijn schouderbladen.

Kurt Kvant viel voorover, dwars over zijn collega. Hij maakte geen enkel geluid. Kristiansson had nog net de wond kunnen zien die de kogel maakte toen hij naar buiten kwam, precies tussen strot en kraag. Direct daarna voelde hij het zware gewicht van Kvants lichaam op zijn heupen drukken en hij viel flauw van pijn, schrik en bloedverlies. Ze lagen kruiselings over elkaar heen op de dennentakken, de ene bewusteloos en de andere dood.

“Verdomme”, zei Gunvald Larsson. “Godverdomme.”

Een sterk gevoel van onwerkelijkheid maakte zich meester van Kollberg.

Hij had erop zitten wachten dat er iets zou gebeuren. Nu gebeurde er iets, maar het was of het zich afspeelde in een andere dimensie dan waarin hij zelf werkte en leefde.

Er gebeurde nog iets. Een mens bewoog zich en kwam het magische geplaveide kwadraat binnen. Een klein jongetje met een mosgroen gewatteerd jack, spijkerbroek gevlamd geverfd in verschillende tinten blauw en groene rubberlaarsjes met een lichtgevende streep. Blond krulhaar. Hij kon niet meer dan vijf jaar zijn. Het jongetje liep langzaam en aarzelend naar de fontein toe.

Kollberg voelde hoe zijn hele lichaam zich spande, de automatische fysieke voorbereiding om de poort uit te rennen en het kind in zijn armen te nemen. Gunvald Larsson merkte het ook, want zonder zijn blik van het macabere toneel te wenden, legde hij zijn bloederige hand op Kollbergs borst en zei:

“Wacht.”

Het jongetje stond voor de stenen cirkel, neerkijkend op de kruiselings liggende lichamen. Toen stak hij zijn linkerduim in zijn mond, pakte met zijn rechterhand zijn linkeroorlelletje en barstte in huilen uit.

Stond daar een ogenblik lang met zijn hoofd schuin terwijl de tranen over zijn ronde wangen biggelden. Draaide zich om en holde dezelfde weg terug, die hij gekomen was. Het trottoir en de straat over. Het geplaveide vierkant uit. Terug naar het leven.

Niemand schoot op hem.

Gunvald Larsson keek op zijn precisiehorloge.

Twaalf, twaalf en zevenentwintig.

Hij zei in zichzelf:

“Twee minuten en zevenentwintig seconden.”

En Kollberg dacht, associatief en merkwaardig:

Twee minuten en zevenentwintig seconden is over het algemeen geen bijzonder lange tijd. Maar in bepaalde omstandigheden kan het heel lang zijn. Een goede Zweedse sprinter, Björn Malmroos bijvoorbeeld, kan theoretisch gesproken de honderd meter veertien keer afleggen binnen die tijd. En dat is behoorlijk veel.

Twee politieagenten neergeschoten, de ene met zekerheid reeds dood. Waarschijnlijk de andere ook.

Gunvald Larsson vijf millimeter van het einde, hijzelf vijf centimeter.

Bovendien het jongetje met het mosgroene jack.

Dat is ook behoorlijk veel.

Lennart Kollberg keek op zijn eigen horloge.

Dat stond al op twintig over.

Hij was een perfectionist in een aantal opzichten, maar in bepaalde dingen ging het gewoon niet.

Anderzijds, het horloge was Russisch, van het merk Exacta, en hij had er drieënzestig kronen voor betaald. Het liep al meer dan drie jaar trouw en als je het maar met regelmatige tussenpozen gelijkzette, dan wees het wel ongeveer de juiste tijd aan.

Gunvald Larssons precisiehorloge had vijftienhonderd gekost.

Kollberg hief zijn handen omhoog, keek ernaar, vormde ze tot een trechter voor zijn mond en brulde:

“Attentie! Attentie! Iedereen die me hoort! De omgeving is gevaarlijk! Zoek dekking!”

Hij zoog lucht in zijn longen en begon opnieuw:

“Attentie! Attentie! Dit is de politie! De omgeving is gevaarlijk! Dek u!”

Gunvald Larsson draaide zijn hoofd om en keek hem aan. De uitdrukking in zijn porseleinblauwe ogen was eigenaardig.

Gunvald Larsson bekeek nu de deur die toegang gaf tot het instituut. Die was natuurlijk op slot op zaterdag. Het was wel zeker dat het hele enorme gebouw leeg was. Hij schoof naar de deur en trapte die met bovenmenselijke kracht in.

Het hoorde onmogelijk te zijn, maar hij deed het toch. Kollberg volgde hem het gebouw in. De volgende deur was niet op slot en van glas, maar hij trapte die ook in. De glassplinters vlogen in het rond.

Ze vonden een telefoon.

Gunvald Larsson nam de hoorn op, draaide het alarmnummer 90&vw;000, vroeg naar de politie en zei:

“Gunvald Larsson hier. In perceel Dalagatan vierendertig zit momenteel een waanzinnige, die vanaf het dak of de bovenste verdieping met een automatisch geweer aan het schieten is. Er liggen twee dode agenten in de fontein voor het Eastmaninstituut. Geef groot alarm in alle centrumwijken. Dalagatan afzetten en Västmannagatan van Norra Bartoget tot Karlbergsvägen en Odengatan van Odenplan tot St. Eriksplan. Bovendien alle zijstraten in de omgeving. In westelijke richting vanaf Västmannagatan en in zuidelijke vanaf Karlbergsvägen. Is dat begrepen? Wat? De hogere leiding inlichten? Natuurlijk, licht maar in. Maar wacht even. Stuur geen patrouillewagens naar het adres. En geen geüniformeerd personeel. Verzamelen ...”

Hij liet de hoorn zakken en fronste zijn wenkbrauwen.

“Odenplan”, zei Kollberg.

“Ja, prima”, zei Gunvald Larsson. “Odenplan is geschikt. Wat? Ik ben in het gebouw van het Eastmaninstituut. Over een paar minuten ga ik proberen hem te pakken te krijgen.”

Hij gooide de hoorn op de haak en liep naar de dichtstbijzijnde wasgelegenheid, maakte een handdoek nat en veegde het bloed van zijn gezicht. Pakte nog een handdoek en knoopte die om zijn hoofd. Het bloed begon meteen door het geïmproviseerde verband te sijpelen.

Daarna deed hij zijn geitenleren jas en zijn colbert open en trok zijn pistool dat in een klem tegen zijn rechterheup hing. Hij controleerde het grimmig, keek Kollberg aan en zei:

“Wat heb jij voor geschut?”

Kollberg schudde zijn hoofd.

“Nee, da’s waar ook”, zei Gunvald Larsson. “Je bent een soort pacifist.”

Zijn pistool was, evenals al zijn bezittingen, anders dan dat van de anderen. Een Smith & Wesson .38 Master, die hij had aangeschaft omdat het standaardwapen van de Zweedse politie – de 7,65 millimeter Walther – hem niet beviel.

“Weet je wat”, zei Gunvald Larsson. “Ik heb altijd gevonden dat je een verdomde idioot bent.”

Kollberg knikte. En zei:

“Hoe had je je voorgesteld dat we de straat over komen?”