26

Kollberg en Gunvald Larsson waren nog steeds in de benedenverdieping van het Eastmaninstituut toen de sirenes hun gezang begonnen. Eerst was het geluid te horen van een enkele overvalwagen, die van Kungsholmen scheen te komen en over St. Eriksbron reed. Daarna vielen andere auto’s in andere delen van de stad in met het koor, het lawaai leek van alle kanten te komen, vulde het luchtruim maar kwam nooit echt dichtbij.

Ze bevonden zich in het middelpunt van een stille cirkel. Ongeveer zoals wanneer je ‘s nachts door een zomerwei loopt en de kleine sprinkhanen houden vlak om je heen op met tsjirpen, en alleen daar, dacht Kollberg.

Hij had net naar buiten gekeken, de kant van Dalagatan op en geconstateerd dat er geen veranderingen ten kwade waren opgetreden, maar dat de situatie gedeeltelijk zelfs was verbeterd. De beide politiemannen lagen nog altijd in het ronde bassin, maar er lagen geen andere doden of gewonden op straat. De mensen die er eerder waren geweest, waren verdwenen, ook degenen die op de grond hadden gelegen. Waarschijnlijk waren die dus niet gewond geweest.

Gunvald Larsson had tot nu toe nog niet geantwoord op de vraag hoe ze aan de overkant van de straat moesten komen. In plaats daarvan beet hij nadenkend op zijn onderlip en staarde langs Kollberg naar een rij witte tandartsenjassen die aan haken aan een muur hingen.

De alternatieven waren duidelijk.

Recht over het stenen kwadraat lopen en de straat oversteken of naar buiten glippen door een van de ramen aan de kant van het Vasapark en een omweg nemen.

Geen van beide scheen erg geslaagd. Het eerste smaakte een beetje te veel naar zelfmoord en het tweede was tijdrovend.

Kollberg keek weer naar buiten, voorzichtig en zonder de gordijnen te bewegen.

Hij knikte naar de fontein met haar bijna al te naturalistische versiering, een aardbol met een kind dat op Scandinavië knielde en twee agenten kruiselings over elkaar heen liggend.

Hij zei:

“Kende je die twee?”

“Ja”, zei Gunvald Larsson. “Een patrouille uit Solna. Kristiansson en Kvant.”

En na een ogenblik stilte:

“Wat spookten die hier uit?”

Kollberg stelde een vraag van groter belang:

“En waarom zou iemand hen willen doodschieten?”

“Waarom wil iemand ons doodschieten?”

Dat was ook een goede vraag.

Kennelijk was iemand sterk betrokken bij de zaak. Iemand die was toegerust met een automatisch geweer en die niet alleen twee geüniformeerde agenten had geveld, maar ook zijn uiterste best had gedaan om Kollberg en Gunvald Larsson overhoop te schieten. Maar die er geen plezier in scheen te hebben zijn wapen op iemand anders te richten, hoewel er van het begin af aan meer dan genoeg levende doelwitten waren geweest.

Waarom?

Een antwoord lag voor de hand. Degene die schoot, had Kollberg en Gunvald Larsson herkend. Hij wist wie ze waren en wilde ze echt doden.

Had de figuur in kwestie Kristiansson en Kvant ook herkend? Niet noodzakelijkerwijs, maar de uniformen maakten het makkelijk hen te identificeren. Als wat?

“Het schijnt iemand te zijn die niet van de politie houdt”, mompelde Kollberg.

“Mmm”, zei Gunvald Larsson.

Hij woog het zware pistool in zijn grote hand en vroeg:

“Heb jij gezien of die gek op het dak zat of in een van de flats?”

“Nee. Ik heb er eerlijk gezegd niet op kunnen letten.”

Buiten op straat gebeurde er iets. Tamelijk prozaïsch, maar toch opmerkelijk.

Er kwam een ziekenwagen uit zuidelijke richting aanrijden. Hij stopte, reed achteruit naar de fontein en stopte weer. Twee mannen in witte jassen stapten uit, openden de achterdeuren en trokken twee brancards naar buiten. Ze bewogen zich rustig en ogenschijnlijk niet zenuwachtig. Een van de twee keek omhoog naar het flatgebouw van negen verdiepingen aan de andere kant van de straat.

Kollberg maakte een grimas.

“Ja”, zei Gunvald Larsson. “Daar is onze kans.”

“Lekkere kans”, zei Kollberg.

Hij voelde zich niet bepaald verrukt, maar Gunvald Larsson had zijn bontjas en colbert al uitgetrokken en zocht energiek tussen de witte jassen.

“Ik denk dat ik deze maar neem”, zei hij. “Die ziet er flink groot uit.”

“Er zijn vast maar drie maten”, zei Kollberg.

Gunvald Larsson knikte, stak zijn pistool in het holster en wrong zich in de jas. Die spande vreselijk om zijn schouders.

Kollberg schudde zijn hoofd en strekte zijn arm uit naar de grootste jas die hij kon zien. Die was te nauw. Over zijn maag.

Hij had sterk het gevoel dat ze eruitzagen als een komisch duo uit een stomme film.

“Het gaat misschien”, zei Gunvald Larsson.

“Misschien is wel het woord”, zei Kollberg.

“Oké?”

“Oké.”

Ze liepen de trap af, dwars over het plaveisel en vlak langs de ziekenbroeders, die net Kvant op de eerste brancard hadden gelegd.

Kollberg wierp een blik op de dode. Hij herkende hem. Een agent die hij een paar keer had gezien met lange tussenpozen of die een keer iets bijzonders had gedaan. Wat? Een gevaarlijke psychopaat gegrepen? Iets in die geest.

Gunvald Larsson was de straat al half over. Hij zag er buitengewoon vreemd uit in zijn veel te krappe jas en de witte lap om zijn hoofd. De beide lijkdragers zetten grote ogen op van verbijstering.

Er klonk een schot.

Kollberg rende de straat over.

Maar deze keer gold de kogel hem niet.

Een zwart-met-witte politiebus reed oostwaarts door Odengatan met loeiende sirenes. Het eerste schot viel toen de bus midden op de kruising met Sigtunagatan was, ogenblikkelijk gevolgd door een hele reeks. Gunvald Larsson liep een paar stappen het trottoir op om beter te kunnen kijken. De auto vermeerderde eerst vaart, daarna begon hij te slingeren en te zwaaien. Toen de wagen de kruising van Odengatan en Dalagatan passeerde en uit het gezicht verdween, werd het vuren gestaakt. Vlak daarop werd een onheilspellende metalige klap gehoord.

“Idioten”, zei Gunvald Larsson.

Hij voegde zich bij Kollberg voor de entree tot het flatgebouw, sloeg de witte jas open, haalde zijn pistool tevoorschijn en zei:

“Hij is op het dak, dat is een ding dat zeker is. Nu moeten we eens even zien.”

“Ja, hij zat nu op het dak”, zei Kollberg.

“Wat bedoel je?”

“Ik geloof niet dat hij daar de vorige keer zat.”

“We moeten maar zien”, antwoordde Gunvald Larsson.

Het gebouw had twee ingangen aan de straatzijde. Dit was de ingang aan de noordzijde en ze namen deze het eerst. De lift werkte niet en er bevond zich een handjevol nerveuze bewoners op de parterre.

De aanblik van Gunvald Larsson met zijn openbarstende jas, een bloederige handdoek om zijn hoofd en een pistool in de vuist, maakte de aanwezigen niet minder opgewonden. Kollberg had zijn legitimatie in zijn jasje zitten en dat lag op zijn beurt in het gebouw aan de overkant. Mocht Gunvald Larsson papieren bij zich hebben, dan vermeed hij zorgvuldig die te tonen.

“Uit de weg”, zei hij nors.

“Ga ergens bij elkaar zitten hier op de benedenverdieping”, stelde Kollberg voor.

Het was niet eenvoudig die mensen te sussen. Het waren drie vrouwen, een kind en een oude man. Waarschijnlijk hadden ze uit hun ramen gezien wat er gebeurde.

“Rustig maar”, zei Kollberg. “Er is geen gevaar.”

Hij overwoog deze opmerking en lachte hol.

“Nee, de politie is er nou toch”, zei Gunvald Larsson over zijn schouder.

De lift hing ongeveer zes trappen hoger. Op de etage daarboven stond de deur naar de lift open en konden ze de schacht inkijken. De lift maakte een volledig onbruikbare indruk. Iemand had hem opzettelijk buiten werking gesteld. Die iemand was naar alle waarschijnlijkheid de man op het dak. Nu wisten ze dus weer iets meer van hem. Hij schoot goed, hij kende hen van uiterlijk en hij wist het een en ander van liften af.

Dat is altijd wat, dacht Kollberg.

Een verdieping hoger werden ze tegengehouden door een ijzeren deur. Die was dicht en op slot. Vermoedelijk afgesloten en gebarricadeerd aan de andere kant, maar hoe was niet zo gemakkelijk te zeggen.

Ze konden daarentegen direct vaststellen dat het onmogelijk was hem met gewone middelen open te krijgen.

Gunvald Larsson fronste zijn borstelige blonde wenkbrauwen.

“Het zal niet veel helpen erop te gaan bonken”, zei Kollberg. “We krijgen hem toch nooit open.”

“We kunnen de deur intrappen van een van de flats hieronder”, zei Gunvald Larsson. “Daarna kunnen we door een raam naar buiten klimmen en proberen tegen de muur op te komen.”

“Zonder touwen of ladders?”

“Wat je zegt”, zei Gunvald Larsson. “Dat gaat niet.” Hij dacht een paar seconden na en vervolgde:

“En wat moet jij op het dak? Zonder pistool?”

Kollberg gaf geen antwoord.

“Het is natuurlijk net zo in het andere trappenhuis”, zei Gunvald Larsson zuur.

Het was net zo in de andere opgang, op de aanwezigheid van een bedrijvige oudere man na, die verkondigde een gepensioneerd legerkapitein te zijn en die de weinige mensen daar onder streng toezicht hield.

“Ik had gedacht alle burgers in de kelder te laten schuilen”, zei hij.

“Uitstekend”, zei Gunvald Larsson. “Dat doen we dan, kapitein.”

Overigens was het een trieste herhaling. Gesloten ijzeren deur, open liftdeur en vernield liftmechanisme. Mogelijkheid om verder te komen: nihil.

Gunvald Larsson krabde bedachtzaam over zijn kin met de loop van zijn pistool.

Kollberg keek nerveus naar het wapen. Mooi pistool, gepoetst en goed onderhouden, de kolf ingelegd met geribbeld walnotenhout. Het was gezekerd. Het was hem nooit opgevallen of de neiging tot onnodig schieten tot Gunvald Larssons vele slechte eigenschappen behoorde. Plotseling vroeg hij:

“Heb jij wel eens iemand neergeschoten?”

“Nee. Waarom vraag je dat?”

“Weet ik niet.”

“Wat doen we nu?”

“Ik heb het gevoel dat we eigenlijk naar Odenplan moeten verhuizen”, zei Kollberg.

“Misschien wel.”

“We zijn per slot van rekening de enigen die inzicht in de situatie hebben. Wij weten in elk geval ongeveer wat er gebeurd is.”

Het scheen dat het voorstel Gunvald Larsson niet erg aansprak. Hij rukte een haartje uit zijn linkerneusgat en bekeek het verstrooid.

“Ik zou dat figuur van het dak af willen hebben”, zei hij.

“Maar we kunnen er toch niet komen.”

“Nee, dat is waar.”

Ze keerden terug naar de begane grond. Net toen ze op het punt stonden het gebouw te verlaten, klonken er vier schoten.

“Waar schiet hij op?” vroeg Kollberg.

“De patrouillewagen”, zei Gunvald Larsson. “Hij oefent.”

Kollberg keek naar de lege patrouillewagen en zag dat beide zwaailichten en de daklamp kapot waren geschoten.

Ze verlieten het flatgebouw, liepen dicht tegen de muur gedrukt en sloegen algauw Observatoriegatan in. Er was geen mens te zien.

Zodra ze de hoek om waren, gooiden ze hun witte jassen op straat.

Ze hoorden een helikopter ergens boven zich, maar ze konden hem niet zien.

Het was wat harder gaan waaien en de wind was ijzig koud, ondanks de bedrieglijke zonneschijn.

“Heb je de namen van de lui die daarboven wonen?” vroeg Gunvald Larsson.

Kollberg knikte.

“Er zijn twee atelierwoningen, maar de ene staat toevallig leeg.”

“En de andere?”

“Daar woont iemand die Eriksson heet. Een vent met zijn dochter, als ik het goed begrepen heb.”

“Zo.”

In het kort samengevat: iemand die goed schoot, over een automatisch geweer beschikte, Kollberg en Gunvald Larsson herkende, niet van politie hield, veel van liften wist en eventueel Eriksson heette.

Ze liepen snel.

Sirenes huilden vlakbij en in de verte.

“Ze moeten hem zeker van buitenaf kunnen pakken”, zei Kollberg.

Gunvald Larsson leek niet overtuigd.

“Misschien”, zei hij.

Mochten er dan geen mensen te bekennen zijn in Dalagatan en naaste omgeving, des te meer waren er op Odenplan. Het wemelde letterlijk van zwart-witte auto’s en geüniformeerde politie op het driehoekige plein en deze massale opmars had niet bepaald onverwacht ook een groot aantal toeschouwers aangelokt. De haastig geplaatste afzettingen hadden een verkeerschaos veroorzaakt; de verkeersopstoppingen hadden zich al over de hele binnenstad uitgebreid, maar op deze plaats waren ze het meest spectaculair. Odengatan was afgeladen met stilstaande voertuigen tot aan Valhallavägen toe, een stuk of twintig bussen hadden zich al vastgereden in de warboel rond het plein en de vele lege taxi’s die zich reeds vanaf het begin ter plaatse bevonden, verbeterden de situatie ook niet. De taxichauffeurs hadden en masse hun wagens verlaten en zich tussen de politie en het publiek gemengd.

Iedereen vroeg zich af wat er eigenlijk aan de hand was.

De hele tijd kwamen er meer mensen, van alle kanten, maar vooral uit de ondergrondse. Een horde motorpolitieagenten, twee brandweerauto’s en een helikopter van de verkeerspolitie voltooiden het beeld. Hier en daar trachtten groepen geüniformeerde politie wat armslag te krijgen door middel van verwarde manoeuvres.

Het had er niet erger uit kunnen zien als Nyman zaliger zelf de oefeningen had geleid, dacht Kollberg, terwijl hij en Gunvald Larsson zich een weg baanden in de richting van het station van de ondergrondse, waarheen het zwaartepunt van de activiteiten zich verlegd scheen te hebben.

Daar troffen ze ook een persoon aan die misschien de moeite waard was om mee te praten. Namelijk Hansson van het vijfde. Ofwel adjudant Norman Hansson, een veteraan in de Adolf Fredrikwijk, die zijn wijk werkelijk vanbinnen en vanbuiten kende.

“Ben jij de baas hier?” vroeg Kollberg.

“Nee, spaar me daarvoor.”

Hansson keek verschrikt om zich heen.

“Wie heeft er dan de leiding over de hele troep?”

“Er schijnen diverse gegadigden te zijn, maar hoofdcommissaris Malm is net gearriveerd. Hij zit in dat busje daar.”

Ze worstelden zich naar de auto toe.

Malm was een goedverzorgde, elegante man van rond de vijfenveertig, met een innemende glimlach en golvend haar. Het gerucht deed de ronde dat hij zich in zo’n goede conditie hield door ritjes te paard in Djurgården. Zijn politieke betrouwbaarheid was boven alle verdenking verheven en zijn papieren verdiensten waren prima, maar zijn politiële kwaliteiten waren twijfelachtiger. Er waren mensen die er zelfs aan twijfelden of die wel bestonden.

“Het is werkelijk vreselijk zoals je eruitziet, Larsson”, zei hij.

“Waar is Beck?” vroeg Kollberg.

“Ik heb geen enkel contact met hem gehad. En dit is hoe dan ook een geval voor specialisten.”

“Wat voor specialisten?”

“Op het gebied van ordevraagstukken, natuurlijk”, zei Malm geïrriteerd. “Nu is het zo dat de hoofdcommissaris van de gemeentepolitie op reis is en de chef van de ordepolitie geen dienst heeft. Ik heb inmiddels contact gehad met de chef van de rijkspolitie. Hij is in Stocksund en ...”

“Uitstekend”, zei Gunvald Larsson.

“Wat bedoel je?” vroeg Malm wantrouwig.

“Dat hij buiten vuurbereik is”, zei Gunvald Larsson onschuldig.

“Wat? Nou, hoe dan ook, ik heb het bevel hier in handen genomen. Ik begrijp dat jullie van de onheilsplek komen. Wat is jullie oordeel van de situatie?”

“Er zit een krankzinnige gek met een automatisch geweer op het dak politiemensen neer te knallen”, zei Gunvald Larsson.

Malm keek vol verwachting naar hem, maar het vervolg bleef uit.

Gunvald Larsson sloeg wat met zijn armen om warm te worden.

“Van binnenuit zit hij goed verschanst”, zei Kollberg. “En de omringende daken zijn lager. Bovendien zit hij af en toe in de atelierwoningen boven in het gebouw. Tot nu toe hebben we nog geen schim van hem te zien gekregen. Hij is met andere woorden waarschijnlijk heel moeilijk te benaderen.”

“O, er zijn veel manieren”, zei Malm op superieure toon. “Wij hebben de middelen.”

Kollberg wendde zich tot Hansson.

“Hoe is het met die wagen afgelopen, die in Odengatan beschoten werd?”

“Helemaal in puin”, zei Hansson verbeten. “Twee man gewond, de ene aan zijn arm en de andere aan zijn been. Mag ik een voorstel doen?”

“Wat dan”, zei Gunvald Larsson.

“Dat we hiervandaan verhuizen. Naar een of andere plek die binnen het afgezette stuk ligt, bijvoorbeeld het terrein van de gasfabriek aan Torsgatan.”

“Waar de oude gashouder stond”, zei Kollberg.

“Precies. Die is nu afgebroken. Er komt daar een weguitbreiding.”

Kollberg zuchtte. De oude bakstenen gashouder was een uniek bouwwerk geweest en vooruitziende mensen hadden een campagne gevoerd om hem te redden. Mislukt, natuurlijk. Was er soms iets belangrijker dan een weguitbreiding?

Kollberg schudde driftig zijn hoofd. Waarom dacht hij de hele tijd aan niet ter zake doende dingen? Hij was vast niet goed wijs.

“Kunnen de helikopters daar landen?” vroeg Malm.

“Ja.”

Malm wierp een blik op Gunvald Larsson en zei:

“Is dat ... buiten vuurbereik?”

“Ja. Als die gek niet ook een mortier heeft, tenminste.”

Malm zweeg enige tijd. Daarna bekeek hij zijn medewerkers en zei met scherpe en heldere stem:

“Mijne heren. Ik heb een idee. We verplaatsen ons individueel naar het terrein van de gasfabriek aan Torsgatan. Opnieuw verzamelen daar ...”

Hij keek op zijn horloge.

“Over tien minuten.”