1

Kort na middernacht hield hij op met nadenken.

Daarvoor had hij af en toe iets opgeschreven, maar nu lag de blauwe balpen op de krant voor hem, precies langs de rechterkolom van het kruiswoordraadsel. Hij zat op een afgetrapte houten stoel aan een lage tafel in het piepkleine zolderkamertje, kaarsrecht en doodstil. Boven zijn hoofd hing een gelige, ronde lampenkap met lange franjes. De stof van de kap was verbleekt van ouderdom en de zwakke gloeilamp gaf onzeker en schemerig licht.

Het was stil in het huis. Maar de stilte was betrekkelijk, drie mensen ademden daarbinnen en van buiten kwam een onbestemd en nauwelijks waarneembaar gedruis. Als van verkeer op grote afstand of van een in de verte ruisende zee. Het geluid van een miljoen mensen. Van een stad in onbehaaglijke rust.

De man op het zolderkamertje was gekleed in een beige windjack en een grijze skibroek, een machinaal gebreide zwarte trui met een ronde boord en bruine skischoenen. Hij had een grote, goed verzorgde snor die iets lichter was dan zijn steile, schuin achterovergekamde haar. Zijn gezicht was smal en fijnbesneden, met een regelmatig profiel; achter het masker van beschuldigende ontevredenheid en onwrikbare koppigheid was een bijna kinderlijke trek te bespeuren, week en radeloos en smekend, maar toch ook een beetje berekenend.

De blik in zijn helblauwe ogen was vast maar leeg.

Hij zag eruit als een klein jongetje dat plotseling heel oud was geworden.

Bijna een uur lang zat de man doodstil, met zijn handen ontspannen op zijn dijen en zijn nietsziende ogen op één punt van het verschoten gebloemde vloerkleed gericht.

Toen stond hij op, liep de kamer door, deed een kastdeur open, stak zijn linkerarm uit en pakte iets van de hoedenplank. Een lang en smal voorwerp, in een witte keukenhanddoek met rode randen gewikkeld.

Het voorwerp was de bajonet van een karabijn.

Hij trok de bajonet en veegde zorgvuldig het gele vet eraf voor hij hem in de staalblauwe schede stak.

Hoewel hij lang en vrij zwaar was, waren zijn bewegingen snel, soepel en efficiënt en zijn handen waren even vast als zijn blik.

Hij maakte zijn riem los en schoof die door de leren lus van de bajonet. Daarna trok hij de rits van zijn jack dicht, deed handschoenen aan, zette een geruite tweedpet op en verliet het huis.

De traptreden kraakten onder zijn gewicht, maar van zijn voetstappen zelf was niets te horen.

Het huis was klein en oud en lag op een heuveltje aan de landweg. De nacht was koel en helder.

De man met de tweedpet liep de hoek om en bewoog zich met de zekerheid van een slaapwandelaar naar de oprit achter het huis.

Hij opende het linkerportier van zijn zwarte Volkswagen, ging achter het stuur zitten en verschoof de bajonet die tegen zijn rechterheup hing.

Hij startte de motor, deed de lichten aan, reed achteruit de weg op en sloeg af naar het noorden.

De kleine zwarte auto schoot door de nacht, nauwkeurig en feilloos, alsof de wagen een gewichtloos ruimtevaartuig was.

Langs de weg werd de bebouwing dichter en de stad doemde op onder haar koepel van licht, groot, koud en verlaten, van alles ontdaan behalve van naakte, harde oppervlakken van metaal, glas en beton.

Zelfs in de binnenstad was er op dit uur geen teken van leven te bespeuren. Op een enkele taxi, twee ziekenauto’s en een patrouillewagen na was de stad uitgestorven. De politieauto was zwart met witte spatborden en suisde voorbij, gehuld in zijn eigen lawaai.

De verkeerslichten sprongen van rood op oranje op groen op oranje op rood met mechanische monotonie.

De zwarte auto reed stipt volgens de verkeersvoorschriften, overschreed de snelheidsbepalingen nooit, minderde vaart bij kruispunten en stopte voor alle stoplichten.

Nu reed hij door Vasagatan, langs het pas gebouwde Sheraton-Stockholmhotel en het centraalstation, sloeg linksaf bij Norra Bantorget en volgde Torsgatan in noordelijke richting.

Op het plein stond een verlichte boom en bus 591 wachtte bij de halte. Boven St. Eriksplan stond de maan in het eerste kwartier en de blauwe neonwijzers op de klok op het Bonnier-gebouw gaven de tijd aan. Tien over halftwee.

Op dat moment was de man in de auto precies zesendertig jaar oud.

Hij reed nu oostwaarts door Odengatan, langs het lege Vasapark met zijn kille, witte verlichting en een dicht kantwerk van de schaduwen van duizenden kale takken.

De zwarte auto sloeg opnieuw rechtsaf, volgde Dalagatan honderdvijfentwintig meter in zuidelijke richting, remde en stopte.

De man met het windjack en de tweedpet parkeerde zijn auto bestudeerd achteloos met twee wielen op het trottoir recht voor de trap van het Eastmaninstituut.

Hij stapte de nacht in en sloeg het portier achter zich dicht.

Het was 3 april 1971, een zaterdag.

De dag was nog pas één uur en veertig minuten oud en er was nog niets bijzonders gebeurd.