2
Kwart voor twee was de morfine uitgewerkt.
Hij had de laatste injectie vlak voor tienen gekregen, de verdoving hielp dus nog geen vier uur.
De pijn kwam geleidelijk terug, eerst links in zijn middenrif en een paar minuten later ook aan de rechterkant. Daarna begon de pijn naar zijn rug uit te stralen en verbreidde zich snel en schoksgewijs door zijn lichaam, fel en stekend, alsof uitgehongerde gieren zijn ingewanden aan het verscheuren waren.
Hij lag op zijn rug in het hoge, smalle ijzeren bed en staarde naar het witgekalkte plafond, waarop het vage schijnsel van het nachtlampje en de weerkaatsingen van buiten een hoekig statisch schaduwpatroon vormden dat nergens op leek, maar even koud en afstotend was als de hele kamer.
Het plafond was niet vlak, maar in twee flauwe bogen gewelfd, waardoor het heel ver leek. De zoldering was hoog, bijna vier meter, en ouderwets zoals alles in dit gebouw. Het bed stond midden op de stenen vloer, verder stonden er maar twee andere meubelstukken in de ruimte: het nachtkastje en een rechte houten stoel.
De gordijnen waren niet helemaal dicht en het raam stond op een kier. Door de vijf centimeter brede opening kwam de lucht van de winterse voorjaarsnacht binnen, koel en fris, maar toch rook hij vol walging de geur van verrotting van de bloemen op het nachtkastje en van zijn eigen geradbraakte lichaam.
Hij had niet geslapen, maar stil wakker gelegen en hij had er net aan gedacht dat de verdoving gauw uitgewerkt zou zijn.
Zo ongeveer een uur geleden had hij de nachtzuster op haar houten muilen door de dubbele deuren naar de gang horen gaan. Hierna had hij niets anders gehoord dan zijn eigen ademhaling en misschien zijn bloed, dat zwaar en onregelmatig door zijn lichaam klopte. Maar het waren geen duidelijke geluiden, eerder een soort fantasieproduct, goed gezelschap voor de vrees voor de folterende pijn die spoedig zou terugkomen en voor de redeloze angst om te sterven.
De zieke was altijd een harde man geweest, die maar moeilijk fouten of zwakheden van anderen had kunnen tolereren en nooit had willen toegeven dat hij ooit zelf tekort zou kunnen schieten, hetzij lichamelijk hetzij geestelijk.
Nu was hij bang en had pijn en voelde zich overrompeld en verraden. Tijdens de weken in het ziekenhuis hadden zijn zintuigen zich gescherpt en was hij abnormaal gevoelig geworden voor alle vormen van lichamelijke pijn, hij kromp zelfs in elkaar voor de injectienaalden en de prik in zijn arm wanneer de verpleegsters de dagelijkse bloedproeven namen. Bovendien was hij bang in het donker en kon er niet tegen om alleen te zijn. Hij was op geluiden gaan letten die hij vroeger nooit gehoord had.
Door het vele onderzoek, ‘observeren van het ziektebeeld’ noemden de artsen dat ironisch genoeg, takelde hij af en ging hij zich slechter voelen. En hoe zieker hij zich voelde, hoe meer de doodsangst in hem opwelde, tot die zijn hele denken in beslag nam en hem achterliet in een toestand van geestelijke naaktheid en bijna obsceen egoïsme.
Er ritselde iets buiten het raam. Een beest natuurlijk, dat tussen de verwelkte rozenstruikjes scharrelde. Een veldmuis of een egel, misschien een kat. Maar hielden egels geen winterslaap?
Het moet een beest zijn, dacht hij. Hij was zich niet langer meester en strekte zijn linkerhand naar het elektrische belletje uit dat binnen handbereik hing, het snoer om de bovenstang van het bed geslagen.
Maar toen zijn vingers de koude ijzeren buis raakten, ging er een schok door zijn hand, een ongecontroleerd beven, en hij prutste zo dat het snoer naar beneden gleed en de schakelaar met een droge klap op de grond viel.
Het geluid bracht hem weer tot zichzelf.
Als hij het belletje had gepakt en de witte knop ingedrukt, dan was er een rood lampje boven de deur in de gang gaan branden en dan was de nachtzuster algauw uit haar kamer komen aanstommelen, op klepperende muilen.
Daar hij niet alleen bang maar ook ijdel was, vond hij dat het eigenlijk maar goed was dat hij niet had kunnen bellen.
De nachtzuster zou zijn kamer zijn binnengekomen, de plafonnière hebben aangestoken en hem vragend hebben aangekeken, terwijl hij daar zo lag in zijn ellende en hulpeloosheid.
Hij bleef een poosje roerloos liggen en voelde de pijn in snelle vlagen wegtrekken en opkomen, alsof er een op hol geslagen sneltrein met een waanzinnige bestuurder in hem rondraasde.
Er kwam een nieuwe drang in hem op. Hij moest plassen.
De fles was binnen zijn bereik. Hij stond in de gele plastic prullenmand aan de achterkant van het nachtkastje. Maar hij wilde die niet gebruiken. Hij mocht opstaan als hij wilde. Een van de dokters had zelfs gezegd dat het goed was als hij een beetje in beweging bleef.
Nu besloot hij om op te staan, de dubbele deuren te openen en naar het toilet te gaan dat recht tegenover zijn kamer lag. Dat was afleidend, een praktische handeling. Iets dat zijn gedachten even op iets anders zou richten.
Hij sloeg de deken en het laken van zich af, werkte zich overeind en bleef een paar seconden met bungelende benen op de rand van het bed zitten, terwijl hij zijn nachthemd rechttrok en het plastic bedzeil over de matras hoorde schuiven.
Toen liet hij zich voorzichtig zakken en voelde de koude, stenen vloer onder zijn vochtige voetzolen. Hij probeerde zich uit te strekken en deed dat ook, ondanks de brede stroken pleister die in zijn kruis en rond zijn dijen striemden. Hij had nog steeds een drukverband van schuimplastic in zijn liezen na de aortografie de dag tevoren.
Zijn pantoffels stonden onder het nachtkastje, hij stak zijn voeten erin en liep voorzichtig en aarzelend naar de uitgang. Hij opende de eerste deur naar binnen en de tweede naar buiten en liep over de schemerige gang naar het toilet.
Nadat hij naar de wc was geweest en zijn handen met koud water had afgespoeld, bleef hij op de terugweg even op de gang staan luisteren. Het gedempte geluid van de radio van de nachtzuster was van ver te horen. Hij had nu weer pijn en begon bang te worden en bedacht dat hij daar wel even heen kon gaan om een paar pijnstillende tabletten te vragen. Niet dat die pillen veel effect zouden hebben, maar zij zou in elk geval de medicijnkast moeten openmaken, een flesje eruit pakken en hem daarna wat te drinken geven. Op die manier zou tenminste iemand gedwongen zijn zich even met hem bezig te houden.
De afstand tot het kantoortje bedroeg ongeveer twintig meter en hij nam er de tijd voor. Liep langzaam te sloffen, terwijl het doorgezwete nachthemd om zijn kuiten slobberde.
Het licht in de kamer brandde, maar er was niemand. Alleen de transistorradio, die tussen twee halflege koffiekopjes voor zichzelf stond te murmelen.
De nachtzuster en haar assistente waren natuurlijk ergens anders op de afdeling bezig.
Het schemerde opeens voor zijn ogen en hij moest zich aan de deurpost vastgrijpen. Na een paar minuten voelde hij zich iets beter en liep langzaam over de donkere gang naar zijn kamer terug.
De deuren stonden nog op een kier, net als toen hij de kamer was uitgegaan. Hij sloot ze goed, nam de paar passen naar het bed, stapte uit zijn pantoffels, ging op zijn rug liggen en trok rillend de deken over zich heen. Lag stil met wijdopen ogen en voelde de sneltrein door zijn lichaam razen.
Er was iets veranderd. De schaduwfiguur op het plafond was iets verschoven.
Hij kwam er bijna direct op, dat dat het was.
Maar waardoor waren de schaduwen en de weerkaatsingen van plaats veranderd?
Hij liet zijn blik langs de kale wanden glijden, draaide zijn hoofd naar rechts en keek naar het raam.
Toen hij de kamer uitging had het raam opengestaan, daar was hij zeker van.
Nu was het dicht.
Hij werd door angst overweldigd en stak zijn hand naar het snoer van de bel uit, maar dat zat niet langer op zijn plaats. Hij was vergeten het snoer met de schakelaar van de grond op te rapen. Hij hield zijn vingers stijf om de ijzeren buis geklemd op de plek waar het belletje had horen te hangen en staarde naar het raam.
De opening tussen de twee dikke gordijnen was nog steeds ongeveer vijf centimeter breed, maar ze hingen niet meer precies hetzelfde als eerst en het raam was gesloten.
Kon iemand van het personeel in de kamer zijn geweest?
Dat leek niet waarschijnlijk.
Hij voelde hoe het zweet hem uitbrak en hoe zijn hemd koud en klam aan zijn gevoelige huid plakte.
Hulpeloos overgeleverd aan zijn eigen gedachten en zonder zijn ogen van het raam te kunnen wenden begon hij overeind te komen in bed.
De gordijnen hingen volkomen stil, maar toch was hij er zeker van dat er iemand achter stond.
Wie, dacht hij.
Wie?
En daarna, met zijn laatste restje nuchter verstand: het moet een hallucinatie zijn.
De zieke stond nu naast het bed, bevend, en met zijn voeten op de stenen vloer. Deed twee onzekere stappen in de richting van het raam. Bleef staan, een beetje in elkaar gedoken en met trillende lippen.
De man in de vensternis sloeg het gordijn met zijn rechterhand opzij terwijl hij tegelijkertijd met zijn linkerhand de bajonet trok.
Het brede, lange lemmet flitste in het licht.
De man met het windjack en de geruite tweedpet deed twee snelle passen naar voren en bleef wijdbeens staan, lang, kaarsrecht en met het wapen op schouderhoogte.
De zieke herkende hem meteen en wilde zijn mond opendoen om te schreeuwen.
Het zware heft van de bajonet kwam hard op zijn mond neer en hij voelde zijn lippen scheuren en zijn kunstgebit breken.
En dat was het laatste wat hij voelde.
De rest ging te snel. De tijd ontglipte hem.