5

Rönn voelde zich bijna spookachtig in de blauwe flitsen van het zwaailicht van de patrouillewagen. Maar dat zou spoedig nog erger worden.

“Wat is er gebeurd?” vroeg hij.

“Weet ik niet precies. Iets rottigs.”

De agent zag er heel jong uit. Zijn gezicht was open en sympathiek, maar zijn ogen dwaalden heen en weer en het leek of het hem moeite kostte stil te blijven staan. Hij hield het portier met zijn linkerhand vast en met zijn rechterhand betastte hij onzeker de kolf van zijn pistool. Tien seconden daarvoor was hem een geluid ontsnapt dat een zucht van verlichting moest zijn geweest.

Dat joch is bang, dacht Rönn. En zei kalmerend:

“Nou, laten we maar even gaan kijken. Waar is het?”

“Het is een beetje ingewikkeld om er te komen. Ik kan wel vooruit rijden.”

Rönn knikte en liep naar zijn eigen auto terug. Startte de motor en volgde de blauwe zwaailichten in een grote boog om het hoofdgebouw het ziekenhuisterrein op. In een halve minuut was de politieauto driemaal rechts en tweemaal links afgeslagen, remde daarna en stopte voor een lang, laag gebouw met geelgepleisterde muren en een geknikt zwart dak. Het huis zag er oeroud uit. Boven de gammele bruine houten deuren streed een eenzame flikkerende gloeilamp met een ouderwetse melkwitte bol zonder veel succes tegen de duisternis. De agent stapte uit en nam zijn oude positie weer in: zijn hand op zijn pistool en de autodeur als een soort schild tegen de nacht en wat die eventueel zou kunnen verbergen.

“Daarbinnen”, zei hij met een schuine blik op de deur.

Rönn onderdrukte een geeuw en knikte.

“Zal ik nog een paar mensen oproepen?”

“Och, laten we het maar even bekijken”, antwoordde Rönn goedmoedig.

Hij stond al op de stoep en duwde de rechterdeur open, die erbarmelijk piepte in ongesmeerde scharnieren. Na een korte trap en een deur bevond hij zich in een spaarzaam verlichte gang. De gang was breed en hoog en liep langs de hele lengte van het gebouw.

Aan de ene kant lagen ziekenkamers en zalen, de andere was zo te zien gereserveerd voor spoel-, linnen- en behandelkamers. Er hing ook een oude zwarte wandtelefoon van het type waar je maar tien öre in hoeft te gooien. Rönn staarde naar een ovaal wit emaillen bordje met de laconieke tekst lavement en begon daarna de vier personen die in het gezicht waren te bestuderen.

Twee van hen waren geüniformeerde politiemannen. De ene was dik en bezadigd en stond wijdbeens met neerhangende armen recht voor zich uit te kijken. In zijn linkerhand hield hij een opengeslagen notitieboekje met een zwart omslag. Zijn collega leunde met gebogen hoofd tegen de muur en tuurde in een witgelakte gietijzeren wasbak met een ouderwetse koperen kraan. Van alle jonge mannen met wie Rönn in aanraking was gekomen tijdens zijn negen overuren zag deze er het allerjongste uit en maakte een bijna karikaturale indruk in zijn leren jack met koppelriem en de kennelijk onontbeerlijke bewapening. Een oudere, grijze vrouw met een bril zat ineengedoken in een rieten stoel. Apathisch staarde ze naar haar witte houten muilen. Ze droeg een witte jas en had dikke spataderen op haar bleke kuiten. Het kwartet werd volgemaakt door een man van in de dertig. Hij had krullend zwart haar en beet geïrriteerd op zijn knokkels. Ook hij droeg een witte jas en houten muilen.

De lucht in de gang was onaangenaam en rook naar ontsmettingsmiddelen, braaksel of medicijnen, misschien wel naar alle drie tegelijk. Rönn nieste, plotseling en ongewild, en kneep alsnog zijn neus met duim en wijsvinger dicht.

De enige die reageerde, was de agent met het notitieboekje. Zonder iets te zeggen wees hij op een hoge deur met gebarsten geelwitte verf en een getypt kaartje in een metalen lijstje. De deur was niet helemaal dicht. Rönn trok hem open zonder de deurknop aan te raken. Er was nog een deur achter. Deze stond ook op een kier maar ging naar binnen open.

Rönn duwde hem met zijn voet open, keek de kamer in en kreeg een schok. Hij liet zijn rode neus los en nam de zaak opnieuw in ogenschouw, meer systematisch ditmaal.

“God o god”, zei hij in zichzelf.

Daarna deed hij een stap naar achteren, liet de buitendeur weer in zijn oude stand vallen, zette zijn bril op en las het naamplaatje zorgvuldig.

“Jezus”, zei hij.

De politieagent had zijn zwarte boekje bij zich gestoken en in plaats daarvan zijn dienstpenning tevoorschijn gehaald. Nu stond hij de penning te betasten alsof hij een rozenkrans of een amulet tussen zijn vingers had.

De politiepenning zou binnenkort worden afgeschaft, dacht Rönn onlogisch. En daarmee kwam een even teleurstellend als abrupt eind aan de lange strijd om de vraag of het dienstteken op de borst zou moeten worden gedragen als een duidelijke legitimatie of moest worden weggemoffeld in een of andere zak. Ze werden eenvoudigweg afgeschaft en vervangen door gewone legitimatiebewijzen en de politie kon zich rustig achter de anonimiteit van het uniform blijven verschuilen.

Hardop zei hij:

“Hoe heet je?”

“Andersson.”

“Hoe laat ben je hier gekomen?”

De agent keek op zijn horloge.

“Zestien minuten over twee. Negen minuten geleden. We waren hier vlakbij. Op Odenplan.”

Rönn zette zijn bril af en keek opzij naar de geüniformeerde jongen die lichtgroen in zijn gezicht was en hulpeloos in de gootsteen stond over te geven. De agent volgde zijn blik en zei toonloos:

“Hij is net aspirant. De eerste keer dat hij op pad is.”

“Zorg een beetje voor hem”, zei Rönn. “En roep een man of vijf, zes van het vijfde op.”

“De overvalwagen van wijk vijf, jawel”, zei Andersson en keek alsof hij van plan was te salueren of in de houding te gaan staan, of iets anders onzinnigs te doen.

“Een ogenblikje”, zei Rönn. “Hebben jullie hier iets verdachts gezien?”

De formulering was misschien niet zo geslaagd en de agent staarde verwezen naar de deur van de ziekenkamer.

“Nou ja”, zei hij haperend.

“Weet je wie dat is? Wie daarbinnen ligt?”

“Hoofdinspecteur Nyman, niet?”

“Ja, precies.”

“Hoewel je dat niet zo goed kunt zien.”

“Nee”, zei Rönn. “Nauwelijks.”

Andersson ging weg.

Rönn veegde het zweet van zijn voorhoofd en overwoog wat hij zou moeten doen.

Tien seconden lang. Vervolgens liep hij naar de wandtelefoon en draaide het privé-nummer van Martin Beck.

Hij kreeg bijna direct gehoor en zei:

“Hallo. Met Rönn. Ik ben in het Sabbatsberg. Kom hierheen.”

“Ja”, zei Martin Beck.

“Meteen.”

“Ja.”

Rönn legde de hoorn neer en ging naar de anderen terug. Wachtte. Gaf zijn zakdoek aan de aspirant, die gegeneerd zijn mond afveegde en zei:

“Neem me niet kwalijk.”

“Dat kan iedereen overkomen.”

“Ik kan het niet helpen. Gebeuren er altijd zulke dingen?”

“Nee”, zei Rönn, “dat kan ik niet zeggen. Ik ben eenentwintig jaar bij de politie, maar ik heb eerlijk gezegd nog nooit iets dergelijks gezien.”

Daarna wendde hij zich tot de man met de zwarte krullen en vroeg:

“Is hier een psychiatrische afdeling?”

“Nix verstehen”, zei de arts.

Rönn zette zijn bril op en bekeek het plastic plaatje op de witte doktersjas.

De naam stond er duidelijk te lezen.

dokter ÜzkÜkÖÇÖtopze.

“Juist”, zei hij voor zich uit.

Stak zijn bril bij zich en wachtte.