9

Vrijdag 9 oktober 2009

‘Crèmekleurig. En een beetje geribbeld,’ zeg ik, volgens mij voor de tiende keer. ‘U weet wel, het lijkt net gestreept, maar dan zijn de strepen niet gekleurd, maar eerder... een textuur.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Beter dan dat kan ik het niet omschrijven, sorry.’

‘En u kunt zich de getallen niet herinneren?’ vraagt rechercheur Waterhouse. Hij zit ongemakkelijk over zijn notitieblok gebogen, in het midden van mijn bank, maar dan ook precies, alsof er aan weerskanten onzichtbare mensen tegen hem aan zitten te duwen. Af en toe kijkt hij op van het aantekeningen maken en staart hij me intens aan, alsof ik tegen hem lieg, wat ook zo is. Toen hij me vroeg of ik de laatste tijd nog meer vreemde post heb ontvangen, iets wat me zorgen baarde, zei ik nee.

Ik zou hem van de tweede en derde anonieme enveloppen moeten vertellen, maar bij de gedachte alleen al word ik bang. Stel dat hij zegt dat drie veel en veel erger is dan één, dat ik met drie enveloppen echt heel veel risico loop? Dan kijkt hij misschien nog veel bezorgder dan nu, en momenteel word ik al behoorlijk paranoïde van die blik van hem. En trouwens, het heeft ook geen zin om er nog iets over te zeggen – die tweede kaart en die foto kan ik hem toch niet meer laten zien.

O nee? De fotosnippers zitten anders nog gewoon in je tas. Zo moeilijk is het toch niet voor hem om die weer aan elkaar te plakken en te zien dat de vingers die erop staan van Helen Yardley zijn?

Ik wou dat ik beter was in het mezelf voor de gek houden. Het is niet goed voor een mens om zichzelf voortdurend voor leugenaar te moeten uitmaken.

‘2, 1, 4, 9 – dat waren de eerste vier getallen op de bovenste rij,’ zeg ik. ‘De andere getallen kan ik me niet meer herinneren. Sorry.’ Ik werp discreet een blik op mijn horloge. Het is halfacht. Rechercheur Waterhouse moet nu weg, en snel ook, anders ben ik niet meer op tijd bij Rachel Hines.

Hij slaat een bladzijde van zijn notitieblok om en geeft het aan mij. ‘Kunnen dit de zestien getallen zijn geweest?’ vraagt hij.

Ik word naar als ik ze zo zie staan; wil ze van me afduwen. ‘Ja. Ik... ik weet het niet zeker, maar ik denk. Ja, het zou kunnen.’ Ik zie hem knikken en hij doet zijn mond open, dus raak ik in paniek en zeg ineens: ‘Niet zeggen. Ik wil het niet weten.’

Verdomme, waarom zei ik dat nou? Nu denkt hij natuurlijk dat ik ergens bang voor ben.

Hij kijkt me verwonderd aan. ‘Wat wilt u niet weten?’

Ik besluit om voor de verandering maar eens de waarheid te zeggen. ‘Wat dat voor getallen zijn. Wat ze betekenen. Als het iets te maken heeft met...’ Ik stop. Ik ga echt de problemen niet naar me toe halen door mijn grootste angst te verwoorden.

‘Als het iets te maken heeft met wat?’ vraagt rechercheur Waterhouse.

‘Als ik in gevaar ben, wil ik dat liever niet weten.’

‘Dan wilt u dat liever niet weten?’

‘Gaat u nu alles herhalen wat ik zeg? Sorry. Ik wilde niet onbeleefd zijn, maar ik wil gewoon...’

‘Ik heb niet gezegd dat u gevaar loopt, mevrouw Benson, maar stel dat het wel zo was: zou u het dan niet liever wel willen weten, zodat u zich kunt beschermen?’

Dit is dus waar ik zo bang voor was: hij maakt het allemaal veel te tastbaar, en dat brengt de houdbaarheid van mijn ontkenning in gevaar. Nu hij het zo stelt, moet ik het wel vragen: ‘Loop ik dan echt gevaar?’

‘Er is in dit stadium geen reden om dat aan te nemen.’

Super. Ik voel me meteen een stuk beter.

Waterhouse kijkt me aan.

Ik trek mijn weinig tactvolle kwek weer open om de ongemakkelijke stilte te doorbreken. ‘Ik zie het zo, als iemand mij per se wil... vermoorden, of wat dan ook, dan doet hij dat toch wel, of niet?’

‘U vermoorden?’ Hij klinkt verbaasd. ‘Waarom zou iemand u willen vermoorden?’

Ik lach. Ik ben blij dat ik niet de enige ben die hier een spelletje speelt. Hij vertelde dat hij van de recherche in Culver Valley is. Hij heeft het niet over Helen Yardley gehad, maar hij weet best dat ik weet dat zij in Spilling is vermoord, in Culver Valley, en dat zijn belangstelling voor die zestien getallen iets met haar moord te maken moet hebben.

‘Ik zeg niet dat iemand me wil vermoorden,’ zeg ik tegen hem. ‘Wat ik zeg is dat als ze dat zouden willen, ze het makkelijk kunnen doen. Wat moet ik dan doen, me de rest van mijn leven in een kogelvrije bunker verstoppen?’

‘U lijkt wel bang,’ zegt Waterhouse. ‘Er is zoals ik al zei geen enkele reden voor paniek, geen reden om aan te nemen dat...’

‘Ik ben niet in paniek over dat ik vermoord ga worden of dat iemand me iets aan gaat doen, ik ben ik paniek over mijn paniek,’ probeer ik hem uit te leggen, en ik vecht tegen de tranen die in mijn ogen prikken. ‘Ik ben bang voor hoe bang ik moet zijn als ik erachter kom waarom u me naar die kaart met de getallen vraagt. Dat ik banger zal zijn dan ik ooit ben geweest – te bang om gewoon door te leven, en zo angstig dat ik alleen nog maar in een hoekje wil duiken en zal sterven van angst voor wat er allemaal zou kunnen gebeuren. Ik wil het liever niet weten, en gewoon maar laten gebeuren wat er gaat gebeuren. Ik meen het.’

Een ander begrijpt dit misschien totaal niet, maar ik vind het zelf volkomen verklaarbaar. Ik heb altijd al een fobie gehad voor slecht nieuws. Toen ik nog studeerde heb ik een keer een dronken condoomloze onenightstand gehad met een kerel die ik nauwelijks kende, iemand die ik in de disco had ontmoet en die ik verder nooit meer heb gezien. De tien daaropvolgende jaren heb ik in de rats gezeten of ik aan aids zou sterven, maar ik wilde me niet laten testen, voor geen prijs. Wie wil nou de laatste paar jaar van zijn leven weten dat hij een terminale ziekte heeft?

Waterhouse staat op en loopt naar het raam. Zoals iedereen die ooit het uitzicht vanuit mijn zitkamer heeft bewonderd – een groen uitgeslagen lichtschacht die uitkomt op een scheve stoep – zegt hij niets over deze charmante aanblik.

‘Maakt u zich maar geen zorgen,’ zegt hij. ‘Maar u moet wel een aantal basale voorzorgsmaatregelen treffen. Woont u hier alleen?’

Ik knik.

‘Ik zal proberen om iemand te regelen die een beetje op u kan passen, maar is er misschien een vriendin bij wie u kunt logeren? Ik zou graag willen dat u zo min mogelijk alleen bent, tot ik zeg dat het geen probleem meer is.’

Op mij passen? Zou hij dat zeggen als er geen serieuze dreiging was?

Dit is echt te gek voor woorden. Vraag hem nou maar wat er loos is.

Ik kan het niet opbrengen, ook al is de waarheid misschien een stuk minder erg dan dat wat ik me niet mag voorstellen van mezelf. Misschien voel ik me wel beter als ik die waarheid hoor.

Ja, hoor. Tuurlijk voel jij je dan beter.

‘En ik wil ook graag dat u al het werk voor de wiegendooddocumentaire voorlopig stillegt, en dat u bekendmaakt dat u het hebt stilgelegd,’ zegt Waterhouse. ‘Neem contact op met alle betrokkenen. Zorg ervoor dat de documentaire voor onbepaalde tijd wordt uitgesteld.’

Er komt een vloedgolf van verzet in me naar boven. Ik weet niet waarom ik als een gehoorzaam schaap zit te knikken terwijl ik absoluut niet van plan ben om me aan zijn opdracht te houden. Of ik lieg alweer, of ik ben het met hem eens omdat ik weet dat hij in theorie gelijk heeft, en ik weet dat ik dat eigenlijk wel zou moeten doen.

Maar ik weet ook dat dat niet kan. Ik kan die film nu niet stopzetten, en ik kan mezelf er ook niet van weerhouden om vanochtend naar Twickenham te gaan. Ondanks mijn angst en mijn schuldgevoel is de kracht die ik in me voel te sterk, als een golfstroom waartegen ik geen schijn van kans heb. Ik moet Rachel Hines spreken, ik moet weten wat ze te zeggen heeft over Wendy Whitehead, de vrouw die volgens haar haar kinderen heeft vermoord. Ik moet dit allemaal tot op de bodem uitzoeken.

Het heeft niets te maken met de waarheid of met gerechtigheid. Het gaat om mijzelf. Als ik dit niet tot een goed einde breng, zal ik misschien de rest van mijn leven nooit meer onder ogen willen zien wie ik ben of wat ik voel – over mezelf, mijn familie, mijn verleden. Dan ben ik niets – de Niemand uit Nergenshoven, zoals Maya het zo charmant formuleerde, en blijf ik voor eeuwig gevangenzitten, en voor eeuwig besmet. Dan verpruts ik mijn enige kans. Dat beangstigt me nog veel meer dan het idee dat iemand me wil vermoorden.

Alsof hij mijn gedachten leest, zegt Waterhouse: ‘Het lukt ons niet om met Rachel Hines in contact te komen. Hebt u misschien haar contactgegevens?’

‘Die heb ik waarschijnlijk wel ergens op file. Ik geloof dat ze een appartement heeft in Notting Hill, vlakbij waar ze vroeger met haar gezin woonde,’ praat ik Tamsin na. Ergens wil ik Waterhouse best helpen en hem het adres in Twickenham geven, maar als ik dat doe, gaat hij daar nu meteen heen, en dat mag niet. Hij mag me niet voor de voeten lopen. Ik ben degene met wie Rachel Hines vanochtend een afspraak heeft en verder niemand.

‘Daar verblijft ze kennelijk niet, momenteel,’ zegt hij. ‘U hebt geen ander adres van haar?’

‘Nee,’ lieg ik.