Proloog
Vandaag heb ik een man zien sterven.
Het was een onverwachte gebeurtenis en ik verwonder me er nog steeds over dat dit drama zich vlak voor mijn neus beeft ontvouwen. Zoveel van wat in ons leven voor opwinding doorgaat, kunnen we niet zien aankomen, dus moeten we leren te genieten van de gelegenheden wanneer zich die voordoen en dankbaar zijn voor de zeldzame momenten van opwinding die het verder monotone tijdverloop doorbreken. En mijn dagen gaan hier beslist traag voorbij, in deze wereld achter muren, waar mannen slechts nummers zijn, waar we niet door onze namen, niet door onze aangeboren talenten van elkaar worden onderscheiden, maar door de aard van onze overtredingen. We kleden ons eender, eten dezelfde maaltijden, lezen dezelfde beduimelde boeken die op het gevangeniskarretje langskomen. De dagen zijn allemaal hetzelfde. En dan herinnert een schokkend incident ons eraan dat het leven soms een rare wending kan nemen.
Dat was vandaag het geval, 2 augustus, een dag die zich verrukkelijk warm en zonnig ontwikkelde, precies zoals ik het graag heb. Terwijl de andere mannen zweten en rondsloffen als apathisch vee, sta ik midden op de binnenplaats waar we gelucht worden, mijn gezicht naar de zon opgeheven als een hagedis die warmte in zich opneemt. Mijn ogen zijn gesloten, zodat ik de beweging met het mes niet zie, en evenmin hoe de man achteruit wankelt en neervalt. Maar ik hoor bet oplaaien van opgewonden stemmen en doe mijn ogen open.
In een hoek van de binnenplaats ligt een man bloedend op de grond. Alle anderen lopen snel bij hem vandaan en zetten hun gebruikelijke maskers der onverschilligheid op: niets gezien, weet nergens van.
Alleen ik loop naar de gewonde man.
Ik kijk op hem neer. Zijn ogen zijn open en nemen waar; voor hem ben ik niet meer dan een zwart silhouet tegen de stralende hemel. Hij is jong, heeft witblond haar, een niet meer dan donzige baardgroei. Hij doet zijn mond open. Roze schuim welt op. Een rode vlek spreidt zich uit op zijn borst.
Ik kniel naast hem neer en scheur zijn hemd open om de wond bloot te leggen. Die zit pal links van het borstbeen. Het mes is precies tussen twee ribben gestoken en heeft in ieder geval de long doorboord, misschien ook het hartzakje geraakt. Het is een fatale wond en hij weet dat. Hij probeert iets tegen me te zeggen; zijn lippen bewegen zonder geluid voort te brengen, zijn ogen hebben moeite gericht te blijven. Hij wil dat ik me over hem heen buig, misschien opdat hij me een laatste bekentenis kan toevertrouwen, maar wat hij te zeggen heeft, interesseert me absoluut niet.
In plaats daarvan concentreer ik me op zijn wond. Op zijn bloed.
Ik weet veel van bloed. Ik ken alle facetten ervan. Ik heb talloze buisjes bloed in mijn handen gehad, de vele schakeringen van het rood bewonderd. Ik heb het in centrifuges laten wentelen tot het veranderde in tweekleurige kolommetjes opeengepakte cellen en strokleurig serum. Ik ken de glans ervan, de zijdeachtige textuur. Ik heb het in satijnen stroompjes zien vloeien uit verse sneden in de huid.
Het bloed stroomt uit zijn borst als wijwater uit een heilige bron. Ik leg mijn handpalm op de wond, baad mijn huid in de vloeibare warmte, en bloed bedekt mijn hand als een rode handschoen. Hij denkt dat ik probeer hem te helpen en een vonk van dankbaarheid doet zijn ogen oplichten. Deze man heeft in zijn korte leven waarschijnlijk niet veel goedheid gekend; wat ironisch dat hij juist mij aanziet voor een weldoener.
Achter me schrapen schoenen en klinken barse bevelen: ’Achteruit‘. Allemaal achteruit!‘
Iemand grijpt mijn shirt en sleurt me overeind. Ik word achteruit getrokken, bij de stervende man vandaan. Stof warrelt op en kreten en vloeken schallen over de binnenplaats terwijl we met ons allen naar een hoek worden gedreven. Het instrument van de dood, het mes, ligt verlaten op de grond. De gevangenbewaarders eisen een verklaring, maar niemand heeft iets gezien, niemand weet iets.
Niemand ziet ooit iets, niemand weet ooit iets.
In de chaos op de binnenplaats sta ik iets apart van de andere gevangenen, die me altijd gemeden hebben. Ik hef mijn hand op, nog druipend van het bloed van de dode man, en snuif de vage, metaalachtige geur op. Alleen al aan de geur kan ik ruiken dat het jong bloed is, uit jong vlees.
De andere gevangenen staren naar me en deinzen nog wat verder achteruit. Ze weten dat ik anders ben; ze hebben het altijd gevoeld. Het zijn gewelddadige mannen, stuk voor stuk, maar voor mij zijn ze op hun hoede, omdat ze weten wie – en wat – ik ben. Ik bekijk hun gezichten, zoek onder hen naar mijn bloedbroeder. Eentje van mijn soort. Ik zie hem niet, niet hier, zelfs niet in dit oord vol monsterlijke mannen.
Maar hij bestaat. Ik weet dat ik niet de enige van mijn soort ben die op deze wereld rondloopt.
Ergens is er nog een. En hij wacht op me.