17

Mijn beste dr. O’Donnell,

U hebt naar mijn vroegste jeugdherinneringen gevraagd. Ik heb gehoord dat weinig mensen herinneringen kunnen vasthouden van vóór hun derde levensjaar, omdat het onvolgroeide brein nog niet in staat is taal te verwerken en we taal nodig hebben om alles wat we als baby’s en peuters zien en horen te interpreteren. Wat de verklaring voor het geheugenverlies van peuters ook mag zijn, dit geldt niet voor mij, want ik herinner me bepaalde details uit mijn vroegste jaren nog heel duidelijk. Ik kan me zelfs scherpe beelden voor de geest halen die, als ik me niet vergis, dateren uit mijn elfde levensmaand. U zult deze ongetwijfeld van de hand wijzen als gefabriceerde herinneringen, gebaseerd op verhalen die ik van mijn ouders moet hebben gehoord. Ik geef u de verzekering dat deze herinneringen volkomen authentiek zijn en als mijn ouders nog hadden geleefd, zouden ze u zelf vertellen dat wat ik me herinner juist is en niet gebaseerd kan zijn op verhalen die ik heb gehoord. Vanwege de aard van de herinneringen, zijn het echter gebeurtenissen waar mijn ouders niet graag over zouden hebben gepraat.

Ik herinner me mijn wieg, witgeschilderde houten latten, de bovenrand vol putjes van mijn knagende tanden. Een blauwe deken waar kleine beestjes op gedrukt stonden. Vogels of bijen of misschien beertjes. En boven de wieg een zwevend voorwerp, waarvan ik nu weet dat het een mobile was, maar die ik toentertijd beschouwde als een magisch voorwerp. Flonkerend en altijd in beweging. Sterren, manen en planeten, had mijn vader me later verteld. Echt iets voor hem om een dergelijke mobile boven de wieg van zijn zoon te hangen. Hij was ruimte-ingenieur en hij was van mening dat je van ieder kind een genie kunt maken als je het zich ontwikkelende brein maar voldoende stimuleert, of dat nu is met mobiles of systeemkaartjes of geluidsbandjes waarop vaders stem de tafels van vermenigvuldiging opdreunde.

Ik kan goed rekenen.

Maar ik betwijfel dat u belangstelling hebt voor dit soort herinneringen. Nee, u zoekt naar duistere onderwerpen, niet herinneringen aan witte wiegen en leuke mobiles. U wilt weten waarom ik ben zoals ik ben.

Daarom zal ik u vertellen over Mairead Donohue.

Ik hoorde haar naam pas jaren later, toen ik een tante over mijn herinneringen vertelde en ze zei: ‘Goeie hemel, kun jij je Mairead dan nog herinneren?’ Ja, ik kan me haar herinneren. Wanneer ik beelden oproep uit mijn babytijd, zie ik niet het gezicht van mijn moeder, maar dat van Mairead dat over de rand van mijn wieg naar me kijkt. Witte huid, ontsiert door één enkele moedervlek als een zwarte vlieg op haar wang. Groene ogen die zowel mooi als kil zijn. En haar glimlach – zelfs een kind zo jong als ik toen was, kon zien waar volwassenen blind voor zijn: er ligt haat in die glimlach. Ze haat het gezin waarvoor ze werkt. Ze haat de stank van de luiers. Ze haat mijn hongerige gebrul dat haar uit haar slaap haalt. Ze haat de omstandigheden waardoor ze terecht is gekomen in deze hete stad in Texas, die zo heel anders is dan haar geboorteland Ierland.

En bovenal haat ze mij.

Ik weet dat, omdat ze het op vele stille, subtiele manieren laat merken. Ze laat geen zichtbare tekens van haar mishandelingen achter; nee, daar is ze te pienter voor. In plaats daarvan uit haar haat zich in boze fluisteringen, zacht als het gesis van een slang, wanneer ze zich over mijn wieg buigt. Ik begrijp de woorden niet, maar ik hoor hun gif en zie de woede in haar licht toegeknepen ogen. Ze verwaarloost mijn lichamelijke behoeften niet; mijn luier wordt altijd snel verschoond en mijn flesje melk verwarmd. Maar ze knijpt me geniepig, grijpt mijn huid tussen duim en wijsvinger en draait die dan om, drukt een watje met alcohol tegen mijn piasbuis. Ik schreeuw het dan uit, maar er zijn nooit rode of blauwe plekken. Ik ben gewoon een ziekelijke baby, zegt ze tegen mijn ouders, nerveus van aard. En die arme, hardwerkende Mairead! Die is degene die zich om het krijsende wurm moet bekommeren, terwijl mijn moeder zich wijdt aan haar sociale verplichtingen. Mijn moeder, die ruikt naar parfum en mink.

Dit zijn de dingen die ik me herinner. De plotselinge pijnscheuten. Het geluid van mijn eigen krijsende stem. En boven me de witte huid van Maireads hals wanneer ze zich over mijn wieg buigt om me te knijpen of mijn tere huidje te verdraaien.

Ik weet niet of het mogelijk is dat een kind zo jong als ik was, iemand kon haten. Ik geloof dat het aannemelijker is dat we doodgewoon verbijsterd zijn over dergelijke bestraffingen. Zonder het vermogen ze te beredeneren, beroepen we ons op het combineren van oorzaak en gevolg. En ik moet toen al begrepen hebben dat de bron van mijn beproevingen een vrouw was met kille ogen en een melkwitte hals.

Rizzoli zat aan haar bureau en staarde naar Warren Hoyts nauwgezette handschrift, de twee precies even brede kantlijnen, de kleine, dicht opeen geschreven woorden die kaarsrecht over de pagina marcheerden. Hoewel hij de brief met de pen had geschreven, waren er geen verbeteringen of doorgestreepte woorden. Iedere zin was uitgewerkt voordat zijn pen het papier had beroerd. Ze stelde zich hem voor, gebogen over het blad, slanke vingers rond de balpen geklemd, zijn huid glijdend over het papier en ze voelde opeens een dringende behoefte haar handen te gaan wassen.

In de toiletruimte schrobde ze haar vingers met water en zeep, probeerde ze ieder spoor van hem te verwijderen, maar zelfs nadat ze haar handen had gewassen en gedroogd, voelde ze zich besmet, alsof zijn woorden als gif via haar huid waren binnengedrongen. En ze moest nog meer van dit soort brieven lezen, nog meer gif in zich opnemen.

Ze verstijfde toen er op de deur werd geklopt. ‘Jane? Ben je daar?’ Het was Dean. ‘Ja,’ riep ze.

‘De videoapparatuur staat gereed in de vergaderzaal.’ ik kom eraan.’

Ze keek naar zichzelf in de spiegel en was niet tevreden over wat ze zag. De vermoeide ogen, de aanblik van geschokt zelfvertrouwen. Zo mag hij je niet zien, dacht ze.

Ze deed de kraan open, waste haar gezicht met koud water en bette zich droog met een papieren handdoek. Toen richtte ze zich op en haalde ze diep adem. Beter, dacht ze, starend naar haar spiegelbeeld. Laat nooit merken dat je het moeilijk hebt.

Ze liep de vergaderzaal in en knikte kort tegen Dean. ‘Goed. Alles klaar?’

Hij had de televisie al aangezet en het lampje van de videoapparatuur brandde. Hij pakte de bruine envelop die O’Donnell hun had gegeven en liet de videoband eruit glijden. ‘De band is van zeven augustus,’ zei hij.

Drie weken geleden maar, dacht ze, met een onaangenaam gevoel over hoe recent de beelden, de woorden, waren.

Ze ging aan de vergadertafel zitten, pen en papier gereed om aantekeningen te maken. ‘Ga je gang.’

Dean duwde de film in de recorder en drukte op play.

Allereerst kwam O’Donnell in beeld, perfect gekapt, staande voor een witte bakstenen muur, ongerijmd elegant in haar blauwe pakje. ‘Het is 7 augustus. Ik sta voor het gevangeniscomplex Souza-Baranowski in Shirley, Massachusetts. Het onderwerp van deze videofilm is Warren D. Hoyt.’

Het televisiescherm blikkerde en werd zwart; toen verscheen er een ander beeld, een gezicht dat voor Rizzoli zo weerzinwekkend was, dat ze schokte op haar stoel. Voor ieder ander was Hoyt een doodgewone, zelfs onopvallende man. Zijn lichtbruine haar was kort en zijn gezicht had de bleke tint van gevangenschap. Het denimshirt, gevangenisblauw, was een maat te groot voor zijn tengere postuur. De mensen die hem in het dagelijks leven hadden meegemaakt, hadden hem beschreven als vriendelijk en hoffelijk, en zo kwam hij ook over op de videofilm. Een aardige, ongevaarlijk uitziende jongeman.

Zijn blik gleed weg van de camera en richtte zich op iets dat buiten beeld bleef. Ze hoorden stoelpoten schrapen en toen de stem van O’Donnell.

‘Alles in orde, Warren?’

‘Ja.’

‘Zullen we dan maar beginnen?’

‘Wanneer u maar wilt, dr. O’Donnell.’ Hij glimlachte. ‘Ik ga nergens heen.’

‘Goed.’ Het geluid van het kraken van O’Donnells stoel, toen schraapte ze haar keel. ‘In je brieven heb je me al vrij veel verteld over je ouders en je kindertijd.’

‘Ik heb geprobeerd zo volledig mogelijk te zijn. Het is voor mij belangrijk dat u ieder aspect doorziet van wie ik ben.’

‘Ja, en dat is heel goed. Ik krijg niet vaak de gelegenheid iemand te ondervragen die zo goed bespraakt is als jij. En al helemaal niet iemand die zijn eigen gedrag zo analytisch probeert te bekijken.’

Hoyt schokschouderde. ‘U weet wat ze zeggen over het ondoorgronde leven. Dat het niet de moeite waard is geleefd te worden.’

‘Zelfanalyse kan echter te ver doorgedreven worden. Het is een defensiemechanisme. Intellectualisme als middel om onszelf van onze primaire emoties te scheiden.’

Hoyt bleef even zwijgen. Toen zei hij, op een licht spottende toon: ‘U had graag dat ik over gevoelens sprak.’

‘Ja.’

‘Welke gevoelens in het bijzonder?’

‘Ik wil weten waarom mensen moorden plegen. Wat hen aantrekt tot gewelddaden. Ik wil weten wat er in je hoofd omgaat. Wat je voelt wanneer je een mens doodt.’

Hij dacht na over de vraag zonder meteen antwoord te geven. ‘Het is niet makkelijk om dat te beschrijven.’

‘Probeer het.’

‘Omwille van de wetenschap?’ Weer die spot in zijn stem.

‘Ja. Omwille van de wetenschap. Wat voel je?’

Een lange stilte. ‘Genot.’

‘Het voelt dus fijn aan?’

‘Ja.’

‘Beschrijf het voor me.’

‘Wilt u het echt weten?’

‘Hier draait mijn hele research om, Warren. Ik wil weten wat je ervaart wanneer je iemand doodt. Het is geen morbide nieuwsgierigheid van mijn kant. Ik moet weten of er symptomen bij te pas komen die kunnen wijzen op neurologische afwijkingen. Hoofdpijn, bijvoorbeeld. Een smaak of geur.’

‘De geur van bloed is erg prettig.’ Hij pauzeerde. ‘O jee, ik geloof dat ik u shockeer.’

‘Ga door. Vertel me over bloed.’

‘Ik heb met bloed gewerkt, weet u.’

‘Ja, dat weet ik. Je was laborant.’ iedereen ziet bloed als niets anders dan een rode vloeistof die door onze aderen stroomt. Als motorolie. Maar het is heel complex en individueel. Iedereen heeft uniek bloed. Net zoals iedere moord uniek is. Je kunt niet één voorbeeld nemen ter beschrijving.’

‘Maar alle moorden hebben je genot bezorgd?’

‘Sommige meer dan andere.’

‘Vertel me over een moord die eruit springt. Een die echt in je geheugen gegrift staat. Is er zo een?’

Hij knikte. ‘Er is er een waar ik altijd aan denk.’

‘Meer dan aan de andere?’

‘Ja. Deze speelt constant door mijn hoofd.’

‘Waarom?’

‘Omdat ik hem niet heb afgemaakt. Omdat ik geen kans heb gekregen ervan te genieten. Het is te vergelijken met jeuk op een plek waar je niet bij kunt.’

‘Zo klinkt het erg onbeduidend.’

‘Vindt u? Maar na verloop van tijd begint zelfs onbeduidende jeuk je hele leven te beheersen. Je voelt het aldoor, het irriteert je huid. Het kietelen van de voeten is een martelwerktuig, wist u dat? In het begin lijkt het niets bijzonders. Maar wanneer het dagen en dagen doorgaat, zonder ophouden, wordt het de wreedste vorm van martelen. Ik meen dat ik in mijn brieven al heb gezegd dat ik een en ander afweet van hoe onmenselijk mensen zich tegenover elkaar kunnen gedragen, en van de kunst van het toebrengen van pijn.’

‘Je hebt me inderdaad geschreven dat je, eh, belangstelling hebt voor dat onderwerp.’

‘Al eeuwenlang weten degenen die anderen folteren dat juist de meest subtiele vormen van ongemak na verloop van tijd absoluut ondraaglijk worden.’

‘En is die jeuk waar je over spreekt, ondraaglijk geworden?’

‘Ik lig er ‘s nachts wakker van. Dan denk ik aan wat had kunnen zijn. Aan het genot dat me is ontzegd. Mijn hele leven heb ik erop gelet altijd af te maken waar ik aan begonnen was. Daarom zit dit me zo dwars. Ik denk er constant aan. Ik zie alles steeds weer voor me.’

‘Beschrijf het. Wat je ziet, wat je voelt.’

‘Ik zie haar. Ze is anders, ze lijkt in niets op de anderen.’ ‘Hoe komt dat?’

‘Ze haat me.’

‘Haatten de anderen je niet?’

‘De anderen waren naakt en bang. Murw. Maar deze vecht nog steeds terug. Ik voel het wanneer ik haar aanraak. Haar huid knettert van razernij, hoewel ze weet dat ik haar heb overwonnen.’ Hij leunde naar voren, alsof hij haar zijn intiemste gedachten ging toevertrouwen. Zijn blik was niet langer gericht op O’Donnell, maar op de camera, alsof hij door de lens heen Rizzoli kon zien. ‘Ik voel haar toorn,’ zei hij. ‘Ik absorbeer haar woede, door alleen maar haar huid aan te raken. Het is als witte hitte. Iets vloeibaars en gevaarlijks. Pure energie. Ik heb me nog nooit zo machtig gevoeld. Ik wil me weer zo voelen.’

‘Raak je er seksueel opgewonden van?’

‘Ja. Ik denk aan haar hals. Heel slank. Ze heeft een mooie, witte hals.’

‘Waar denk je nog meer aan?’

‘Ik denk aan hoe ik haar uitkleed. Aan hoe stevig haar borsten zijn. En haar buik. Een mooie, platte buik…’

‘Je fantasieën over dokter Cordell zijn dus seksueel?’

Hij stokte. Knipperde, alsof hij loskwam uit een trance. ‘Dokter Cordell?’

‘We hebben het toch over haar? Het slachtoffer dat je niet hebt kunnen doden?’

‘O. Ja, ik denk ook aan haar. Maar ik heb het nu niet over haar.’

‘Over wie heb je het dan?’

‘Over die andere.’ Hij staarde in de lens met zo’n intense blik dat Rizzoli er de hitte van voelde. ‘De politieagente.’

‘Je bedoelt de rechercheur die je heeft opgespoord? Is dat de vrouw uit je fantasieën?’

‘Ja. Haar naam is Jane Rizzoli.’