VAARWEL, PAPPA

Ach ja, toen ik nog heel jong was, in de vijftiger jaren, geloofde ik dat het hele leven één lange, volmaakte zomer zou worden. Zo begon het ook. Er valt weinig te zeggen over onze prille jeugd, behalve dat die erg gelukkig was, waarvoor ik eeuwig dankbaar hoor te zijn. We waren niet rijk en we waren niet arm. Ik zou niet kunnen zeggen waaraan het ons had kunnen ontbreken, evenmin als ik kan zeggen dat we veel luxe hadden, zonder hetgeen dat wij hadden te vergelijken met hetgeen anderen hadden, en niemand in onze buurt had meer of minder dan wij. Met andere woorden, we waren normale doorsnee kinderen.

Onze vader was de public relationsman voor een grote computerfabriek in Gladstone, Pennsylvania: bevolking 12.602. Hij had veel succes, want zijn baas at vaak bij ons en schepte op over het werk dat pappa zo goed scheen te doen. ‘Het is dat all-American, gezonde, knappe gezicht en die charme van hem waar ze niet tegen bestand zijn. Goeie God, Chris, welk normaal mens kan een man als jij weerstaan?’

Ik was het volkomen met hem eens. Onze vader was volmaakt. Hij was een meter vijfentachtig, woog 180 pond, en hij had dik, asblond haar, dat net genoeg golfde om het onweerstaanbaar te maken; hemelsblauwe, lachende ogen schitterden van pret en levenslust. Zijn neus was recht en niet te lang of te smal en niet te dik. Hij speelde tennis en golf als een professional en zwom zo vaak dat hij het hele jaar door bruin verbrand was. Hij was altijd onderweg met het vliegtuig naar Californië, naar Florida, Arizona of Hawaii, of zelfs naar het buitenland voor zaken, terwijl wij bij moeder thuis bleven.

Als hij vrijdagmiddag binnenkwam – elke vrijdagmiddag (hij zei dat hij het niet kon verdragen langer dan vijf dagen van ons gescheiden te zijn) – scheen de zon, zelfs als het regende of sneeuwde, zodra wij zijn hartelijke, vrolijke lach hoorden.

Zijn stem schalde door het huis zodra hij zijn koffer en aktentas neerzette: ‘Heet me welkom met een zoen als je van me houdt!’

Mijn broer en ik verborgen ons altijd ergens bij de voordeur en na zijn schallende begroeting kwamen we achter een stoel of bank te voorschijn en wierpen ons in zijn wijd geopende armen, die ons optilden en omklemden, waarop hij ons spontaan en stevig zoende. Vrijdag – dat was de beste dag van de hele week, want dan kwam pappa thuis. In zijn zakken had hij kleine geschenkjes voor ons; in zijn koffer had hij de grotere cadeaus die hij uitdeelde nadat hij moeder had begroet, die zich op de achtergrond hield en geduldig wachtte tot hij ons had omhelsd.

En als we de kleine geschenkjes gekregen hadden, trokken Christopher en ik ons terug en keken naar mamma die langzaam naar voren kwam, met een tedere glimlach die een schittering bracht in de ogen van vader. Hij nam haar in zijn armen en staarde naar haar gezicht alsof hij haar minstens een jaar niet had gezien.

Vrijdag bracht mamma de halve dag door in de schoonheidssalon, waar ze haar haar liet doen en haar nagels lakken, om daarna thuis een langdurig bad te nemen in geurig water. Ik zat in haar kleedkamer en wachtte tot ze in een doorzichtig négligé uit de badkamer kwam. Ze ging voor haar toilettafel zitten en maakte zich zorgvuldig op. Ik wilde zo graag van haar leren, observeerde haar terwijl ze zich van een gewone aantrekkelijke vrouw veranderde in een verrukkelijk mooi, onaards wezen. En het grappigst van alles was dat vader dacht dat ze niet was opgemaakt! Hij geloofde dat ze van nature zo’n opvallende schoonheid was.

Liefde was een begrip waarmee kwistig werd omgesprongen in ons huis. ‘Hou je van me? – Want ik hou ontzettend veel van jou; heb je me gemist? – Ben je blij dat ik thuis beu? – Heb je aan me gedacht toen ik weg was? Elke nacht? Heb je liggen woelen en draaien en gewenst dat ik naast je lag, je dicht tegen me aanhield? Want als je dat niet hebt gedaan, Corrine, wil ik liever sterven ’

Mamma wist precies hoe ze op die vragen moest antwoorden – met haar ogen, met een zacht gefluister en met kussen.

Op een dag kwamen Christopher en ik hollend thuis uit school. De koude winterse wind joeg ons door de voordeur. ‘Doe je laarzen uit in de hal,’ riep mamma uit de zitkamer, waar ik haar voor de kachel kon zien zitten, bezig een klein wit truitje te breien, dat net groot genoeg was voor een pop. Ik dacht dat het een kerstcadeautje was voor mij, voor een van mijn poppen.

‘En doe je schoenen uit voor je binnenkomt,’ ging ze verder.

We lieten onze laarzen en dikke jassen en mutsen achter in de hal en renden toen op kousevoeten de zitkamer binnen, waar een dik wit tapijt lag. De pastelkleurige kamer, die speciaal ontworpen was om de blonde schoonheid van mijn moeder te doen uitkomen, was meestal verboden terrein voor ons. Dit was de kamer waar we op bezoek kwamen, de kamer van onze moeder, en we voelden ons nooit helemaal op ons gemak op de abrikooskleurige brokaten bank of de velours fauteuils. We hielden meer van pappa’s kamer, met zijn donkere houten wanden en stevige, geruite bank, waar we konden rollebollen en stoeien, zonder bang te hoeven zijn dat we iets beschadigden.

‘Het is ijskoud buiten, mamma!’ zei ik ademloos. Ik liet me aan haar voeten vallen en strekte mijn benen uit naar het vuur. ‘Maar de fietstocht naar huis was prachtig. Aan alle bomen en struiken hangen fonkelende diamanten ijspegels en kristallen. Het is een sprookjesland buiten, mamma. Ik zou nooit in het zuiden willen wonen, waar het nooit sneeuwt!’

Christopher sprak niet over het weer en de kille schoonheid buiten. Hij was twee jaar en vijf maanden ouder dan ik en veel verstandiger, en hij staarde nu met een bezorgd gezicht naar mamma.

Ik keek ook naar haar en vroeg me af waarom hij zo bezorgd keek. Ze breide snel en ervaren, en raadpleegde van tijd tot tijd het patroon.

‘Mamma, voel je je goed?’ vroeg hij.

‘Ja natuurlijk,’ antwoordde ze glimlachend.

‘Je ziet er zo moe uit.’

Ze legde het kleine truitje opzij. ‘Ik ben vandaag bij de dokter geweest,’ zei ze, en boog zich naar voren om Christophers koude, roze wang te strelen.

‘Mamma!’ riep hij verschrikt uit. ‘Ben je ziek?’

Ze grinnikte zachtjes, woelde met haar lange, slanke vingers door zijn verwarde blonde krullen. ‘Christopher Dollanganger, dat weet je wel beter. Ik heb wel gezien hoe achterdochtig je naar me keek.’ Ze pakte zijn hand en één van mijn handen vast, en legde ze allebei op haar uitpuilende middel.

‘Voel je wat?’ vroeg ze, weer met die geheimzinnige, tevreden glimlach op haar gezicht.

Snel trok Christopher zijn hand weg, terwijl zijn gezicht vuurrood werd. Maar ik liet mijn hand daar rusten, nieuwsgierig, in afwachting.

‘Wat voel jij, Cathy?’

Onder mijn hand, onder haar kleren, gebeurde iets vreemds. Kleine zachte bewegingen deden haar buik trillen. Ik keek op en staarde haar aan, en zelfs nu nog kan ik me herinneren hoe lieflijk ze er uitzag, als een madonna van Raphaël.

‘Mamma, je lunch beweegt, of anders rommelt je maag.’ Ze lachte, haar blauwe ogen straalden en ze zei dat ik nog eens moest raden.

Haar stem klonk lief en ernstig toen ze ons het nieuws vertelde. ‘Lieverds, ik verwacht begin mei een baby. En toen ik mijn dokter vandaag bezocht zei hij dat hij twee hartslagen hoorde. Dus dat betekent dat ik een tweeling krijg…of, God verhoede het, een drieling. Zelfs je vader weet het nog niet, dus zeg niets tegen hem voordat ik zelf de kans heb gehad het hem te vertellen.’

Verbijsterd keek ik naar Christopher om te zien hoe hij dit opnam. Hij leek verward en verlegen Ik keek weer naar haar mooie gezicht, dat door de vlammen verlicht werd. Toen sprong ik overeind en holde naar mijn kamer.

Ik liet me voorover op bed vallen en brulde het uit, ik liet me helemaal gaan! Babies – twee of nog meer! Ik was de baby! Ik wilde niet dat een paar jammerende, huilende babies mijn plaats kwamen innemen! Ik snikte en sloeg met mijn vuisten op de kussens, ik wilde iets of iemand pijn doen. Toen ging ik rechtop zitten en dacht erover om weg te lopen.

Er werd zachtjes geklopt op de deur, die ik op slot had gedaan. ‘Cathy,’ zei mijn moeder, ‘mag ik binnenkomen en er met je over praten?’

‘Ga weg!’ gilde ik. ‘Ik haat je babies nu al!’

Ja, ik wist wel wat me te wachten stond, het middelste kind, het kind waar ouders niets om geven. Ik zou vergeten worden; er zouden geen cadeautjes meer komen op vrijdag. Pappa zou alleen nog maar aan mamma denken, aan Christopher, en aan die afschuwelijke babies die mij van mijn plaats zouden verdringen.

Mijn vader kwam ‘s-avonds naar mij toe, vlak nadat hij was thuisgekomen. Ik had de deur van het slot gedaan, voor het geval hij zou komen. Ik gluurde stiekem omhoog, om zijn gezicht te zien, want ik hield erg veel van hem. Hij keek triest. Hij had een grote doos bij zich, die in zilverpapier was verpakt, met een grote rozet van roze satijn.

‘Hoe gaat het met mijn Cathy?’ vroeg hij zachtjes. ‘Je bent niet naar me toegekomen om me goedendag te zeggen toen ik thuiskwam. Je hebt me niet begroet, je hebt me zelfs niet bekeken. Cathy, het doet me verdriet als je me niet komt omhelzen en me een zoen geeft.’

Ik zei niets, maar ging op mijn rug liggen en keek hem woedend aan. Wist hij dan niet dat ik zijn leven lang zijn lievelingetje hoorde te zijn? Waarom moesten mamma en hij nog meer kinderen laten komen? Waren twee niet genoeg?

Hij zuchtte en ging op de rand van mijn bed zitten. ‘Zal ik je eens wat vertellen? Dit is de eerste keer in je leven dat je ooit zo kwaad naar me gekeken hebt. Dit is de eerste vrijdag dat je niet naar me toe bent gekomen. Je gelooft het misschien niet, maar ik begin pas te leven als ik vrijdags thuiskom.’

Ik pruilde en weigerde me te laten vermurwen. Hij had me niet nodig. Hij had zijn zoon en hopen schreeuwende babies op komst. Ik zou in de menigte vergeten worden.

‘En zal ik je nog eens wat vertellen,’ begon hij, terwijl hij me aandachtig opnam. ‘Ik heb altijd geloofd, heel dom misschien, dat als ik vrijdags thuiskwam zonder ook maar één cadeautje mee te nemen voor jou of je broer…jullie toch zouden komen aanhollen, en me om mijn hals vallen. Ik dacht dat je van mij hield en niet van mijn cadeautjes. Ik heb, blijkbaar ten onrechte, geloofd dat ik een goede vader ben geweest en dat ik je liefde heb weten te winnen, en dat je zou weten dat je altijd een grote plaats in mijn hart zou innemen, zelfs al hadden je moeder en ik wel tien kinderen.’ Hij zweeg even, zuchtte, en zijn blauwe ogen werden somber. ‘Ik dacht dat mijn Cathy wel zou weten dat ze altijd mijn eigen kleine meisje zou blijven, omdat zij mijn eerste was.’

Ik wierp hem een boze, verontwaardigde blik toe. Toen zei ik gesmoord: ‘Maar als mamma nog een meisje krijgt, zeg je hetzelfde tegen haar!’

‘O ja?’

‘Ja,’ snikte ik. Ik had zo’n verdriet dat ik het wel kon uitschreeuwen, zo jaloers was ik nu al. ‘Je zult misschien zelfs meer van haar houden dan van mij, omdat ze kleiner en leuker zal zijn.’

‘Ik zal misschien evenveel van haar houden, maar niet meer.’ Hij strekte zijn armen naar me uit en ik kon me niet langer verweren. Ik kroop in zijn armen en klampte me wanhopig aan hem vast. ‘Sssh,’ zei hij sussend, toen ik wild begon to huilen. ‘Niet huilen, niet jaloers zijn. We zullen heus niet minder van je houden. En, Cathy, echte babies zijn veel leuker dan poppen. Je moeder zal meer te doen hebben dan ze aankan, dus zal ze jou nodig hebben om haar te helpen. Als ik niet thuis ben, zal ik me veel geruster voelen als ik weet dat je moeder een lieve dochter heeft die haar uiterste best zal doen het leven voor ons allemaal te vergemakkelijken.’ Zijn warme lippen raakten mijn betraande wang. ‘Kom, maak nu je pakje open en zeg hoe je het vindt.’

Eerst zoende ik hem een paar keer en omarmde hem, om de ongeruste blik in zijn ogen weg te nemen. In het pakje zat een zilveren muziekdoos die in Engeland gemaakt was. De muziek speelde en de in het roze geklede ballerina draaide langzaam rond voor een spiegel. ‘Het is ook een juwelenkistje,’ legde pappa uit, en hij schoof een klein gouden ringetje aan mijn vinger met een rode steen die hij een granaat noemde. ‘Zodra ik die doos zag wist ik dat ik die voor jou moest meebrengen. En met deze ring zweer ik je dat mijn Cathy me altijd iets liever zal zijn dan alle andere dochters – zolang ze dat maar tegen niemand anders zegt dan tegen zichzelf.’

Op een zonnige dinsdag in mei was pappa thuis. Twee weken lang had hij thuis rondgehangen, wachtend tot de babies zouden komen. Mamma was geïrriteerd en onrustig, en mevrouw Bertha Simpson stond in onze keuken, bereidde maaltijden en keek meesmuilend naar Christopher en mij. Ze was onze betrouwbaarste babysitter. Ze woonde naast ons en beweerde dat pappa en mamma meer op broer en zus leken dan op man en vrouw. Ze was een grimmige, knorrige vrouw, die zelden iets aardigs over iemand zei. En ze kookte kool. Ik haatte kool.

Rond etenstijd kwam pappa de eetkamer binnengehold om mijn broer en mij te vertellen dat hij mamma naar het ziekenhuis ging brengen. ‘Maak je geen zorgen. Alles komt in orde. Wees aardig tegen mevrouw Simpson en maak je huiswerk en over een paar uur weet je misschien of je broertjes of zusjes hebt…of een van elk.’

Hij kwam de volgende ochtend pas terug. Hij was ongeschoren, moe, eh zijn pak was gekreukt, maar hij grijnsde opgewekt naar ons. ‘Raad eens! Jongens of meisjes?’

‘Jongens!’ zei Christopher, die twee broertjes wilde die hij kon leren balspelen. Ik wilde ook jongens…geen meisje om mij uit pappa’s gunst te verdringen.

‘Een jongen en een meisje,’ zei pappa trots. ‘De leukste babies die je ooit hebt gezien. Kom, trek je jas aan, dan rijd ik jullie erheen en kunnen jullie het zelf zien.’

Gemelijk volgde ik hem, wilde eigenlijk niet eens kijken, zelfs niet toen pappa me oppakte en omhoog tilde zodat ik door het raam in de zaal kon kijken, naar twee kleine babies die een verpleegster in haar armen hield. Ze waren zo klein! Hun hoofdjes waren net kleine appeltjes, en hun rode vuistjes maaiden door de lucht. Eentje schreeuwde of hij met een speld werd geprikt.

‘Ah!’ zuchtte pappa, terwijl hij me op de wang zoende en me dicht tegen zich aan drukte. ‘God is goed voor me geweest, door me nog een zoon en een dochter te sturen, die even volmaakt zijn als mijn eerste stel.’

Ik dacht dat ik ze allebei zou haten, vooral die schreeuwlelijk die Carrie heette, en die tien keer zo hard huilde en brulde als de kalmere Cory. Het was bijna onmogelijk een hele nacht te slapen met die twee aan de andere kant van de gang. En toch, toen ze groter werden en begonnen te lachen, en hun ogen begonnen te stralen als ik binnenkwam en ze optilde, maakte het groen in mijn ogen plaats voor iets warms en moederlijks. En voor ik wist wat er gebeurde fietste ik zo hard ik kon naar huis om die twee te zien; met die twee te spelen; hun luiers te verschonen en de fles vast te houden en ze een boertje te (aten doen op mijn schouder. Ze waren leuker dan poppen.

Ik ontdekte al gauw dat het hart van ouders groot genoeg is voor meer dan twee kinderen, en ik begon van ze te houden – zelfs van Carrie, die even mooi was als ik, misschien nog wel mooier. Ze groeiden als onkruid, zei pappa, hoewel mamma vaak ongerust naar ze keek, want ze zei dat ze niet zo hard groeiden als Christopher en ik hadden gedaan. Ze vroeg het aan de dokter, die haar geruststelde en zei dat een tweeling vaak kleiner was dan één kind.

‘Zie je,’ zei Christopher, ‘dokters weten alles.’ Pappa keek lachend op van de krant die hij aan het lezen was. ‘Daar spreekt mijn zoon de dokter – maar niemand weet alles, Chris.’

Pappa was de enige die mijn oudste broertje Chris noemde.

We hadden een gekke achternaam, die verduveld moeilijk te spellen was. Dollanganger. Omdat we allemaal blond waren, asblond haar hadden en een blanke huid (behalve pappa, die altijd even bruin was) gaf Jim Johnston, pappa’s beste vriend, ons de bijnaam, ‘de porseleinen poppetjes’. Hij zei dat we leken op de beeldjes van Saksisch porselein die in zoveel huizen op kasten en schoorstenen stonden. Het duurde niet lang of iedereen in de buurt noemde ons de porseleinen poppetjes; het was in ieder geval gemakkelijker uit te spreken dan Dollanganger.

Toen de tweeling vier jaar was, Christopher veertien en ik net twaalf was geworden, kwam er een heel speciale vrijdag. Het was pappa’s zesendertigste verjaardag en we gaven een surprise party voor hem. Mamma zag eruit als een sprookjesprinses met haar pas gewassen en geföhnde haar. Haar nagels waren gelakt, ze droeg een lange, turquoise jurk, en haar lange geknoopte parelketting zwaaide heen en weer als ze van de ene kant van de kamer naar de andere liep en de tafel dekte in de eetkamer, die extra mooi moest zijn voor pappa’s verjaardag. De vele cadeaus lagen opgestapeld op het buffet. Het zou een klein intiem feest worden, alleen voor de familie en onze beste vrienden.

‘Cathy,’ zei mamma, terwijl ze me even opnam, ‘zou jij de tweeling nog een keer voor me in bad willen doen ‘ Ik heb ze allebei al vóór hun middagslaapje in bad gedaan, maar zodra ze wakker waren gingen ze naar de zandbak, en nu moeten ze weer gewassen.’

Ik vond het niet erg. Mamma zag er veel te mooi uit om twee vuile, vier jaar oude kinderen in bad te laten spatten en haar haar, haar nagels en haar mooie jurk te laten bederven.

‘En als je klaar bent, moeten jij en Christopher ook gauw even in bad, en trek die leuke, nieuwe roze jurk aan, Cathy, en krul je haar. En, Christopher, geen spijkerbroek alsjeblieft. Doe een overhemd en een das aan, en dat lichtblauwe sportjasje met die mooie crèmekleurige broek.’

‘O, mamma, ik heb er zo’n hekel aan om er zo opgedirkt bij te zitten,’ klaagde hij, met zijn voeten over de grond schuifelend.

‘Doe wat ik zeg, Christopher, het is voor je vader. Je weet hoeveel hij voor je doet; het minste wat je terug kunt doen is te zorgen dat hij trots op je kan zijn.’

Mopperend liep hij weg, liet aan mij overlatend de tweeling uit de achtertuin te halen, die het onmiddellijk op een brullen zette. ‘Eén bad per dag is genoeg,’ schreeuwde Carrie. ‘We zijn al schoon! Schei uit! We houen niet van zeep! We houen niet van haar wassen! Hou op, Cathy, anders zeggen we het tegen mamma!’

‘Hu!’ zei ik. ‘Wie denk je dat me hier naar toe heeft gestuurd om twee kleine smerige monstertjes te wassen? Hemel, hoe komen jullie zo smerig in zo’n korte tijd?’

Zodra ze in het warme water zaten en de gele eendjes en rubber bootjes ronddreven en ze mij helemaal nat konden spatten, lieten ze zich gewillig wassen, waarna ik ze hun beste kleren aantrok. Want per slot gingen ze naar een feest – en het was vrijdag, en pappa kwam thuis.

Eerst trok ik Cory een leuk wit pakje aan met een korte broek. Gek genoeg hield hij zich meestal schoner dan zijn tweelingzusje. Maar hoe ik ook mijn best deed, ik kon die koppige haarlok van hem niet in bedwang houden. Hij krulde naar rechts, als een grappig klein varkensstaartje, en – wil je het geloven? – Carrie wilde haar haar op dezelfde manier hebben!

Toen ik ze allebei had aangekleed en ze er uitzagen als levende poppen, bracht ik de tweeling bij Christopher met de dringende waarschuwing ze goed in het oog te houden. Nu was het mijn beurt om me aan te kleden.

De tweeling jammerde en klaagde terwijl ik haastig een bad nam, mijn haar waste en er dikke krulspelden in draaide.

Ik stak mijn hoofd om de deur van de badkamer en zag dat Christopher zijn best deed de tweeling zoet te houden door uit Moeder de Gans voor te lezen.

‘Hé,’ zei Christopher, toen ik naar buiten kwam in mijn roze jurk en met mijn gekrulde haren, ‘je ziet er helemaal niet gek uit.’

‘Niet gek? Is dat alles wat je te zeggen hebt?’

‘Het beste wat ik voor een zus kan doen.’ Hij keek op zijn horloge, sloeg het sprookjesboek dicht, pakte de tweeling bij de mollige handjes en riep: ‘Pappa kan elk ogenblik komen – schiet op, Cathy!’

Het werd vijf uur, en we wachtten en wachtten, maar de groene Cadillac van pappa verscheen niet op de oprijlaan. De gasten zaten in de kamer en probeerden een opgewekt gesprek gaande te houden, terwijl mamma opstond en zenuwachtig begon rond te lopen. Meestal kwam pappa om vier uur, en soms zelfs nog vroeger.

Zeven uur, en we zaten nog steeds te wachten.

Het verrukkelijke maal dat mamma met zoveel zorg had klaargemaakt stond te verpieteren in de oven. Om zeven uur ging de tweeling meestal naar bed; ze hadden honger, slaap en waren lastig. Ze vroegen om de seconde: ‘Wanneer komt pappa?’

Hun witte kleren waren aanzienlijk minder maagdelijk. Carries golvende haar begon wild te krullen en zag eruit óf ze in de storm had gelopen. Cory’s neus begon te lopen en hij veegde hem herhaaldelijk af met de rug van zijn hand, tot ik haastig met een doos Kleenex kwam aangelopen om zijn neus te snuiten.

‘Wel, Corrine,’ schertste Jim Johnston, ‘ik denk dat Chris een andere supervrouw heeft gevonden.’

Zijn vrouw keek hem woedend aan bij die tactloze opmerking.

Mijn maag begon te knorren; ik was even ongerust als mamma. Ze bleef ijsberen, en liep telkens naar het grote raam om naar buiten te kijken.

‘O!’ riep ik uit, toen ik een auto op de oprijlaan zag, ‘misschien is dat pappa!’

Maar de auto die voor onze deur stilhield was wit, niet groen. En bovenop bevond zich een van die ronddraaiende rode lichten. Aan de zijkant van de witte auto bevond zich een embleem met het woord RIJKSPOLITIE.

Mamma onderdrukte een kreet toen twee politieagenten in blauwe uniformen naar de voordeur liepen en aanbelden.

Haar hart leek stil te staan. Haar hand bewoog zich aarzelend naar haar keel; haar ogen werden heel donker. Ik kreeg een angstig gevoel bij het zien van haar reactie.

Jim Johnston ging open doen en liet de twee agenten binnen, die onrustig om zich heen keken; ze merkten waarschijnlijk dat wij bij elkaar waren om een verjaardag te vieren. Ze hoefden maar in de eetkamer te kijken, naar de feestelijke tafel, de ballons aan de kristallen kroon, en de geschenken op het buffet.

‘Mevrouw Christopher Garland Dollanganger?’ informeerde de oudste van de beide agenten terwijl hij van de een naar de ander keek. Moeder gaf een nauwelijks merkbaar knikje. Ik ging dichter bij haar staan, evenals Christopher. De tweeling zat op de grond met autootjes te spelen en toonde weinig belangstelling voor de onverwachte komst van de politie.

De vriendelijk kijkende geüniformeerde man met het rode gezicht liep naar mamma toe. ‘Mevrouw Dollanganger,’ begon hij met een toonloze stem die me onmiddellijk in paniek bracht, ‘het spijt ons verschrikkelijk, maar er is een ongeluk gebeurd op de Greenfield Highway.’

‘O…’ fluisterde mamma, terwijl ze Christopher en mij tegen zich aandrukte. Ik voelde haar rillen, net als ik zelf. Ik was gehypnotiseerd door die koperen knopen; ik zag niets anders meer.

‘Uw man was erbij betrokken, mevrouw Dollanganger.’ Een lange, diepe zucht ontsnapte mamma. Ze zwaaide en zou gevallen zijn als Chris en ik haar niet hadden gesteund.

‘We hebben andere automobilisten ondervraagd die getuige zijn geweest van het ongeluk, en het was niet de schuld van uw man, mevrouw Dollanganger,’ vervolgde de stem zonder enige moeite. ‘Volgens ooggetuigeverklaringen kwam er een automobilist in een blauwe Ford zwaaiend links uit een zijweg, blijkbaar dronken, en reed recht op de auto van uw man af. Maar het schijnt dat uw man het ongeluk zag aankomen, want hij is naar links uitgeweken om een frontale botsing te vermijden. Helaas was er een stuk machinerie van een andere auto of vrachtwagen gevallen, wat hem belette de manoeuvre te voltooien, die zijn leven zou hebben gered. Nu is de wagen van uw man een paar keer over de kop geslagen, ea hij zou het nog hebben overleefd, maar een aankomende vrachtwagen, die niet tijdig kon stoppen, is op zijn wagen ingereden, en toen is de Cadillac nog een keer over de kop gegaan…en…en in brand gevlogen.’

Nooit was het zo snel stil geworden in een kamer vol mensen. Zelfs de tweeling keek op van hun onschuldig spel en staarde naar de beide agenten.

‘Mijn man?’ fluisterde mamma. Haar stem was zo zacht dat hij nauwelijks hoorbaar was. ‘Hij is toch niet…toch niet…dood…?’

‘Mevrouw,’ zei de agent met het rode gezicht plechtig, ‘het doet me verschrikkelijk verdriet u zulk slecht nieuws te moeten brengen op wat blijkbaar een bijzondere dag is.’ Hij stotterde en keek verlegen om zich heen. ‘Het spijt me vreselijk, mevrouw…iedereen heeft zijn uiterste best gedaan hem eruit te halen, maar, mevrouw…hij was…hij was op slag dood volgens de arts.’

Iemand die op de bank zat gaf een gil.

Mamma gilde niet. Haar ogen waren star en zonder uitdrukking. De wanhoop wiste de stralende kleur van haar gezicht; het leek op een dodenmasker. Ik staarde naar haar probeerde haar met mijn ogen te vertellen dat dit allemaal niet waar kon zijn. Niet pappa! Niet mijn pappa! Hij kon niet dood zijn…het kón niet! De dood was voor oude mensen, zieke mensen…niet voor iemand die zo geliefd was en zo jong en niet gemist kon worden.

Maar daar stond mijn moeder met haar grauwe gezicht, haar sombere ogen, haar wringende handen, en elke seconde dat ik naar haar keek zonken haar ogen dieper weg.

Ik begon te huilen.

‘Mevrouw, we hebben een paar dingen die bij de eerste botsing uit de auto zijn gevlogen. We hebben gered wat we konden.’

‘Ga weg!’ schreeuwde ik tegen de agent. ‘Verdwijn! Het is mijn pappa niet! Ik weet zeker van niet! Hij is langs een winkel gegaan om ijs te kopen. Hij kan elk ogenblik binnenkomen. Ga weg!’ Ik holde naar voren en trommelde met mijn vuisten op de borst van de agent. Hij probeerde me af te weren, en Christopher kwam erbij en trok me achteruit.

‘Alstublieft,’ zei de agent, ‘wil iemand dit kind alstublieft helpen?’

Mijn moeder sloeg haar armen om mijn schouders en trok me dicht tegen zich aan. Iedereen mompelde en fluisterde geschokt en ontdaan, en het eten in de oven begon aangebrand te ruiken.

Ik wachtte tot er iemand zou komen en mijn hand zou vastpakken en zeggen dat God nooit het leven nam van een man als mijn vader, maar er kwam niemand. Alleen Christopher kwam naar me toe en sloeg zijn arm om mijn middel, en zo stonden we gedrieën bijeen – mamma, Christopher en ik.

Eindelijk kreeg Christopher zijn spraakvermogen terug en met merkwaardig hese stem zei hij: ‘Weet u heel zeker dat het onze vader was? Als de groene Cadillac in brand is gevlogen moet de man die er in zat ernstig verbrand zijn, dus het kan iemand anders zijn geweest dan pappa.’

Een heftige, schorre snik kwam uit mamma’s keel, al bleven haar ogen droog. Zij geloofde het! Zij geloofde dat die twee mannen de waarheid spraken!

De mooi aangeklede gasten die waren gekomen om een verjaardag te vieren, verdrongen zich om ons heen en zeiden de troostende dingen die mensen zeggen als ze niet weten wat ze moeten zeggen.

‘Het spijt ons zo, Corrine, wat een afschuwelijke schok…het is vreselijk…’

‘Wat ontzettend wat er met Chris is gebeurd.’

‘Onze dagen zijn geteld…zo is het, vanaf de dag van onze geboorte zijn onze dagen geteld.’

Langzaam, heel langzaam, als water in cement, begon het tot ons door te dringen. Pappa was dood. We zouden hem nooit meer levend terugzien. Alleen nog in een kist, die in de grond zou verdwijnen, en waarop een marmeren steen zou worden geplaatst met zijn naam en geboortedatum en sterfdatum. Dezelfde dag, maar met een ander jaartal.

Ik keek om me heen, om te zien wat er met de tweeling gebeurde, die nooit mocht voelen wat ik voelde. Een vriendelijke gast had ze naar de keuken gebracht en maakte wat te eten voor ze klaar voor ze naar bed werden gebracht. Mijn blik ontmoette die van Christopher. Hij leefde in dezelfde nachtmerrie als ik, zijn jonge gezicht was bleek en geschokt; in zijn ogen lag een sombere schaduw.

Een van de agenten was naar zijn auto gegaan en kwam terug met een bundel met allerlei voorwerpen, die hij voorzichtig uitspreidde op de koffietafel. Ik stond er verstard bij, keek naar de uitstalling van alles wat pappa in zijn zakken had: een hagedisleren portefeuille die mamma hem met kerstmis had gegeven; zijn leren notitieboekje en agenda; zijn horloge; zijn trouwring. Alles was zwart en verkoold door de rook en het vuur.

Het laatste kwamen de zachte pastelkleurige dieren voor Cory en Carrie, die, volgens de agent met het rode gezicht, verspreid op de weg hadden gelegen. Een pluizige blauwe olifant met roze fluwelen oren, en een paarse pony met een rood zadel en gouden teugels – o, die moest voor Carrie zijn geweest. Toen het ergste van alles – pappa’s kleren, die uit zijn koffer waren gevallen toen het slot van de bagageruimte was opengesprongen.

Ik kende die pakken, die hemden, dassen, sokken. Daar was de das die ik hem op zijn verjaardag had gegeven.

‘Iemand zal het lichaam moeten identificeren,’ zei de agent.

Nu wist ik het heel zeker. Het was echt waar, vader zou nooit meer thuiskomen met cadeaus voor ons allemaal – zelfs niet op zijn eigen verjaardag.

Ik holde de kamer uit! Weg van al die uitgestalde dingen die me verdriet deden en meer pijn dan ik ooit had gehad. Ik holde het huis uit, de achtertuin in, waar ik met mijn vuisten op een oude esdoorn sloeg. Ik bleef met mijn vuisten trommelen tot ze pijn deden en het bloed te voorschijn kwam uit de vele kleine wondjes; toen liet ik me languit op het gras vallen en huilde – huilde tien zeeën vol tranen, voor mijn pappa die nog in leven hoorde te zijn Ik huilde voor ons, die moesten voortleven zonder hem. En voor de tweeling, die zelfs de kans niet hadden gehad om te ontdekken hoe geweldig hij was – of geweest was. En toen mijn tranen waren uitgeput, en mijn ogen gezwollen en rood, en pijn deden van het voortdurend wrijven, hoorde ik zachte voetstappen naderen – mijn moeder.

Ze ging op het gras naast me zitten en nam mijn hand in de hare. Een smalle maansikkel en miljoenen sterren stonden aan de hemel en de lucht was bezwangerd van de verse geur van het voorjaar. ‘Cathy,’ zei ze tenslotte, toen de stilte zo lang voortduurde dat het leek of er geen eind aan zou komen, ‘je vader is boven in de hemel en kijkt op je neer, en je weet dat hij zou willen dat je dapper bent.’

‘Hij is niet dood, mamma!’ ontkende ik heftig.

‘Je bent al zo lang in de tuin; het is waarschijnlijk niet tot je doorgedrongen dat het al tien uur is. Iemand moet het lichaam van je vader identificeren. Jim Johnston had aangeboden het te doen om het mij te besparen, maar ik moest het zelf zien. Want ik kon het ook niet geloven. Net zo min als jij. Je vader is dood, Cathy. Christopher ligt in bed te huilen, en de tweeling slaapt Die beseft nog niet wat ‘dood’ betekent.’

Ze sloeg haar arm om me heen en drukte mijn hoofd tegen haar schouders.

‘Kom,’ zei ze, terwijl ze opstond en me overeind trok, met haar arm om mijn middel, ‘je bent hier al veel te lang. Ik dacht dat je in huis was met de anderen, en de anderen dachten dat je in je kamer was, of bij mij. Het is niet goed om alleen te zijn als er iemand gestorven is. Het is beter om met anderen samen te zijn en je verdriet te delen. Je moet het niet in jezelf opkroppen.’

Ze zei het met droge ogen, zonder een traan te laten, maar ergens in haar hart huilde ze, gilde ze. Ik hoorde het aan haar stem, zag het aan de in-trieste blik in haar ogen.

Na de dood van mijn vader leefden we in een nachtmerrie. Ik keek verwijtend naar mamma en dacht dat zij ons erop had moeten voorbereiden dat iets dergelijks kon gebeuren. We hadden nooit huisdieren mogen hebben die plotseling konden doodgaan en ons hadden kunnen leren dat je iemand onverwacht door de dood kan verliezen. Iemand had ons moeten waarschuwen dat ook jonge, knappe, onmisbare mensen kunnen sterven.

Hoe zeg je dat tegen een moeder die eruit ziet of ze door het noodlot verpletterd is? Hoe kon je eerlijk praten met iemand die niet wilde praten, en eten, of haar haar borstelen, of de mooie kleren aantrekken die in haar kast hingen? En ze wilde niet voor ons zorgen. Het was maar goed dat behulpzame vrouwen uit de buurt ons kwamen verzorgen en eten brengen dat ze in hun eigen keuken hadden klaargemaakt. Ons huis was tot barstens toe gevuld met bloemen, door de buren bereide maaltijden, hammen, warme broodjes, cakes en taarten.

Ze kwamen in horden, al die mensen die van onze vader hadden gehouden, hem hadden bewonderd en gerespecteerd. Het verbaasde me dat hij zo bekend was. Maar ik vond het verschrikkelijk als iemand vroeg hoe hij was gestorven, en zei dat het zo erg was dat iemand zo jong stierf, terwijl er zoveel nutteloze, ongezonde mensen bleven leven die een last waren voor de maatschappij.

Het voorjaar ging over in de zomer. En alle verdriet, al probeer je het nog zo te koesteren, verliest zijn scherpe kantjes, en de mens die zo reëel, zo geliefd was, vervaagt langzamerhand tot een schaduwachtige herinnering.

Maar mamma keek op een dag zo triest dat ze vergeten leek te zijn hoe ze moest lachen. ‘Mamma,’ zei ik opgewekt, in een poging haar op te vrolijken, ‘we doen net of pappa nog leeft en op reis is, en straks komt hij binnen en roept hij, net als vroeger: ‘Heet me welkom met een zoen als je van me houdt.’ En dan voelen we ons allemaal beter, of hij werkelijk nog leeft, ergens waar we hem niet kunnen zien, maar elk moment kunnen verwachten.’

‘Nee, Cathy,’ viel mamma uit, ‘je moet de waarheid onder ogen zien. Je mag niet proberen jezelf te troosten door te doen alsof. Hoor je me? Je vader is dood en zijn ziel is naar de hemel gegaan, en op jouw leeftijd hoor je te begrijpen dat niemand ooit terugkomt uit de hemel. Wij zullen ons best moeten doen zo goed mogelijk zonder hem te leven – en niet door te trachten aan de realiteit te ontsnappen en die niet te willen aanvaarden.’

Ze stond op uit haar stoel en haalde een en ander uit de koelkast voor het ontbijt.

‘Mamma…’ begon ik weer, voorzichtig mijn woorden kiezend om haar niet weer kwaad te maken, ‘denk je dat we het zonder hem kunnen redden?’

‘Ik zal doen wat ik kan om ervoor te zorgen dat we het overleven,’ zei ze toonloos.

‘Moet je nu ook gaan werken, net als mevrouw Johnston?’

‘Misschien wel, misschien niet. Het leven stelt je voor allerlei onverwachte verrassingen, Cathy, en sommige zijn erg onplezierig, zoals je gemerkt hebt. Maar vergeet nooit dat je zo gelukkig bent geweest twaalf jaar lang een vader te hebben gehad die jou iets heel bijzonders vond.’

‘Omdat ik op jou lijk,’ zei ik, met nog steeds een beetje van de vroegere afgunst, omdat ik altijd op de tweede plaats kwam, na haar.

Ze keek even naar me terwijl ze verder zocht in de overvolle koelkast. ‘Ik zal je iets vertellen, Cathy, dat ik je nooit eerder heb verteld. Je lijkt uiterlijk erg op mij toen ik zo oud was, maar helemaal niet wat karakter betreft. Je bent veel agressiever en vastberadener. Je vader zei altijd dat je op zijn moeder leek, en hij hield van zijn moeder.’

‘Iedereen houdt toch van zijn moeder?’

‘Nee,’ zei ze met een merkwaardige uitdrukking op haar gezicht, ‘er zijn moeders van wie je gewoon niet kunt houden, omdat ze niet willen dat je van ze houdt.’

Ze haalde spek en eieren uit de koelkast, draaide zich om en omhelsde me. ‘Lieve Cathy, er was een heel nauwe band tussen jou en je vader, en ik denk dat je hem daarom meer mist dan Christopher of de tweeling.’

Ik snikte het uit. ‘Ik haat God omdat Hij hem van ons heeft afgenomen! Hij had moeten blijven leven tot hij oud was! Nu is hij er niet meer als ik balletdanseres en Christopher dokter wordt. Niets is meer belangrijk nu hij niet meer leeft.’

‘Soms,’ begon ze met gesmoorde stem, ‘is de dood minder erg dan je denkt. Je vader zal nooit oud worden of invalide. Hij zal altijd jong blijven; zo zul je je hem herinneren – jong, knap en sterk. Huil niet meer, Cathy, want, zoals je vader altijd zei, voor alles is een reden en voor elk probleem is een oplossing, en ik doe heel erg mijn best om de juiste oplossing te vinden.’

Vier kinderen die ronddwaalden tussen de scherven van hun verdriet en verlies. We speelden in de achtertuin en zochten troost in de zon, volkomen onbewust van het feit dat ons leven spoedig zo drastisch zou veranderen dat de woorden ‘achtertuin’ en ‘tuin’ synoniem zouden worden met de hemel – en even ver weg.

Op een middag kort na pappa’s begrafenis waren Christopher en ik met de tweeling in de achtertuin. Ze zaten in de zandbak met schepjes en emmertjes. Steeds weer schepten ze het zand van het ene emmertje in het andere, terwijl ze tegen elkaar brabbelden in een vreemd taaltje dat alleen zij begrepen. Cory en Carrie waren geen ééneiïge tweeling, maar ze vormden een hechte eenheid en waren volmaakt tevreden met elkaar. Ze bouwden een muur om zich heen, ze waren de kasteelbewoners, de hoeders van een kluis vol geheimen. Ze hadden elkaar en dat was voldoende.

De tijd voor het avondeten brak aan en verstreek. We waren bang dat nu zelfs de maaltijden zouden worden afgeschaft, dus zonder dat we door moeder werden geroepen, pakten we de tweeling bij hun mollige knuistjes en sleepten ze mee naar huis. Moeder zat achter pappa’s bureau. Ze was bezig een brief te schrijven die blijkbaar heel moeilijk was, te oordelen naar de talloze weggegooide proppen papier. Ze schreef met gefronste wenkbrauwen, hield om de haverklap op en staarde voor zich uit.

‘Mamma,’ zei ik, ‘het is bijna zes uur. De tweeling krijgt honger.’

‘Direct, direct,’ zei ze achteloos. ‘Ik schrijf aan je grootouders die in Virginia wonen. De buren hebben eten genoeg gebracht voor een week – zet maar één van de schotels in de oven, Cathy.’

Het was de eerste maaltijd die ik zelf min of meer klaarmaakte. Ik dekte de tafel, zette de pan op het vuur en schonk de melk in, tot mamma kwam om te helpen.

Het leek wel of mamma elke dag na pappa’s dood brieven moest schrijven of ergens naar toe moest, en wij achterbleven bij de buurvrouw, ‘s-Avonds zat mamma achter pappa’s bureau, met een groen kasboek voor zich en stapels rekeningen. Niets leek meer goed, niets. Mijn broer en ik deden nu vaak de tweeling in bad, trokken hun pyjama’s aan en brachten ze naar bed. Daarna ging Christopher naar zijn kamer om te studeren, terwijl ik terugging naar mamma om te proberen haar wat op te vrolijken.

Een paar weken later kwam er een brief, in antwoord op de vele brieven die moeder aan haar ouders had geschreven. Mamma begon al te huilen nog voordat ze de dikke, crèmekleurige enveloppe had geopend. Onhandig hanteerde ze de briefopener en hield met trillende hand de drie velletjes vast. Ze las de brief drie keer over, terwijl de tranen langzaam over haar wangen drupten en haar make–up deden uitlopen in lange, glimmende strepen.

Ze had ons binnengeroepen uit de achtertuin zodra ze de post uit de brievenbus naast de voordeur had gehaald, en nu zaten we met ons vieren op de bank in de zitkamer. Terwijl ik naar haar keek veranderde haar zachte porseleinen gezicht in iets kils, iets hards en resoluuts. Een koude rilling liep over mijn rug. Misschien kwam het omdat ze zo lang naar ons staarde – te lang. Toen keek ze naar de velletjes papier in haar bevende handen, en daarna naar de ramen, alsof ze daar de oplossing kon vinden van het probleem.

Mamma gedroeg zich zo vreemd. Het maakte ons allemaal onrustig en opvallend stil, want we waren al genoeg onder de indruk in ons vaderloze huis zonder een crèmekleurige brief van drie velletjes, die moeders tong verlamde en een harde blik veroorzaakte in haar ogen. Waarom keek ze ons zo vreemd aan?

Eindelijk schraapte ze haar keel en begon te spreken, maar op kille toon, heel anders dan haar gebruikelijke, zachte, lieve stem. ‘Je grootmoeder heeft eindelijk antwoord gegeven op mijn brieven,’ zei ze met een ijzige klank in haar stem, ‘al die brieven die ik haar heb geschreven…nou ja…ze heeft ja gezegd. We mogen bij haar wonen.’

Goed nieuws! Precies de mededeling waarop we gewacht hadden – we hoorden eigenlijk blij te zijn. Maar mamma verviel weer in een somber zwijgen en ze bleef doodstil naar ons zitten staren. Wat scheelde haar? Wist ze niet dat we van haar waren en niet vier kinderen van een vreemde, die op een rijtje zaten als vogels op een waslijn?

‘Christopher, Cathy, jullie zijn veertien en twaalf. Oud genoeg om het te begrijpen, oud genoeg om mee te werken, en je moeder te helpen in een wanhopige situatie.’ Ze zweeg, bracht een bevende hand naar haar hals en betastte haar ketting. Toen zuchtte ze diep. Ze leek op het punt in tranen uit te barsten. En ik had medelijden, zo’n medelijden met die arme mamma, zonder man.

‘Mamma,’ zei ik, ‘is alles in orde?’

‘Natuurlijk, lieverd, natuurlijk.’ Ze forceerde een glimlach. ‘Je vader, God hebbe zijn ziel, verwachtte heel oud te zullen worden en een groot fortuin te vergaren. Hij kwam uit een familie die wist hoe ze geld moesten maken, dus ik twijfel er niet aan of het zou hem gelukt zijn, als hij de tijd had gehad. Maar zesendertig is zo jong om te sterven. Een mens denkt altijd dat hem niets ergs zal overkomen, dat het alleen anderen gebeurt. We zijn niet voorbereid op ongelukken en we geloven nooit dat we jong zullen sterven. Je vader en ik dachten samen oud te zullen worden, en we hoopten onze kleinkinderen nog te zien, vóór we allebei op dezelfde dag zouden sterven. Dan zou geen van ons beiden achterblijven om te treuren om degene die het eerst was heengegaan!’

Weer zuchtte ze. ‘Ik moet bekennen dat we ver boven onze middelen leefden, en een lening sloten op de toekomst. We gaven het geld uit nog voor we het hadden. Je mag het hem niet kwalijk nemen; het was mijn schuld. Hij wist wat het was om arm te zijn. Ik niet. Jullie weten hoe vaak hij op me mopperde. Toen we dit huis kochten, zei hij dat we maar drie slaapkamers nodig hadden, maar ik wilde er vier. Zelfs vier leek me nog niet genoeg. Kijk maar om je heen. Het huis is belast met een dertigjarige hypotheek. Niets is echt van ons: de meubels niet, de auto’s niet, de keukeninrichting en de badkamer niet – er is helemaal niets dat volledig betaald is ’

Keken we angstig? Bezorgd? Ze zweeg en haar gezicht werd vuurrood en haar ogen dwaalden af naar de mooie kamer die haar schoonheid zo goed deed uitkomen. Haar smalle wenkbrauwen trokken samen in een angstige frons. ‘Je vader probeerde wel te matigen, maar hij wilde al die dingen zelf eigenlijk ook. Hij gaf me mijn zin omdat hij van me hield, en ik geloof dat ik hem tenslotte wist te overtuigen dat luxe een noodzaak was. Hij gaf toe want we hadden allebei de gewoonte om elkaar veel te veel toe te geven. Het was een van de dingen die we met elkaar gemeen hadden.’

Er verscheen een weemoedige, mijmerende uitdrukking op haar gezicht, en toen ging ze weer verder op die zelfde vreemde toon. ‘Nu worden al onze mooie dingen weggehaald. Dat doen ze als je niet genoeg geld hebt om af te betalen wat je gekocht hebt. Neem die bank bijvoorbeeld. Drie jaar geleden kostte die achthonderd dollar. En we hebben hem op honderd dollar na afbetaald, maar toch halen ze hem terug. We zijn alles kwijt wat we op die dingen hebben afbetaald, en toch is dat volkomen wettig. Niet alleen verliezen we de meubels en het huis, maar ook de auto’s – alles, behalve onze kleren en jullie speelgoed. Ik mag mijn trouwring houden, en mijn diamanten verlovingsring heb ik verstopt – dus zeg alsjeblieft nooit als er iemand mocht komen controleren dat ik een verlovingsring heb.’

Wie ‘ze’ waren vroeg niemand van ons. Het kwam niet bij me op om het te vragen. Toen niet. En later leek het er niet meer toe te doen.

Christopher keek me recht in de ogen. Ik wilde het zo graag begrijpen, ik voelde me wegzinken, verdrinken in de volwassen wereld van dood en schulden. Mijn broer strekte zijn arm uit en drukte mijn hand met een gebaar van ongewone broederlijke genegenheid. Leek ik misschien een glazen ruit, als ik zo gemakkelijk te doorgronden was, dat zelfs hij, mijn aartskwelgeest, probeerde me te troosten? Ik probeerde te glimlachen, om hem te bewijzen hoe volwassen ik was, en om te verdoezelen hoe beverig en zwak ik was geworden, omdat ‘⁄ij’ alles kwamen weghalen. Ik wilde niet dat een ander meisje sliep in mijn mooie zuurstok-roze kamer, in mijn bed, en speelde met de dingen waarvan ik hield – mijn miniatuurtjes in de letterkast, en mijn zilveren muziekdoos met de roze ballerina – zouden ze die ook weghalen?

Mamma keek oplettend naar de blikken van verstandhouding tussen mijn broer en mij. Ze sprak weer en iets van haar vroegere liefheid klonk door in haar stem. ‘Kijk niet zo wanhopig Het is niet zo erg als ik het heb laten voorkomen. Je moet het me maar vergeven dat ik zo gedachteloos was om te vergeten hoe jong jullie nog zijn. Ik heb jullie het slechte nieuws eerst verteld, en het goede voor het laatst bewaard. Luister maar goed! Jullie geloven het misschien niet – maar mijn ouders zijn rijk! Niet gewoon rijk, of heel rijk, maar heel, heel, héél erg rijk! Smerig, ongelooflijk, zondig rijk! Ze wonen in een prachtig groot huis in Virginia – een huis zoals je nog nooit in je leven gezien hebt. Ik kan het weten, want ik ben er geboren en opgegroeid. Vergeleken bij dat huis lijkt dit wel een schuur. Heb ik je niet verteld dat we bij hen gaan wonen – bij mijn vader en moeder?’

Ze bood ons die strohalm aan met een zwakke en nerveuze glimlach die de twijfel niet kon wegnemen die haar houding en mededelingen bij me hadden gewekt. De manier waarop ze schuldbewust haar ogen afwendde als ik haar blik probeerde te vangen beviel me niet. Ik dacht dat ze iets verzweeg.

Maar ze was mijn moeder.

En pappa was er niet meer.

Ik nam Carrie op schoot, drukte haar warme lichaampje tegen het mijne. Ik streek de vochtige goudblonde krullen naar achteren die over haar ronde voorhoofdje vielen. Haar ogen vielen dicht en haar volle roze lipjes staken naar voren. Ik keek naar Cory, die tegen Christopher geleund lag. ‘De tweeling is moe, mamma. Ze moeten eten.’

‘Straks is er nog tijd genoeg om te eten,’ snauwde ze ongeduldig. ‘We moeten plannen maken en koffers pakken, want vanavond moeten we met de trein. De tweeling kan eten terwijl wij pakken. Jullie kleren moeten in twee koffers. Jullie moeten uitzoeken welke je mee wilt nemen, en wat klein speelgoed dat je niet wilt achterlaten. Cathy, zoek jij de kleren en het speelgoed bij elkaar voor de tweeling – niet te veel. We kunnen niet meer dan vier koffers meenemen en ik heb er twee nodig voor mijn eigen dingen.’

O, hemel! Het was dus toch waar! We moesten weg, alles in de steek laten! Al mijn spulletjes motsten in twee koffers die ik met mijn broers en zusje moest delen. Met mijn grote lappenpop zou één van de koffers al half gevuld zijn! Maar hoc kon ik mijn lievelingspop achterlaten, die pappa me had gegeven toen ik drie jaar was? Ik begon te snikken.

We staarden naar mamma, angstig en ongerust. We maakten haar nerveus, want ze sprong op en begon door de kamer te ijsberen.

‘Zoals ik al zei, mijn ouders zijn ontstellend rijk.’ Ze nam Christopher en mij onderzoekend op en wendde zich toen snel af om haar gezicht te verbergen.

‘Mamma,’ zei Christopher, ‘is er iets mis?’

Het verbaasde me dat hij zoiets kon vragen, want het was maar al te duidelijk dat alles mis was.

Ze liep op en neer, haar lange goed gevormde benen waren zichtbaar door het openvallende dunne zwarte négligé. Zelfs in haar verdriet, in haar zwarte kleding, was ze mooi – ondanks haar sombere, bezorgde ogen. Ze was zo mooi, en ik hield van haar – o, wat hield ik van haar!

Wat hielden we toen allemaal veel van haar.

Vlak voor de bank draaide moeder zich met een ruk om, waardoor het zwarte chiffon van haar négligé als een rok van een danseres uitwaaierde en haar mooie benen tot aan de heupen te zien kwamen.

‘Lieverds,’ begon ze, ‘wat kan er nu mis zijn als we in zo’n mooi huis als dat van mijn ouders gaan wonen? Ik ben er geboren; ik heb er altijd gewoond, behalve in de jaren dat ik op kostschool was. Het is een groot, mooi huis, en ze bouwen er steeds weer nieuwe kamers bij, hoewel ze toch werkelijk al genoeg kamers hebben.’

Ze glimlachte, maar het leek een valse glimlach. ‘Maar er is één ding dat ik je moet vertellen voor je mijn vader – jullie grootvader – ontmoet.’ Weer stotterde ze, en weer glimlachte ze met die vreemde, vage glimlach. ‘Jaren geleden, toen ik achttien was, heb ik iets ernstigs gedaan, wat je grootvader niet goedkeurde, en mijn moeder ook afkeurde, maar zij laat me toch nooit wat na, dus zij telt niet mee. Maar daarom heeft mijn vader me uit zijn testament geschrapt, en ben ik onterfd. Je vader noemde dat ‘in ongenade gevallen’. Je vader zei altijd dat het er niets toe deed.’

In ongenade gevallen? Wat betekende dat? Ik kon me niet voorstellen dat mijn moeder zoiets slechts zou hebben gedaan dat haar eigen vader zich tegen haar keerde en haar ontnam waar ze recht op had.

‘Ja, mamma, ik weet precies wat je bedoelt,’ liet Christopher zich horen. ‘Je hebt iets gedaan, dat je vader niet goed vond, en dus heeft hij zijn notaris opdracht gegeven je uit zijn testament te schrappen, in plaats van er nog eens over na te denken. En nu erf je niets van hem als hij naar de andere wereld verhuist.’ Hij grijnsde, tevreden over zichzelf, omdat hij meer wist dan ik. Hij had altijd een antwoord klaar, zodra hij thuis was zat hij met zijn neus in een boek. Buiten, in de open lucht, was hij even wild en gemeen als alle andere kinderen in het blok. Maar binnen was mijn broer een boekenwurm, als hij tenminste niet naar de televisie keek!

Natuurlijk had hij gelijk.

‘Precies, Christopher. Ik krijg helemaal niets van je grootvader als hij komt te overlijden, en jullie dus ook niet. Daarom was ik gedwongen zoveel brieven te schrijven toen mijn moeder niet antwoordde.’ Weer die vreemde glimlach, nu vermengd met een bittere ironie. ‘Maar omdat ik de enige overgebleven erfgename ben, hoop ik zijn gunst te kunnen terugwinnen. Vroeger had ik twee oudere broers, maar die zijn alletwee bij een ongeluk om het leven gekomen, en nu ben ik het enige kind dat nog over is.’ Ze had het rusteloze ijsberen gestaakt. Ze legde haar hand even voor haar mond; toen schudde ze haar hoofd en zei met schelle stem: ‘En ik moet jullie nog wat vertellen. Je echte achternaam is niet Dollanganger – maar Foxworth. En Foxworth is een heel belangrijke naam in Virginia.’

‘Mamma,’ riep ik geschokt uit. ‘Is het wettig je naam te veranderen en een valse naam op je geboortebewijs te hebben?’

Haar stem klonk ongeduldig. ‘Cathy, een naam kan wettig worden veranderd. En de naam Dollanganger hoort ons min of meer toe. Je vader heeft die naam geleend van één van zijn voorouders. Hij vond het een amusante naam, een grap, en hij heeft aan zijn doel beantwoord.’

‘Welk doel?’ vroeg ik. ‘Waarom zou pappa zijn naam laten veranderen van Foxworth, een naam die zo gemakkelijk te spellen is, in zo’n lange, moeilijke naam als Dollanganger?’

‘Cathy, ik ben moe,’ zei mamma en ging op een stoel zitten. ‘Ik heb nog zoveel te doen, er zijn zoveel officiële dingen te regelen. Je zult gauw genoeg alles weten, ik leg het je wel uit. Ik zweer je dat ik volkomen eerlijk zal zijn; maar laat me nu alsjeblieft even op adem komen.’

O, wat een dag was het. Eerst kregen we te horen dat die geheimzinnige ‘zij’ al onze spulletjes kwamen weghalen, en dat zelfs ons huis ons werd afgenomen. En daarna hoorden we dat zelfs onze achternaam eigenlijk niet eens van ons was.

De tweeling lag half te slapen op onze schoot. Zij waren nog te jong om het te kunnen begrijpen. Zelfs ik – en ik was toch al twaalf jaar – begreep niet waarom mamma niet blij was dat ze weer naar huis ging, naar haar ouders die ze in vijftien jaar niet had gezien. Geheime grootouders die we dood hadden gewaand tot na de begrafenis van onze vader. En we hadden vandaag pas gehoord dat twee ooms van ons bij een ongeluk om het leven waren gekomen. Het begon tot ons door te dringen dat onze ouders al een heel leven achter de rug hadden voordat zij kinderen kregen, en dat wij eigenlijk helemaal niet zo belangrijk waren.

‘Mamma,’ begon Christopher langzaam, ‘dat mooie grote huis in Virginia klinkt wel heel aardig, maar we hebben het hier naar onze zin. Onze vrienden wonen hier, iedereen kent ons en vindt ons aardig. Ik wil niet verhuizen. Kun je niet naar pappa’s advocaat gaan en hem vragen of er niet een manier te vinden is om hier te blijven, en ons huis en onze meubels te houden?’

‘Ja, mamma, alsjeblieft, laten we hier blijven,’ viel ik hem bij.

Snel stond mamma op uil haar stoel en liep met grote passen door de kamer. Ze ging op haar knieën voor ons liggen, haar ogen op één hoogte met de onze. ‘Luister goed naar me,’ zei ze, terwijl ze de handen van mijn broer en mij pakte en tegen haar borst drukte. ‘Ik heb er dag en nacht over gepiekerd hot we hier zouden kunnen blijven, maar er is geen enkele manier, omdat we geen geld hebben om elke maand de rekeningen te betalen, en ik niets heb geleerd om vier kinderen te kunnen onderhouden. Kijk me eens aan,’ zei ze. Ze breidde haar armen uit, een kwetsbare, mooie, hulpeloze vrouw. ‘Weet je wat ik ben? Ik ben een fraai, nutteloos ornament, ik heb altijd gedacht dat ik wel een man zou hebben om voor me te zorgen. Ik kan niets. Ik kan niet eens typen. Ik kan niet rekenen. Ik kan wél mooi borduren, maar daar verdien je niets mee. Zonder geld kan een mens niet leven. Het is niet de liefde die de wereld draaiende houdt, maar geld. En mijn vader heeft meer geld dan hij kan uitgeven. En maar één erfgenaam – mij! Vroeger hield hij meer van mij dan van zijn zoons, dus moet het mogelijk zijn zijn liefde terug te winnen. Dan zal hij zijn notaris een nieuw testament laten opmaken en zal ik alles erven! Hij is zesenzestig en hij heeft een hartkwaal. Mijn moeder schreef op een apart velletje, dat mijn vader niet heeft gelezen, dat hij hoogstens nog twee of drie maanden te leven heeft. Dat geeft me voldoende tijd om ervoor te zorgen dat hij weer evenveel van me gaat houden als vroeger – en als hij sterft zal zijn hele vermogen van mij zijn! Van mij! Van ons! Dan zullen we voorgoed verlost zijn van alle financiële zorgen. Vrij om te gaan waar we willen. Vrij om te doen wat we willen. Vrij om te reizen, om te kopen wat ons hartje begeert – alles wat ons hartje begeert! Ik praat niet over een of twee miljoen, maar over vele, vele miljoenen – misschien zelfs wel biljoenen! Mensen die zoveel geld hebben weten zelf niet hoeveel ze bezitten, want alles is belegd in de meest verschillende dingen. Ze bezitten banken, luchtvaartmaatschappijen, hotels, warenhuizen, scheepvaartlijnen. Je hebt geen idee hoe groot het imperium van je grootvader is, zelfs nu nog, nu zijn einde nadert. Hij is een genie in het geld verdienen. Alles wat hij aanraakt verandert in goud!’

Haar blauwe ogen straalden. De zon scheen door de ramen naar binnen en wierp diamanten lichtflitsen op haar haar. Ze leek nu al schat- en schatrijk. Mamma, mamma, waarom kregen we dat allemaal pas te horen nadat vader was gestorven?

‘Christopher, Cathy, luister, gebruik je fantasie! Beseffen jullie wel wat je met zoveel geld kunt doen? De hele wereld is van jou! Je hebt macht, invloed, respect. Vertrouw me. Ik zal vaders liefde gauw genoeg teruggewonnen hebben. Als hij me ziet zal hij op hetzelfde moment beseffen dat die vijftien jaar verspilde tijd is geweest. Hij is oud en ziek, hij woont op de benedenverdieping, in een klein kamertje achter de bibliotheek, er zijn verpleegsters in huis die dag en nacht voor hem zorgen, en personeel dat hem op zijn wenken bedient. Maar alleen je eigen vlees en bloed is echt belangrijk, en ik ben alles wat hij nog heeft, ik ben de enige. Zelfs de verpleegsters hoeven geen trappen te lopen, want ze hebben een eigen badkamer. Op een avond zal ik hem voorbereiden op de kennismaking met zijn vier kleinkinderen, en dan breng ik jullie naar beneden, naar zijn kamer, en hij zal in de wolken zijn als hij jullie ziet: vier mooie kinderen, die in elk opzicht volmaakt zijn – hij moet wel van jullie houden, van jullie allemaal. Geloof me maar, het komt heus voor elkaar, het gebeurt precies zoals ik het zeg. Ik beloof je plechtig dat ik alles zal doen wat mijn vader van me verlangt. Ik zweer je bij mijn leven, bij alles wat me heilig en lief is – de kinderen, die zijn ontstaan uit mijn liefde voor je vader – dat ik spoedig de erfgename zal zijn van een onvoorstelbaar vermogen, en via mij zullen al je dromen bewaarheid worden.’

Ik luisterde met open mond naar haar hartstochtelijke toespraak. Ik wist niet hoe ik het had en keek even naar Christopher die ongelovig naar mamma staarde. De tweeling sliep bijna. Die had niets gehoord.

We zouden gaan wonen in een huis dat zo groot en zo mooi was als een paleis.

In dat enorme paleis, waar je op je wenken bediend werd door het personeel, zouden we worden voorgesteld aan koning Midas, die spoedig zou sterven en dan zou al zijn geld van ons zijn en de wereld aan onze voeten liggen. We zouden in een sprookjeswereld leven! Ik zou een leven hebben als een prinses!

Waarom voelde ik me dan niet gelukkig?

‘Cathy,’ zei Christopher, terwijl hij me met een stralende glimlach aankeek, ‘dan kun je toch nog ballerina worden. Je kunt geen talent kopen met geld en je wordt er ook geen goede arts door. Maar vóór we serieus gaan werken, zullen we eerst een hele hoop plezier maken.’

Ik kon de zilveren muziekdoos met de roze ballerina niet meenemen. De muziekdoos was duur en stond op de lijst van waardevolle dingen waarop ‘zij’ beslag zouden leggen.

Ik kon de letterkast niet van de muur halen of de miniatuurtjes verbergen. Ik kon bijna niets meenemen van alles wat pappa me had gegeven, behalve het ringetje aan mijn vinger, met het kleine halfedelsteentje in de vorm van een hartje.

En, zoals Christopher zei, als we eenmaal rijk waren, zou het leven één groot feest worden. Want rijke mensen leefden lang en gelukkig, en telden hun geld en maakten plezier.

Plezier, vrolijkheid, spelletjes, een immense rijkdom, een huis zo groot als een paleis, met bedienden die boven een enorme garage woonden waarin minstens negen of tien dure auto’s stonden. Wie had ooit gedacht dat mijn moeder uit zo’n rijke familie kwam? Waarom had ze zo vaak ruzie gemaakt met pappa over al dat geld dat ze uitgaf? Ze had immers al veel eerder naar huis kunnen schrijven, zich vernederen en om geld vragen?

Langzaam liep ik door de gang naar mijn kamer en bleef voor de muziekdoos staan. De roze ballerina stond in arabesque-positie als het deksel werd opengeklapt en kon zichzelf zien in de spiegel. Ik hoorde de tingelende muziek, ‘ Dance, ballerina, dance…

Ik zou hem kunnen stelen als ik een plaats had om hem te verstoppen.

Vaarwel, roze-en-witte kamer met de zuurstok-roze muren. Vaarwel, klein wit bedje met de gestippelde hemel, waarin ik ziek had gelegen met mazelen, bof en waterpokken.

Nog eens vaarwel, pappa, want als ik weg ben kan ik je niet meer op de rand van mijn bed zien zitten met mijn hand in de jouwe, en zal ik je niet meer met een glas water uit de badkamer zien komen. Ik wil niet weg, pappa. Ik blijf veel liever hier, zodat ik de herinnering aan jou kan vasthouden.

‘Cathy,’ – mamma stond in de deuropening – ‘sta niet te huilen. Een kamer is maar een kamer. Je zult nog heel wat meer kamers leren kennen voor je doodgaat, dus schiet op, pak jouw spulletjes in en die van de tweeling, dan pak ik mijn eigen koffers.’

Voor ik stierf zou ik in nog wel duizend kamers wonen, fluisterde een stemmetje in mijn oor…en ik geloofde het.