EEN REGENACHTIGE MIDDAG

Chris stond voor het raam en hield met beide handen de zware gordijnen open. De lucht was loodkleurig, het regende pijpestelen. Elke lamp in onze kamer brandde en de TV stond aan, zoals gewoonlijk. Chris wachtte op de trein die om ongeveer vier uur voorbij kwam. Je kon het klaaglijke gefluit horen vóór de dageraad, om ongeveer vier uur, en later, als je wakker was. Je zag de trein nauwelijks. Hij was zo ver weg, dat het net een speelgoedtreintje leek.

Hij toefde in zijn wereld, ik in de mijne. Ik zat met gekruiste benen op het bed dat Carrie en ik deelden en knipte foto’s uit de tijdschriften voor wooninrichting die mamma voor me had meegebracht voordat ze zo lang weg bleef. Ik knipte zorgvuldig elke foto uit en plakte die in een groot plakboek. Ik maakte plannen voor mijn droomhuis, waar ik lang en gelukkig zou leven, met een lange, sterke, donkerharige man die alleen van mij hield en niet nog van duizenden anderen daarnaast.

Ik had mijn leven helemaal uitgekiend; eerst mijn carrière, en dan een echtgenoot en kinderen zodra ik bereid was me terug te trekken om een ander een kans te geven. En als ik mijn droomhuis had, zou ik een smaragdgroen bad op een verhoging laten plaatsen, waar ik de hele dag in geparfumeerd badwater kon zitten, als ik daar zin in had – en er zou niemand op de deur staan bonzen en gillen dat ik op moest schieten! (Ik kreeg nooit de kans om lang genoeg in het bad te zitten.) Dan zou ik uit het bad komen, zoet geurend naar parfum, mijn huid zo zacht als satijn, en mijn poriën voor eeuwig gereinigd van de rottende stank van droog oud hout en zolderstof, doortrokken van alle ellende van de oudheid…zodat wij, die nog jong waren, even oud roken als dit huis.

‘Chris,’ zei ik, naar zijn rug starend, ‘waarom zouden we hier blijven wachten tot mamma terugkomt, of erger nog, wachten tot die ouwe man doodgaat? Nu we sterk genoeg zijn kunnen we toch wel een manier vinden om te ontsnappen?’

Hij zei geen woord. Maar ik zag dat zijn handen zich steviger om de gordijnstof klemden.

‘Chris…’

‘Ik wil er niet over praten!’ viel hij uit.

‘Waarom sta je daar te wachten tot de trein voorbijkomt, als je er niet over peinst om te vluchten?’

‘Ik wacht niet op de trein! Ik kijk alleen maar naar buiten, meer niet!’

Zijn voorhoofd lag plat tegen de ruit; hij daagde als ‘t ware een van de buren uit om naar buiten te kijken en hem te zien.

‘Chris, ga bij dat raam vandaan. Straks ziet iemand je!’

‘Het kan me geen donder schelen wie me ziet!’

Mijn eerste impuls was naar hem toe te rennen, mijn armen om hem heen te slaan en zijn gezicht te bedekken met een miljoen kussen als compensatie voor de zoenen die hij miste van mamma. Ik wilde zijn hoofd tegen mijn borst drukken en hem koesteren, zoals zij altijd deed, zodat hij weer de vrolijke, zonnige optimist zou worden van vroeger, die nooit zo’n sombere, boze bui had als ik. Maar al deed ik alles wat mamma vroeger deed, ik was verstandig genoeg om te beseffen dat het niet hetzelfde zou zijn. Hij verlangde naar haar. Hij had al zijn hoop, zijn dromen en vertrouwen geconcentreerd op één – mamma.

Ze was al langer dan twee maanden weg! Besefte ze niet dat één dag hier langer was dan een maand normaal leven? Maakte ze zich geen zorgen over ons en vroeg ze zich niet af hoe het met ons ging? Geloofde ze werkelijk dat Chris altijd haar trouwe steun en toeverlaat zou zijn en haar zou verdedigen als ze ons zonder een woord van excuus, een reden, een verklaring in de steek liet? Geloofde ze werkelijk dat een liefde, die ze veroverd had, niet kon worden afgekapt door twijfel en angst, onherstelbaar?

‘Cathy,’ zei Chris plotseling, ‘waar zou jij naar toe gaan als je kon kiezen?’

‘Naar het zuiden,’ zei ik, ‘naar een warm, zonnig strand, met een kalme zee…geen hoge golven met witte kruinen…geen grauwe zee die tegen hoge rotsen beukt…ergens waar het nooit waait, alleen maar een zachte bries door mijn haar en langs mijn wangen speelt, terwijl ik op het witte zand lig te zonnen.’

‘Ja,’ zei hij met een verlangende klank in zijn stem, ‘dat klinkt niet slecht. Maar ik heb niets tegen hoge golven; ik wil surfen. Dat lijkt een beetje op skieën.’

Ik legde mijn schaar neer, mijn tijdschriften en mijn pot lijm, schoof de tijdschriften en het plakboek opzij, om al mijn aandacht aan Chris te geven. Hij miste zoveel sporten waarvan hij hield, hij zat opgesloten in deze kamer, hij werd oud en triest, zijn jeugd ging voorbij. Ik had hem zo graag willen troosten, maar ik wist niet hoe.

‘Ga weg van dat raam, Chris, alsjeblieft.’

‘Laat me met rust! Spreek alleen als er tegen je gesproken wordt – eet die verdomde maaltijden elke dag, die nooit warm genoeg zijn, of zout genoeg. Ik denk dat zij het met opzet doet, zodat we niets hebben om blij mee te zijn, zelfs het eten niet. Dan denk ik aan al dat geld – de helft daarvan is van mamma en van ons. En dan houd ik me weer voor dat het ondanks alles de moeite waard is! Die ouwe man kan niet eeuwig blijven leven!’

‘Al het geld ter wereld weegt niet op tegen al die dagen van gevangenschap!’ viel ik uit.

Hij draaide zich met een ruk om. Het bloed steeg naar zijn gezicht. ‘Dat dacht je maar! Misschien dat jij het kunt redden met je talent, maar ik heb jaren en jaren van studie voor me! Je weet dat pappa verwachtte dat ik arts zou worden, dus wat er ook gebeurt, ik zal mijn medische studie afmaken! En als we weglopen lukt me dat nooit – dat weet je best! Noem maar op wat ik zou kunnen doen om ons brood te verdienen – toe dan, maak eens een lijstje van de banen die ik zou kunnen krijgen, behalve vaatwasser, fruitplukker, koksmaat – denk je dat ik met een van die banen mijn studie zou kunnen bekostigen? En ik zou jou en de tweeling ook moeten onderhouden – een kant-en-klaar gezin op je zestiende!’

Ik zag wit van woede. Hij veronderstelde geen moment dat ik ook mijn deel zou kunnen bijdragen! ‘Ik kan ook werken!’ snauwde ik terug. ‘Samen kunnen we het best rooien. Chris, toen we bijna verhongerden, kwam je met vier dooie muizen aanzetten, en je zei dat God de mensen extra kracht geeft in tijden van nood. Nou, dat geloof ik ook. Als we hier weggaan en op eigen benen staan, zullen we het heus wel redden, en jij zult arts worden! Ik zal alles doen wat ik kan om ervoor te zorgen dat jij die verdraaide studie afmaakt.’

‘Wat kun jij doen?’ vroeg hij hatelijk en spottend. Voor ik antwoord kon geven ging de deur achter ons open en kwam grootmoeder binnen! Ze bleef staan zonder binnen te komen en richtte haar woedende blik op Chris. En hij, koppig en onwillig om mee te werken, zoals vroeger, weigerde zich te laten intimideren. Hij ging niet van het raam vandaan, maar draaide zich om en staarde weer naar buiten, naar de regen.

Knaap! ’ zei ze snijdend. ‘ Ga weg van dat raam – onmiddellijk!

‘Ik heet niet ‘ knaap ’. Ik heet Christopher. U kunt me bij mijn voornaam noemen of helemaal niet tegen me spreken – maar noem me nooit meer ‘ knaap’!

Ze snauwde tegen zijn rug: ‘Ik haat die naam! Het was de naam van je vader; uit louter goedheid heb ik voor hem gepleit toen zijn moeder stierf en hij geen dak boven zijn hoofd had. Mijn man wilde hem niet in huis hebben, maar ik had medelijden met die jongen, die geen ouders en geen geld had. Dus bleef ik bij mijn man zeuren om zijn jonge halfbroer in ons gezin op te nemen. En je vader kwam…briljant en knap, en hij maakte misbruik van onze edelmoedigheid. Hij bedroog ons! We stuurden hem naar de beste scholen, kochten de mooiste dingen voor hem, en hij stal onze dochter, zijn eigen halfnicht! Zij was alles wat we toen nog hadden…de enige die was overgebleven…ze liepen midden in de nacht weg en kwamen twee weken later glimlachend en gelukkig terug, en vroegen om vergiffenis dat ze verliefd waren geworden. Die nacht had mijn man zijn eerste hartaanval. Heeft je moeder je dat ook verteld – dat zij en die man de oorzaak waren van de hartkwaal van haar vader? Hij joeg haar de deur uit – zei dat ze nooit meer terug mocht komen – en toen viel hij neer.’

Ze zweeg, hijgde naar adem en legde haar grote sterke hand, waaraan de diamanten fonkelden, tegen haar hals. Chris wendde zich af van het raam en keek naar haar, net als ik. Dit was meer dan ze alles bij elkaar tegen ons had gezegd sinds we hier waren komen wonen, een eeuwigheid geleden.

‘U kunt óns niet kwalijk nemen wat onze ouders hebben gedaan,’ zei Chris effen.

‘Ik neem jou kwalijk wat jij en je zuster hebben gedaan!’

‘Wat hebben wij voor zondigs gedaan?’ vroeg hij. ‘Dacht u dat we jaar in, jaar uit, in één kamer konden leven zonder elkaar te zien? U bent mede schuldig dat we hier opgesloten zitten. U hebt deze vleugel afgesloten, zodat het personeel er niet kan komen. U wilt ons betrappen op iets dat u slecht vindt. U wilt dat Cathy en ik bewijzen dat uw oordeel over moeders huwelijk juist is! U staat daar in uw grijze jurk godvruchtig en eigengerechtig te zijn, terwijl u kleine kinderen laat verhongeren!’

‘Stop!’ riep ik, geschrokken van de uitdrukking op grootmoeders gezicht.

‘Chris, hou je mond!’

Maar hij had al te veel gezegd. Ze liep weg, smeet de deur achter zich dicht, en mijn hart klopte in mijn keel. ‘We gaan naar boven, naar zolder,’ zei Chris kalm. ‘De lafaard is bang voor de trap. Daar zijn we veilig, en als ze ons uithongert, gaan we met het lakentouw naar beneden.’

De deur ging weer open. Grootmoeder kwam binnen. Ze liep naar ons toe met een zweep van wilgehout in de hand en een vastberaden blik in haar ogen. Ze moest die zweep vlak bij de hand hebben gehad. ‘Ga maar gauw naar de zolder en verstop je.’ gilde ze met overslaande stem, en ze stak haar arm uit om Chris bij zijn bovenarm te pakken. ‘Dan krijgen jullie allemaal een week lang niet te eten! En ik zal niet alleen jou een pak rammel geven, maar je zuster ook, en als je je verzet, krijgt de tweeling ook nog met de zweep.’

Het was oktober. In november zou Chris zeventien worden. Hij was nog maar een jongen, vergeleken bij haar enorme omvang. Hij dacht er even over zich te verzetten, maar keek toen naar mij en naar de tweeling, die zich jammerend aan elkaar vastklampte, en liet zich toen gewillig door de oude vrouw naar de badkamer slepen. Ze deed de deur dicht en op slot. Ze beval hem zich uit te kleden en over het bad te leunen.

De tweeling kwam naar mij toegerend. Ze verborgen hun gezichtjes in mijn schoot. ‘Laat haar ophouden!’ smeekte Carrie. ‘Ze mag Chris niet slaan!’

Hij gaf geen kik toen de zweep neerkwam op zijn naakte huid. Ik hoorde het misselijke zwiepen van de groene wilgezweep en de doffe slagen waarmee hij op zijn lichaam neerkwam. Ik voelde elke gemene slag! Chris en ik waren bijna één geworden in het afgelopen jaar; hij was mijn andere ik – zoals ik graag wilde zijn, sterk en krachtig, en in staat die ranseling te doorstaan zonder te schreeuwen. Ik haatte haar. Ik zat op het bed met de tweeling in mijn armen, en mijn haat werd zo groot dat ik het moest uitschreeuwen om er niet in te stikken. Hij kreeg de zweepslagen en ik schreeuwde van pijn! Ik hoopte dat God het hoorde! Ik hoopte dat de bedienden het hoorden! Ik hoopte dat die stervende grootvader het hoorde!

Ze kwam uit de badkamer, met de zweep in haar hand. Achter haar aan kwam Chris, met een handdoek om zijn heupen geslagen. Hij zag doodsbleek. Ik bleef schreeuwen.

‘Hou je mond!’ beval ze, de zweep voor mijn ogen heen en weer zwiepend. ‘Hou ogenblikkelijk op, anders krijg je nog meer.’

Maar ik kon niet ophouden, zelfs niet toen ze me van het bed sleurde en de tweeling opzij duwde die probeerde me te beschermen. Cory viel met zijn tanden aan op haar been. Ze velde hem met één slag. Mijn hysterie was voorbij en ik ging naar de badkamer waar ze ook mij beval me uit te kleden. Ik staarde naar de diamanten broche, die ze altijd droeg en telde de stenen – zeventien kleine steentjes. De grijze taftzij van haar jurk had smalle rode lijntjes, en het witte kraagje was met de hand gehaakt. Ze keek met een blik van wellustige voldoening naar mijn korte haar dat onder de sjaal uit kwam.

‘Kleed je uit of ik scheur de kleren van je lijf.’

Ik begon me uit te kleden, maakte langzaam de knoopjes van mijn bloese open. Ik droeg geen bustehouder, al had ik er wel een nodig. Ik zag haar kijken naar mijn borsten, mijn platte buik, voor ze geërgerd haar blik afwendde. ‘Op een dag zal ik het je betaald zetten, oud wijf,’ zei ik. ‘Er komt een dag dal jij degene zult zijn die hulpeloos is en ik de zweep zal vasthouden. En er zal eten zijn in de keuken dat jij niet zult krijgen, want zoals je zelf zegt, God ziet alles, en Hij heeft Zijn eigen manier om recht te doen, oog om oog, tand om tand, dat is Zijn manier, grootmoeder!’

‘Zeg geen woord meer tegen me! Nooit meer!’ snauwde ze. Ze glimlachte, overtuigd als ze was dat de dag nooit zou komen dat ik haar lot in mijn handen zou houden. Het was dom wat ik zei, en een slechter moment had ik niet kunnen uitkiezen. Ze liet het me dan ook wel weten. Terwijl de zweep neerkwam op mijn zachte huid, schreeuwde de tweeling in de slaapkamer: ‘Chris, laat haar ophouden! Ze mag Cathy geen pijn doen!’

Ik viel op mijn knieën naast het bad en rolde me op tot een bal, om mijn gezicht, mijn borsten, mijn meest kwetsbare delen te beschermen. Als een wilde die zich niet kan beheersen sloeg ze op me los tot de zweep brak. De pijn was zo erg dat het leek of ik in brand stond. Toen de zweep brak dacht ik dat het voorbij was, maar ze pakte een borstel met een lange houten steel en sloeg daarmee op mijn hoofd en schouders. Ik deed mijn best om niet te schreeuwen, om net zo dapper te zijn als Chris, maar ik kon me niet meer bedwingen. Ik gilde: ‘Je bent geen vrouw! Je bent een monster! Je bent niet menselijk, onmenselijk!’ Mijn beloning was een daverende klap tegen de rechterkant van mijn hoofd. Alles werd zwart voor mijn ogen.

Toen ik weer terugkwam in de werkelijkheid deed mijn hele lichaam pijn. Mijn hoofd leek uit elkaar te barsten. Boven op zolder speelde een plaat de ‘Rose Adagio’ uit het ballet Doornroosje. Al word ik honderd jaar, ik zal die muziek nooit vergeten, evenmin als de gewaarwording toen ik mijn ogen opendeed en Chris over me heengebogen zag staan. Hij behandelde me met antiseptische middelen, plakte pleisters op de wonden, terwijl zijn tranen op me neerdruppelden. Hij had de tweeling naar zolder gestuurd om te spelen, te studeren, te kleuren, alles wat hun gedachten zou kunnen afleiden van hetgeen hier gebeurde. Toen hij alles voor mij had gedaan wat hij kon met zijn ontoereikende medische middelen, zorgde ik op mijn beurt voor zijn mishandelde, bloederige rug. We hadden geen van beiden kleren aan. De stof zou blijven vastplakken aan onze bloedende wonden. Mijn ergste wonden kwamen van de borstel waarmee ze zo wreed had geslagen. Op mijn hoofd had ik een grote donkere bult, en Chris was bang dat het een hersenschudding zou zijn.

Toen we onze wonden verzorgd hadden, gingen we op onze zij liggen onder het laken. We keken elkaar diep in de ogen. Hij raakte mijn wang aan, een zachte, tedere liefkozing. ‘Don’t we have fun, my brother…don’t we have fun?’ zong ik in een parodie op het liedje over Bill Bailey. ‘ We’ll hurt the live long da-ay…you’ll do the doctoring and I’ll pay the rent… ’ (wat een pret hebben we, broer…wat een pret. We hebben pijn de hele dag door…jij speelt voor dokter en ik betaal de huur…)

‘Hou op!’ riep hij uit. Hij keek verdrietig en weerloos. ‘Ik weet dat het mijn schuld was! Ik stond voor het raam. Ze had jou geen pijn hoeven te doen!’

‘Het geeft niet. Vroeg of laat had ze het toch gedaan. Vanaf de allereerste dag is het haar opzet geweest ons om een flutreden te straffen. Het verbaast me alleen dat het nog zo lang geduurd heeft voor ze die zweep gebruikte.’

‘Toen ze mij sloeg, hoorde ik jou schreeuwen – en hoefde ik het niet te doen. Jij deed het voor mij, Cathy, en het hielp; ik voelde alleen maar jouw pijn.’

We hielden elkaar voorzichtig vast. Onze naakte lichamen persten zich tegen elkaar; mijn borsten werden platgedrukt tegen zijn borst. Hij mompelde mijn naam, rukte de sjaal van mijn hoofd en liet mijn lange haren los vallen voor hij mijn hoofd tussen zijn handen nam en het zachtjes dichter bij zijn mond bracht. Het was vreemd om gekust te worden terwijl ik naakt in zijn armen lag…en niet juist. ‘Niet doen!’ fluisterde ik angstig. Ik voelde zijn mannelijke geslachtsdeel tegen mijn lichaam opzwellen. ‘Dit is precies wat zij dacht dat we hadden gedaan.’

Hij lachte verbitterd en trok zich terug. Hij zei dat ik er niets van wist. Liefde was meer dan alleen maar zoenen, en we hadden nooit iets anders gedaan.

‘En we zullen het nooit doen ook,’ zei ik, zonder veel overtuiging. Toen ik die nacht ging slapen dacht ik aan zijn kus en niet aan de zweep of de slagen met de borstel. Een golf van emoties ging door me heen. Diep in me was iets ontwaakt, zoals Doornroosje ontwaakte toen de prins een lange hartstochtelijke kus op haar zachte lippen drukte.

Zo eindigden alle sprookjes met een kus en ‘Ze leefden nog lang en gelukkig.’ Er moest ergens een andere prins voor mij zijn, die voor het gelukkige einde zou zorgen.