6

De commissaris was verbijsterd. Geen haar op zijn hoofd die daaraan gedacht had. Maar toen hij van de eerste verbazing was bekomen, dacht hij er beter over na: was het van belang voor het onderzoek dat Gargano homoseksueel was? Misschien wel en misschien ook niet, maar Mimi had hem er niets over verteld.

“Weet u dat zeker? Heeft hij dat zelf gezegd?”

“Ik weet dat zekerder dan zeker, maar hij heeft er nooit met een woord over gerept. We begrepen elkaar meteen, bij de allereerste blik.”

“Heeft u dit…deze omstandigheid, of beter gezegd, deze indruk van u kenbaar gemaakt aan meneer Augello?”

“Augello stelde me vragen met zijn mond, maar met zijn ogen vroeg hij wat anders. Eerlijk gezegd, herinner ik me niet of ik het tegen hem heb gezegd, tegen die klootzak.”

“Neem me niet kwalijk, maar waarom hebt u zo’n hekel aan Augello?”

“Weet u, commissaris, ik heb iets met Augello gehad omdat ik hem leuk vond. Maar voordat ik zijn huis verliet, hij naakt met een handdoek voor zijn piemel, vertelde hij dat-ie verloofd was en binnenkort zou gaan trouwen. Had ik hem soms iets gevraagd? Ik vond dat zo laag dat ik spijt had dat ik het met hem gedaan had, dat is alles. Ik wil hem maar liever vergeten.”

“Wist mevrouw Cosentino dat Gargano…”

“Kijk, commissaris, al was Gargano plotseling veranderd in een verschrikkelijk monster of weet ik veel, in de kakkerlak van Kafka, dan nog zou ze in aanbidding aan zijn voeten hebben gelegen, zwelgend in haar liefdesdelirium, zonder iets te merken. En daarbij denk ik dat die arme Mariastella niet eens een haan van een kip kon onderscheiden.”

Hij viel bij Michela Manganaro van de ene verbazing in de andere. Kwam ze nu met de metamorfose van Kafka aanzetten?

“Vindt u dat goed?”

“Wat? Dat van Mariastella?”

“Nee. Kafka.”

“Ik heb alles gelezen, van Het Proces tot Brieven aan Milena. Maar zijn we hier om over literatuur te praten?”

Montalbano incasseerde.

“En Giacomo Pellegrino?”

“Tuurlijk, Giacomo had het ook meteen door, misschien nog iets eerder dan ik. Want Giacomo is er ook een. En voordat u het me vraagt zal ik maar meteen zeggen dat ik ook daarover niet met Augello heb gesproken.”

Die ook al? Had hij het goed begrepen? Hij wilde een bevestiging.

“Die ook?” vroeg hij.

De vraag ontsnapte hem met de intonatie van een Siciliaanse imitator, die het midden hield tussen verbazing en afkeer, waarvoor hij zich schaamde omdat het mijlenver afstond van zijn bedoeling.

“Die ook,” zei Michela, zonder enige intonatie.

“Je zou hypothetisch kunnen stellen,” begon Montalbano voorzichtig, alsof hij over een terrein liep dat bezaaid was met landmijnen, “maar ik wil graag onderstrepen: puur hypothetisch, dat er tussen Giacomo en Gargano betrekkingen waren die we zouden kunnen definiëren als…”

Het meisje sperde haar prachtige paarse ogen wijd open.

“Waarom begint u zo raar te praten?”

“Sorry,” zei de commissaris. “Ik ben een beetje in de war. Ik bedoel…”

“Ik begrijp heel goed wat u bedoelt. En het antwoord is: misschien wel – misschien niet.”

“Heeft u dat ook gelezen?”

“Nee. Ik houd niet van de romans van Gabriele D’Annunzio. Maar als ik een hypothetische stelling mag poneren, om met uw woorden te spreken, dan zou ik eerder voor wel dan voor niet zijn.”

“Waar baseert u dat op?”

“Volgens mij begon hun verhouding al bijna meteen. Ze zonderden zich soms samen af, spraken zachtjes met elkaar…”

“Maar dat zegt toch helemaal niks! Misschien hadden ze het wel over zaken!”

“Waarbij ze elkaar dan in de ogen keken zoals zij elkaar aankeken? En daarbij hadden ze goede en slechte dagen.”

“Dat begrijp ik niet.”

“U weet wel, dat typische van verliefden. Als het laatste afspraakje leuk was en ze zien elkaar daarna weer, dan is het een en al glimlachen, aanraken…Maar was het niet leuk, hadden ze ruzie gehad, dan breekt er een soort ijstijd aan en vermijden ze elke aanraking, elke blik. Als Gargano in Vigàta was, bleef hij minstens een week en daarom was er alle tijd voor goede dagen en slechte dagen…Moeilijk voor mij om dat niet te merken.”

“Heeft u enig idee waar ze afspraken?”

“Nee. Gargano was een gereserveerde man. En wat terughoudendheid betreft, kan Giacomo er ook wat van.”

“Vertelt u eens, heeft u na Gargano’s verdwijning nog iets van Giacomo gehoord? Heeft hij jullie geschreven, gebeld, op de een of andere manier van zich laten horen?”

“Dat moet u niet aan mij vragen, maar aan Mariastella, de enige die op kantoor is gebleven. Ik heb me daar niet meer vertoond sinds ik eenmaal doorhad dat woedende klanten me te lijf zouden kunnen gaan. Giacomo is de slimste geweest, want die ochtend toen Gargano niet meer is teruggekomen, heeft hij zich ook niet meer laten zien. Blijkbaar had hij al zo’n vermoeden.”

“Wat voor vermoeden?”

“Dat Gargano er met het geld vandoor was. Commissaris, Giacomo was de enige van ons die iets van Gargano’s zaken begreep. Blijkbaar is hij de dag daarvoor langs de bank gegaan en hebben ze hem daar verteld dat de kapitaaloverdracht van Bologna naar Vigàta niet had plaatsgevonden. En toen zal hij hebben gedacht dat er iets niet klopte en heeft hij zich niet meer vertoond. Tenminste, dat denk ik.”

“Fout gedacht, want Giacomo is op de dag voordat Gargano kwam naar Duitsland vertrokken.”

“Echt waar?” vroeg het meisje met oprechte verbazing. “Om wat te doen?”

“In opdracht van Gargano. Hij zou er minstens een maand blijven. Hij moest bepaalde zaken regelen.”

“Van wie heeft u dat gehoord?”

“Giacomo’s oom, degene die toezicht houdt op de bouw van de villa.”

“Welke villa?” vroeg Michela totaal verbluft.

“Weet u niet dat Giacomo een villaatje liet bouwen tussen Vigàta en Montelusa?”

Michela greep haar hoofd vast met haar handen.

“Wat zegt u me nou? Giacomo kwam rond van die twee miljoen tweehonderdduizend lire van zijn loon! Ik weet het zeker!”

“Maar misschien hebben zijn ouders…”

“Zijn ouders komen uit Vizzini en leven van de groenten uit hun eigen moestuin. Luister, commissaris, volgens mij klopt er niets van dat verhaal van u. Inderdaad stuurde Gargano Giacomo zo nu en dan op pad om bepaalde zaakjes op te lossen, maar dan ging het om relatief onbelangrijke kwesties, altijd bij een van onze filialen hier in de provincie. Ik geloof niet dat hij hem voor belangrijke zaken naar Duitsland zou sturen. Ik zei wel dat Giacomo er meer van snapte dan wij, maar hij had zeker niet het niveau om internationaal te kunnen opereren. Hij heeft de leeftijd niet en ook…”

“Hoe oud is hij?” onderbrak Montalbano haar.

“Vijfentwintig. En ook de ervaring niet. Nee, ik weet zeker dat hij dat smoesje aan zijn oom heeft verteld omdat hij even wilde verdwijnen. Hij had niet tegen die woedende klanten gekund.”

“En dus duikt hij een hele maand onder?”

“Nou, ik weet ook niet wat ik ervan moet denken,” zei Michela. “Geef eens een sigaret.”

Montalbano gaf haar een sigaret en een vuurtje. Het meisje rookte met korte trekjes, zonder nog iets te zeggen, nerveus. Ook Montalbano had geen zin om te praten, hij liet zijn gedachten de vrije loop.

Toen ze klaar was met roken, zei Michela, met haar stem à la Mariene (of à la nagesynchroniseerde Garbo?):

“Ik heb hoofdpijn.”

Ze probeerde het raampje open te krijgen, maar dat lukte niet.

“Ik doe ‘t wel,” zei Montalbano. “Soms blijft-ie steken.”

Hij leunde over het meisje heen en merkte te laat dat hij een vergissing had begaan.

Michela sloeg opeens haar armen om zijn schouders. Verbluft opende Montalbano zijn mond. En dat was de tweede vergissing. De mond van Michela maakte zich meester van de andere, halfopen mond, ze begon een soort deskundige ontdekkingsreis met haar tong. Een ogenblik gaf Montalbano toe, toen herstelde hij zich en trok zich tegen wil en dank los.

“Rustig,” commandeerde hij.

“Ja, papa,” zei Michela met een geamuseerde twinkeling diep in haar paarse ogen. Hij startte de motor, schakelde en reed weg.

Maar dat ‘rustig’ van Montalbano was niet voor het meisje bedoeld. Dat was bedoeld voor dat geprikkelde lichaamsdeel van hem dat niet alleen onmiddellijk had geantwoord, maar zelfs met luide stem een patriottistisch dichtwerk had aangeheven: “De tombes gaan open, de doden herrijzen…”

 

“Allerheiligste Maria, chef! Heilige Maria, wat een verschrikkelijke schrik ben ik geschrokken! Ik tril er nog van, chef! Kijk mijn hand. Zag u hoe die trilt?”

“Ik zie het. Wat is er gebeurd?”

“Meneer de hoofdcommissaris zelf in eigen persoon optillefoneerde naar mij en vraagde naar u. Ik zegde dat u toen momenteel afwezig was. En dat wanneer u weer hier naartoe terugkeerde ik u meteen zou vertellen dat hij met uzelf wilde spreken. Maar hij, ik bedoel dus daarmee de hoofdcommissaris, vroeg of er een hogere soepejeur was.”

“Superieur, Catarè.”

“t Is zoals ‘t is, meneer, als je mekaar maar begrijpt. En toen zei ik dat meneer Augello dichtbij nadert aan zijn huwelijk en vandaar nu met verlof is. En weet u, chef, wat hij toen tegen mij antwoordde meneer de hoofdcommissaris? ‘Kan me niet verdommen!’ Echt, echt zo, chef! En Fazio was er ook niet en toen zegde ik tegen hem dat er geen enkele soepejeur was. En toen vroeg hij hoe ik heette en ik antwoordde Catarella. En toen zei hij: ‘Luister, Santarella’. En toen permeteerde ik mezelf om hem te correzeren en ik zegde: ‘Catarella heet ik’. En weet u, chef, wat meneer de hoofdcommissaris toen antwoordde? ‘Kan me niet verdommen hoe je heet’. Echt waar. Van God los was hij!”

“Catarè, zo wordt het nog nachtwerk. Wat wilde hij?”

“Hij zegde tegen mij dat ik tegen u moest zeggen dat u vierentwintig uur de tijd hebt om aan hem het antwoord te geven over u weet wel.”

De posterijen dienende, zou meneer de hoofdcommissaris de volgende dag de pseudo-anonieme brief ontvangen en zich gedeisd houden.

“Nog meer nieuws?”

“Nul komma nul, meneer.”

“Waar zijn de anderen?”

“Fazio is naar Via Lincoln, daar was een ruzietje, Gallo naar de winkel van Sciacchitano, daar was een klein berovinkje…”

“Hoezo klein?”

“Klein omdat de dief een jochie van dertien was met een echte revolver, zo groot als mijn arm. Galluzzo daarentegen is daarginds waar ze vanochtend een bom vonden die niet ontploft is, Imbrò en Gramaglia zijn…”

“Oké, oké,” zei Montalbano. “Je hebt helemaal gelijk, Catarè, geen nieuws van het westelijk front.”

En hij liep naar zijn kamer, terwijl Catarella hem verbluft nakeek.

“Wat voor westelijk front, meneer? Gaat het soms regenen?”

Fazio had op het bureau anderhalve meter papier neergelegd om te ondertekenen, met een briefje er bovenop: hoogst urgent. Montalbano vloekte, hij wist dat hij er niet onderuit kon komen.

 

Toen hij aan zijn gebruikelijke tafeltje in trattoria San Calogero zat, kwam de eigenaar, Calogero, met een samenzweerderige uitdrukking op zijn gezicht naar hem toe.

“Meneer, ik heb ondermaatse zeebrasempjes.”

“Daar mag toch niet op gevist worden?”

“Ja ja, maar zo nu en dan mogen ze een kratje ophijsen.”

“Waarom vertel je het dan alsof het een samenzwering is?”

“Omdat iedereen ze wil en ik niet genoeg heb.”

“Hoe maak je ze klaar? Met citroen?”

“Nee, meneer. De beste manier is om ze te bakken als visballetjes.”

Hij moest behoorlijk lang wachten, maar dat was de moeite waard. De platgeslagen, knapperige balletjes waren bezaaid met honderden zwarte puntjes: de oogjes van de minuscule, pasgeboren visjes. Montalbano at ze met sacrale aandacht, hoewel hij wist dat hij iets naar binnen werkte dat gelijk stond aan een bloedbad, een massaslachting. Om zichzelf te straffen wilde hij verder niets eten. Zodra hij buiten de trattoria stond, hoorde hij de bijzonder hinderlijke stem van zijn geweten, wat hem af en toe gebeurde.

Om jezelf te straffen zei je? Wat ben jij schijnheilig, Montalbano! Of is het omdat je bang was je spijsvertering te veel te belasten? Weet je wel hoeveel visballetjes je hebt gegeten? Achttien!

Hoe het ook zij, hij ging naar de haven en liep tot aan de vuurtoren, genietend van de zeelucht.

 

“Fazio, hoeveel manieren zijn er volgens jou om vanaf het vasteland op Sicilië te komen?”

“Meneer, dit zijn ze. Met de auto, met de trein, met de boot, met het vliegtuig. Of lopend, voor wie wil!”

“Fazio, ik vind het vervelend als je grappig probeert te zijn.”

“Dat probeerde ik niet, grappig te zijn. Mijn vader is in de Tweede Wereldoorlog te voet van Bolzano naar Palermo gegaan.”

“Hebben we ergens het kenteken van Gargano’s auto?” Fazio keek hem verbaasd aan. “Hield meneer Augello zich niet met die zaak bezig?”

“Nu houd ik me ermee bezig. Heb je daar iets tegen?”

“Waarom zou ik? Ik zal meteen in de papieren van meneer Augello kijken. Sterker nog, ik bel hem op. Als hij erachter komt dat ik in zijn spullen heb gesnuffeld schiet hij me nog neer. Heeft u die stukken getekend? Ja? Dan neem ik ze mee en breng nieuwe.”

“Als je nog meer stukken brengt om te ondertekenen prop ik ze een voor een door je strot.”

Bij de deur bleef Fazio met zijn armen vol dossiermappen staan en draaide zich om. “Meneer, als ik zo vrij mag zijn, Gargano is alleen maar tijdverspilling. Wilt u weten hoe ik erover denk?”

“Nee, maar als je het niet laten kan, zeg het dan maar.”

“Jezus, wat bent u chagrijnig vandaag! Is uw eten soms niet goed gevallen?”

En hij liep verontwaardigd weg zonder te onthullen hoe hij over Gargano dacht. Nog geen vijf minuten later knalde de deur open tegen de muur, een stuk kalk viel op de grond. Catarella verscheen met meer dan een meter opgestapelde documenten in zijn armen, zijn gezicht was niet meer te zien.

“Excuseer meneer, ik moest mijn voet inzetten, wegens dat mijn armen zijn bezet.”

“Blijf daar staan.”

Catarella bleef stokstijf staan.

“Wat zijn dat?”

“Papieren voor te ondertekenen, meneer. Die overhandigde Fazio nu net aan mij.”

“Ik tel tot drie. Als je dan niet weg bent, knal ik je neer.”

Catarella gehoorzaamde en deinsde kreunend achteruit. Een kleine wraak van Fazio, die beledigd was.

Er ging ruim een halfuur voorbij en Fazio had zijn neus nog niet laten zien. Was hij soms van wraak overgestapt op sabotage?

“Fazio!”

Met een doodernstig gezicht kwam die binnen.

“Tot uw orders, meneer.”

“Is het nog steeds niet over? Heb je het je zo aangetrokken?”

“Wat zou ik me moeten aantrekken?”

“Dat ik je niet liet vertellen wat jij ervan dacht. Oké, vertel op.”

“Nou wil ik het niet meer zeggen.”

Politiebureau van Vigàta of montessori-peuterspeelzaal? Als hij Fazio een rode schelp of een knoop met drie gaten gaf, zou hij in ruil dan wel praten? Hij kon maar beter verder gaan.

“En? Dat kenteken?”

“Ik kan meneer Augello niet vinden, hij neemt zijn mobieltje ook niet op.”

“Zoek in zijn papieren.”

“Geeft u me toestemming?”

“Ik geef je toestemming. Ga maar.”

“Ik hoef niet te gaan. Ik heb het in m’n zak.”

Hij haalde een briefje te voorschijn en overhandigde dat aan Montalbano die het niet aanpakte.

“Hoe kom je daaraan?”

“Gesnuffeld in de papieren van meneer Augello.”

Montalbano kreeg zin om hem een dreun te verkopen. Wanneer Fazio zo’n bui had, kon hij nog een dooie pier kwaad krijgen.

“Ga opnieuw zoeken tussen Augello’s papieren, ik wil precies weten op welke dag Gargano door iedereen werd verwacht.”

“Gargano moest hier op 1 september zijn,” zei Fazio prompt. “Er moest rente worden uitbetaald, om negen uur ‘s-ochtends stonden er zo’n twintig mensen te wachten.”

Montalbano begreep dat Fazio zich in dat halfuurtje dat hij zich niet had vertoond, had verdiept in de lectuur van Augello’s archief. Hij was een rasechte smeris, hij wist nu alles van de zaak.

“Maar waarom stonden ze in de rij? Betaalde hij contant uit?”

“Nee, meneer. Per cheque of overschrijving. De mensen die in de rij stonden, dat waren gepensioneerde oudjes; die vonden het prettig om hun cheque uit Gargano’s handen te ontvangen.”

“Vandaag is het 5 oktober. Er is dus al vijfendertig dagen geen bericht van hem.”

“Nee, meneer. De werkneemster in Bologna heeft gezegd dat ze hem op 28 augustus voor ‘t laatst heeft gezien. Die keer vertelde Gargano haar dat hij de volgende dag, de 29ste dus, hierheen zou gaan. Aangezien augustus eenendertig dagen heeft, is meneer Gargano dus al achtendertig dagen zoek.”

De commissaris keek op zijn horloge, pakte de telefoon, toetste een nummer in. “Hallo?”

In het verlaten kantoor had Mariastella Cosentino bij het eerste gerinkel de telefoon met hoopvolle stem opgenomen. Dat droomde ze zeker, dat op een dag de telefoon zou rinkelen en dat aan de andere kant de warme, verleidelijke stem van haar geliefde chef zou klinken.

“Met Montalbano spreekt u.”

“O.”

De teleurstelling van de werkneemster werd tastbaar, kroop door de telefoondraad, stroomde er doorheen en drong door in het oor van de commissaris in de vorm van hinderlijke jeuk.

“Ik wilde u iets vragen, juffrouw. Toen meneer Gargano naar Vigàta kwam, hoe kwam hij toen aan?”

“Met de auto. De zijne.”

“Ik zal duidelijker zijn. Reed hij met de auto van Bologna hiernaartoe?”

“Nee, zeker niet. Ik heb altijd zijn kaartjes voor de terugreis geregeld. Hij zette de auto op het veer Palermo-Napels en dan regelde ik een eenpersoons hut voor hem.”

Hij bedankte, hing op en keek Fazio aan.

“Ik zal je zeggen wat je moet doen.”