Negen

Rizzo had de deur nog niet achter zich dichtgetrokken of Montalbano draaide het nummer van Nicolò Zito’s huis. Dat wat de advocaat hem zojuist verteld had, had een gedachtenstroom bij hem op gang gebracht die zich uitte in een rusteloze dadendrang. Zito’s vrouw nam op.

“Mijn man is net de deur uit, hij is op weg naar Palermo.”

En toen, opeens gealarmeerd:

“Maar hij was vannacht toch bij u?”

“Jazeker was hij bij mij, mevrouw, maar er is me vanochtend nog iets belangrijks te binnen geschoten.”

“Wacht, misschien kan ik hem nog net tegenhouden, ik bel hem via de intercom.”

Even later hoorde hij eerst het gehijg en toen de stem van zijn vriend.

“Wat is er? Was vannacht niet genoeg?”

“Ik moet iets van je weten.”

“Als het maar kort is.”

“Ik wil alles, maar dan ook alles, ook de meest vreemde geruchten, weten over Giacomo Cardamone en zijn vrouw, die Zweeds schijnt te zijn.”

“Hoezo, schijnt? Een lat van één meter tachtig, blond, met een stel benen en een stel tieten! Maar als je echt alles wilt weten…dat kost tijd, en die heb ik niet. Hoor ‘s, laten we het volgende doen: ik vertrek nu, op reis denk ik erover na en zodra ik aankom stuur ik je een fax, dat beloof ik je.”

“Waar stuur je die heen? Naar het bureau soms? We zijn hier nog op het niveau van de tamtam, van de rooksignalen.”

“Nou, dan stuur ik die fax wel naar mijn redactie in Montelusa. Ga er op het eind van de ochtend maar langs, rond lunchtijd.”

Hij had het gevoel dat hij iets moest doen en dus liep hij zijn kamer uit en ging naar de kamer van de brigadiers.

“Hoe is met Tortorella?”

Fazio keek naar het lege bureau van zijn collega.

“Ik ben hem gisteren gaan opzoeken. Ze schijnen besloten te hebben dat hij maandag uit het ziekenhuis mag.”

“Weet jij hoe je in de oude fabriek kunt komen?”

“Toen ze die muur eromheen hebben gezet, na de sluiting, hebben ze er een piepklein deurtje in gemaakt, je moet bukken als je naar binnen wilt, een ijzeren deur.”

“Wie heeft de sleutel?”

“Ik weet het niet, ik kan het navragen.”

“Je moet het niet alleen navragen, maar je moet ook zorgen dat ik hem vanochtend nog krijg.”

Hij ging terug naar zijn kamer en belde Jacomuzzi. Die liet hem eerst een tijd wachten voordat hij eindelijk eens besloot op te nemen.

“Wat heb je, de schijterij?”

“Hè god, Montalbano, wat nu weer?”

“Wat heb je gevonden op die halsketting?”

“Wat had ik moeten vinden? Niets. Of liever, vingerafdrukken, maar zoveel en zo door elkaar heen dat ik er niet uit wijs kan. Wat doe ik met dat ding?”

“Stuur hem vandaag nog naar me terug. Vandaag nog, hoor je?”

In de kamer naast hem klonk de woedende stem van Fazio.

“Wilt u nu echt beweren dat niemand weet wie de eigenaar van Sicilchim was? Er moet toch een curator zijn, een bewaker!”

En zodra hij Montalbano zag binnenkomen:

“Het lijkt verdomme wel of u me om de sleutels van de hemelpoort hebt gevraagd!”

De commissaris zei tegen hem dat hij de deur uitging en over hooguit twee uur terug zou zijn. Bij zijn terugkeer moest de sleutel op zijn bureau liggen.

Zodra ze hem op de drempel zag staan, verbleekte de vrouw van Montaperto en bracht haar hand naar haar hart.

“O god! Wat is er? Wat is er gebeurd?”

“Niets om u druk over te maken. Integendeel, ik heb goed nieuws, heus. Is uw man thuis?”

“Ja meneer, hij was vandaag vroeg klaar.”

De vrouw liet hem plaatsnemen in de keuken en ging Saro halen die in de slaapkamer naast zijn zoontje was gaan liggen en probeerde het kind, al was het maar voor even, in slaap te sussen.

“Ga zitten,” zei de commissaris, “en luister goed naar me. Waar hadden jullie gedacht je kind heen te brengen met het geld dat jullie zouden krijgen voor het verpanden van de halsketting?”

“Naar België,” antwoordde Saro meteen, “want daar zit mijn broer, en die heeft gezegd dat hij ons wel een tijdje in huis wil nemen.”

“Hebben jullie het geld voor de reis?”

“Door elk dubbeltje drie keer om te draaien hebben we wat opzij kunnen leggen,” zei de vrouw met nauw verholen trots in haar stem.

“Maar dat is alleen genoeg voor de reis,” benadrukte Saro.

“Uitstekend. Dan ga jij, vandaag nog, naar het station om de kaartjes te kopen. Of beter nog, je neemt de bus en gaat naar Raccadali, is er daar een reisbureau?”

“Ja meneer. Maar waarom helemaal naar Raccadali?”

“Ik wil niet dat ze hier in Vigàta weten wat jullie van plan zijn. Ondertussen maakt je vrouw jullie bagage in orde. Zeg tegen niemand, zelfs niet tegen je familie, waar jullie heengaan. Ben ik duidelijk?”

“Volkomen duidelijk, daar gaat het niet om. Maar commissaris, neem me niet kwalijk, er is toch niets verkeerds aan om naar België te gaan om onze zoon te laten behandelen? U zegt dat we alles stiekem moeten doen, alsof het iets illegaals zou zijn.”

“Saro, je doet niks illegaals, dat is duidelijk. Maar ik wil van een aantal dingen zeker zijn, en dus moet je me vertrouwen en alleen doen wat ik je zeg.”

“Oké, maar wat moeten we in België doen als het geld dat we hebben amper genoeg is voor de reis? Naar het strand? Of was u dat vergeten?”

“Jullie hebben geld genoeg. Morgenochtend komt een van mijn agenten jullie een cheque brengen van tien mille.”

“Tien mille? Hoezo?” Saro hapte naar adem.

“Daar heb je recht op, het is het vindersloon voor de halsketting die je aan mij hebt gegeven. Dat geld kunnen jullie openlijk uitgeven, zonder problemen. Wissel de cheque zodra je hem hebt ontvangen zo snel mogelijk in en vertrek.”

“Van wie komt die cheque?”

“Van Rizzo.”

“Ah,” deed Saro en hij trok wit weg.

“Je hoeft niet bang te zijn, het is allemaal volgens de regels en ik weet ervan. Maar je kunt maar beter op alles voorbereid zijn; ik zou niet willen dat Rizzo zich net zo gedraagt als die schoften die in tweede instantie spijt krijgen en zich ineens nergens meer iets van herinneren. Tien mille is nog altijd tien mille.”

Giallombardo meldde hem dat de brigadier de sleutel van de oude fabriek was gaan halen, maar dat het wel twee uur kon duren voordat hij terugkwam: de bewaker, die geen al te beste gezondheid had, logeerde bij zijn zoon in Montedoro. De agent vertelde hem ook dat rechter-commissaris Lo Bianco voor hem had gebeld; hij wilde vóór tienen teruggebeld worden.

“Ha, Montalbano, gelukkig, ik sta op het punt de deur uit te gaan, ik ben op weg naar de kathedraal voor de begrafenis. En ik weet nu al dat ik besprongen, letterlijk besprongen zal worden door allerlei invloedrijke personen die me allemaal dezelfde vraag zullen stellen. U weet welke?”

“Waarom de zaak Luparello nog niet gesloten is?”

“Goed geraden, Montalbano, en het is niet iets om grappen over te maken. Ik wil geen grote woorden gebruiken, ik wil absoluut niet dat u me verkeerd begrijpt…n u ja, om kort te gaan, als u iets concreets in handen heeft, ga dan door, zo niet, zet er dan een punt achter. Bovendien, met uw permissie, ik kan er niet helemaal bij: waar bent u naar op zoek? Luparello is een natuurlijke dood gestorven. En ik meen te begrijpen dat u uw hakken alleen in het zand zet omdat hij op de geitenwei gestorven is. Zegt u me eens één ding: als Luparello langs de kant van de weg gevonden was, zouu er dan twee keer over na hebben gedacht? Geef antwoord.”

“Nee.”

“Waar wilt u dan in godsnaam heen? De zaak moet voor morgen gesloten zijn. Begrepen?”

“Niet kwaad worden, Lo Bianco.”

“Ik word wel kwaad, maar dan op mezelf. Door u heb ik een woord in de mond genomen, het woord zaak, dat hier absoluut niet van toepassing is: er is helemaal geen zaak! Vóór morgen, begrepen?”

“Zullen we doen tot en met zaterdag?”

“Zijn we soms handjeklap aan het spelen? Goed dan. Maar als het ook maar een uur later wordt, zal ik me genoodzaakt zien me tot uw superieuren te wenden.”

Zito had woord gehouden, op het redactiesecretariaat van ‘Retelibera’ gaven ze hem de fax uit Palermo; Montalbano las hem terwijl hij naar de geitenwei reed.

Jongeheer Giacomo is het klassieke voorbeeld van een vaderskindje, een getrouwe kopie van het origineel, tot in de kleinste details. De vader staat bekend als een echte heer, afgezien van één smetje op zijn blazoen waar ik nog op terug kom, het tegendeel van Luparello zaliger. Giacomino woont met zijn tweede vrouw, Ingrid Sjostrom, wier kwaliteiten ik je al mondeling heb uiteengezet, op de eerste verdieping van zijn ouderlijk huis. Hier volgt de lijst van zijn verdiensten, voorzover ik me deze herinner. Hij is zo stom als het achtereind van een varken, hij heeft nooit willen studeren en legt zich al vanaf zeer jeugdige leeftijd op niets anders toe dan de nadere bestudering van de vulva, en toch is hij altijd – op voorspraak van de Heilige Vader (of liever, zijn eigen vader) – met de hoogste cijfers overgegaan. Hij heeft nooit de universiteit bezocht, hoewel hij stond ingeschreven bij medicijnen (nog een geluk voor de gezondheidszorg). Op zijn zestiende kruipt hij zonder rijbewijs achter het stuur van de bolide van zijn vader en rijdt vervolgens een achtjarig kind aan dat het niet overleeft. Feitelijk betaalt niet Giacomino, maar diens vader de familie van het kind, en behoorlijk fors ook. Als hij volwassen is, richt hij een dienstverlenend bedrijf op, dat na twee jaar failliet gaat. Cardamone schiet er geen cent bij in, zijn compagnon jaagt zichzelf nog net geen kogel door z’n kop en een ambtenaar van de belastingdienst die het naadje van de kous wil weten, blijkt opeens overgeplaatst naar Bolzano. Op het moment doet hij in farmaceutische artikelen (kun je nagaan! Zijn vader is zijn belangrijkste afnemer!) en gooit veel meer geld over de balk dan er mogelijkerwijs binnen kan komen.

Hij is bezeten van raceauto’s en paarden; hij heeft (in Montelusa!) een poloclub opgericht waar nog nooit een wedstrijd in deze edele sport te zien is geweest, maar waar ter compensatie gesnoven wordt dat het een lieve lust is.

Als ik mijn eerlijke mening over deze figuur moest geven, zou ik zeggen dat we hier te maken hebben met het schoolvoorbeeld van de klootzak die gedijt onder de vleugels van een machtige en rijke vader. Op twintigjarige leeftijd verbond hij zich in de echt (zeg je dat zo niet?) met Albamarina (Baba voor intimi) Collatino, uit het betere handelsmilie u van Palermo. Twee jaar later dient Baba bij de Rota een verzoek in tot ontbinding van het huwelijk, hetgeen ze motiveert met de manifeste impotentia generandi van haar echtgenoot. O ja, dat had ik nog niet verteld: op zijn achttiende, dat wil zeggen vier jaar voor het huwelijk, had Giacomino de dochter van de huishoudster zwanger gemaakt, en het pijnlijke incident was zoals te doen gebruikelijk in de doofpot gestopt door de Almachtige. Dus er waren twee mogelijkheden: of Baba loog, of de dochter van de huishoudster had gelogen. De onweerlegbare mening van de hooggeplaatste prelaten in Rome luidde dat de huishoudster gelogen had (hoe kan je je nu in zoiets vergissen?): Giacomo was niet in staat zich voort te planten (en daarvoor zouden we de Allerhoogste dankbaar moeten zijn). Zodra het huwelijk ontbonden is, verlooft Baba zich met haar neef, met wie ze al een verhouding had, terwijl Giacomino afreist naar de nevelige landen in het noorden om vergetelheid te zoeken.

In Zweden doet hij toevallig mee aan een of andere ruige autocross, een parcours langs meren, ravijnen en bergen: de winnares is een blonde bonenstaak, automonteur van beroep, die inderdaad luistert naar de naam Ingrid Sjostrom. Wat kan ik je zeggen, mijn beste, het is gewoon een soap. Liefde op het eerste gezicht en huwelijk. Ze wonen inmiddels vijf jaar samen, Ingrid gaat af en toe terug naar haar vaderland en rijdt daar haar racejes. Ze belazert haar man met Zweedse eenvoud en nonchalance. Laatst deden vijf heren (bij wijze van spreken dan) een gezelschapsspel op de poloclub. Onder andere werd daarbij de vraag gesteld: “Wil degene die het niet met Ingrid heeft gedaan nu opstaan?” Ze bleven alle vijf zitten. Ze moesten er enorm hard om lachen, vooral Giacomo die er wel bij aanwezig was, maar die niet meespeelde. Het absoluut niet na te trekken gerucht gaat dat zelfs de respectabele professor Cardamone hem er wel eens bij zijn schoondochter heeft ingehangen. En dat zou dan het smetje zijn waar ik in het begin op zinspeelde. Meer schiet me niet te binnen. Ik hoop dat ik naar je smaak genoeg geroddeld heb. De groeten.

NICOLA

Hij bereikte de geitenwei tegen tweeën, er viel geen levende ziel te bekennen. Rond het sleutelgat van het ijzeren deurtje had zich een korst van zout en roest gevormd. Dat had hij voorzien en hij had dan ook het spuitbusje olie meegenomen dat hij gebruikte om zijn wapens te smeren. Hij ging weer in de auto zitten en wachtte totdat de olie zou gaan werken; hij zette de radio aan.

Bij de begrafenis – vertelde de verslaggever van het lokale station – waren de emoties zeer hoog opgelopen, zo hoog dat de weduwe op een gegeven moment onwel was geworden en ze haar naar buiten hadden moeten brengen. Er waren lijkredes gehouden door, respectievelijk, de bisschop, de landelijke vice-secretaris van de partij, de regionale secretaris en minister Pellicano, op persoonlijke titel aangezien hij altijd met de dode bevriend was geweest. Toen de baar naar buiten kwam, werd die op het kerkplein opgewacht door een menigte van ten minste tweeduizend mensen die losbarstte in een warm en ontroerd applaus.

“Warm, oké, maar hoe kan een applaus ontroerd zijn?” vroeg Montalbano zich af. Hij deed de radio uit en ging de sleutel proberen. Hij draaide, maar het leek wel of de deur in de grond verankerd was. Hij duwde ertegen met zijn schouder en ten slotte kreeg hij hem een kiertje open, waar hij maar net doorheen paste. De deur werd geblokkeerd door puin, stukken ijzer, zand; het was duidelijk dat de bewaker zich er al jaren niet meer had vertoond. Hij zag nu dat er twee muren waren: de muur met het deurtje waardoor hij was binnengekomen en een oude, half vervallen muur die om de fabriek zelf had gestaan toen die nog in bedrijf was. Door de gaten in deze tweede muur waren geroeste machines zichtbaar, grote buizen, zowel rechte als bochtige, gigantische distilleerkolven, gehavende ijzeren stellingen, roosters die in absurd evenwicht hingen, stalen torentjes die schots en scheef omhoog staken. En overal losliggende vloertegels, zolderingen met gaten, grote ruimtes met bovenin lange ijzeren balken die hier en daar gebroken waren, waardoor ze ieder moment naar beneden konden vallen op de nu lege vloer: een laag verweerd cement met scheuren waaruit vergeelde grashalmen staken. Tussen de twee muren bleef Montalbano als betoverd staan kijken; van buiten vond hij de fabriek al mooi om te zien, maar de binnenkant bracht hem in extase, hij had er spijt van dat hij zijn fototoestel niet had meegenomen. Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door een zacht, aanhoudend geluid, een soort dof gezoem dat van binnen uit de fabriek leek te komen.

“Zou er daar binnen nog iets aanstaan?” vroeg hij zich verwonderd af.

Het leek hem maar beter om weer naar buiten te gaan, naar zijn auto; hij opende het dashboardkastje en pakte zijn pistool. Hij droeg het bijna nooit bij zich, het gewicht van het wapen hinderde hem en zijn broeken en jasjes lubberden ervan uit. Hij ging het deurtje weer door – het geluid was er nog steeds – en begon behoedzaam langs de muur te lopen. De tekening die Saro voor hem had gemaakt was buitengewoon nauwkeurig, zodat hij die als plattegrond kon gebruiken. Het geluid had veel weg van het zoemen van hoogspanningskabels die vochtig zijn geworden, met dien verstande dat dit gevarieerder en muzikaler was en af en toe ophield, om vervolgens op een andere toonhoogte weer door te gaan. Gespannen liep hij verder, erop lettend dat hij niet struikelde over de stenen en het puin dat in de nauwe doorgang als vloer diende; plotseling zag hij vanuit zijn ooghoeken, door een gat, een man die zich parallel aan hemzelf door de fabriek bewoog. Hij deinsde achteruit, ervan overtuigd dat de ander hem al gezien had. Er viel geen tijd te verliezen, de man had ongetwijfeld handlangers, hij sprong tevoorschijn, zijn wapen in de aanslag, en riep:

“Halt! Politie!”

In een fractie van een seconde begreep hij dat de ander deze beweging van hem verwacht had, hij stond namelijk half voorovergebogen met zijn pistool in de aanslag. Montalbano schoot terwijl hij zich liet vallen, en nog voordat hij de grond had geraakt had hij nóg twee schoten gelost. In plaats van datgene te horen wat hij verwachtte – een schot van de ander, gejammer, het geschuifel van wegvluchtende voetstappen – hoorde hij een daverende klap en vervolgens het gerinkel van een ruit die aan diggelen ging. Opeens snapte hij het, en hij werd overvallen door zo’n hevige lachbui dat hij niet meer kon opstaan. Hij had op zichzelf geschoten, op zijn beeltenis die door een van de weinige nog intact gebleven grote, dof-vuile ruiten was weerkaatst.

“Dit kan ik aan niemand vertellen. Ze zouden mijn ontslag eisen en me met een schop onder mijn kont de laan uitsturen,” dacht hij.

Het wapen in zijn hand kwam hem nu belachelijk voor, hij stak het tussen zijn broekriem. De schoten, hun langdurige echo, de knal en het breken van de ruit hadden het gezoem, dat weer was begonnen – maar nu anders – volkomen overstemd. Eindelijk begreep hij het. Het was de wind die elke dag, ook ‘s zomers, over dat stuk strand raasde, maar ‘s-avonds ging liggen, alsof hij Gegè’s handel niet wilde verstoren. De wind blies door de metalen roosters, woei langs de lange loshangende en strak gespannen kabels en door de vol gaten zittende, op fluiten lijkende schoorstenen, en speelde in de dode fabriek zijn treurlied; de commissaris bleef er betoverd naar staan luisteren.

Hij deed er bijna een half uur over om op het punt te komen dat Saro had aangegeven; op sommige plaatsen moest hij over hopen afval heen klimmen. Ten slotte vond hij de plek die precies ter hoogte lag van de plek aan de andere kant van de muur waar Saro de halsketting had gevonden. Hij keek eens goed om zich heen. Kranten en in de zon vergeelde stukken papier, onkruid, colaflesjes (blikjes waren te licht om over de hoge muur te gooien), wijnflessen, een ijzeren kruiwagen met een gat erin, een aantal buitenbanden, stukken ijzer, een ondefinieerbaar voorwerp, een verrotte balk. En naast de balk een elegante, spiksplinternieuwe, leren merktas. De tas detoneerde nogal te midden van de troep die er omheen lag. Montalbano maakte hem open. Er zaten twee flinke stenen in, die er duidelijk alleen maar waren ingestopt als ballast, om ervoor te zorgen dat de tas met de juiste boog over de muur zou vliegen. Hij bekeek de tas beter. De metalen initialen van de eigenaresse waren eraf gerukt, maar in het leer waren de afdrukken ervan nog te zien, een I en een S: Ingrid Sjostrom.

“Ik krijg het wel op een presenteerblaadje aangereikt,” dacht Montalbano.