1
Ze vonden het lichaam op het kerkhof aan de Suðurgata, op het graf van Jón Sigurðsson. Zij zag het eerder dan hij, want ze zat op hem.
Vanuit hotel Borg waren ze de Suðurgata op gewandeld. Ze hadden hand in hand gelopen; later had hij zijn arm om haar heen geslagen en haar gekust. Ze had hem ook gekust, eerst ingehouden, later met wat meer passie, en ten slotte gulzig. Het was rond drieën toen ze hotel Borg verlieten; daar liepen ze, midden in de mensenmenigte in het centrum. Het was prachtig weer, zo kort na de langste dag van het jaar.
Hij had haar uitgenodigd samen in hotel Borg te gaan eten. Heel goed kenden ze elkaar nog niet: het was hun derde ontmoeting. Zij was mede-eigenaar van een softwarebedrijf; hij had zich bij dat bedrijf ingekocht. Allebei waren ze computerfreaks, bijna zo lang als ze zich konden herinneren, en het klikte direct tussen hen. Na een paar weken had hij het initiatief genomen haar buiten werktijd op te zoeken en uit te nodigen in Borg. Dat was inmiddels twee keer gebeurd, en vanaf het moment dat ze die avond gingen zitten had er iets bijzonders in de lucht gehangen: het zou nu anders verlopen dan de vorige keren. Toen had hij haar naar huis gereden en dag gezegd. Nu waren ze geen van beiden met de auto. Ze had aan de telefoon voorgesteld dat ze na Borg naar haar huis zouden gaan om nog even koffie te drinken. Koffie, dacht hij. Hij grijnsde.
In Borg hadden ze gedanst en in de benauwde atmosfeer daarbinnen hadden ze het warm gekregen. Zij had een slank figuur en een rond gezicht met kort, blond haar. Ze droeg een mooi beige mantelpakje en een panty die daar goed bij kleurde. Hij had een zijden sjaal omgedaan – volgens mij ben je een ijdeltuit, dacht ze – en droeg een Armani-pak dat hij eerder die dag in een modezaak had gekocht om bij haar in de smaak te vallen. Daarin was hij geslaagd.
Toen ze door het centrum wandelden deed ze een voorstel dat hem totaal verraste: ze wilde dat ze via het oude kerkhof aan de Suðurgata zouden lopen. Dan was het minder ver naar haar huis. Terwijl ze elkaar kusten had hij het nog even benauwd gehad: hij kreeg een erectie en was bang dat ze het zou merken. Dat deed ze dan ook. Het herinnerde haar aan de dansavonden vroeger op school, als ze met een jongen danste: zo’n knul had constant een stijve. Veel hebben ze er niet voor nodig, de sukkels, dacht ze dan, en die gedachte kwam nu weer bij haar boven. Op de Suðurgata was zo goed als geen verkeer. Ze wipten over de stenen muur aan de noordoosthoek van het kerkhof, waar de hele familie Thoroddsen begraven lag. Daarna liepen ze behoedzaam tussen de graven door. Hij probeerde zijn nieuwe pak een beetje te sparen.
Op het kerkhof rustten de doden zij aan zij: degelijke burgers, doodgewone mensen, dichters, ambtenaren, kooplieden met een oude Deense achternaam, politici en bandieten. Voor haar was het kerkhof een welige oase in het lawaaiige stadshart, in de zomer een en al groen en duisternis. Oorspronkelijk had ze alleen de route willen bekorten, maar toen ze op de begraafplaats liepen kwam er een nieuwe gedachte bij haar op. De nacht was warm en licht, ze was een beetje tipsy en hij was er duidelijk klaar voor. Ze stelde voor te gaan zitten en even lekker te ontspannen. Aan zijn gezicht kon ze zien dat hij daar niet goed raad mee wist. Dat die impuls bij haar was opgekomen kwam niet doordat ze op het kerkhof waren. Zo eentje was ze niet. In dat opzicht deden die doden haar helemaal niks, god nee. Wel had ze vaak zin gehad om buiten, in de vrije natuur te vrijen, op een zomernacht. Dat had ze later ook tegen die onsympathieke rechercheur gezegd, die met die hoed, Erlendur heette hij. Daar was het lekker rustig, zei ze, en in zekere zin was het kerkhof toch ook natuur.
De man liet zich het geen twee keer zeggen, al moest hij wel even met spijt aan zijn nieuwe, dure pak denken. Ze gingen in het gras liggen, onder een hoge boom. Ze kleedden zich niet uit. Ze ritste de gulp van zijn broek open, trok haar slipje uit en ging op hem zitten. Volkomen krankjorum om het tussen al die lijken te doen, dacht hij. Mijn innig geliefde echtgenoot, las ze op een met mos begroeide grafsteen recht tegenover haar. Rust in vrede.
Ze zag het lijk niet direct. Na een korte tijd, een minuut of twee, meende ze opzij van haar iets te horen. Het was niet heel dichtbij. Snel keek ze waar het geluid vandaan kwam. Met haar hand smoorde ze het kreunen van de man. Doodstil bleef ze op hem zitten en luisterde. Ze tuurde in de verte, meende iemand in de richting van de kerkhofpoort te zien rennen. Ze keek naar de kerkhofmuur, daarna naar rechts, het kerkhof over. Haar blik bleef rusten op een witte vlek die half in de grond begraven leek te zijn.
Ze draaide zich van de man af en deed haar slipje aan. Ze ritste zijn gulp dicht, zodat hij weer kon opstaan.
‘Wat is er?’ fluisterde hij.
‘Er is daar iemand,’ zei ze zachtjes, doodsbenauwd ineens. ‘We moeten hier weg.’
Ze liepen zachtjes naar de westkant van het kerkhof, maar ze bleef in zuidelijke richting kijken, naar de witte vlek. Ze wees de man waar hij moest kijken. Even overlegden ze met elkaar. Wat zou het kunnen zijn? Moesten ze gaan kijken? Of gewoon doorlopen en naar haar huis gaan?
‘Laten we het maar doen,’ zei hij.
‘Wat? Gaan kijken?’
‘Nee, naar je huis gaan.’
‘Zou het soms...? Zou het een lichaam zijn? Nee toch?’
‘Ik kan het niet goed zien.’
Haar nieuwsgierigheid was gewekt. Later wilde ze dat ze zich er nooit mee had bemoeid. Maar helemaal niets doen was ondenkbaar. Misschien was het iemand die hulp nodig had. Ze liep op de witte vlek af; hij kwam op enige afstand achter haar aan. Ze kwamen dichterbij, de vlek werd groter en groter. Ze hijgde toen ze zag wat het was.
‘Het is een meisje,’ zei ze. Het leek alsof ze in zichzelf sprak. ‘Een jong meisje, ze heeft helemaal niks aan.’
‘Is ze dood?’ vroeg hij. ‘Hallo!’ riep hij toen. ‘Hallo. Juffrouw. Hallo.’
Het leek wel of hij een serveerster in een restaurant riep, dacht ze. Eerder op de avond, in Borg, had hij dat ook een paar keer gedaan. Zijn hand opgestoken en door de zaal heen geroepen. Ze had dat niet prettig gevonden: het leek alsof hij op die manier indruk op haar wilde maken. Ze had het langs zich heen laten gaan, maar nu kon ze haar ergernis niet onderdrukken.
Er viel niet aan te twijfelen dat het meisje was overleden. Ze zag het, ze voelde het ook. Ze liep naar haar toe, boog zich voorover en keek haar in het gezicht. Dikke blauwe oogschaduw onder zwarte wenkbrauwen, zwaar rood aangezette jukbeenderen, dieprode lipstick. Het meisje leek niet veel ouder dan een jaar of twintig. Haar ogen waren gesloten.
Alles aan haar was dood. Haar slanke lichaam had nu de kleur van de dood aangenomen. Ze lag op haar zij, een beetje gekromd, met de rug naar hen toe gekeerd. Haar armen waren dun als de steel van een bloem; ze lagen langs het hoofd. Je kon haar ribben tellen – ze tekenden zich onder de gespannen huid af. Ze had lange, dunne benen. Het haar, dat tot haar schouders reikte, was zwart; het was slecht verzorgd en vies. Op een van haar billen zat een rode vlek, een tatoeage in de vorm van de letter J.
Een tijdje stonden ze zwijgend naar het lichaam te kijken, allebei in gedachten verzonken. Arme stakker, arm kind, dacht ze. Dat wordt dus geen koffie vanavond, dacht hij.
‘Weet je wie dat is?’ vroeg ze.
‘Ik? Welnee, hoe moet ik dat weten?’ zei hij verbaasd. ‘Hoe kom je dáár nou bij?’
‘Nee, niet dat meisje natuurlijk! Hij daar,’ zei ze en ze wees naar het graf. Jón Sigurðsson, IJslands grote zoon, ’s lands eer, zwaard en schild. President Jón.
Het lichaam lag op het graf van de vrijheidsstrijder. De plek was omgeven door een laag, zwartgeverfd ijzeren hek; het grafteken zelf, een zuil van bruin marmer, rees zo’n drie meter omhoog. Midden op de zuil was een koperen schild bevestigd met een afbeelding en profil van president Jón. De president keek met een verachtelijke blik op hen neer, vond ze. Het kerkhofpersoneel zorgde dat het graf altijd goed onderhouden was en dat er bloemen op stonden. Het was kort na 17 juni, Onafhankelijkheidsdag. Zoals ieder jaar op de ochtend van de feestdag had de burgemeester een grote bloemenkrans op het graf gelegd. Die was nog niet verwijderd, en het meisje lag wit en naakt tussen de bloemen. Ze waren al aan het verwelken, de zurige geur die ze afgaven hing in de lucht.
‘Heb je een mobieltje bij je?’ vroeg de vrouw.
‘Nee, thuis gelaten,’ zei hij.
‘Wacht, ik heb de mijne hier, geloof ik.’ Ze haalde een kleine gsm uit haar chique tasje en wilde gaan bellen.
‘Wat is het nummer van de politie ook al weer? Ze blijven het maar wijzigen. Is het nog steeds 11166 of moet je nou dat nieuwe bellen, 112?’
‘Geen flauw idee,’ antwoordde hij.
Wat een onbenul, dacht ze. Die gaat het dus absoluut niet worden.
‘112 dan maar proberen,’ zei ze.
Ze toetste het nummer in.
‘Alarmcentrale.’
Ineens begon ze te weifelen. Ze meende wel eens gehoord te hebben dat je telefoonnummer zodra je belde werd opgeslagen. De simpelste mobieltjes konden al tien nummers van bellers opslaan, als het er al niet veel meer waren. Bij de alarmlijn hadden ze vast en zeker ook zoiets, dacht ze. Ze wist eigenlijk niet of ze dit wel wilde: bij dit zaakje betrokken raken. Ze moest er tenminste niet méér mee te maken krijgen dan nu al het geval was.
‘Alarmcentrale,’ zei de stem weer.
‘Eh, er ligt een meisje dood op het kerkhof aan de Suðurgata,’ zei ze. ‘Op het graf van Jón Sigurðsson. Op het oude kerkhof.’ Daarna verbrak ze de verbinding.
Maar daarmee was ze er niet vanaf, dat wist ze heel goed. Ze dacht aan de man die de kerkhofpoort was uitgerend. Dat was vlak bij het graf van Jón Sigurðsson. Zij was getuige, en dat vond ze geen prettig idee. Ze pakte haar mobieltje weer.
‘Alarmcentrale,’ klonk het opnieuw.