Vijftiende hoofdstuk
Het was even na vieren in de morgen toen Janscimidden in een rietbos bleef staan, zich omdraaide en wachtte tot de anderen zich bij hem gevoegd hadden. Ze liepen achter elkaar: Julia, Reynolds, de kozak en Dr. Jennings die half gedragen door Sandor door de bevroren moerassen was geholpen. Behalve Sandor waren ze allemaal doodmoe en uitgeput. Hun hoofden hingen naar beneden en slechts nog met moeite wisten ze strompelend vooruit te komen. Ze hadden alle reden om uitgeput te zijn. Sinds ze uit de truck waren gestapt, hadden ze in twee uur bijna vijf kilometer afgelegd. Een tocht van twee uur door het bevroren riet dat boven hun hoofden kwam en bij de minste aanraking krakend aftrak. Twee eindeloze uren strompelen en glijden over het dunne ijs van de bevroren moerassen, dat niet sterk genoeg was om hen te kunnen dragen, maar wel om het voortgaan te belemmeren. Bij elke stap moesten ze hun door het ijs gezakte voet vrijmaken voor de volgende stap, om dan weer opnieuw door het ijs en de bevroren modder te zakken en dikwijls zelfs tot aan hun knieën. Dat zelfde ijs betekende die nacht echter hun redding, omdat het de honden van de grenswacht onmogelijk maakte hun werk te verrichten en de dieren alleen maar wat aan de rand van het moeras heen en weer hadden kunnen hollen en op het gladde ijs hulpeloos geweest zouden zijn. Niet dat ze in die vijf kilometer honden of grenswachten hadden gezien- of gehoord. Op een koude nacht als deze hokten zelfs de meest fanatieke grenswachten van de AVO in hun hoge wachttorens om een gloeiend kacheltje bij elkaar en waren ze veel minder oplettend dan gewoonlijk. Het was een nacht die precies leek op de avond toen Reynolds de Hongaarse grens had overschreden. De koude sterren twinkelden aan een strakke en lege hemel. De wind huilde klagend over de moerassen en het was een wind die met zijn ijskoude klauwen hun wangen beroerde en hun bevroren adem wegdreef door het zacht ruisende riet. Een ogenblik verloor Reynolds zich in de herinneringen aan die eerste avond toen hij in de sneeuw had gelegen, even koud en zelfs veel kouder dan hij nu was, toen hij de ijzige wind zijn gezicht voelde striemen en ook zoals nu heel hoog boven zich de sterren had gezien. Dan bande hij die herinneringen met een bij na lichamelijke inspanning weer uit zijn geest, want zijn gedachten waren naar de politiepost gedwaald, naar het eerste verschijnen van de graaf en hij voelde een knijpend gevoel in zijn maagstreek toen hij zich voor wel de honderdste keer realiseerde dat de graaf ditmaal niet zou komen - dat hij nooit meer zou komen. „Geen tijd om te dromen, hm, Meechail?" vroeg Jansci zacht. Hij knikte even met zijn haastig verbonden hoofd, boog zich naar voren en trok het hoge riet uit elkaar om Reynolds te laten zien wat erachter lag - een ijsvlakte van misschien drie meter breed die zich zover het oog reikte in beide richtingen uitstrekte. Reynolds richtte zich weer op en keek Jansci aan. „Een kanaal?" „Alleen maar een sloot. Een smalle sloot voor de afwatering, maar de belangrijkste van geheel Europa. Aan de andere kant ligt Oostenrijk." Jansci glimlachte. „Nog vijf meter, Meechail en dan - de vrijheid en het slagen van een opdracht. Niets kan je nu nog dwars zitten." „Niets kan me meer dwars zitten," herhaalde Reynolds. Zijn stem klonk dof. De begeerde vrijheid interesseerde hem nauwelijks en het slagen van zijn opdracht zelfs nog minder: het succes kon als as weg geblazen worden en de prijs was op wrede wijze te hoog geweest. Het ergste van alles was misschien nog wat er nu ging komen en Reynolds was er zeker van wat het zou zijn. De kou deed hem huiveren. „Het wordt hoe langer hoe kouder, Jansci! We kunnen nu veilig oversteken - geen grenswachten in de buurt?" „Er kan veilig overgestoken worden." „Vooruit dan - laten we niet langer wachten." „Ik niet." Jansci schudde het hoofd. „Alleen jij, de professor en Julia. Ik blijf hier." Reynolds knikte langzaam en zei niets. Hij had geweten dat Jansci dit zou zeggen en met even grote zekerheid wist hij ook dat tegenspreken hier van geen enkel nut zou zijn. Zonder woorden te kunnen vinden, draaide hij zich om en tegelijkertijd liet Julia zijn arm los en pakte ze haar vader bij de revers van zijn jas. „Wat hoorde ik je zeggen, Jansci? Wat zei je?" „Toe, Julia! Het kan niet anders, je weet dat het niet anders kan: ik moet blijven." „Jansci!" Het meisje trok aan zijn revers en in haar wanhoop schudde ze hem door elkaar. „Je kan hier niet blijven, je kan hier niet blijven na alles wat er gebeurd is!" „Meer dan ooit na alles wat er gebeurd is." Jansci sloeg zijn arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. „Ik heb nog wat te doen, ik heb nog heel veel te doen en tot dusver ben ik nauwelijks begonnen: als ik er nu mee ophoud, zal de graaf het me nooit vergeven." Zijn misvormde, met littekens overdekte hand streek over het blonde haar. „Julia, hoe zou ik voor mezelf de vrijheid kunnen aanvaarden wanneer ik weet dat er honderden arme mensen zijn die deze vrijheid nooit zullen leren kennen, als ik hen die niet bezorg - niemand is in staat hen zo goed te helpen als ik en je weet het. Hoe kan ik gelukkig worden ten koste van anderen: het zou nooit een werkelijk geluk zijn. Je verwacht toch niet van me dat ik er ergens in het westen mijn gemak van neem, terwijl hier jongemannen naar het Zwarte Zeekanaal gevoerd worden en oude, zieke, stervende vrouwen gedwongen zijn om op de nog met sneeuw bedekte bietenvelden te werken? Denk je heus zó gering over me, Julia?" „Jansci!" Ze verborg haar gezicht tegen zijn jas en haar stem klonk gesmoord. „Ik kan immers niet van je weg, Jansci." „Je kunt het wel en het moet! Vroeger was je niet bekend bij de AVO, maar nu wel en er is geen plaats meer voor je in Hongarije. Er zal me niets gebeuren, liefje - niet zolang Sandor leeft. En ook de kozak zal voor me zorgen." In het licht van de sterren scheen de kozak zich op te richten en langer te worden. „En kan jij dan zonder mij? Kan jij me laten gaan?" stamelde Julia. „Je hebt me niet langer nodig, diefje - je bleef al die jaren bij me omdat je dacht dat het voor mij was - en nu zal Meechail voor je zorgen. Dat weet je toch?" „Jawel." Haar stem klonk nu nog meer gesmoord. „Het is erg lief van hem." Jansci pakte haar bij de schouder, hield haar op armslengte van zich af en keek haar aan. „Voor de dochter van generaal-majoor Illyurin ben je eigenlijk maar een onnozel meisje. Weet je dan niet, liefje, dat Meechail alleen maar voor jou naar het westen teruggaat en anders hier zou blijven?"Ze draaide zich om en staarde Reynolds aan. Hij zag dat haar ogen glinsterden van de tranen. „Is… is dat waar?" „Het is waar." Reynolds glimlachte flauwtjes. „We hadden een lang debat, maar ik verloor het. Tot geen prijs wil hij me hebben." „Neem me niet kwalijk, ik wist het niet." Het leek of alle leven uit haar stem geweken was. „Dan is dit dus het einde." „Nee, liefje, alleen maar het begin." Opnieuw trok Jansci haar tegen zich aan. Terwijl haar lichaam schokte door de droge, geluidloze snikken, keek Jansci over haar schouder en knikte hij naar Reynolds en Sandor. De Engelsman knikte terug, drukte zwijgend de misvormde hand, nam mompelend afscheid van de kozak, duwde het riet uit elkaar en liep naar de oever. Sandor volgde hem en hield het einde van de zweep van de kozak vast, terwijl Reynolds de stok greep en zich voorzichtig op het ijs waagde. Bij zijn tweede stap brak het door en stond hij tot aan zij n dijen in het ijskoude water op de modderige bodem. Zonder zich aan de verkleumende kou te storen, brokkelde hij het ijs verder af en hees hij zich op de andere oever. Oostenrijk, hield hij zichzelf voor, dit is Oostenrijk! Het woord zei hem echter niets. Achter zich hoorde hij geplons en toen hij zich omkeerde, zag hij Sandor met Dr. Jennings in zijn armen door de sloot en het gebroken ijs waden. Nadat Reynolds de oude geleerde op de oever had geholpen, waadde Sandor weer terug naar de Hongaarse kant, trok het meisje zachtjes van Jansci weg en droeg ook haar door de sloot. Even klemde ze zich wanhopig aan hem vast alsof de gedachte dit laatste contact met het leven, dat ze achterliet, te moeten verliezen haar als verlamde van schrik. Dan bukte Reynolds zich en trok hij het meisje naast zich op de oever. „Vergeet niet wat ik u verteld heb, Dr. Jennings!" riep Jansci zacht. De kozak en hij hadden nu ook het rietbos verlaten en stonden aan de andere kant van de sloot. „We wandelen over een donkere weg, maar we willen dat niet meer altijd blijven doen." „Ik vergeet het niet!" Jennings rilde van kou. „Ik zal het nooit vergeten." „Goed!" Als in een teken van afscheid boog Jansci nauwelijks merkbaar even het met wit verband omwikkelde hoofd. „God zij met jullie. Dowidzenia." „Dowidzenia," herhaalde Reynolds. Dowidzenia - tot we elkaar weer zullen ontmoeten. Hij draaide zich om, pakte Julia en Dr. Jennings bij de arm en leidde de rillende oude man en het stil huilende meisje de zacht hellende glooiing op naar de velden en de daarachter liggende vrijheid. Bovenop de oever keerde hij zich nog heel even om. Hij zag dat de drie mannen zich langzaam over de Hongaarse moerassen verwijderden. Ze keken niet om. Straks zouden ze achter het hoge riet verdwenen zijn en Reynolds wist dat hij hen nooit meer zou terugzien.