4
De directiekantine te Mordon had een zekere reputatie verworven onder gastronomen van de staf en de kok die onze lunch had bereid was in goede vorm geweest; misschien had de tegenwoordigheid aan tafel van dokter MacDonald, een collega van dokter Gregori in het laboratorium nummer één, er iets mee te maken. Hoe het ook was, het leek wel of ik de enige was die die dag eetlust had. Hardanger prikte wat doelloos in zijn eten en Cliveden noch Weybridge maakte er veel meer van. Gregori at niets, hij staarde alleen op zijn bord; midden onder de maaltijd excuseerde hij zich plotseling en toen hij na vijf minuten terugkwam, zag hij er bleek en geschokt uit. Ik dacht: waarschijnlijk is hij misselijk geweest. Een gewelddadige dood ligt een hoogleraar die zich wijdt aan het kloosterwerk der chemische onderzoekingen, niet zo erg. De twee dactyloscopie deskundigen waren niet aanwezig. Ze hadden nog honger. Geholpen door drie plaatselijke detectives, die door inspecteur Wylie waren gerekwireerd, hadden ze er meer dan anderhalf uur aan gespendeerd het gehele laboratorium aan de binnenzijde op vingerafdrukken te onderzoeken. De knop van de zware stalen deur en de vlakken om het combinatieslot waren heftig bewerkt met een katoenen of een linnen lap - waarschijnlijk een zakdoek. Dus was de mogelijkheid dat een buitenstaander aan het werk was geweest, niet geheel uitgesloten. Inspecteur Martin kwam tegen het einde van de maaltijd binnen. Hij was de gehele tijd bezig geweest verklaringen aan te horen van het tijdelijk werkeloze college van geleerden en technici die van blok E waren verstoten en hij was nog lang niet klaar. Iedere verklaring van de ondervraagden over hun activiteiten van de vorige avond moest grondig worden geverifieerd. Hij zei echter niet hoever hij gevorderd was en Hardanger vroeg hem er niet naar. Na de lunch begeleidde ik Hardanger naar de hoofdpoort. Van de sergeant van de wacht vernamen wij wie er de vorige avond bij de uitgang op wacht had gestaan. Na enkele minuten verscheen een lange, blonde korporaal met een fris gezicht die houterig salueerde. ‘Korporaal Norris, meneer. U hebt naar mij gevraagd?’ ‘Ja,’ antwoordde Hardanger. ‘Gaat u zitten, alstublieft. Ik heb u laten roepen, Norris, om u een paar vragen te stellen over de moord op dokter Harold Baxter.’ De schok van deze plotselinge aanval had meer resultaat dan welke voorzichtige benadering ook. Norris, die al bezig was voorzichtig op een stoel plaats te nemen, liet zich zwaar vallen, alsof hij blij was te kunnen gaan zitten en staarde Hardanger aan. Hij sperde zijn ogen wijd open, de manier waarop zijn mond openhing paste in de mimiek van de gemiddelde vakbekwame acteur. Maar de duidelijk waarneembare wijze waarop de kleur uit zijn wangen wegtrok, duidde op iets anders. ‘De moord op dokter Baxter,’ herhaalde hij verstomd. ‘Dokter Baxter - is die dood?’ ‘Vermoord,’ zei Hardanger op scherpe toon. ‘Hij werd gisteravond in zijn laboratorium vermoord. We weten absoluut zeker, het doet er niet toe hoe, dal dokter Baxter Mordon gisteravond niet heeft verlaten. Maar toch hebt u hem uitgelaten. U zegt dat u hem hebt uitgelaten. Maar dat hebt u niet gedaan. Dat kunt u niet gedaan hebben: wie heeft u zijn dienstlabel gegeven en wie heeft u gezegd zijn handtekening te vervalsen? Of misschien heeft die iemand dat wel zelf gedaan. Hoeveel hebben ze je daarvoor betaald, Norris?’ De korporaal had Hardanger in stomme verbazing aangestaard. Toen herstelde hij zich van deze verdwazing en kwam zijn strijdvaardigheid terug. Langzaam stond hij op en zijn gelaat werd purper. ‘Luistert u eens,’ zei hij zacht, ik weet niet wie u bent. Ik veronderstel dat u heel belangrijk bent, misschien wel een politie-inspecteur of iemand van de Speciale Dienst. Maar ik zal u dit wel vertellen; als u dat nog één keer tegen me durft te zeggen, dan sla ik uw verrotte hersens in.’ ‘Ik geloof zeker dat je het doen zou.’ Hardanger glimlachte plotseling. Hij wendde zich tot mij. ‘Onschuldig hè?’ ‘Dat zou hij niet kunnen spelen,’ stemde ik in. ‘Dat geloof ik ook niet. Mijn excuses, Norris. Ik moest iets te weten komen en dat moest ik snel doen. Ik ben bezig een moordzaak te onderzoeken. Moorden zijn geen erg plezierige kwesties en soms moet ik dan wel een tactiek gebruiken die ook niet erg prettig is. Begrepen?’ ‘Ja meneer,’ sprak Norris onzeker. Hij was wat bedaard, maar nog niet veel. ‘Dokter Baxter; hoe - ik bedoel - hoe...’ ‘Dat doet op het ogenblik niet ter zake,’ zei Hardanger snel. ‘U liet hem uit. Hier staat het - 18.32 uur. Is dat juist?’ ‘Als het in het boek staat, dan is dat juist meneer. Dit is een automatisch tijdstempel.’ ‘U hebt de veiligheidslabel van hem aangenomen - deze?’ Hij hield het ding omhoog. ‘Ja meneer.’ ‘U hebt niet met hem gepraat?’ ‘Om eerlijk te zijn, ja meneer.’ ‘Waarover?’ ‘Over het weer en zo, meneer. Hij was altijd heel vriendelijk tegen ons. En over zijn verkoudheid. Ja, over zijn verkoudheid. Hij was heel erg verkouden. Hij hoestte voortdurend en snoot aldoor zijn neus.’ ‘Hebt u hem duidelijk gezien?’ ‘Natuurlijk. Ik ben hier nu achttien maanden en ik ken dokter Baxter als mijn eigen moeder. Hij had zijn gewone, geruite winterjas aan en een slappe vilthoed en die zware hoornen bril van hem.’ ‘Zoudt u dat in de rechtszaal onder ede kunnen bevestigen? Dat het dokter Baxter was, bedoel ik?’ Hij aarzelde, toen zei hij: ‘Ja, daar zou ik op willen zweren. En mijn beide collega’s die wacht hadden, hebben hem ook gezien. Die kunt u ook nog vragen.’ Na dit gedaan te hebben keerden we terug naar de administratie. Ik zei: ‘Denkt u werkelijk, dat dokter Baxter gisteravond achtergebleven is?’ ‘Nee,’ gaf Hardanger toe. ‘Hij is inderdaad weggegaan - en hij is teruggekomen met zijn tang. Alleen, of met iemand anders. Dit maakt, oppervlakkig gezien, dokter Baxter tot een misdadiger, maar het lijkt erop dat een slechtere misdadiger over hem heeft beschikt. de dieven dan nog daargelaten.’ ‘Gelooft u dat de ondertekening authentiek was?’ ‘Zo authentiek als een ondertekening maar zijn kan. Niemand zet ooit tweemaal dezelfde handtekening. Ik denk dat ik nu maar regelrecht naar de generaal in Londen ga. Een diepgaand onderzoek naar Baxter zou weleens interessante resultaten kunnen opleveren. Vooral wat betreft contacten uit het verleden.’ ‘U verspilt uw tijd. Uit een oogpunt van veiligheid gezien zat Baxter op een van de heetste stoelen van Europa - chef van het eerste laboratorium in Mordon. Iedere stap die hij heeft gezet, vanaf het moment dat hij leerde lopen, ieder mens die hij heeft ontmoet, hebben ze honderden keren nagegaan en weer nagegaan. Baxter is volkomen zuiver. Hij is een veel te dikke vis om door de mazen van het veiligheidsnet te kunnen glippen.’ ‘Zo ken ik er nog een paar en die zitten nu óf in de gevangenis óf in Moskou,’ antwoordde Hardanger grimmig, ik bel nu Londen op. En dan zal ik me met Wylie in verbinding stellen om te vragen of ze al iets te weten zijn gekomen over die Bedford, waarin ze gevlucht zijn. En dan ga ik eens kijken hoever Martin en de jongens van de vingerafdrukken gevorderd zijn. Ga je mee?’ ‘Nee. Ik wil liever de interne wacht die gisteravond dienst had eens napluizen en op mijn centje een beetje rondneuzen.’ Hij haalde zijn schouders op. ik heb niets over je te zeggen, Cavell. Maar als je iets te weten komt - dan laat je me het weten?’ vroeg hij achterdochtig. ‘Denkt u dat ik helemaal gek ben? Denkt u dat ik een eenmans- oorlogje ga beginnen als er een vent rondloopt met het satanskruid in zijn vestzak?’ Hij knikte nog een beetje achterdochtig en ging toen weg. Ik besteedde het volgende uur aan het ondervragen van zes interne wachten, die de vorige avond voor middernacht dienst gehad hadden en vernam wat ik verwacht had te vernemen - niets. Ze waren me allen goed bekend, wat waarschijnlijk de werkelijke reden geweest was dat Hardanger mij in Mordon had willen hebben en ze waren alle drie minstens drie jaar in dienst in Mordon. Alle verhalen klopten precies en waren van geen enkel nut. Met twee bewakers stelde ik een minutieus onderzoek in naar alle ramen en op het gehele dak van het blok E en ik verspilde alleen maar mijn tijd. Niemand had Clandon gezien vanaf het ogenblik dat hij luitenant Wilkinson, vlak na elf uur, aan de poort had verlaten totdat zijn lijk gevonden was. Normaal zou niemand hem ook verwacht hebben te zien, want nadat hij zijn avondronde had gedaan, trok Clandon zich altijd terug in het kleine massieve landhuisje waarover hij de beschikking had en dat op minder dan honderd meter van blok E verwijderd lag. Dit landhuisje lag vlak tegenover de lange gang van het blok en bij wijze van veiligheidsmaatregel brandden daar de lichten dag en nacht. Het lag voor de hand aan te nemen dat Clandon iets verdachts gezien had in blok E en naar binnen was gegaan om nasporingen te verrichten. Geen enkele reden kon anders zijn aanwezigheid buiten het laboratorium nummer één hebben gerechtvaardigd. Ik ging naar de wacht bij de ingang en vroeg het register, waarin alle namen en zakelijke gegevens waren ingeschreven omtrent de personen die de vorige dag Mordon waren binnengegaan en hadden verlaten. Er waren er verscheidene honderden, maar er waren slechts enkele namen van vaste employés bij. Er kwamen vrij veel groepen bezoekers naar Mordon, geleerden uit de landen van het Gemenebest en NATO-landen, of zo nu en dan een kleine groep leden van het Lagerhuis, die allerlei onhandige vragen stelden in de vergaderingen en nu naar Mordon werden gebracht om met eigen ogen te kunnen aanschouwen hoe de regeringsgelden werden besteed tegen polio, Aziatische griep en andere ziekten, deze bezoekers kregen precies te zien wat de autoriteiten in Mordon aan hen kwijt wilden en gewoonlijk gingen ze niet veel wijzer weg dan ze gekomen waren. Maar op die bewuste dag waren er geen groepen geweest; er waren slechts veertien bezoekers in totaal geweest en allen hadden speciale bevoorradingen moeten afleveren. Ik schreef hun namen op en de reden van hun bezoek en ging weg. Ik telefoneerde met het plaatselijke autoverhuurbedrijf en vroeg voor onbepaalde tijd een auto te huur, die moest worden voorgereden voor het hek van Mordon. De bediende die mijn telefoon aannam was niet erg bereidwillig, zijn firma had gedurende het laatste jaar allerlei soortgelijke onbekende telefoontjes gehad en geen enkele auto was ooit meer komen opdagen, maar ik gaf hem inspecteur Wylie als referentie op en eindelijk kwam het in orde. Toen nog een telefoontje naar Alfringham, dit keer om een kamer te bespreken in het plaatselijke hotelletje. Het laatste telefoontje was naar Londen, naar Mary. Ik vroeg haar een koffer voor me te pakken en een voor haarzelf en deze naar ‘De Gastvrije Waard’ te brengen. Er ging een trein van Paddington waarmee ze om halfzeven zou aankomen. Ik verliet de portiersloge en ging naar buiten om een wandeling over het terrein te maken. Het was koud en er woei een kille oktoberwind, maar ik liep niet vlug. Langzaam liep ik op en neer langs de binnenste omheining, het hoofd gebogen, de meeste tijd naar mijn voeten kijkend. Cavell verloren in zijn gedachten, die indruk hoopte ik op een willekeurige toeschouwer te maken. Ik bleef ongeveer een uur heen en weer lopen, voortdurend langs dezelfde halve kilometer van de omheining heen en weer en ten slotte vond ik waar ik naar zocht. Dat meende ik tenminste. De volgende ronde stond ik stil en bukte me om mijn schoenveter vast te knopen en toen twijfelde ik niet langer. Hardanger was nog in de administratie toen ik hem vond. Hij bestudeerde met inspecteur Martin de net ontwikkelde foto’s van De afdrukken. Hardanger keek op en gromde: ‘Hoe staan de zaken?’ ‘Niets bijzonders. Hebt u vorderingen gemaakt?’ ‘Geen afdrukken gevonden op Clandons portefeuille, op zijn sigarettenkoker of zijn boeken - behalve dan die van hemzelf natuurlijk. Niets van belang op de deuren. We hebben de Bedford gevonden - of liever gezegd, de mannen van inspecteur Wylie hebben een Bedford gevonden. Deze wagen werd vanmiddag als vermist opgegeven door een zekere Hendry, een vrachtrijder in Alfringham, die drie van die wagens bezit. Deze wagen werd een uur geleden door motorpolitie bij Hailem Woods gevonden. Ik heb er mijn mensen heen gestuurd om te proberen of ze daar vingerafdrukken kunnen nemen.’ ‘Daar kun je evengoed je tijd mee verdoen als met iets anders.’ ‘Misschien wel, ben je bekend in Hailem Woods?’ Ik knikte. ‘Halverwege Alfringham en Mordon gaat er een B-weg in noordelijke richting. De weg is ongeveer twee kilometer lang. Misschien zijn er vroeger wel bossen in die buurt geweest, maar die zijn er nu in ieder geval niet meer. U kunt in die hele streek geen twaalf bomen meer vinden - behalve dan misschien in de tuinen die in de nette buurt liggen. Hebt u al geïnformeerd naar die Hendry?’ ‘Ook gebeurd. Niets bijzonders. Een degelijke burger, behoort tot de steunpilaren van het Engelse volk en is bovendien een persoonlijke kennis van inspecteur Wylie. Ze zitten in dezelfde kegelclub. Dat plaatst hem dus buiten alle verdenking,’ zei Hardanger zuchtend. ‘U wordt nu bitter gestemd.’ Ik knikte in de richting van de afdrukken. ‘Die zijn zeker van het eerste laboratorium? Dat is eersteklas werk. Ik vraag me af welke afdruk behoort bij de man die het dichtst bij Hailem Woods verblijft.’ Hij nam me van top tot teen op. ‘Dat ligt wel voor de hand, vind je niet?’ ‘Ja. Dat zet hem dan ook buitenspel. Het bewijs op je eigen drempel laten liggen dat is hetzelfde als de strop om je eigen nek leggen.’ ‘Tenzij wij er ook zo over zouden denken. Ken je Chessingham?’ ‘Dat is een scheikundig laborant. Die ken ik.’ ‘Zou je voor hem instaan?’ ‘In deze zaak zou ik nog niet voor mijn eigen moeder instaan. Maar ik verwed er een maand salaris op dat hij zuiver is.’ ‘Ik niet. We controleren hem en dan zullen we nog weleens zien.’ ‘Dat zullen we zeker. Hoeveel vingerafdrukken hebt u geïdentificeerd.’’Voor zover we hebben kunnen nagaan, hebben we vijftien stel, maar we hebben er nog maar dertien kunnen opsporen.’ Ik dacht een ogenblik na, toen knikte ik. ‘Dat kan wel ongeveer kloppen. We hebben dokter Baxter, dokter Gregori, dokter Mac- Donald, dokter Hartnell, Chessingham, dan de vier technici in het laboratorium - Verity, Heath, Robinson en Marsh. Dat zijn er negen. Clandon. Een van de nachtwakers, en dan natuurlijk Cliveden en Weybridge. Hebt u ze al gecontroleerd?’ ‘Wat zou je denken?’ zei Hardanger gebelgd. ‘Cliveden en Weybridge ook?’ ‘Cliveden en Weybridge!’ Hardanger staarde me aan en Martin viel hem bij met een zelfde verbaasde blik. ‘Meen je dat serieus, Cavell?’ ‘Nu er iemand met het satanskruid in zijn zak vrij rondloopt, lijkt het me niet het juiste ogenblik om grappig te zijn, Hardanger. Niemand, niemand valt buiten verdenking.’ Hij keek me lang en kwaad aan, maar dat negeerde ik en ik vervolgde: ‘Wat betreft die twee paar niet geïdentificeerde afdrukken...’ ‘We zullen van iedere man in Mordon afdrukken nemen tot we ze te pakken hebben,’ zei Hardanger. ‘Dat hoeft u niet te doen. Het is vrijwel zeker dat ze behoren aan Bryson en Chipperfield. Ik ken ze allebei.’ ‘Verklaar je eens nader.’ ‘Dit zijn de beide mannen die belast zijn met het beheer van de Alfringham-boerderij - die de dieren verschaft waarop hier de proefnemingen worden verricht. Ze komen hier gewoonlijk iedere week een nieuwe voorraad dieren brengen - er is heel wat levende have nodig. Ze zijn hier gisteren geweest. Ik heb het inschrijvingsregister gecontroleerd. Ze hebben een bestelling gebracht aan de dierenhokken van het laboratorium nummer één.’ ‘Je zegt hen te kennen. Wat zijn het voor mensen?’ ‘Jong. Stoere, harde werkers en zeer betrouwbaar. Ze wonen vlak naast elkaar in twee landhuisjes op het terrein van de boerderij, getrouwd met een stel bijzonder aardige meisjes. Ze hebben ieder een kind, een jongen en een meisje van ongeveer zes jaar. Geen van tweeën van het slag dat in moeilijkheden verzeild raakt.’ ‘Sta je voor ze in?’ ‘U hebt toch al gehoord wat ik over mijn eigen moeder heb gezegd? Ik sta voor niets en voor niemand in. We zullen hen ook moeten controleren. Dat kan ik wel doen als u er prijs op stelt. Per slot van rekening heb ik het voordeel dat ik ze ken.’ ‘Wil je dat doen?’ Hardanger schonk mij weer een ernstige blik. ‘Vind je het goed als inspecteur Martin met je meegaat?’ ‘Dat kan me niet schelen,’ verzekerde ik hem. Het was niet zo, maar ik ken manieren. ‘Dan is het niet nodig,’ zei Hardanger. Ik bedacht, dat er ogenblikken waren waarop Hardanger bijzonder onplezierig was. ‘Ik verwacht rapport van alles wat je vindt. Ik stel een wagen tot je beschikking.’ ‘Ik heb er al een. Ik heb er een gehuurd.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Dat was niet nodig geweest. Er zijn voldoende politie- en legerauto’s ter beschikking. Dat weet je.’ ‘Maar ik ben nu een gewoon burger. Ik geef de voorkeur aan eigen vervoer.’ Ik vond de auto bij de hoofdingang. Zoals zoveel huurmachines was het ding veel ouder dan de werkelijke leeftijd. Maar het liep tenminste en ik hoefde niet langer op mijn voeten te rusten. Daar was ik blij om. Mijn linkerbeen deed pijn, heel veel pijn, zoals altijd wanneer ik een lange tijd had gelopen. Twee eminente Londense chirurgen hadden mij vaak de voordelen uitgelegd van een amputatie van mijn linkervoet en ze hadden mij bezworen dat ze er een kunstvoet voor in de plaats konden zetten die niet van de echte te onderscheiden zou zijn, maar wel gegarandeerd pijnloos zou blijken. Ze hadden er bijzonder enthousiast over gedaan, maar het was hun voet niet en ik gaf er de voorkeur aan er zo lang mogelijk op rond te blijven hangen. Ik reed naar Alfringham, praatte een minuut of vijf met de directeur van de plaatselijke danszaal en bereikte de Alfringham-boerderij net toen de schemering viel. Ik reed door de hekken naar binnen, zette de wagen stil voor het eerste van de twee huisjes, stapte uit en belde aan. Na de derde poging gaf ik het op en reed verder naar het tweede huisje. Daar zou ik wel antwoord krijgen. Er brandde licht achter de ramen. Ik drukte op de bel en na enkele ogenblikken werd de deur geopend. Ik kneep mijn ogen dicht voor de plotselinge helle lichtstraal, toen herkende ik de man die voor me stond. ‘Bryson,’ sprak ik. ‘Hoe gaat het? ‘t Spijt me, dat ik je lastig moet vallen, maar ik ben bang dat er een heel gegronde reden voor is.’ ‘Meneer Cavell.’ Er klonk onmiskenbare verrassing in zijn stem die duidelijk opklonk in de plotseling optredende pauze in de conversatie in de kamer achter hem. ik had niet verwacht u zo snel terug te zien. Hoe gaat het met u, meneer Cavell?’ IK zou je graag even willen spreken. En Chipperfield ook. Maar die i’* niet thuis.’’Hij is hier. Met zijn vrouw. We brengen de zaterdagavonden altijd gezamenlijk door.’ Hij aarzelde, precies als ik zou hebben gedaan wanneer ik met een paar vrienden een rustig borreltje zou hebben gedronken en door een vreemde daarbij zou zijn gestoord. ‘We zullen het zeer op prijs stellen wanneer u erbij komt zitten, meneer.’ ‘Ik zal je maar een paar minuten ophouden.’ Ik volgde Bryson naar de helder verlichte zitkamer. Er brandde een vrolijk houtvuur in de open haard en daaromheen stonden een paar gemakkelijke bankjes en een paar hoge stoelen. In het midden bevond zich een lage tafel met een fles en wat glazen erop. Het zag er heel gezellig en huiselijk uit. Een man en twee vrouwen stonden op toen Bryson de deur achter mij sloot. Ik kende hen alle drie - Chipperfield, een lange blonde man en uiterlijk een volkomen tegenstelling met de korte, gedrongen Bryson en dan de twee vrouwen van de mannen, blond en donker, passend bij hun echtgenoten, maar in tegenstelling met hen onderling een sterke gelijkenis vertonend - klein, netjes en knap met dezelfde zachtbruine ogen. De gelijkenis was niet zo wonderlijk - mevrouw Bryson en mevrouw Chipperfield waren zusters. Na enkele minuten, waarin de gebruikelijke beleefdheidsfrases werden gewisseld en mij een drankje aangeboden was, wat ik ten gerieve van mijn pijnlijke been had geaccepteerd, zei Bryson: ‘Waarmee kunnen we u van dienst zijn, meneer Cavell?’ ‘Wij proberen een raadsel in verband met dokter Baxter op te lossen,’ sprak ik rustig. ‘Misschien zouden jullie kunnen helpen. Ik weet het niet.’ ‘Dokter Baxter? In laboratorium nummer één?’ Bryson keek naar zijn zwager. ‘Ted en ik hebben hem gisteren nog gezien. We hebben nog even met hem gepraat. Er is toch niets met hem, meneer?’ ‘Hij is vannacht vermoord,’ zei ik. Mevrouw Bryson sloeg haar handen voor haar mond en onderdrukte een kreet. Haar zuster maakte een of ander ondefinieerbaar geluid en zei toen: ‘Nee, nee.’ Maar ik keek niet naar hen, ik keek naar Bryson en Chipperfield; en ik hoefde geen detective te zijn om te zien dat dit nieuws een volkomen verrassing en een grote schok voor hen was. Ik vervolgde: ‘Hij werd vannacht, vóór middernacht, vermoord. In zijn laboratorium. Iemand heeft een flesje met dodelijk virus over hem heen gegooid en hij moet binnen enkele minuten gestorven zijn. Onder de gruwelijkste pijnen. Toen bemerkte de dader meneer Clandon buiten het laboratorium en rekende ook met hem af - door hem met blauwzuur te vergiftigen.’ Mevrouw Bryson stond op, haar gelaat was krijtwit, haar zuster sloeg de armen om haar heen. Ze wierp haar sigaret blindelings in de haard en liep de kamer uit. Even later hoorde ik uit de badkamer de geluiden van iemand die heftig onpasselijk is. ‘Dokter Baxter en meneer Clandon dood? Vermoord?’ Brysons gelaat was nu bijna even wit als dat van zijn vrouw geweest was. ‘Dat geloof ik niet. Ik geloof het niet.’ Ik keek weer naar zijn gezicht. Hij geloofde het wel. Hij luisterde naar de geluiden die uit de badkamer kwamen en zei toen op een zo boze verwijtende toon als zijn geschokte toestand hem toeliet: ‘Dat had u ons wel alleen kunnen vertellen, meneer Cavell. Zonder dat de vrouwen erbij waren, bedoel ik.’ ‘Het spijt me,’ ‘Ik trachtte schuldbewust te kijken, ik ben mezelf niet. Clandon was mijn beste vriend.’ ‘U hebt dit expres gedaan,’ zei Chipperfield op gespannen toon. Doorgaans was hij een vriendelijke prettige jongeman, maar er was nu niets vriendelijks aan hem. Hij zei sluw: ‘U wilde zien hoe we het zouden opnemen. U wilde weten of wij er iets mee te maken hadden. Is het niet zo, meneer Cavell?’ ‘Tussen elf uur en middernacht gisteravond’, zei ik nauwgezet, ‘zijn uw zwager en u vijf dansen aanwezig geweest op het gebruikelijke vrijdagavondbal in Alfringham. Jullie zijn daar de laatste jaren praktisch iedere vrijdagavond. Ik zou zelfs kunnen opnoemen welke dansen jullie hebben gedanst, maar die moeite zal ik me besparen. Het belangrijkste is, dat noch jullie, noch jullie vrouwen de zaal gedurende dat uur één ogenblik hebben verlaten. Daarna stapten jullie rechtstreeks in de Landrover en kwamen hier even na tien minuten voor half een aan. We hebben zonder enige twijfel vastgesteld dat beide moorden gepleegd zijn tussen kwart over elf en kwart voor twaalf. Dus geen dwaze beschuldigingen meer Chipperfield. Er valt geen spoor van verdenking op geen van jullie tweeën. Als dat wel het geval was, dan zat je nu in een cel en dan zat ik hier geen whisky van jullie te drinken. Over whisky gesproken...’’Neem me niet kwalijk, meneer Cavell. ‘t Is heel dwaas van me. Het spijt me dat ik dit heb gezegd.’ Chipperfields gezicht ver- loonde duidelijk zijn opluchting toen hij opstond om nog wat whisky in mijn glas bij te schenken. Hij morste wat op het karpet maar scheen dit niet te merken. ‘Maar als u dan weet dat we er niets mee te maken hebben, hoe kunnen we dan helpen?’ ‘Jullie moeten mij alles vertellen wat er tijdens je aanwezigheid in blok E gisteren is gebeurd,’ sprak ik. ‘Alles. Wat je gedaan hebt, wat je gezien hebt, wat dokter Baxter tegen jullie heeft gezegd en wat je geantwoord hebt. Je moet niets, niet de kleinste bijzonderheid weglaten.’ Toen vertelden ze me beurtelings hun ervaringen en ik bleef met ononderbroken aandacht naar hen kijken en nam niet de moeite te luisteren naar één woord van wat ze zeiden. Terwijl ze spraken, kwamen de beide vrouwen binnen. Mevrouw Bryson schonk me een bleek, half beschaamd lachje, maar ik merkte het niet eens. Zodra de eerste de beste geschikte gelegenheid zich voordeed dronk ik mijn glas leeg, stond op en nam afscheid. Mevrouw Bryson mompelde een verontschuldiging over haar dwaze gedrag, ik beantwoordde die met een passende verontschuldiging en Bryson sprak: "t Spijt me zo dat we u niet meer van dienst hebben kunnen zijn, meneer Cavell.’ ‘Jullie hebben al geholpen,’ zei ik. ‘Politiewerk bepaalt zich voor het grootste deel tot het bevestigen en het uitsluiten van mogelijkheden. Jullie hebben meer mogelijkheden uitgesloten dan je zou kunnen denken. Het spijt me dat ik zo’n opwinding heb gesticht; ik besef volkomen dat het voor jullie beide gezinnen een schok moet hebben betekend, omdat jullie zo nauw met Mordon verbonden zijn. Nu ik het toch over de familie heb, waar zijn de kinderen?’ ‘God zij dank niet hier,’ antwoordde Chipperfield. ‘Ze zijn bij hun grootmoeder in Kent - voor de herfstvakantie, ziet u, dan gaan ze daar altijd heen.’ ‘Daar kunnen ze op het ogenblik ook het beste zijn,’ stemde ik in. Ik bood nogmaals mijn excuses aan, bekortte het afscheid nemen en vertrok. Het was nu buiten helemaal donker. Ik liep terug naar de huurauto, stapte in, reed het hek van de boerderij uit en sloeg linksaf in de richting van het stadje Alfringham. Ongeveer vierhonderd meter buiten het hek zette ik de wagen aan de kant van de weg neer, schakelde de motor en het licht uit. Mijn been deed nu veel pijn en het kostte me ongeveer een kwartier voor ik weer bij het huis van Bryson was. de gordijnen van de zitkamer waren dichtgetrokken, maar slordig. Ik kon zonder moeite alles zien wat ik wilde zien. Mevrouw Bryson zat op een bank en snikte heftig, de vrije arm van haar man om haar heen geslagen. In de andere hield hij een waterglas voor meer dan de helft met whisky gevuld. Chipperfield hield een zelfde glas in de hand, hij staarde in het haardvuur en zijn gelaat stond donker en somber. Mevrouw Chipperfield zat op een bankje recht tegenover me. Ik kon haar gezicht niet zien, alleen het blonde haar dat glansde in het licht van de lamp toen ze zich boog over iets wat ze in haar hand hield. Ik kon niet zien wat het was, maar dat hoefde ook niet. Ik kon het raden met de zekerheid van een wetenschap. Rustig liep ik terug en ik nam er nu alle tijd voor de auto weer te bereiken. Ik had nog vijfentwintig minuten voor de trein uit Londen in Alfringham aankwam. De trein - en Mary.
***
Mary Cavell was mijn leven. Nog maar twee maanden geleden was ik met haar getrouwd, maar ik wist dat dit tot het einde van mijn dagen zo zou blijven. Mijn hele leven. Dit kan iedere man gemakkelijk zeggen, gemakkelijk, alledaags en zonder veel betekenis, misschien een beetje goedkoop. Totdat men haar gezien had! Daarna ging je het allemaal geloven. Ik kende wel een dozijn mannen - en waarschijnlijk waren het er veel meer - die Mary Cavell liefhadden en dit zouden blijven doen zolang ze leefden. Ik geloof niet dat een van hen haar mij misgunde; en ik geloof niet dat een van hen geaarzeld zou hebben mij te doden als ik haar slecht zou hebben behandeld. Om dergelijke gevoelens bij mensen wakker te roepen moest je iets heel bijzonders zijn. Dat was Mary Cavell. Iets heel, heel bijzonders. De meest beminde mens die ik ooit had gekend. Ze was klein, blond en mooi, met wonderlijke groene ogen. Maar dat was niet wat haar zo bijzonder maakte; als je je armen uitstrekte in de straten van Londen tijdens het spitsuur ‘s avonds, dan zou je zeker een half dozijn kleine, blonde mooie meisjes kunnen vangen zonder erg je best te hoeven doen. Het was niet die aanstekelijke vrolijkheid, die niemand onberoerd liet, haar niet te onderdrukken opgewektheid, haar duidelijke vreugde in het leven, dat ze beleefde met de intensiteit van een tropische zangvogel. Het was iets anders. Er was iets stralends in haar, in haar gezicht, in haar ogen, in haar stem, in alles wat ze zei en deed en dat maakte dat ze de enige mens was die ik ooit gekend heb die nooit een mannelijke of een vrouwelijke vijand had gehad. Er bestaat maar één woord dat deze hoedanigheid omschrijft - het ouderwetse en veel misbruikte woord ‘goedheid’. Ze had een hekel aan die goeddoeners, die ze goeie goedzakken noemde, maar haar eigen goedheid omringde haar als een tastbaar, een zichtbaar magnetisch veld. Een magnetisch veld dat automatisch meer verlatenen en zwervers tot haar trok, meer gebrokenen naar lichaam en geest dan een normaal mens in twaalf levens zou kunnen ontmoeten. Een oude man die zijn laatste dagen versoesde op een bankje in het magere herfstzonnetje ergens in een park, een vogel met een gebroken vleugel - ze kwamen allemaal naar Mary. Gebroken vleugels waren haar specialiteit en ik begon me nu pas te realiseren dat er voor iedere vleugel die we haar zagen repareren een andere was waar de wereld niets van wist. En om haar geheel volmaakt te maken, had ze één gebrek, dat haar ervoor behoedde een niet-menselijke perfectie te hebben - ze had een zeer opvliegend temperament dat op een bijzonder spectaculaire wijze tot uitbarsting kon komen en dan onder begeleiding van een geheel eigen onfatsoenlijke taal; maar dat alleen wanneer ze de vogel met de gebroken vleugel zag - of de persoon die voor dat breken verantwoordelijk was. Ze was mijn vrouw en ik was er nog steeds verbaasd over waarom ze me getrouwd had. Ze had vrijwel iedere man, die ze ooit had gekend, kunnen kiezen, maar ze had mij gekozen. Ik denk dat het was omdat ik een gebroken vleugel had. De Duitse tank had mijn been in de modder van Caen verbrijzeld, de bomscherf die de ene kant van mijn gezicht had getekend - Adonis zou dit nooit voor zichzelf hebben opgeëist - en dat niet meer te redden was door plastische chirurgie, mijn linkeroog kon nog net het verschil tussen dag en nacht onderscheiden, dat alles maakte mij tot een vogel met een gebroken vleugel. De trein kwam binnen en ik zag haar op enkele meters afstand licht uit een coupé springen, gevolgd door een gezet heerschap van middelbare leeftijd met bolhoed en paraplu, die haar koffer droeg, het type van de grote magnaat die zijn werktijd eraan besteedt de armen uit te mergelen en weduwen en wezen uit hun huizen te zetten. Ik had hem nooit eerder gezien en ik wist zeker dat Mary hem ook nog nooit had gezien. Dit was het effect dat ze altijd op mensen had; de meest onwaarschijnlijke burgers bevochten elkander het recht haar te mogen helpen en de magnaat zag er als een vechter uit. Ze rende het perron af om me te begroeten en ik zette me schrap tegen de botsing. Mary’s begroetingen waren niet te stuiten en alhoewel ik me nog steeds niet met de opgetrokken wenkbrauwen van verbaasde medereizigers had verzoend, was ik er wel aan gewend geraakt. Ik had haar nog diezelfde ochtend voor het laatst gezien, maar ik had best een lang gemiste geliefde kunnen zijn, die voor de eerste keer na een lang verblijf in de binnenlanden van Australië naar huis terugkeerde. Ik zette haar weer op de aarde neer net toen de magnaat bij ons was aangekomen, de koffers op de grond neerzette, straalde tegen Mary, zijn bolhoed afnam, zich omdraaide, nog eens tegen haar straalde en over een stuk hout viel dat op het perron lag. Toen hij weer overeind stond en zich afklopte, straalde hij nog steeds. Hij nam nog eens zijn bolhoed af en verdween. ‘Je moet toch wat voorzichtiger zijn met de manier waarop je tegen je vriendjes glimlacht,’ zei ik streng. ‘Wil je dat ik de rest van mijn bestaan schadevergoedingen moet betalen die van jou worden geëist? De onderdrukker van de werkende klasse die net voorbijging zou er de oorzaak van kunnen worden dat ik voor de rest van mijn leven in hetzelfde schamele pak zou moeten blijven lopen.’ ‘Het was toch een heel aardige man.’ Ze keek naar me op en glimlachte plotseling niet meer. ‘Pierre Cavell, je bent doodmoe, ernstig bezorgd en je been doet pijn.’ ‘Cavells gelaat is een masker,’ sprak ik. ‘Het is onmogelijk iets van zijn gevoelens en gedachten te zeggen - ondoorgrondelijk noemen ze dat. Vraag het maar.’ ‘En je hebt whisky gedronken!’ ‘Daar heeft onze lange scheiding me toe gebracht.’ Ik ging voor naar de auto. ‘We logeren in "De Gastvrije Waard".’ ‘Dat klinkt verrukkelijk. Rieten daken, eiken balken, hoekjes bij het vlammend haardvuur.’ Ze huiverde. ‘Wat is het koud. We kunnen er niet snel genoeg naar toe rijden.’ We waren er binnen drie minuten. Ik parkeerde de wagen voor een moderne constructie van glanzend glas en staal. Mary keek er eens naar en vroeg: is dit "De Gastvrije Waard"?’ ‘Dat kun je toch lezen op het neon-uithangbord. Toiletten buiten de deur en wormstekige beddestijlen zijn uit de mode. Er zal wel centrale verwarming zijn.’ De eigenaar, die op dat ogenblik ook dienst deed als hotelportier, zou zich meer op zijn gemak gevoeld hebben in de achttiende-eeuwse ‘Gastvrije Waard’. Hij had een rood gezicht, was in hemdsmouwen en rook sterk naar bier. Hij wierp mij een duistere blik loc, glimlachte tegen Mary en riep een jongen van een jaar of hen, waarschijnlijk zijn zoon, die ons naar onze kamer bracht. Hel vertrek was schoon en ruim en zag uit op een achterplaatsje, dat uitgerust was als een armzalige imitatie van de bierstuben. belangrijk was dat een van de ramen uitzag op een portaaltje, dat toegang verleende tot de binnenplaats. De deur sloot zich achter de jongen en Mary kwam naar me toe. ‘Hoe gaat het met je been, Pierre? Zeg het eens eerlijk?’ ‘Niet zo best.’ Ik had het opgegeven Mary iets voor te liegen over mezelf. Waar het mij betrof was ze een menselijke leugendetector. ‘Het zal wel weer overgaan. Dat doet het immers altijd.’ ‘Neem die leunstoel,’ beval ze, ‘en ook dat bankje. Je gebruikt dat been vanavond niet meer.’ ‘Ik ben bang dat ik wel zal moeten! En heel veel ook. Het is ellendig, maar er is niets aan te doen.’ ‘Er is wel wat aan te doen,’ hield ze vol. ‘Je hoeft toch niet alles alleen te doen. Er zijn toch mensen genoeg, die...’ ‘Deze keer niet, vrees ik. Ik moet naar buiten. Twee keer. De eerste keer moet je met me meegaan, daarom heb ik je gevraagd hier te komen.’ Ze stelde geen vragen meer. Ze nam de telefoon en bestelde voor mij een glas whisky en voor haarzelf een sherry. De vreemde waard in hemdsmouwen bracht het bestelde boven, hij hijgde een beetje van het trappen klimmen. Mary glimlachte eens tegen hem en sprak: ‘Zouden we alstublieft ons diner hier op de kamer kunnen krijgen?’ ‘Diner.’ De hemdsmouw verstijfde van verontwaardiging en zijn gelaat werd zo mogelijk nog roder, in uw kamer? Diner? Dat is een goeie mop! Waar denkt u wel dat u beland bent? In Het Claridges?’ Hij had zijn ogen, als om steun smekend, naar de hemel gericht en wendde zijn blik nu naar Mary. Hij opende zijn mond om iets te zeggen, sloot deze weer, keek nog eens naar haar en ik wist dat hij een verloren man was. ‘Claridges,’ herhaalde hij automatisch, ikke - tja, ik zal eens zien wat ik er aan doen kan. ‘t Is tegen de regels van het huis ziet u - maarre - ‘t zal me een genoegen zijn mevrouw.’ Hij vertrok. Ik zei: ‘Er moest eigenlijk een wet tegen jou bestaan. Heb je nog een whisky? En geef de telefoon eens aan.’ Ik belde drie keer. De eerste keer met Londen, de tweede keer met inspecteur Wylie en de derde keer met Hardanger. Hij was nog in Mordon. Zijn stem klonk vermoeid en geïrriteerd en dat verwonderde me niets. Hij had waarschijnlijk een lange onvruchtbare dag achter de rug. ‘Cavell?’ Hij blafte bijna. ‘Hoe ben je gevaren met die twee mensen waar je naar toe geweest bent? Op de boerderij, bedoel ik.’ ‘Bryson en Chipperfield? Niets bijzonders. We hebben tweehonderd getuigen die erop zullen willen zweren dat ze gisteren geen van beiden tussen elf uur en middernacht in de buurt van Mordon zijn geweest.’ ‘Waar heb je het nu over? Tweehonderd...’ ‘Ze waren op een dansavond. Is er nog iets uit de verklaringen van een van onze verdachten van lab nummer één gekomen?’ ‘Had je gedacht dat er iets uit zou komen?’ vroeg hij zuur. ‘Denk je dat die moordenaar zo stom is geweest dat hij zich niet verzekerd zou hebben van een alibi - en van een heel goed alibi. Ik ben er nog steeds niet van overtuigd dat hier geen buitenstaander aan het werk is geweest.’ ‘Wat hadden Chessingham en dokter Hartnell te zeggen?’ ‘Waarom juist die twee?’ Zijn stem kraakte verdacht. ‘Daar ben ik in geïnteresseerd. Ik ga ze vandaag opzoeken en ik zou graag willen weten wat zij verteld hebben.’ ‘Je gaat geen mens opzoeken zonder dat ik daar mijn toestemming voor gegeven heb, Cavell!’ Hij schreeuwde nu bijna, ik wil niet dat in deze zaak stommiteiten worden...’ ‘Ik haal geen stommiteiten uit. Ik ga, Hardanger. De generaal heeft mij carte blanche gegeven, is het niet? Als u mij daarin belemmert - en dat kunt u doen - dan is dat niet mijn opvatting over dit carte blanche. De generaal zou het zeker niet op prijs stellen, Hardanger.’ Er volgde een stilte. Hardanger trachtte zich te beheersen. Ten slotte zei hij wat rustiger: ‘Je hebt het doen voorkomen dat je Chessingham niet verdacht.’ ‘Ik wil hem toch spreken. Hij is niet alleen schrander en strikt eerlijk, hij is meer dan gewoon bevriend met dokter Hartnell. En Hartnell is de man in wie ik eigenlijk geïnteresseerd ben. Hij is een uitzonderlijk begaafd wetenschapsman, jong, financieel onafhankelijk. Hij denkt dat hij omdat hij knap is in chemie ook handig kan speculeren. Drie maanden geleden heeft Hartnell al zijn geld gestoken in een maatschappij die nachtvluchten organiseerde, die haar advertenties in alle bladen in het land had geplaatst. Hij heeft daarbij alles verloren. Toen heeft hij een paar weken voordat ik Mordon verliet hypotheek op zijn huis genomen. Ik geloof vast dat hij bij zijn poging wat terug te verdienen ook daarvan het meeste verloren heeft.’ ‘Waarom heb je mij dat in godsnaam niet eerder verteld?’ vroeg Hardanger. "Het schoot me vanavond pas weer te binnen.’ ‘Vanavond pas...’ Hardangers stem brak af alsof iemand hem luid gewurgd. Toen zei hij peinzend: is dat nu niet al te gemakkelijk. Hartnell aan te vallen nu hij voor een faillissement staat?’ Ik weet het niet. Zoals ik al zei, hij is niet overal knap in! Ik zal het moeten onderzoeken. Ze hebben natuurlijk allebei een alibi?’ ‘Ze waren beiden thuis. Hun families zullen dit onder ede verklaren. Ik zou je later nog even willen spreken, ik ben op het kantongerecht in Alfringham.’ ‘En ik logeer in "De Gastvrije Waard". Op een paar minuten afstand. Kunt u ons niet even komen opzoeken. Bijvoorbeeld om een uur of tien?’ ‘Ons?’ ‘Ja, Mary is vanavond ook gekomen.’ ‘Mary.’ Zijn stem klonk verrast, er klonk een moeilijk te verwerken achterdocht in, maar bovenal een aangename verrastheid. Er was een heel goede reden voor dat Hardanger mij niet zo verschrikkelijk mocht, want ik had hem de beste secretaresse afgenomen die hij ooit gehad had; ze was drie jaar bij hem in dienst geweest en als er van iemand gezegd kan worden dat ze haar taak voorbeeldig had uitgevoerd, dan was dat van Mary. Hij beloofde dat hij om ongeveer tien uur zou komen