MERKWAARDIGE ZAAK.

Vader Roos draaide het nummer van huize Prins en wachtte geduldig tot de telefoon werd opgenomen. “Met Prins.”
“Goedemiddag, Prins; met Roos hier.”
“Hee, hallo. Heb je nieuws uit Moskou?”
“Jazeker. Ik heb net uitgebreid met Arie gesproken.” “En wat had die zoon van jou allemaal te vertellen?” “Nou, de hele club zat te vergaderen in het kantoor van Novi Transport.”
“Eh, dat is dat bedrijf van die Igor Proliv waar jij zaken mee doet, is het niet?”
“Ja.”
“Juist, ga verder.”
Roos dacht een moment na en begon weer te praten: “Laat ik bij het begin beginnen. Vanochtend lazen we in de krant dat er in Moskou een afpersersbende was opgerold.”
“Klopt; door toedoen van onze twee jongens samen met Bob. Heeft Arie nog verteld hoe het allemaal is verlopen?” “Ja; kort samengevat komt het er op neer dat Igor door zijn vier werknemers werd opgesloten in het souterrain van zijn eigen onderneming terwijl die vier heren intussen Novi Transport financieel leegzogen.”
“Het zal je maar overkomen,” bracht Prins uit.
“Proliv overkwam het dus,” reageerde Roos. “Terwijl Arie, Jan en Bob de zaak aan het voorbereiden waren, hebben ze twee Russische bondgenoten weten aan te trekken die hen geholpen hebben. Bob is samen met een van die twee Russen donderdagochtend bij Novi Transport op bezoek geweest, zogenaamd voor een zakelijk voorstel, maar in werkelijkheid om goed rond te kijken. Toen was het al snel duidelijk dat het helemaal mis was en zodoende hebben ze diezelfde avond een inval gedaan en twee van de vier bandieten overmeesterd.”
“En die andere twee?”
“Die zijn ontkomen”
Prins zuchtte: “Dat is me allemaal wat, zeg! Als ik van te voren had geweten dat het hier op uit zou draaien, betwijfel ik of ik Jan zomaar had laten meegaan.” Roos lachte inwendig omdat het raarste nog moest komen.
“Maar er is nog meer gebeurd.”
Hij wachtte op de reactie van Prins.
“He? Vertel op.”
“Kennelijk had iemand iets van die inval gezien, want niet veel later was er een tweede inval; dit keer van de Russische politie.”
“Lieve help! En toen?”
“Die heeft het hele gezelschap per overvalwagen afgevoerd. De twee bandieten zijn uiteraard meteen ingerekend. De anderen zijn in de loop van de nacht weer vrijgelaten.”
“Ook dat nog!”
“Maar maak je niet bezorgd,” suste Roos. “Het is allemaal goed gekomen en het mooiste van de grap is dat die drie knapen ieder een beloning van vijfduizend dollar in de wacht gesleept hebben. Er zijn maanden dat ik dat niet verdien.”
“Wat je zegt. Toe maar; vijfduizend dollar! Hebben ze die van de politie gekregen?”
“Nee, die beloning was in het vooruitzicht gesteld door andere Russische bedrijven voor degene die een aanwijzing kon geven die naar de kopstukken achter de afpersingspraktijken zou leiden.”
“Dat is tenminste weer goed nieuws,” becommentarieerde Prins. “En wanneer komen ze nou terug?”
“Nou, dat kan nog wel even duren want ze gaan maandag naar Irkoetsk.”
“Wat vertel je me NOU?! NAAR IRKOETSK? Dat is aan de andere kant van de wereld, man! Wat hebben ze daar te zoeken?”
“Daar zijn die twee ontsnapte bandieten naar toe gevlucht.”
“En moeten die jongens daar nou per se achteraan?” “Nee, die jongens moeten niets; het is aan ze gevraagd en ze hebben “ja” gezegd. Ze gaan trouwens samen met één van die twee Russen daar naar toe.”
Prins zuchtte nog maar een keer:
“Als dat allemaal maar goed afloopt. Het wordt steeds gekker.”
“Kleine jongens worden groot,” zei Roos kalm.
“Dat is óók een makkelijke manier van relativeren!” brieste de kolonel. “Alsof grote jongens niet evengoed in moeilijkheden kunnen raken. Heb je soms NOG meer schokkende nieuwtjes in petto?”
“Nee, behalve dan dat Novi Transport nu een soort centraal inlichtingenpunt is. De jongens zullen Igor Proliv regelmatig op de hoogte brengen en ik zal hem weer van tijd tot tijd bellen om te horen wat de ontwikkelingen zijn.” “Gelukkig; dan is er in elk geval nog één kwestie min of meer ordentelijk geregeld.”
“En zit er nou maar niet al teveel over in,” zei Roos, “die jongens nemen echt geen risico.”
“Dat is natuurlijk wel zo, maar toch...”
“Zodra ik nieuws heb, bel ik je weer.”
“Afgesproken.”

En hoe was het onze vier vrienden intussen in Moskou vergaan?
Precies zoals het gepland was: Igor had ‘s zaterdags, direct nadat Arie met zijn vader had gesproken, vier retourtickets Moskou-Irkoetsk gekocht voor de chartervlucht van maandagmiddag. De jongens hadden de hele zondag flink uitgerust en verschillende (globale) plannen gemaakt waarbij ze tot de slotsom waren gekomen dat het toch van de omstandigheden en de ontwikkelingen zou afhangen hoe ze te werk zouden gaan.
De visa waren de volgende dag vóór de middag in orde gemaakt door een chagrijnige ambtenaar. Arie beweerde dat de man waarschijnlijk dubbel getroffen was omdat hij wellicht zowel aan een ochtend- als aan een maandagochtendhumeur leed. Bob had vervolgens subtiel opgemerkt dat het beter was om dit niet kenbaar te maken aan de man omdat de kans groot was dat ze dan minstens een week konden wachten voordat de visa in orde waren. Maar het lukte allemaal zodat ze zonder problemen de chartervlucht konden halen. Tijdens deze vlucht debatteerden de vier jongens uitgebreid over de vraag hoe laat Zilkov en Varinski zouden arriveren bij Irkoetsk Metaal. Na veel gereken en gegis kwamen ze overeen dat dat pas op z’n vroegst maandagavond laat kon zijn.
Ze waren keurig op tijd geland en nadat ze de formaliteiten op de luchthaven achter de rug hadden, praaide Michael een taxi. Toen hij de chauffeur vroeg welk hotel ze het beste konden nemen, adviseerde deze het Hotel “Intourist.” Michael verklaarde grijnzend dat dat in orde was.
Bob wilde weten waarom hij zo had moeten lachen, maar Michael zei kort dat hij dat later wel zou uitleggen.

“Nu zou ik toch wel eens wat willen eten,” verklaarde Arie terwijl hij zijn koffer op het bed deponeerde. Ze hadden twee tweepersoonskamers, ieder voorzien van een eigen badkamer, op de derde verdieping gehuurd waarvan ze de tussendeur hadden laten ontgrendelen. Jan en Arie namen de ene; Bob en Michael de andere.
“Geen slecht idee,” stemde Jan in. “Laten we...” Hij zweeg omdat Bob ineens heel bezorgd keek.
“Wat IS er?”
“We hebben vergeten om bij het vliegveld te kijken naar een plattegrond van Irkoetsk,” sprak Bob vertwijfeld. Arie, die net door de tussendeur kwam binnenlopen, hoorde deze opmerking en stelde hem gerust:
“Maak je niet druk; ik dacht daar ook aan toen het te laat was, maar ik zag net al beneden dat ze naast de receptie een grote infohoek hebben. Daar zullen ze ons beslist aan zo’n plattegrond kunnen helpen.”
“Ik hoop het.”
“Weet je wat? Ik loop er gelijk even naar toe en vraag meteen of we wat te eten kunnen krijgen.”
Opgewekt verliet hij de kamer. Jan was bezig zijn koffer uit te pakken, onderwijl een liedje neuriënd.
Bob liep naar het raam en keek nieuwsgierig naar buiten. In de laatste zonnestralen was de brede rivier de Angara te zien; de enige rivier die het grootste meer ter wereld (het Baikalmeer) uitstroomt. Dit in tegenstelling tot de ruim 300 rivieren die alle uitsluitend het meer binnenstromen. Nu meende hij ooit eens gelezen te hebben dat dit meer zo’n dikke zeshonderd bij tachtig kilometer groot was; qua oppervlakte ongeveer zo groot als heel Nederland. Dit, in combinatie met de vele tijdzones, deed hem denken aan de haast onmetelijke grootheid van de SovjetUnie, of eigenlijk het GOS zoals dit land tegenwoordig heette. Hij stond hier nog over te denken toen hij voelde dat hij op zijn schouder werd getikt.
Het bleek Arie te zijn. Grijnzend toonde hij een plattegrond:
“Kijk eens; compleet met Engelstalige index.”
“Ah, mooi zo.”
“De keuken is echter al enige uren gesloten,” ging Arie verder. “Maar we kunnen nog wel broodjes bestellen; is dat wat?”
“Dat is prima,” reageerde Jan. Ook Bob en Michael knikten instemmend.
“We kunnen de broodjes gewoon hier op de kamer laten bezorgen.” Hij liep nu naar de telefoon. “Twee broodjes met vlees de man?”
Iedereen ging hiermee akkoord. Arie belde met de receptie en gaf de bestelling in het Engels door. Inmiddels had Bob al de plattegrond opengevouwen en op een van de twee bedden gedeponeerd.
“Waar zitten we nu precies?” vroeg hij aan Michael. “Hier.”
Bob keek naar de plek die Michael aanwees.
“De Joeri Gagarinboulevard,” las hij hardop. Klein gedrukt zag hij “Hotel Intourist” staan.
“Ja, nou nog eens wat,” zei hij terwijl hij Michael verbaasd aankeek, “wat was er nou zo grappig aan het Intourist Hotel?”
Michael grinnikte weer:
“Je bedoelt zeker dat akkefietje met die taxichauffeur daarstraks?”
“Ja”
“Intourist is een organisatie die hotels runt, waarvan dit hotel er uiteraard één is, die ingericht zijn op Westerlingen.”
“Dat weet ik uit de boekjes over Rusland die Jan in Holland heeft aangeschaft.”
Michael knikte:
“Maar wat velen NIET weten, is dat Intourist veel mensen als gidsen of reisleiders in dienst heeft, of had, die rechtstreeks met de KGB in verbinding staan of stonden. Hoe het op dit moment allemaal in elkaar zit, weet ik uiteraard niet.”
Bobs ogen werden groot van verbazing:
“Met de KGB?” herhaalde hij.
“Ja. Aan de ene kant begrijpelijk uiteraard, want de Staat kon het uiteraard niet hebben dat er Russen in contact kwamen met Westerlingen en hen negatieve dingen zouden vertellen over de communistische Staatsvorm.” “Nou ja,” zei Bob. “Daar valt wel wat voor te zeggen.” “Maar... die gidsen hadden ook nog een andere functie.” Hij zweeg nu en wachtte de reactie van de drie jongens af.
Arie, die inmiddels klaar was met telefoneren en het hele verhaal had aangehoord, verbrak de stilte:
“Vertel.”
“Deze personen hadden ook de taak om een praatje te maken met toeristen uit west-Europa om te kijken wie er eventueel geschikt waren om als informant of iets dergelijks te gaan werken voor de KGB.”
“Dus als een soort spion in het vaderland?” bracht Jan uit. “Ja.”
“Dat méén je niet.”
“Toch is het echt waar,” hield Michael vol. “Die reisleiders moesten iedere avond verslag uitbrengen aan de dienst.” De drie jongens keken hem nu sprakeloos aan. “En dat was zèker het geval in de winterperiode,” ging Michael verder. “Toen was het aanbod van toeristen beperkt en moest er een soort quotum gehaald worden.” “Niet te geloven.” Het was Bob die dit zei.
“Ach, er is wel meer in dit land gebeurd wat niet te geloven is,” becommentarieerde Michael mysterieus. Ze spraken nog over deze kwestie totdat er op de deur werd geklopt. Het bleek een jonge vrouw te zijn die een dienblad droeg met daarop een schaal met acht broodjes alsmede vier glazen melk. Arie pakte het geheel aan en vroeg of het op de rekening kon worden gezet. Dat bleek geen enkel probleem.
“Eerst eten, jongens,” sommeerde hij terwijl hij het blad op het kleine bureau zette. Ze pakten allemaal een broodje en zochten een zitplaats uit. Arie en Jan namen plaats op de twee aanwezige stoelen; Bob en Michael gingen ieder op de rand van een bed zitten. Bob keek naast zich op de plattegrond:
“Zeg Arie, waar zit “Irkoetsk Metaal” precies?” vroeg hij. Arie zei niets en haalde, al kauwende, een papier uit zijn binnenzak. Hij stond op en gaf het aan Bob.
“Ah, dank je.” Bob nam nog een hap en bestudeerde de opgeschreven naam. Met één hand bladerde hij in de index tot hij de straat gevonden had. Nieuwsgierig zocht hij op de kaart het aangeduide vak op.
“Dat is aan het zuiden van de stad; vlakbij het meer,” zei hij tenslotte.
“Laat eens kijken,” zei Arie. Inmiddels was hij samen met Jan en Michael bij hem komen staan. Alle vier keken ze nu naar het aangeduide punt.
“Hm, ja. We gaan morgen op onderzoek uit,” besloot Arie. “Als we weten hoe het er daar precies uitziet, kunnen we een plan opstellen. Ik neem aan dat daar een parkeerplaats is zodat we al kunnen uitkijken naar de Tschaika.”
“Precies waar ik ook aan dacht,” liet Michael weten. “Ik zal even met de receptie bellen en vragen of ze ons morgenochtend om acht uur willen wekken.”
Hij pakte de telefoon en draaide het nummer dat onder de kiesschijf stond.

ZILKOV EN VARINSKI IN ZICHT

Om half elf de volgende ochtend stonden de jongens voor de ingang van het hotel op een taxi te wachten. Opbellen was niet nodig, zo was gebleken uit navraag bij de vrouw van de receptie in het hotel, omdat er regelmatig taxi’s kwamen om een vrachtje af te leveren of gewoon langs reden in de hoop dat er hotelgasten waren die een taxi nodig hadden. Het was waar gebleken. Binnen vijf minuten verscheen een taxi die onmiddellijk afremde en naar de stoeprand zwenkte zodra Michael zijn hand opstak. Het was, net als in Moskou, een gele; ditmaal echter geen Lada, maar een Volga. Alle vier de raampjes waren helemaal opengedraaid teneinde de temperatuur in de auto acceptabel te houden. Na even met de chauffeur gesproken te hebben, opende Michael het rechter voorportier en verklaarde dat ze konden instappen. Arie grinnikte inwendig. Michael had verklaard dat je in dit land tegenwoordig met taxi-chauffeurs eerst moest onderhandelen en zo nodig afdingen.
Ze reden zuidwaarts om op zeker moment een scherpe bocht naar links te maken, waardoor ze de rivier - rechts van hen - uit het zicht verloren. Na verloop van tijd zagen ze echter het water weer opdoemen. Alleen nu was het een onafzienbare vlakte.
“Het Baikalmeer,” sprak Michael over zijn schouder. De jongens keken aandachtig naar de vele kleurige plezierbootjes die te zien waren totdat het hele schouwspel aan het oog werd onttrokken door bebouwing. Michael sprak met de chauffeur. Deze zei iets terug en knikte. Een paar minuten later stopte hij. Michael haalde een pak roebels te voorschijn en rekende af.
“Waar is die fabriek nou?” vroeg Arie verbaasd toen ze waren uitgestapt. Ze bevonden zich in een brede straat vol met kleine winkeltjes. Een paar meter verderop stond een vrouw driftig de stoep te schrobben.
“We moeten nog een paar honderd meter lopen,” antwoordde Michael. “Het leek me veiliger om onopvallend de kat uit de boom te kijken in plaats van pontificaal voor de deur van Irkoetsk Metaal met ons vieren uit de taxi te stappen. Je weet maar nooit.” “Daar heb je natuurlijk gelijk in,” knikte Arie.
Terwijl ze op weg gingen, wees Bob in de verte. “Kijk, daar links houdt de straat op.”
“Als het goed is, bevindt zich daar dus de veelbesproken fabriek,” zei Michael. “We kunnen daar mooi eerst even discreet om de hoek gluren, maar laten we eerst oversteken.” Dat bleek niet zo eenvoudig te zijn want het was een vrij drukke straat. Eenmaal een gaatje gevonden, sprintten de vier jongens naar de overkant. Onderweg zagen ze winkels met groente en fruit, een bakkerij en kleine bedrijven waar kleden en bont werd verkocht. Er bleken ook veel werkplaatsjes te zijn waar leer werd gesneden, waar men met houtdraaibanken in de weer was en nog tal van andere ambachtelijke werkzaamheden werden uitgevoerd. Arie bespeurde dat het weinig problemen zou opleveren om een taxi terug naar het centrum te nemen. Tijdens de korte voettocht had hij er al zes geteld die in die richting reden en waarvan er vier niet bezet waren geweest.
Uiteindelijk kwamen ze op het punt waar de bebouwing links ophield. Michael wierp een snelle blik om de hoek. Toen hij zijn hoofd had teruggetrokken, zei hij:
“Kijken jullie allemaal maar even, maar denk er aan: kort.” Het klopte precies: een twintigtal meters verderop waren brede ijzeren hekken te zien die nu openstonden. Een eind daarachter verrees een enorme gevel met daar bovenop, in verroeste Cyrillische letters, de tekst “Irkoetsk Metaal.” Voor het gebouw stonden een paar auto’s geparkeerd: twee Lada’s, een Volga en een grijze Mercedes. Het was niet te zien wat het er voor één was. Arie hield het op een type 500.
“Die zal beslist van Roshisko zijn,” dacht hij bij zichzelf. De Tschaika schitterde door afwezigheid.
“Wat doen we nu?” wilde Jan weten.
Michael dacht even na. Hij keek langs de jongens naar de overkant. Ineens klaarde zijn gezicht op:
“Ik weet het. Als jullie daar iets gaan drinken, zal ik een rondje om het complex lopen.”
Bob, Jan en Arie keken in de richting die Michael had aangewezen. Aan de overkant bevond zich een restaurantje met een klein terras.
“Dat lijkt me een goed idee,” zei Arie. “Dan kom jij gewoon na jouw onderzoek daar naar toe.”
“Ja. Enerzijds kan het makkelijk zijn om te weten hoe één en ander is aangelegd en anderzijds weten we dan zeker of de Tschaika met onze twee vrienden inderdaad nog niet is gearriveerd.”
“Nou ja, vrienden,” fronste Jan.
“Als we ze eenmaal daar hebben waar we ze hebben willen, zullen we ze heel vriendelijk iets in de oren fluisteren,” lachte Michael.
“Van dat hele vriendelijke, weet u niet?” mompelde Arie. “Pardon?”
“Ik onderstreep het gebaar zoals je dat zojuist uiteenzette.”
Michael keek hem een ogenblik verbaasd aan.
“Gaan jullie nou maar, dan kan ik even gaan rondkijken,” zei hij tenslotte.
“We zijn al onderweg.” Arie stapte naar de rand van de stoep, gevolgd door Jan en Bob.

Wat de jongens uiteraard onmogelijk konden weten, was dat Zilkov en Varinski al heel dicht in de buurt waren! Op het moment dat Michael bij de metaalfabriek ging rondkijken, parkeerde Varinski de Tschaika bij het station van Irkoetsk. Hij liet de auto zachtjes doorrollen tot de voorwielen de stoeprand raakten. Zilkov stapte uit en pakte de koffer met geld uit de auto. Met een verveeld gebaar gooide hij het achterportier dicht en beende naar de ingang van het enorme gebouw.
Varinski had de motor uitgezet en rekte zich uit, zo goed en kwaad als dat ging achter het stuur van de limousine. Dat hij moe was - net als Zilkov overigens - viel wel te begrijpen.
Vanaf donderdag-avond hadden ze om beurten gereden zodat de ander kon slapen. Maar dit vier-en-een-halve dag (het was inmiddels dinsdagochtend!) vol te houden, mag wel worden aangemerkt als een ware uitputtingsslag. De reis was niet al te best verlopen. Zo hadden ze onderweg te kampen gehad met hele stukken weg die Zilkov had aangemerkt als “paden waar zelfs een muilezel z’n neus nog voor zou ophalen.” Benzine tanken was ook weer een verhaal apart. Ze waren kleine pompen gepasseerd waarvan de eigenaren hadden verklaard dat ze zonder benzine zaten en wachtten totdat de tankauto hen kwam bevoorraden. Als één van beide mannen dan vroeg hoe lang dat nog kon duren, bleek dat daar niets van te zeggen was (“ik hoop morgen, maar het kan ook overmorgen of de dag daarna zijn”).
Reden genoeg om bij een groot tankstation onmiddellijk een grote trechter alsmede zes stalen jerrycans, met elk een inhoud van twintig liter aan te schaffen en deze volgetankt achter in de kofferbak te zetten.
“Dan hebben we daar tenminste geen kopzorgen meer over,” was het unanieme commentaar geweest. Het zal duidelijk zijn dat het humeur van beide heren er al met al niet beter op was geworden. Dat kwam aan de ene kant natuurlijk door de vermoeidheid, maar aan de andere kant lag er voor Zilkov en Varinski óók nog een pittig onderhoud met Roshisko in het verschiet. Ze zouden moeten bekennen dat de hele zaak in Moskou compleet was ingestort en daar kwam nog bij dat ze, afgezien van de Tschaika, met lege handen kwamen aanzetten. Dit laatste kwam uitsluitend door iets wat Zilkov onderweg had uitgedacht.
“Luister,” zo was hij begonnen tegen Varinski. “We zullen een flinke scheldkannonade van Roshisko moeten aanhoren.”
“Zeker weten.”
“Mooi zo.”
Ontsteld had Varinski Zilkov aangestaard:
“Wat is daar nou zo mooi aan?”
“Ach, domkop. Het is zo eenvoudig.”
Varinski had moeten bekennen dat hij er nog steeds niets van snapte.
“Het is toch niet te geloven,” had Zilkov gegromd. “Een paar vragen: de hele handel in Moskou is onderuit gegaan. Ja of nee?”
“Ja.”
“Roshisko zal des duivels zijn. Ja of nee?”
“Ja.”
“Dat zal hij op ons gaan afreageren. Ja of nee?” “Ja; maar in plaats van mij nu aan een vraag- en antwoordspel te onderwerpen, zou je beter kunnen vertellen waar je op aanstuurt.”
“Hou dan je klep, dan zal ik je het uitleggen.”
“O.”
Kalm en bedachtzaam sprekend, was Zilkov begonnen met zijn plan uiteen te zetten:
“Als we dan toch de gebeten hond zijn, is het beter om dat te zijn mét geld dan zonder.”
“Hè?”
“Ja, want hoe je het ook bekijkt: het is de schuld van Oljev geweest dat we nu hier zitten en we mogen nog van geluk spreken dat wijzelf niet in het een of andere stinkende hok zijn opgesloten. Daarom bedacht ik het volgende: we zetten die koffer met negen miljoen roebel in een bagagekluis van het station in Irkoetsk.”
Varinski had even moeten slikken toen hij de brutaliteit van deze stunt liet bezinken:
“En dan met een zielig gezicht verklaren dat we helemaal geen geld hebben kunnen meenemen door onze voortijdige aftocht?”
“Ja.”
“Dat gelooft hij nooit.”
“Wis en waarachtig wel!” had Zilkov op luide toon uitgeroepen. Iets kalmer was hij verder gegaan: “In de eerste plaats zal het voor hem een koud kunstje zijn om langs andere wegen te achterhalen wat er in Moskou is gebeurd. Ik denk zelfs dat hij dat nu al weet. Ten tweede gaan wij naar Roshisko toe, wat we niet zouden doen als we het geld wél hadden. Nou hebben we dat toevallig ook, maar dat weet Roshisko niet. Hij zou eerder aannemen dat wij met de noorderzon zouden vertrekken als wij de buit binnen hadden; vooral omdat wij al sowieso niet hadden hoeven te delen met de anderen. En al helemaal niet met Oljev. Vergeet niet dat wij de enigen zijn die de naam Roshisko kennen en zijn verblijfplaats weten.”
“Jaja, dat weet ik.”
“Mooi zo. Als Roshisko er achter wil komen waar de centen zijn gebleven, zal hij Oljev en Leonov uit het werkkamp moeten laten ontvoeren om ze uit te horen en dat doet-ie heus niet. Geloof dat maar gerust.”
Daar was uiteraard geen speld tussen te krijgen. Daarbij was het niet aan te nemen dat Roshisko enige belangstelling zou hebben voor Oljev en Leonov. Toegegeven; hij zou machtig kwaad zijn dat de bende in Moskou geen geld in het laatje had gebracht, maar daar stond tegenover dat hij geen gevaar te duchten had van de gearresteerden. Samen met Zilkov had Varinski iedereen ervan overtuigd dat ze naar Petersburg zouden gaan, waar de grote baas zogenaamd zetelde, als de klus in Moskou voorbij was. Wat er ook gebeurde: in het ergste geval zou Petersburg uitgekamd worden... en daar was niets te vinden.
“Je hebt gelijk,” had Varinski uiteindelijk beaamd. “Nou, snap je het eindelijk?” had Zilkov zuchtend uitgebracht. “Laten we daarom dus gewoon die preek in ontvangst nemen en de onschuld spelen. Roshisko zal best het een of andere baantje voor ons hebben dat niet al teveel in de gaten loopt. Na verloop van tijd, als het debacle een beetje vergeten is, pakken we ons boeltje op en verdwijnen alsnog naar een land waar we goedkoop kunnen leven en het een of andere handeltje kunnen opzetten.”
“Had je iets in gedachten? Zuid-Amerika of zo?” Zilkov had hardnekkig zijn hoofd geschud:
“Nee; ze zijn daar constant op zoek naar oorlogsmisdadigers. Veel te gevaarlijk. Je zult altijd zien dat je dan, vroeg of laat, per ongeluk in het vizier komt. Nee, ik zat meer te denken aan Noord-Korea; daar hebben ze trouwens óók een heel goede keuken.” Over dit hele gesprek zat Varinski nog na te denken toen Zilkov weer instapte.
“Zo, dat is geregeld,” sprak deze terwijl hij het portier dichttrok. “Ik heb meteen even gevraagd hoe we het beste naar Irkoetsk Metaal kunnen rijden. Je moet die kant op.” Zilkov wees naar de linkerzijde van het stationsgebouw. “Daarna sla je rechtsaf, dan kom je bij de grote brug over de rivier. Na de brug weer rechtsaf en dan almaar rechtdoor.”
Varinski knikte en startte de motor.

Intussen had Michael zijn ronde bij Irkoetsk Metaal afgelegd. Het was een grote fabriekshal van zo’n 100 bij 30 meter. Door de vele geopende schuifdeuren aan de linker zijkant waren diverse walsen te zien alsmede grote stampende persen. Al deze deuren kwamen uit op een groot terrein dat was afgezet met een hek van meer dan twee meter hoogte. Op het terrein waren honderden pallets te zien met grote rollen staal. Kriskras daar doorheen manoeuvreerden vrachtauto’s en heftrucks. één man schreeuwde iets naar iemand. De voorgevel, die haaks was opgetrokken ten opzichte van de hal, betrof het kantoorgedeelte. Aan de lange rechter zijkant van de hal bevonden zich uitsluitend bovenlichten met dikke tralies er voor.
“Daar bovenin moet Roshisko ergens zitten,” dacht hij bij zichzelf. “Als ik maar wist hoeveel volk er op dat kantoor werkte. Maar één ding weten we in elk geval zeker: Zilkov en Varinski zijn nog niet aangekomen. Toen hij deze conclusie had getrokken, liep hij terug naar het restaurant waar Jan, Bob en Arie zaten.

De jongens waren binnen bij het raam gaan zitten zodat ze de ingang van de fabriek in de gaten konden houden. “Kijk daar komt Michael aan,” sprak Arie.
Een minuut later was hij binnen.
“De twee heren uit Moskou zijn nog niet gearriveerd,” was het eerste wat hij zei. “Willen jullie nog koffie?” vroeg hij terwijl hij op de lege kopjes wees.
“Graag.”
Hij liep naar de man achter het buffet en bestelde vier koffie. De jongens hoorden dat Michael iets aan de man vroeg. Hierop stak hij een heel verhaal af. Michael knikte en nam plaats aan het tafeltje.
“Wat vroeg je net?” wilde Arie weten.
“Terwijl ik om dat gebouw liep, kreeg ik een inval.” “Vertel.”
“We weten natuurlijk niet hoe een en ander zal gaan verlopen. Daardoor bedacht ik me dat het handig kon zijn om eens in de fabriek rond te kijken en als het kan ook op het kantoor.”
Jan keek bedenkelijk:
“Jaa, maar dat zal niet zo eenvoudig zijn.”
“Daarom overweeg ik...”
Hij zweeg omdat de eigenaar van het kleine restaurant op dat moment de koffie kwam brengen. Nadat de man de lege kopjes op het dienblaadje had gezet en weer was terug gelopen naar het buffet, begon Michael opnieuw. “Ik overweeg om te proberen in die fabriek aan het werk te komen.”
Er viel een stilte.
“Dit idee is dusdanig gek dat het gewoon verschrikkelijk goed is,” verzuchtte Arie. “Alleen is het niet geheel ongevaarlijk.”
“Hoe bedoel je?”
“De kans is aanwezig dat je op zeker moment Zilkov en Varinski tegen het lijf loopt. En die zullen jou waarschijnlijk herkennen als één van de personen die betrokken was bij de inval van donderdagavond.”
Grijnzend schudde Michael het hoofd:
“Ik kan me voorstellen dat dat het eerste is wat je te binnen schiet. Bedenk echter dat ze weliswaar gezien zullen hebben dat er meerdere personen kwamen binnenstormen, maar ze zullen uitsluitend oog hebben gehad voor jou toen jij met het pistool in je knuist stond te zwaaien. Ik zoek straks een kapper op waar ik mijn haar behoorlijk kort zal laten knippen. En daarbij: ik heb me al twee dagen niet geschoren; dat hou ik zo.”
Arie knikte. Hij had zich al afgevraagd of het uit luiheid was geweest dat Michael, met zijn toch wel behoorlijke baardgroei, het scheerapparaat niet had aangeraakt. “En om het geheel te vervolmaken,” ging hij verder, “informeerde ik net bij de restauranteigenaar of er hier in de buurt soms kamers werden verhuurd.”
“Zodra je daadwerkelijk aan de slag gaat, even er van uitgaande dat dat lukt, ga je dus hier op een kamer wonen?” ried Bob.
“Ja, want het is uiteraard niet te verkopen dat ik om werk kom vragen, omdat ik zogenaamd berooid ben en vervolgens verklaar dat ik in Hotel Intourist verblijf.” “Dat zou inderdaad te gek zijn voor woorden,” beaamde Arie.
“Maar een kamer huren; gaat dat ook lukken?”
Michael knikte:
“Door de perestroika zijn er tal van regelingen weggevallen, waardoor velen er toe zijn overgegaan tot het verhuren van kamers om extra inkomsten te krijgen. De man hier vertelde me net dat iedereen in deze straat een kaartje op de voordeur heeft als er een kamer te huur is.”
Arie knikte begrijpend en pakte het suikerpotje. “Zeg Michael,” begon hij, “hoe denk je...” Hij hield plotseling zijn mond omdat Jan, die aan de raamzijde zat, hem aanstootte zodat de suiker, die Arie in zijn koffie had willen scheppen, naast zijn kopje terecht kwam. “Zeg grapjas... vind je dat nou nodig?” Verstoord keek hij opzij naar Jan, die slechts naar buiten wees.
“Kijk nou uit!”
Het was Bob die dit uitbracht. Alle vier keken ze naar buiten alwaar midden op de weg een zwarte Tschaika voorgesorteerd stond, wachtend op een paar tegenliggers, teneinde linksaf het fabrieksterrein op te draaien.
“Onze twee vrienden zijn gearriveerd,” becommentarieerde Michael.
Arie bromde iets onverstaanbaars. Ademloos zagen de jongens hoe de grote zwarte auto het terrein opreed. De Tschaika werd keurig geparkeerd naast de Mercedes. Vijf tellen later zwaaiden de beide voorportieren open. “Weet jij wie wie is?” vroeg Bob aan Michael.
Zonder zijn blik af te wenden, knikte deze:
“Igor vertelde dat Zilkov de grofgebouwde is van de twee. De man dus die rechts uit de auto stapte. De chauffeur is dan vanzelfsprekend Varinski.”
“Die twee gaan een pittig gesprek krijgen met Roshisko,” mompelde Jan toen de twee bandieten het trappetje naar de ingang opliepen.
“Geloof dat maar gerust,” verzekerde Michael.

ROSHISKO VERSCHUIFT ZIJN PIONNEN

Zilkov had gelijk gehad toen hij tegen Varinski verklaarde dat Roshisko waarschijnlijk al op de hoogte was van het feit dat alles in Moskou de mist in was gegaan. Behalve dat hij ongeveer één keer per week telefonisch contact had met Zilkov, waarin deze globaal verslag deed over de gang van zaken, luisterde Roshisko regelmatig via een korte golf-ontvanger naar Radio Moskou. Met name de nieuws- en actualiteiten-programma’s hadden zijn interesse. Zo kon het gebeuren dat hij, tegelijk met Zilkov en Varinski, het bericht had gehoord over de ingerekende afpersersbende. Direct had hij gecontroleerd of de arrestanten personen betroffen die voor hem werkzaam waren.
Een simpel telefoontje naar Novi Transport, waarbij hij Igor Proliv aan de lijn kreeg, gaf het bevestigende antwoord op deze vraag. Nadat hij zonder iets te zeggen de verbinding weer had verbroken, was hij diep gaan nadenken. Toegegeven, zijn naam kwam wellicht voor in de administratie van Novi Transport. En op zich was dat niet bedreigend voor hem. Tenslotte had hij alleen maar een keer met Proliv gesproken over het transporteren van staal. Slechts zijn stromannen Zilkov en Varinski wisten over het hoe en wat; de rest van de bende wist gewoon niet beter dan dat het brein achter de praktijken zich in Petersburg bevond.
Zelfs al zouden Zilkov en co. eveneens gearresteerd zijn, dan nog had hij geen gevaar te duchten. Goed, ook al zouden die twee in een verhoor uit de school klappen dan zou het een kwestie zijn van hun woord tegen het zijne. In de hele metaalfabriek zou geen enkele aanwijzing te vinden zijn. Dat de eigenaar Proliv gegijzeld was door het viertal Oljev, Leonov, Zilkov en Varinski was iets waar hij natuurlijk niets van wist. Hij kende ze niet en had nooit iets met ze te maken gehad. Punt uit. Al met al kwam hij tot de conclusie dat niemand hem ook maar iets in de weg kon leggen. Alleen was het wel jammer dat hij door de hele gang van zaken een hoop geld was misgelopen. Daarbij kwam nog dat hij Moskou verder wel kon vergeten als werkterrein. Nee, dat zou te riskant zijn.
“Het zij zo,” had hij spijtig bedacht.
Alles bij elkaar een nuchtere overweging. Deze nuchterheid was echter des te wonderlijker als men de schurk Roshisko wat nader bekeek. Eenenvijftig jaar was hij nu en eerlijk is eerlijk: men zou hem dat niet geven. Met zijn lengte van een meter negentig en zijn forse bouw was hij een imposante verschijning. Hij was dan ook bijzonder ijdel: iedere ochtend ging hij op de weegschaal staan om er zeker van te zijn dat hij niet aangekomen was. Daarnaast loerde hij regelmatig kritisch in de spiegel om te kijken of er soms weer grijze haren waren bijgekomen. Keer op keer bleek dit het geval te zijn; op zeker moment speelde hij zelfs met de gedachte om zijn haar in vredesnaam maar te laten verven in de oorspronkelijke kleur.
De manier waarop hij was geworden tot wat hij nu was, was nog merkwaardiger te noemen. Zijn vader (inmiddels overleden) was beroepsmilitair geweest en had behoord tot de groep die onder leiding van maarschalk Zjoekov als eerste Berlijn had bereikt in april 1945. Tot groot genoegen van Roshisko sr. had de jonge Vladimir Roshisko later eveneens dienst genomen in het leger. Hij had het geschopt tot majoor en het was in die dagen dat hij tot de ontdekking kwam dat eerlijk inderdaad het langst duurde. In elk geval té lang voor iemand die ongeduldig was. Nog voordat Gorbatsjov aan het bewind kwam, was Roshisko reeds begonnen aan een soort van “privéperestroika” die uitsluitend zijn persoonlijke financiële belangen diende.
Dankzij zijn hoge positie en zijn vele contacten met gelijkgestemde personages, viel het hem niet moeilijk kapitaal te maken middels allerlei deals en activiteiten die het daglicht niet konden verdragen. Toen de Sovjetmaatschappij - een klein jaar geleden - ingrijpend was gewijzigd, had hij genoeg verdiend om het leger de rug toe te keren en voor een schappelijke prijs het inmiddels slecht draaiende voormalige staatsbedrijf “Irkoetsk Metaal” op te kopen. Die transactie was snel en eenvoudig geschied. Aan de ene kant kwam dat door het feit dat Roshisko - door de wol geverfd als hij was - een keiharde onderhandelaar bleek, terwijl er aan de andere kant niemand zich interesseerde voor de vraag hoe hij zoveel contanten had kunnen vergaren. Als er al iemand was geweest die dit wel had willen weten, dan had het antwoord “zaken gedaan” een afdoende verklaring gevormd. Nog niet zo lang geleden zou dit een uitspraak zijn geweest die walging en minachting zou hebben opgewekt doordat deze naar kapitalisme rook. Thans had men slechts achting en respect te verwachten.
“Jaa,” zo had Roshisko grimmig gedacht op het moment dat hij de nieuwe eigenaar werd van de metaalfabriek, “wiens brood men eet, wiens woord men spreekt.” Uiteraard een grillige speling van het lot dat een gedachte, met zulk een filosofische diepgang, uitgerekend opkwam in de hersenen van een meedogenloos rauwe realist als Roshisko, wiens fel-grijze ogen angstaanjagend konden schitteren als hij ook maar de geringste weerstand jegens zijn denk- of handelwijze bespeurde. Echter, wat hem ontbrak aan tact en subtiliteit, werd ruimschoots gecompenseerd door zijn verbluffende vaardigheid waarmee hij altijd de - veelal verborgen keerzijde in beeld kon brengen van alles wat op het eerste gezicht mooi was of leek. Zo had hij enige tijd geleden een kunstschilder opgetrommeld en hem in prachtige sierletters op de blinde muur van zijn kantoor de volgende tekst laten schilderen:

“O, wat zijn ze toch mooi, die schone idealen, alleen: men kan daarmee de bakker niet betalen.”

En om zijn natuurlijke gevoel voor cynisme nog wat extra aan te dikken, had hij op zijn bureau een namaak mensenschedel gedeponeerd (bij wijze van pressepapier) met daarbovenop een
puntmuts van grof karton. Op die muts was met zwarte stift geschreven: “En ik was nog wel zo optimistisch.” Kortom: Roshisko was iemand die absoluut niet ontvankelijk was voor mooipraterij, ongeacht of het nou geveinsd danwel gemeend was.
Hij ging er bij voorbaat van uit dat het beter was om een ander het nadeel van de twijfel te gunnen (“als je geen vertrouwen hebt, kan het vroeg of laat ook niet geschonden worden”). Zijn meeste werknemers vreesden hem dan ook en waren het er over eens dat hij soms volkomen onberekenbaar kon reageren. Enkelingen vonden dat nog mild uitgedrukt en hielden het er op dat hij leed aan regelmatig voorkomende acute aanvallen van totale krankzinnigheid.

Op het moment dat Varinski de Tschaika naast de grijze Mercedes parkeerde, schakelde Roshisko zijn computer uit. Hij had alle bestanden, die een aanknopingspunt konden vormden voor zijn illegale praktijken, gekopieerd naar een floppy en de originelen in de computer gewist. Hij stond op, stopte de floppy in de zijzak van zijn colbert en begon te ijsberen. Het was een voorteken van een van de naderende driftbuien waar hij aan onderhevig raakte als iets niet liep zoals het moest lopen. Het moet gezegd worden dat het een grimmig schouwspel was om deze man, gekleed in een zgn. “krijtstreepkostuum” heen en weer te zien marcheren: de handen op de rug en het hoofd naar de vloer gericht. Hij bezat overigens uitsluitend kostuums van het zojuist beschreven dessin in diverse kleuren. Dat was weer een tic van hem die hij jaren geleden had opgelopen toen hij voor het eerst een foto had gezien van Al Capone, die op die prent zo’n type kostuum had gedragen. Bij iedere keer dat hij zich honderdtachtig graden omdraaide, wanneer hij een muur van zijn kantoor bereikte, stampten zijn peperdure schoenen (van Engelse makelij) harder op de vloer. Deze vertoning stopte toen de telefoon ging. Met een paar driftige stappen was hij bij het toestel en nam op: “JA!”
Het bleek de receptionist te zijn. Hij had reeds aan de toon van het enige woord dat Roshisko had gesproken, bemerkt in wat voor een stemming deze verkeerde: “Neemt u mij niet kwalijk dat ik u stoor, meneer Roshisko, maar er zijn twee heren uit Moskou voor u.”
“Uit Moskou?” blafte Roshisko, “wie zijn het en wat moeten ze?”
“Hun namen zijn Zilkov en Varinski; over het doel van hun bezoek hebben zij zich niet uitgelaten.”
Roshisko’s driftbui ebde weg en maakte plaats voor grote nieuwsgierigheid.
“Zilkov en Varinski,” herhaalde hij, nu wat rustiger. “Stuur ze maar door.”
“Komt in orde, meneer Roshisko.”
Inmiddels was Roshisko gaan zitten en ademde een paar keer diep in en uit. Hij verkeerde in een slechte stemming omdat in Moskou een van zijn grote bronnen van inkomsten was opgedroogd terwijl hij tegelijkertijd zeer benieuwd was wat Zilkov en Varinski wel te vertellen mochten hebben.
Lang werd zijn geduld niet op de proef gesteld want nog geen minuut later werd er op de deur van zijn kantoor geklopt.
“Binnen.”
Het was Zilkov die als eerste het vertrek betrad. “Goedemorgen,” begon deze. Hij wilde Roshisko een hand geven maar deze gebaarde dat hij en Varinski moesten gaan zitten in de twee leren fauteuils die voor het bureau stonden.
“Morgen,” sprak Roshisko kort. “Laat dat goede maar weg want als ik correct heb begrepen wat er in Moskou gebeurd is, is deze morgen helemaal niet zo goed.” Zilkov en Varinski konden slechts lijdzaam knikken. Door de allerminst hartelijke begroeting waren ze zich bewust van het feit dat ze zeer voorzichtig moesten zijn. “Het is behoorlijk uit de hand gelopen, is het niet?” vroeg Roshisko afgemeten.
“Ja,” antwoordde Zilkov.
“Vertel mij alles.”
Hierop bracht Zilkov een uitgebreid verslag uit over de gebeurtenissen van de afgelopen donderdagavond. Het mooiste van de grap was dat hij voor het grootste deel gewoon de waarheid kon vertellen. Alleen wat betreft de zogenaamd niet meegenomen verdiensten moest hij een geloofwaardige smoes verzinnen. Daar kon hij meteen mee voor de dag komen toen hij was uitgesproken en Roshisko zijn eerste vraag stelde:
“En het geld?”
Zilkov maakte een machteloos gebaar:
“Dat konden we in alle consternatie niet meer meenemen.”
“Waarom niet?”
Zilkov zuchtte en legde het kalm uit:
“Het had er alles mee te maken dat ons oorspronkelijke plan, om Novi Transport de rug toe te keren, op stel en sprong moest worden uitgevoerd en....”
“Dat is een prachtig begin voor een stomvervelende documentaire,” onderbrak Roshisko bits, “maar ik verzoek je om de geschiedenis met wat minder wazige aanduidingen te verwoorden.”
Inwendig vloekend hernam Zilkov zijn relaas:
“Ons plan was om donderdagavond het transportbedrijf definitief te verlaten. We zouden de kofferbak van de Tschaika vol laden met spullen die nog wat op zouden brengen, een paar dozen met administratie en natuurlijk de koffer met het geld dat we in de afgelopen tijd hadden opgestreken. Daarna zouden we met ons vieren naar mijn flat in Moskou gaan om de volgende dag in alle vroegte de vier KamAZ-vrachtauto’s, waarvan we er inmiddels al drie elders hadden opgesteld en waar we reeds geïnteresseerden voor hadden, te verkopen. Wat ons dan nog restte, was Moskou gewoon via de noordzijde verlaten. Dit omdat Oljev en Leonov moesten geloven dat we naar Petersburg zouden gaan.”
Roshisko knikte kort:
“En jullie zouden je bij die gelegenheid van hen ontdaan hebben.”
“Ja, we hadden in het dashboardkastje een fles drank liggen met daarin een sterk slaapmiddel. Als de heren zich daaraan tegoed hadden gedaan en eenmaal in diepe slaap gewikkeld waren, hadden we ze ergens onderweg op een stil plekje in de stuiken gedeponeerd. Vanaf dat moment zouden we ons werkelijke plan uitgevoerd hebben en koers zetten naar Irkoetsk. Proliv zouden we dan donderdagavond nog een flinke voorraad proviand gebracht hebben zodat hij met gemak een paar dagen kon overleven. Eenmaal ver buiten Moskou zouden we een telefoontje met de politie gepleegd hebben met de mededeling dat ze maar eens moesten gaan kijken in het souterrain van Novi Transport. Nu is het alleen bijzonder spijtig dat donderdagavond ineens die inval zich aandiende waardoor wij samen, eigenlijk door stom geluk, ternauwernood konden ontsnappen en alles wat we al klaargezet hadden, moesten achterlaten. Het geld incluis.”
“Jaajaa,” reageerde Roshisko op sarcastische toon. “En zodoende zijn jullie hier uiteindelijk gearriveerd zonder KamAZ en zonder het geld, maar slechts met die oude Tschaika.”
“Nou, het is anders een prima auto, hoor.”
“PRIMA AUTO!” bulderde Roshisko terwijl hij aan zijn comfortabele Mercedes dacht. “Laat je nakijken; het is niet meer dan een lompe koektrommel.”
“Vergeleken met die gammele Lada’s, waar we vroeger in reden, is het echter een juweeltje,” sputterde Varinski. Roshisko snoof minachtend en reageerde hier verder niet op in.
“Wie zegt mij trouwens dat jullie NIET evengoed het geld hebben opgestreken en mij maar wat op de mouw spelden?”
Zilkov en Varinski keken elkaar een moment aan. Het was Varinski die verontwaardigd reageerde:
“Dat is me óók wat moois. Als wij er werkelijk op uit waren geweest om jou een hiel te lichten, dacht je dan serieus dat wij ons gezicht hier dan nog hadden laten zien? Dan hadden wij gewoon de plaat gepoetst en jou laten denken dat wij óók waren opgepakt.”
Hier had Roshisko natuurlijk niet van terug. Hij dacht snel na. Het had inderdaad zo kunnen zijn dat de twee mannen bezig waren om hem een kool te stoven, maar juist dan zou het heel onlogisch zijn dat ze alsnog naar Irkoetsk zouden zijn gekomen. Aan de andere kant kon deze hele gang van zaken ook weer bewust vooropgezet zijn om het geheel aannemelijk te maken.
Maar ja, wat voor zin zou dat hebben als ze zelf de buit ingepikt hadden? Roshisko kwam tot de conclusie dat ze waarschijnlijk de waarheid spraken en het enige gedaan hadden wat ze konden doen: berooid en met gebogen hoofd naar hem toe komen. Wellicht kon hij via andere kanalen nog wel een en ander controleren. Plotseling stond hij op en liep naar het enige raam dat het vertrek rijk was. Beneden zag hij naast de glanzende Mercedes de stoffige Tschaika staan. Zonder zich om te draaien, begon hij weer te spreken:
“Voorlopig is de hele boel toch maar grondig om zeep geholpen, als ik dat zo zeggen mag. Een goed halfjaar geleden kwamen jullie bij me met prachtige verhalen. Jullie waren werkzaam geweest bij de KGB en niemand zou jullie ooit een streek kunnen leveren. Nou dat hebben we gemerkt.”
Roshisko gooide het hoofd in de nek en begon smalend te lachen.
“En als het er op aan komt, rennen jullie als angstige honden met de staart tussen de poten weg wanneer er een paar lompe pummels komen binnenstormen. Wat hebben jullie in vredesnaam uitgevoerd bij de veiligheidsdienst? Bronzen beelden van Lenin gepoetst?” “Dat is nou niet eerlijk wat je daar zegt, Roshisko,” begon Zilkov. “Het is gewoon...”
“Natuurlijk ben ik niet eerlijk,” bitste Roshisko terug. Met een ruk draaide hij zich om en keek de twee mannen aan: “Anders had ik nu ook in de goot geleefd; net als honderdduizenden anderen: bedelend en graaiend in vuilnisbakken. Alleen idioten zijn eerlijk.”
Er viel een stilte. Zilkov en Varinski kenden de nukken van hun baas waarin deze zeer onredelijk kon zijn wanneer hem iets dwarszat. Ieder tegenargument, hoe terecht ook, kon hem doen uitbarsten in blinde woede. Eigenlijk had Zilkov al meteen spijt over zijn opmerking van zojuist. Hij nam zich voor geen tegenwerpingen meer te doen en gewoon maar alles over zich heen te laten komen.
Roshisko was weer achter zijn bureau gaan zitten. Hij dacht na over de theorie die Zilkov in zijn zojuist gedane verslag had geopperd, dat het Amerikanen waren geweest die de boel in Moskou in de war hadden geschopt. Peinzend staarde hij naar de namaakschedel vóór zich. Deze staarde slechts grijnzend terug. Het zal duidelijk zijn dat de kwestie, waar Roshisko over zat te piekeren, voor alle drie de mannen een hersenkraker zou blijven waar geen touw aan vast te knopen was. Tenslotte konden ze geen van allen weten dat er sprake was geweest van TWEE incidenten die elkaar waren opgevolgd: de Engelssprekende indringers èn de gealarmeerde politie.
“Hoe we het ook wenden of keren,” verbrak Roshisko de stilte, “ze zullen van zeer goede huize moeten komen, willen ze mij iets kunnen maken. Daar staat wel weer tegenover dat jullie niet meer samen met mij gezien mogen worden. Hadden jullie hier al een hotel opgezocht?”
“Nee,” antwoordde Zilkov. “We zijn meteen hier naar toe gekomen.”
“Dan gaan we dat nu regelen,” reageerde Roshisko kort. Hij trok de bovenste bureaulade open en haalde hier een stadsgids uit. “Hier.”
Zilkov stond op en pakte het boekwerkje aan.
“Wat gaat er nu verder gebeuren?” vroeg hij terwijl hij weer ging zitten.
“Dat zal ik je vertellen. Jullie gaan het Sibir Hotel en vragen naar de eigenaar. Tegen hem zeggen jullie dat je door mij daar naar toe bent gestuurd. Via hem huren jullie een tweepersoons kamer die voorzien is van een eigen telefoontoestel dat van buitenaf rechtstreeks gebeld kan worden. Verder moet er steeds een van jullie in die kamer aanwezig zijn, behalve dan ‘s ochtends als jullie kamer wordt schoongemaakt. Dan gaan jullie maar gewoon samen ontbijten. Verder moeten jullie apart gaan eten of de stad ingaan zodat ik te allen tijde iemand aan de lijn krijg als ik opbel. Ik denk dat dit drie of vier dagen duurt; die tijd heb ik nodig om voor jullie wat anders te regelen.” Zilkov wilde wat zeggen, maar Roshisko was hem voor: “Jullie zullen over een paar dagen afreizen naar Wladiwostok; ik heb daar een paar zaken lopen waar eveneens het nodige werk moet worden verricht. Dat wordt de volgende klus voor jullie.”
Zilkov en Varinski knikten kort.
Roshisko had nu een dikke portefeuille uit de binnenzak van zijn colbert gehaald en trok hier een stapel bankbiljetten uit waarvan hij er een aantal uittelde. “Pak aan.”
Wederom was het Zilkov die opstond.
“Dit is ruimschoots voldoende voor jullie verblijf in het hotel,” becommentarieerde Roshisko toen Zilkov het stapeltje in ontvangst nam.
“Als ik alle verdere bijzonderheden weet over jullie missie, spreken we af ergens in de stad. Maar dat horen jullie vanzelf.”
Hij stopte zijn portefeuille weer terug, dacht een moment na en begon weer te spreken:
“Dan hebben we nóg een probleem en dat is die auto van jullie. Waarschijnlijk maak ik me zorgen om niks, maar de kans bestaat dat het kenteken bekend is bij de politie waardoor jullie op te sporen zijn.”
“Dat probleem bestaat niet, Roshisko.”
Verbaasd keek Roshisko Zilkov aan. In het kort vertelde deze dat àls het kenteken al bekend mocht zijn, het een spoor zou zijn dat doodliep.
“Keurig,” sprak Roshisko. “Dan zijn jullie nog niet zo stom als ik dacht.”
De twee mannen incasseerden deze steek onder water zwijgend.
“Nou,” ging Roshisko verder, “het enige wat dan nog te doen staat, is dat de receptionist beneden - meneer Goljadkin - vergeet dat hij jullie ooit gezien heeft en jullie namen absoluut niet kent. Dat zal ik hem straks we even in het oor fluisteren.”
“HOE heet die man?” riep Zilkov uit.
“Goljadkin,” herhaalde Roshisko rustig, “maar daar kan hij zelf ook niets aan doen.”
Iedereen die het boek “De dubbelganger” van de Russische schrijver Dostojewski kent, zal wel aanvoelen waarom Zilkov zo onthutst reageerde bij het horen van de naam Goljadkin. Het is de naam van de hoofdpersoon uit het genoemde boek. Alleen was het voor de bestaande heer Goljadkin zeer triest dat zijn fictieve naamgenoot een volkomen krankzinnige figuur was die leed aan achtervolgingswaanzin en overal zijn dubbelganger zag die bezig was om hemzelf meer en meer buiten spel te zetten.
Voor de receptionist betekende dit dat hij zich voortdurend flauwe grappen moest laten welgevallen in de trant van: “Ha, meneer Goljadkin, hoe gaat het met uw tweelingbroer?” of: “Kijk uit voor uw schaduw en uw spiegelbeeld.”
“Als iemand naar jullie komt informeren, moet Goljadkin maar gewoon doen of hij gek is,” zei Roshisko. “Met zo’n achternaam zal dat trouwens niet zo moeilijk zijn.” Zilkov en Varinski zagen, met ogen groot van verbazing, hoe Roshisko glimlachte terwijl hij dit zei. Daarna werd hij weer ernstig:
“Ik zal zo meteen bellen met het Sibir Hotel en laten weten dat jullie in aantocht zijn.”
“We worden daar waarschijnlijk officieel geregistreerd,” merkte Varinski bezorgd op.
“Nee, want dat is juist de reden dat ik even met de eigenaar ga bellen. Ik ken hem zeer goed en ik weet een paar dingen van hem waarmee ik het hem behoorlijk lastig kan maken. Als ik zeg dat jullie niet in de administratie mogen worden opgenomen dan zorgt hij er keurig voor dat dat niet gebeurt. En nu ingerukt allebei.”
Terwijl Zilkov en Varinski het kantoor verlieten, nam Roshisko de hoorn van het telefoontoestel.

VIER JONGENS DOEN SLIMME TEGENZETTEN

Op het moment dat Zilkov en Varinski het fabrieksgebouw waren binnengegaan, keken de vier jongens elkaar in het restaurantje veelbetekenend aan. Uiteindelijk tikte Arie zachtjes op het tafelblad:
“Plannen, heren. Goede plannen en verdraaide snel, want we hebben ons prooi gesignaleerd en dat mogen we niet meer loslaten.”
Michael knikte instemmend. Jan en Bob keken elkaar meewarig aan.
“Moet je dat horen,” zei Jan smalend tegen Bob, terwijl hij naar Arie wees. “En dan vooral die toon.”
Bob trok een raar gezicht, tikte eveneens op de tafel en deed Arie na met een heel rare stem:
“Plannen heren, Goede plannen en AUW!”
Grinnikend legde Arie zijn lepeltje, waarmee hij Bob op zijn knokkel had geslagen, weer neer en gaf hem een goedmoedig schouderklopje.
“Sorry ouwe jongen; maar ik MOEST je even letterlijk op de vingers tikken. We zullen nu echt in actie moeten komen.”
Bob bevestigde dit, onderwijl zijn zere knokkel wrijvend. Michael, die aanvankelijk heel verwonderd had gekeken naar dit merkwaardige tafereel, begon op rustige toon te spreken:
“Er staan drie belangrijke dingen te doen: ten eerste moeten we weten waar Zilkov en Varinski na het onderhoud naar toe gaan. Ze zoeken vast en zeker hier in de stad een hotel op om zich wat op te frissen na die lange reis en om een paar uur te slapen...”
“Als ze maar niet op het onzalige idee komen uitgerekend naar het Intourist Hotel te gaan,” bromde Jan. “Dan kun je nog lol beleven.”
Michael schudde het hoofd:
“Doen ze niet. Intourist Hotels worden veel te scherp gecontroleerd.”
“O.”
“Daarnaast,” ging Michael verder, “moeten we Igor laten weten dat ze inderdaad zijn aangekomen. Dan moet ik eerst naar de kapper, vervolgens hier een kamer huren en tenslotte zorgen dat ik in die fabriek aan de slag kom; desnoods voor een dag of twee.”
“Alles goed en wel,” sprak Arie, “maar denk je in zo’n korte tijd al wat aan de weet te komen?”
“Ja,” verzekerde Michael hem. “Vertrouw nou maar op mij.”
“Zeg, hebben ze hier ook iets van koude limonade?” vroeg Bob. “Ik zou wel een glas cola lusten.”
“Ga ik meteen vragen,” zei Michael terwijl hij opstond. “Willen jullie ook nog wat drinken?” Hij keek beurtelings van Arie naar Jan. Toen beiden “nee” schudden, draaide Michael zich om en wendde zich tot de man achter het buffet. Op zijn vraag of hij een glas cola of Fanta kon bestellen, liet de man weten geen cola te verkopen. Wel had hij flesjes met het beroemde Russische “fruitwater”; ofwel mineraalwater met een lichte fruitsmaak.
“Dat is veel beter tegen de dorst,” was zijn commentaar. “Doe dan maar een flesje met citroensmaak,” reageerde Michael. “En graag alles afrekenen.”
Uit een haast antieke koelkast pakte de man een flesje, wipte de kroonkurk er af en zette dit samen met een glas op het buffet. Vervolgens krabbelde hij wat op een kleine blocnote, telde alles op en scheurde het velletje af om het naast het glas te leggen. Michael keek wat het bedrag was en haalde een paar roebel-biljetten te voorschijn. Nadat hij zijn wisselgeld in ontvangst had genomen, pakte hij het flesje met het glas en liep terug naar het tafeltje. “Kijk eens,” zei hij tegen Bob. “Geen cola, maar een dorstlesser bij uitstek.”
Nieuwsgierig goot Bob het flesje leeg in het glas. Hij nipte ervan en bromde tevreden:
“Smaakt goed.”
Michael knikte ten teken dat hij die reactie wel had verwacht.
“Ik heb alles al betaald zodat we straks meteen weg kunnen gaan als dat nodig is. Ik ga nu eerst twee taxi’s voor jullie organiseren.”
Jan hapte naar lucht:
“Twéé taxi’s? Waar is dat goed voor?”
Michael had willen opstaan van het tafeltje teneinde de daad bij het woord te voegen, maar ging door de verbaasde reactie van Jan weer zitten.
“Allereerst een taxi voor jou en Arie naar het Intourist Hotel,” verduidelijkte hij. Hij keek beiden nu aan: “Zodra jullie daar zijn, moeten jullie Igor opbellen en hem laten weten wat we tot nu toe bereikt hebben. Misschien is hij inmiddels iets aan de weet gekomen waar we wat aan hebben.”
“Is dat wel verantwoord?” vroeg Jan, zich de kwestie over het telefoneren in Moskou herinnerend.
“Jawel,” verzekerde Michael. “Ten eerste zit je hier in een uithoek waar vroeger haast nooit buitenlanders kwamen en ten tweede bel je niet naar het westen. Door naar Moskou te bellen, pleeg je in feite een intern telefoontje.” “Het is wél een intern telefoontje over een afstand van zo’n vijfduizend kilometer,” sprak Arie nuchter.
“Ja.” Michael keek Arie lichtelijk geamuseerd aan. Daarna richtte hij het woord tot Bob:
“De tweede taxi is voor jou. Zodra Zilkov en Varinski wegrijden, moet jij hen met de taxi volgen om te kijken waar ze naar toe gaan. Ik heb jou daar voor uitgekozen omdat we in ieder geval zeker weten dat die beide heren jouw gezicht absoluut niet kennen. Dat zal trouwens lastig worden want ik zal een taxichauffeur moeten treffen die Engels spreekt. Anders krijg je de situatie dat ik hem weliswaar kan uitleggen wat de bedoeling is, maar jij niets verstaat als hij jou iets kenbaar wil maken.”
“Dat is waar,” beaamde Bob.
“Je weet nu genoeg?” vroeg Michael.
“Ja.”
“Mooi zo. Laten we afspreken dat we elkaar gewoon weer treffen in de lounge van het Intourist Hotel.”
Hij stond op en liep naar buiten. Aan de rand van het trottoir bleef hij staan. Nog geen minuut later zagen de drie jongens hem druk gebaren naar een taxi die vanuit de stad kwam aanrollen. Toen deze gestopt was, stapte Michael van de stoep om naar de bestuurderszijde van de auto te lopen. Hij sprak enige momenten met de chauffeur. Vervolgens knikte hij en liep weer terug naar het restaurant:
“Jullie kunnen instappen,” zei hij tegen Jan en Arie. “Deze taxi zal jullie naar het hotel brengen. Hebben jullie nog genoeg roebels?”
“Meer dan genoeg,” liet Arie weten terwijl hij met Jan naar buiten liep.
“Kom je ook mee, Bob?”
“Ja.” Hij dronk zijn glas leeg en stond op. Michael zei iets tegen de eigenaar van het restaurant, waarop deze op vriendelijke toon iets terug zei.
Zes minuten en twee taxi’s later had Michael een chauffeur getroffen die inderdaad de Engelse taal machtig was. Het was wel zo dat de man zich bediende van een accent en een uitspraak waarvan Bob later zou opmerken dat het beruchte Cockney-Engels hierbij vergeleken hoogst aristocratisch klonk, maar ze konden elkaar tenminste verstaan.
“Nou, dat is dan keurig geregeld,” liet Michael weten. “Je weet dus wat de bedoeling is?” Dit laatste vroeg hij aan de chauffeur. Deze knikte.
“Prima. Dan ga ik er vandoor.” Na Bob en de chauffeur gegroet te hebben, ging hij op weg.
“Wel get into ze carr en lettus waait,” zei de chauffeur. Bob voldeed aan dit verzoek. Voordat Michael was begonnen met een geschikte taxi-chauffeur te charteren, had hij hem laten weten dat hij als verklaring voor de merkwaardige uit te voeren actie met een verhaal over de brug zou komen waarin beide jongens de twee mannen verdachten een portefeuille gerold te hebben van een gemeenschappelijke kennis. Michael zou zogezegd nog een paar dingen te doen hebben die hij niet kon uitstellen. Daarom zou Bob - noodgedwongen - moeten uitvinden waar de mannen naar toe gingen. Het vermoeden bestond dat ze ergens hun intrek zouden nemen in hotel en wat er ook gebeurde: dat moesten ze zeker weten zodat dan alsnog de politie ingeschakeld kon worden. De man had af en toe geknikt en gebromd en verzekerde dat hij de Tschaika niet meer los zou laten als deze wegreed. Demonstratief had Michael een pak roebels aan Bob gegeven.

Ze moesten ongeveer een kwartier wachten. Intussen had Bob een praatje aangeknoopt met de chauffeur. Deze wist allerlei opmerkelijke wetenswaardigheden te vertellen over de stad.
Tijdens dit gesprek viel het Bob op dat de man, met zijn Oost-Aziatische uiterlijk enige gelijkenis vertoonde met Charles Bronson in zijn jonge jaren.
“The two bandits are leaving now,” onderbrak Bob abrupt het gesprek. Hij had gezien hoe de twee schurken weer naar buiten kwamen en in de Tschaika stapten. “We start to follow zem,” was het commentaar van de chauffeur. Met dat hij dit zei, startte hij de motor. De grote zwarte auto reed rustig naar het hek van het fabrieksterrein om vervolgens rechtsaf te slaan, weer in de richting van de stad. De taxichauffeur wachtte rustig tot hij de gelegenheid kreeg om een u-bocht te maken. Toen dit eenmaal gelukt was, had de Tschaika inmiddels een voorsprong van zo’n honderd meter.
“Don’t worry; zee not escape from me,” sprak de chauffeur kalm.
Zijn rijstijl was echter allesbehalve kalm te noemen. De eerste zeven minuten van de achtervolging zouden Bob bijblijven als het meest angstaanjagende wat hij ooit had meegemaakt in zijn jonge leven. De ietwat gedrongen Aziaat bleek een ware duivel achter het stuur te zijn. Zodra zich half en half de mogelijkheid voordeed om in te halen, deed hij dit daadwerkelijk door vlak achter een auto te plakken om dan terug te schakelen en, zo te horen, de motor op te jagen tot het maximaal toelaatbare toerental. De man trotseerde met ware doodsverachting al die situaties waarin ieder ander mens zou zeggen: “Te riskant.” Eénmaal dacht Bob dat het echt afgelopen was toen de chauffeur de auto bruusk weer terugstuurde naar de rechter weghelft en ze bij deze manoeuvre een tegemoetkomende bus op een haar miste. De chauffeur hiervan had zelfs moeten uitwijken. In een flits had Bob gezien hoe hij driftig met de vinger op zijn voorhoofd had getikt.
De taxi-chauffeur verklaarde dat hij, hoe dan ook, dichter bij de Tschaika wilde zijn voordat ze de binnenstad hadden bereikt. Bob bedacht zich grimmig dat hij dat “hoe dan ook” dusdanig letterlijk opvatte dat het nog sterk de vraag was of ze überhaupt in de binnenstad zouden aankomen. Maar het lukte. Na talloze tegenliggers de stuipen op het lijf gejaagd te hebben, zaten er op zeker moment nog maar drie auto’s tussen de taxi en de Tschaika. Bob had bij Irkoetsk Metaal reeds geconstateerd dat Zilkov achter het stuur was gekropen. Voorzover hij het kon zien, zat Varinski een kleine kaart te bestuderen en aanwijzingen te geven hoe te rijden. Vanaf dat moment gunde Bob zich de tijd om eens rond te kijken naar de omgeving waar ze zich bevonden.
Tijdens de woeste rit had de chauffeur hem verzekerd te weten wat hij deed en dat er geen reden was voor angst. “Jaja,” had Bob gedacht, “dat kun je wel zo mooi zeggen, maar volgens mij is dat precies wat iedereen had gedacht die een ongeluk veroorzaakte.”
Ze reden nu door een drukke straat waar pompeuze panden waren opgetrokken die aan de voorzijde balkons hadden met zware gietijzeren balustrades. De trams die door deze straat reden, zouden in West-Europa wellicht reeds jaren in een museum gestaan hebben.
Ineens riep de chauffeur iets onverstaanbaars uit. Bob keek en zag hoe de Tschaika een stoplicht gepasseerd was en rechtsaf sloeg. Inmiddels was het licht op rood gesprongen. De eerste auto was nog doorgereden, maar de andere twee remden af. De chauffeur remde eveneens, keek snel naar de stoep en reed deze op alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Precies daar waar de bocht in het trottoir begon, stond een stenen mast waaraan de bovenleiding van de tram was bevestigd. Bob schatte de afstand tussen deze mast en de gevels van de gebouwen op hooguit twee meter. Voor de chauffeur in elk geval meer dan genoeg om hier met een flinke vaart tussendoor te rijden. Een man die net een winkel uit wilde lopen, trok zich dodelijk geschrokken terug in de portiek. Hij schreeuwde iets en schudde met zijn vuist. De chauffeur hield even in toen hij de stoeprand van de zijstraat naderde. Na twee bonken, die waarschijnlijk de lengte van de schokbrekers voor een ondeelbaar moment tot minder dan de helft deed terugbrengen, gaf hij een ruk aan het stuur alsmede een flinke staal gas. Ze waren nog juist op tijd om te zien hoe de Tschaika vijftig meter verderop linksaf sloeg. “Me sorry,” verontschuldigde de chauffeur zich terwijl hij afremde en richting aangaf “was no time for waaiting more.”
“It’s all right,” grinnikte Bob. Toegegeven: hij had doodsangsten uitgestaan en met een zeker afgrijzen de zojuist uitgevoerde manipulatie aanschouwd, maar aan de andere kant had hij ook weer bewondering voor de manier waarop de chauffeur, zonder aarzelen en dralen, had voorkomen dat ze Zilkov en Varinski kwijtraakten. Na enige tijd de Tschaika gevolgd te hebben, hield deze op zeker moment stil, pal voor een groot somber bouwwerk. “Aah, ze Sibir Hotel,” mompelde de chauffeur. Meteen parkeerde hij de auto op ongeveer vijftig meter van de limousine waar Varinski op dat moment uitstapte. Zilkov bleef in de auto zitten.
De taxi-chauffeur schakelde de motor uit en verduidelijkte dat de twee schurken waren gestopt bij het Sibir Hotel. Toen Bob vroeg hoe de straat heette, kwam het antwoord onmiddellijk:
“Ulitsa Lenina.”
Nog geen minuut later kwam Varinski weer naar buiten samen met een jongeman die gekleed was in een donkerblauw uniform.
“Waarschijnlijk iemand die wij zouden omschrijven als een piccolo of een bell-boy,” bedacht Bob.
Inmiddels was Zilkov eveneens uitgestapt en opende nu de kofferruimte van de limousine. Hij zei iets tegen de bediende waarop deze twee koffers uit de auto nam. Zilkov nam zelf nog een derde en sloot de kofferruimte weer. Daarna liepen de drie mannen het hotel binnen. “Well, now you know were zey stay now,” concludeerde de taxi-chauffeur.
Bob knikte:
“Yes; can you drive me to the Intourist Hotel now?” “No problem.” De chauffeur startte de motor en wachtte totdat hij zich in de verkeersstroom kon voegen.

Tot Bob zijn niet geringe verbazing was het maar een korte rit van het Sibir Hotel naar Hotel Intourist. Later zou hij, aan de hand van de stadsplattegrond, concluderen dat deze twee hotels zich hemelsbreed slechts zo’n achthonderd meter van elkaar bevonden. Hij had de chauffeur betaald en hem een flinke fooi gegeven voor alle gedane moeite. Deze reageerde zeer verheugd en wenste Bob veel succes bij zijn verdere actie. Bob had nog even naar hem gezwaaid toen hij wegreed om vervolgens het Intourist Hotel binnen te wandelen. In de lounge trof hij Jan die had plaatsgenomen in een comfortabel zithoekje. Op het lage tafeltje vóór hem stonden twee half leeggedronken glazen cola.
“Waar is Arie?” vroeg Bob op de twee glazen wijzend. “Die is aan het bellen met Igor,” antwoordde Jan. “We kregen net de mededeling dat de verbinding met Moskou tot stand was gebracht.”
“Juist ja.” Bob was gaan zitten, had een zakdoek te voorschijn gehaald en veegde het zweet van zijn voorhoofd.
“Ik heb alweer dorst,” zei hij tenslotte.
“Dank je de koekoek,” zei Jan. “Je hebt hier te maken met een landklimaat. Maar ik zal een glas cola voor je bestellen.”
Met dat hij dit zei, stond hij op. Bob liet weten dit een uitstekend idee te vinden en ging zitten in een fauteuil. Terwijl hij zijn zakdoek weer wegstopte, bedacht hij zich dat het woeste begin van de achtervolging had hem niet onberoerd had gelaten. Het was hem niet in de koude kleren gaan zitten, voorzover die koud genoemd mochten worden in deze hitte. Hij zuchtte een keer en leunde achterover. Inmiddels was Jan weer teruggekomen met de mededeling dat er een koel glas cola onderweg was. “Weet je waar onze twee tegenstanders zich nu bevinden?” vroeg Jan terwijl hij ging zitten.
“Ja, in een hotel hier niet ver vandaan; het Sibir Hotel aan de Ulitsa Lenina.”
“Uitstekend,” reageerde Jan. “We zullen straks even op de kaart kijken waar dat precies is.”

Intussen had Michael al de nodige voorbereidingen getroffen voor zijn missie. Het moet gezegd worden dat hij al behoorlijke vorderingen had gemaakt. Hij had, na hier en daar informeren, een kapper gevonden die bereid was om de lengte van zijn haar met behulp van een tondeuse die overigens een geluid maakte dat sterk aan een betonmolen deed denken - terug te brengen tot iets meer dan een centimeter.
“Dat ziet er beter uit,” dacht hij toen hij de kapper betaalde. Met zijn zeer korte haar en gevorderde baardgroei leek hij nog maar weinig op de jongen zoals die slechts gedurende een fractie van een seconde was waargenomen door de twee schurken in Moskou. Zelfs al zouden ze hem hier tegen het lijf lopen, dan nog zouden ze hem niet herkennen, of althans niet het verband leggen met Novi Transport. Dat bracht hem wel weer op een ander probleem: zijn naam. Het leek hem niet verstandig om zichzelf bij Irkoetsk Metaal voor te stellen onder zijn eigen naam. Waarom hij dat dacht, mag wel voor de hand liggen. Tijdens het onderhoud had hij zijn ware naam genoemd aan Oljev en Leonov. Nu had hij weliswaar van deze twee heren geen kwaad meer te duchten, maar de kans was erg groot dat Zilkov en Varinski, toen zij later op die dag terugkeerden op de zaak, alles in geuren en kleuren hadden gehoord over het bezoek van de Rus en de Amerikaan. Daarbij kwam nog dat zijn naam, Motorin, voor velen in de Sovjet-Unie erg bekend in de oren klonk, doordat deze gelijk was aan die van het beroemde klokkengietersgeslacht. Deze familie Motorin, waarvan Michael eigenlijk geeneens wist of hij hier een afstammeling van was, had onder andere de vermaarde Tsarenklok van tweehonderd ton gegoten. Inwendig grinnikend dacht hij aan de anekdote die in verschillende varianten bij iedere Rus bekend was. Het kwam er op neer dat de klok nooit enig geluid had kunnen laten horen doordat er na het gieten een barst was ontstaan waardoor er een scherf van elfduizend kilo was losgebroken. Tot op de dag van vandaag is deze klok hoogte en doorsnede resp. 6.14 en 6.6 meter - te zien op de binnenplaats van het Kremlin.
“Dat is natuurlijk wel heel erg leuk en aardig,” bedacht Michael, “maar dat betekent dat ik mijzelf vanaf nu anders moet noemen.”
Na enige overwegingen wist hij het: Serge Alessandrovitsj. Zo zou hij gaan heten en waar kwam hij vandaan? Uit de omgeving van Bratsk, een stad ruim vijfhonderd kilometer ten noorden van Irkoetsk, alwaar hij los-vast op het land had gewoond en gewerkt. Namen van chefs kende hij niet, alleen maar de voornamen. De roebels die hij iedere vrijdag in ontvangst had genomen, waren het belangrijkst voor hem geweest. Toen hij dit alles had besloten, ging hij op zoek naar een kamer. Dat bleek niet al te moeilijk. Slechts vijf minuten nadat hij de sombere kapper had verlaten, zag hij reeds een voordeur waarop een kaartje, met daarop de tekst: “kamer te huur,” prijkte.
Een wat oudere vrouw deed open. Toen Michael vertelde waar hij voor kwam, liet ze hem binnen. Ze vertelde dat haar man bij de posterijen werkte. Zonder het hoe en wat bij name te noemen, concludeerde Michael dat het weer het oude verhaal was: door de perestroika was de hele economie, die tot voor die tijd redelijk stabiel was geweest, ingrijpend gewijzigd hetgeen onder andere tot gevolg had dat bijvoorbeeld een brood op maandag nog zes roebel kostte, maar een dag later zomaar acht roebel kon kosten. En dit uiteraard zonder dat het inkomen omhoog ging. En dat maakte het - zoals Michael reeds wist - noodzakelijk dat mensen kamers gingen verhuren. Terwijl de vrouw dit uiteenzette, zag Michael op de vloer een aantal kartonnen dozen staan waarin zich reclamebalpennen bevonden. Waarschijnlijk waren deze in onderdelen aangeleverd en door de vrouw in elkaar gezet. Op haar vraag wat Michael deed, liet deze weten op zoek te zijn naar werk. Hij zou sowieso een week huur vooruit betalen; mocht het binnen een week niet lukken om werk te vinden, zou hij weer verder reizen, bijvoorbeeld naar het platteland. De vrouw knikte begrijpend en stelde voor om de kamer te bekijken. Deze bleek niet groter te zijn dan drie bij drie meter. Er bevond zich een bed, een wastafel, een kast en een tafel met stoel. Michael liet weten dat dit dik in orde was en had meteen het verschuldigde bedrag voor een week kost en inwoning overhandigd. Verder verklaarde hij dat hij eerst zijn koffer moest ophalen; deze bevond zich zogezegd in een bagagekluis van het station. Terwijl de vrouw de roebelbiljetten zorgvuldig opborg in een zijzak van haar vest, vertelde ze Michael dat hij beneden in de woonkamer om zeven uur ‘s ochtends kon ontbijten en dat het avondeten klokslag zes uur geschiedde.
Michael gaf haar een hand en verzekerde haar dat hij vóór het avondeten weer terug zou zijn.

Eenmaal weer buiten, besloot hij meteen naar Irkoetsk Metaal te gaan om te solliciteren. Terwijl hij door de hem inmiddels vertrouwd geworden straat liep, schoot hem ineens een geheel nieuw probleem te binnen: wat te doen als Roshisko hem kortweg zou vertellen geen fabriekspersoneel nodig te hebben? “Onzin,” verwierp hij meteen deze gedachte weer. Iedere wat grotere fabriek kon wel voor een dag of wat een extra mannetje gebruiken. Al was het alleen maar om rommel op te ruimen of om een klusje op te knappen waar ze men anders niet aan toe kwam. En daarbij: als iemand weer overbodig was, kon hij meteen weer de laan uitgestuurd worden. Nog steeds hiervan overtuigd, liep hij tien minuten later het trapje op dat naar de entree van de fabriek leidde. Het was de veelgeplaagde heer Goljadkin die opstond vanachter zijn bureau en aan het loket ging staan.
“Goedemiddag meneer; wat is er van uw dienst?” vroeg deze.
“Goedemiddag. Mijn naam is Serge Alessandrovitsj. Ik kom eigenlijk om te vragen of dit bedrijf nog mensen nodig heeft.”
“U zoekt werk als ik het goed begrijp.”
“Dat klopt.”
“Ik zal even kijken of ik iemand te pakken kan krijgen die u meer kan vertellen.”
“Dank u.”
Goljadkin liep terug naar zijn bureau, nam de hoorn van het telefoontoestel en draaide een nummer. Een moment later begon hij te spreken:
“Dag meneer Roshisko....”
“In de roos,” dacht Michael bij zichzelf. “Nu maar hopen dat die schurk mij wil ontvangen.”
Hij luisterde weer naar wat Goljadkin zei:
“Goed meneer Roshisko; ik stuur hem meteen naar u toe.” Hij legde de hoorn neer en liep weer naar de balie. “U kunt die trap oplopen. Dan komt u uit op een gang waar u naar links moet. De eerste deur links is de deur van het kantoor van onze baas, de heer Roshisko.” Michael keek en zag pal tegenover de balie een opengewerkte trap.
“Dank u wel.”
Goljadkin liet weten dat het geen enkele moeite was. Nieuwsgierig beklom Michael de trap. Het eerste deel van de operatie was geslaagd. Nu verder. Hij was in het geheel niet nerveus; hooguit dodelijk nieuwsgierig naar het antwoord op de vraag wat voor een figuur die Roshisko, waar hij al zoveel over had gehoord, zou zijn. Vijf tellen later, nadat hij keurig had aangeklopt en had gewacht op het “binnen,” wist hij het. Het moet gezegd worden dat Michael meteen al een onbehaaglijk gevoel kreeg. Roshisko had een tronie die bij een ware dwingeland hoorde. Hij was weliswaar opgestaan om Michael correct een hand te geven, maar het was duidelijk te zien dat deze beleefdheid hem maar moeizaam afging. “Typisch zo’n brulaap die bij iedereen - die afhankelijk van hem is - angst inboezemt,” bedacht Michael. “Reken maar dat er veel rondlopen die hem graag een kopje kleiner zouden willen maken.”
“Zo; dus jij zoekt werk,” zei Roshisko toen Michael was gaan zitten.
“Dat klopt, ja.”
“Wat was jouw naam precies?”
“Serge Alessandrovitsj.”
Roshisko herhaalde de naam en schreef deze op een vel papier. Verder vroeg hij waar Michael (alias Serge) woonde, waar hij vandaan kwam en wat hij eerder had gedaan. Michael beantwoordde al deze vragen keurig vanuit zijn fictieve achtergronden, zoals hij deze enige minuten geleden zorgvuldig had opgezet. Het ging gemakkelijker dan hij had durven hopen; het scheen Roshisko allemaal maar matig te interesseren. Terwijl deze nog wat gegevens op papier zette, keek Michael onopvallend rond. Het kantoor mat ongeveer vijf bij vier meter. Het stalen bureau was zodanig opgesteld dat iedereen, die binnenkwam, als het ware tegen de linkerzijkant hiervan aanliep. De computer, die op het bureau stond, was er een van een type dat waarschijnlijk al vele jaren verouderd was. Michael vermoedde dit aan de hand van het enorme formaat: ettelijke keren groter dan computers zoals die onder de aandacht werden gebracht middels folders en reclames. Verbaasd keek hij naar de namaak mensenschedel die naast de computer stond. Roshisko, die dit zag toen hij een moment opkeek van zijn papier, draaide het zó dat Michael de tekst op de puntmuts kon lezen en vermeldde dat dit het “burgerlijk monument” was. Vervolgens ging hij verder met schrijven. Behalve de twee fauteuils bestond het overige meubilair uit een paar archiefkasten die tegen de wand tegenover het bureau waren geplaatst en een kleine tafel (waar een enorme berg papieren op lag) die in het verlengde van rechterzijde van het bureau in de hoek stond. Tussen het bureau en de tafel was een doorgang van ruim een meter. Het enige raam bevond zich, wonderlijk genoeg, geheel links in de wand tegenover die waarin de deur was aangebracht. Het uitzicht bestond uit de achtergevels van de panden uit de winkelstraat. Michael bedacht zich dat hij van geluk mocht spreken dat het kantoor van Roshisko zich, van buiten gerekend, links ten opzichte van de ingang beneden bevond. Had dit aan de andere kant gezeten, dan zou Roshisko een eersteklas uitzicht op het kleine restaurantje hebben gehad, met alle mogelijke risico’s van dien.
“Stom, dat we daar niet aan gedacht hebben,” schoot het door zijn hoofd. “Dat had ons lelijk kunnen opbreken.” Hij nam zich voor in het vervolg meer oog te hebben voor zulk soort situaties.
Inmiddels was Roshisko klaar met zijn schrijverij. Hij legde het papier aan de kant en begon te spreken:
“Je hebt geluk want ik kan nog wel iemand gebruiken die aan het begin van de productielijnen met de takel rollen staal verwisselt. Dat komt omdat de man die dit oorspronkelijk deed, vanochtend is weggestuurd. Hij kwam namelijk weer eens te laat. Dat is trouwens een stelregel die ik hanteer: twee keer te laat komen en dan is het over.”
Hij keek Michael nu aan alsof hij zijn reactie wilde peilen. “Ik zal op tijd zijn,” verzekerde deze.
“Dat is je geraden. Wanneer kun je beginnen?”
“Morgen.”
“Goed zo. We beginnen om acht uur. Als je morgen komt, moet je door de eerste grote schuifdeur in de zijgevel naar binnen gaan. Daar vraag je naar Petrov; die zal je dan verder helpen. Tussen de middag wordt er hier in onze kantine een warme maaltijd geserveerd.”
Roshisko rondde het gesprek af met de mededeling wat het salaris was en dat dit iedere vrijdagmiddag om vier uur zou worden uitbetaald. Daarna liet hij weten dat Michael kon gaan.

DE KAARTEN WORDEN GESCHUD

Even na twee uur in de middag stapte Michael Hotel Intourist binnen. Nadat hij had geconcludeerd dat geen van de drie Nederlandse vrienden aanwezig was in de lounge, liep hij naar de lift. Toen hij de hotelkamer binnenstapte, waren Jan, Bob en Arie, in afwachting van Michaels komst, alle drie met totaal verschillende dingen bezig. Arie lag languit bovenop een bed, met twee kussens in de rug, een exemplaar van “De Telegraaf” te lezen die hij tot zijn vreugde had ontdekt in de kiosk van het hotel. Bob zat op de rand van het andere bed en bestudeerde de plattegrond van Irkoetsk terwijl Jan aan het kleine bureau zat, wederom verdiept in een van de in Holland aangeschafte boekwerken waarin een uiteenzetting werd gegeven over het Cyrillische schrift. Ze staakten alle drie hun bezigheden en staarden verbaasd naar Michael die door zijn kortgewiekte haren een geheel ander uiterlijk had gekregen.
“Goedemiddag,” begon hij, “...”
Voordat hij verder nog wat kon zeggen, barstte Bob in lachen uit. Arie had de krant opgevouwen en was op de rand van het bed gaan zitten. Jan staarde slechts; zijn mond zakte open van verbazing.
“Moet je zien,” hikte Arie. “De onverschrokken tankcommandant van Stalingrad.”
“Nee jôh,” loeide Bob, “de broer van Djengis Khan.” Michael schudde meewarig het hoofd en keek naar Arie en Bob die nu rood aanliepen van het lachen. Vervolgens richtte hij zijn blik tot Jan, die nog steeds zat te staren. “En heb jij ook nog een grap of blijf je zo kijken als een vis op het droge?” vroeg hij tenslotte.
Jan sloot zijn mond, slikte een keer en wees naar Michaels korte haar:
“Wat... wat heb je nou gedaan?”
“Niks,” antwoordde Michael nuchter. “De kapper heeft wat gedaan.”
Hij streek nu langs zijn al behoorlijk ontwikkelde baard. “Maar uit jullie reactie mag ik afleiden dat ik een stevige gedaanteverwisseling heb ondergaan?”
“Dat kun je wel zeggen,” reageerde Arie nu weer ernstig, “maar ga toch zitten.”
“Ja.”
Michael nam plaats naast op het tweede stoeltje dat naast het bureau stond.
“Ik moet er nog wel even aan wennen,” sprak Jan nog steeds onder de indruk.
“Dat gaat vanzelf,” besloot Michael. “Maar vertel me eerst wat jullie bereikt hebben.”
Hierop zette Bob zijn bevindingen uiteen.
Michael luisterde belangstellend en knikte goedkeurend. “Keurig,” reageerde hij uiteindelijk. “Dan weten daarmee we precies wat we weten willen.”
“Jaa,” ging Bob verder. “Alleen zou ik wel graag willen weten wat jij precies tegen die taxichauffeur hebt gezegd.” Michael haalde zijn schouders op:
“Gewoon dat hij de Tschaika niet uit het oog mocht verliezen.”
“Volgens mij nam hij dat wel erg letterlijk,” bromde Bob. “Het was een ware dodenrit. Als we iets minder geluk hadden gehad, had ik nu niet hier gezeten, maar in het een of andere ziekenhuis gelegen; áls ik dat al gehaald zou hebben.”
Een brede grijns gleed over Michaels gelaat:
“Ik heb de man wèl op het hart gedrukt dat er veel van afhing; vandaar dat hij waarschijnlijk een beetje fanatiek is geworden.”
“Een béétje?” riep Bob uit. “Ik wed dat minstens de helft van de medeweggebruikers nu thuis zit om bibberend bij te komen.”
“Dat gaat heus wel weer over,” verzekerde Michael. “Het is allemaal goed gegaan en we weten nu waar Zilkov en Varinski uithangen en dat is het belangrijkste.”
Bob bromde iets onverstaanbaars. Jan en Arie grinnikten wat. Ze hadden moeite gehad om hun gezicht in de plooi te houden toen Bob in de lounge aan hen had verteld over de chaotische achtervolging.
“Ik heb contact gehad met Igor,” zei Arie teneinde een ander onderwerp aan te snijden.”
“O, vertel!”
“In de eerste plaats feliciteerde hij ons met hetgeen we tot dusver bereikt hebben, maarre... hij heeft me iets heel merkwaardigs verteld.”
“En wat was dat?”
“Nou, je moet weten dat hij gistermiddag nog gesproken heeft met die politiechef. Die is nog eens gaan spitten in de achtergronden van Zilkov en Varinski. Bij die werkzaamheden is
hij er achter gekomen dat ze allebei werkzaam zijn geweest bij de KGB.”
“Dat is niet zo verwonderlijk,” reageerde Michael. “Bij iedere ingrijpende verandering van een systeem, ongeacht wát voor een systeem, blijf je uiteraard zitten met een politieke erfenis.
De KGB was tenslotte een immens grote organisatie met honderdduizenden werknemers in alle rangen en standen. Tot en met gidsen toe, zoals ik jullie gisteren al vertelde. De organisatie mag dan deels opgedoekt zijn, maar de ex-leden blijven bestaan.”
“Dat is precies wat de politie-chef óók vertelde,” hernam Arie. “Hij voegde hier nog aan toe dat al deze mensen er natuurlijk feestelijk voor bedankten om hun comfortabele leven, zoals ze dat voorheen gewend waren, zomaar op te geven.”
“Vandaar dat de georganiseerde misdaad hier zo explosief is toegenomen,” onderbrak Bob.
“Juist. Maar nu komt het: Zilkov is waarschijnlijk een heel zware jongen die een hoge positie heeft bekleed bij de veiligheidsdienst.”
Michael keek hem aandachtig aan:
“Bedoel je dat hij behalve voor zijn criminele activiteiten ook vanwege zijn politieke verleden wordt gezocht?” “Ja. En weet je hoe de politie-chef daar op kwam?” “Nee.”
“Zilkov heeft aan het eind van de jaren ‘70 ruim een jaar in Wladiwostok gezeten; waarschijnlijk voor een geheime dienstopdracht of een speciale opleiding. Mogelijk betrof het zelfs een combinatie van beide zaken.”
Michael floot zacht en dacht na. Peinzend staarde hij een moment naar buiten.
“Wladiwostok,” herhaalde hij terwijl hij Arie weer aankeek.”Dan is het inderdaad geen kleine jongen.” “Dat zei Igor dus óók,” beaamde Arie. “Maar één ding begrijp ik niet: wat is er nou zo bijzonder aan Wladiwostok? Is dat om de een of andere reden meer verontrustend dan wanneer hij bijvoorbeeld geïnterneerd zou zijn geweest in Kiev?”
“Nou en of,” sprak Michael beslist. “Wladiwostok is geruime tijd verboden gebied geweest vanwege de militaire belangen aldaar. Het is pas sinds kort opengesteld voor toeristen. Je kunt er zeker van zijn dat deze stad naast Moskou als een van de grootste militaire bolwerken aangemerkt kan worden waar de oude KGB absoluut veel in de melk te brokkelen had. Daar werd niet zomaar iedere agent naar toe gestuurd.”
“Zeg Michael, hoe wéét jij dit allemaal?” vroeg Bob. “Ik kan me niet voorstellen dat dit ooit onder de publieke aandacht is gebracht.”
“Daar heb je volkomen gelijk in,” knikte Michael. “Je moet echter niet vergeten dat er in het ondergrondse circuit weleens wat informatie doorlekte. Tenslotte had je ook medewerkers van de KGB die, om welke reden dan ook, buiten de gratie vielen en af en toe wat loslieten. Zodoende hoor je weleens wat.”
“Erg riskant,” mompelde Bob.
“Dat was het ook. Maar zulke dingen gebeuren gewoon; dat kan geen enkel regime vóór zijn.”
Bob knikte en vergeleek het met de situatie zoals die was ten tijde van de Duitse bezetting in West-Europa. Ondanks de grote dreiging en de enorme overmacht was het niet te voorkomen geweest dat er georganiseerd verzet op gang kwam.
Jan keek erg bedenkelijk. Arie, die dit zag, verzocht hem voor de dag te komen met hetgeen hem bezig hield. “Dat zal ik je vertellen,” begon Jan. “Ik zat zo eens te denken over deze nieuwe feiten, maar zou het niet verstandig zijn om de politie-chef alsnog te laten weten dat die twee heren hier zitten? Tenslotte hebben ze al hun zinnen gezet op Petersburg; en al zoeken ze zich suf: ze zullen daar niemand vinden.”
“Dat zal erg lastig worden,” zei Arie. “Daarover heb ik het ook nog even gehad met Igor. Het punt is dat we op dit moment al te ver zijn om met goed fatsoen met de juiste informatie voor de dag te komen. We zouden huizenhoge problemen krijgen als we aan de politie in Moskou bekennen dat we al veel eerder wisten dat het hele Petersburg-verhaal kletskoek was.”
Hiermee was iedereen het eens.
“Voor ons drieën zou het nog zo’n vaart niet lopen,” ging Arie verder, “want wij zouden in het ergste geval gewoon het land uitgezet worden, maar voor Michael en Igor ligt het grimmiger. Ik heb geen idee hoe de Russische politie reageert als zij er achter komt dat ze is tegengewerkt, maar ik denk dat de gevolgen niet mis zullen zijn. Wij zullen waarschijnlijk nooit meer
toegelaten worden in Rusland; bedenk echter wél dat Michael en Igor hier achterblijven en ook de kost moeten verdienen. En als ze dan de gevangenis indraaien...” “Je hebt gelijk,” beaamde Jan. “We kunnen niet meer terug en moeten dus gewoon doorgaan met onze missie.” “Ja.”
Arie knikte bedachtzaam. Ze spraken nog even over deze kwestie totdat Arie ineens het woord richtte tot Michael: “Hoe ben jij trouwens gevaren?”
“Het is allemaal precies volgens plan verlopen,” antwoordde deze. Nauwkeurig vertelde hij wat hij allemaal had uitgevoerd. Toen hij was uitgesproken, viel er een stilte.
“Wat is die Roshisko voor een knaap?” wilde Arie weten. “Een onbetrouwbaar figuur; arrogant en zelfingenomen.” “Dat is kort maar krachtig.”
“Misschien heb ik me nog mild uitgelaten over die vent,” was het commentaar van Michael.
“Dus je gaat morgen bij Irkoetsk Metaal werken,” concludeerde Jan.
“Ja; maar hooguit voor twee dagen. Zo meteen pak ik mijn koffer en ga naar mijn tijdelijke logeeradres. Daar zal ik nog wat uitwerken omtrent de kwestie hoe ik morgen een en ander zal ondernemen om wat meer aan de weet te komen.”
“Als je maar op je tellen past,” sprak Jan.
“Reken daar maar op.”
Bob keek van de een naar de ander en vroeg:
“Wat doen wij intussen?”
“Laten we eerst eens op een rijtje zetten wat we nu weten,” zei Arie kalm. “Behalve Igor en wij weet geen mens dat Zilkov en Varinski hier zitten. Ondanks het feit dat ze Roshisko hebben bezocht zijn ze nog steeds in het bezit van de enorme som geld die ze in Moskou hebben binnengehaald. We hebben ze Irkoetsk Metaal zien binnengaan met lege handen en als ik het verhaal van Bob goed heb begrepen, zijn ze meteen weer weggegaan zonder nog iets uit de auto te halen en weer naar Roshisko terug te gaan.”
“Dat klopt helemaal,” verzekerde Bob.
“Mooi; dat betekent dat ze dat geld nog steeds bij zich hebben, hoewel ik mij niet aan de gedachte kan onttrekken dat dat vast en zeker hetgeen is waar Roshisko als eerste naar gevraagd zal hebben. Hoe je het ook bekijkt: een paar miljoen roebel is geen stapeltje dat je zo in je binnenzak kunt meenemen en die hebben ze NIET afgegeven.”
Arie zweeg om de juistheid van deze stelling bij de anderen te laten bezinken.
“Dan hebben ze Roshisko waarschijnlijk het een of andere verhaal op de mouw gespeld,” merkte Jan op.
“Dat moet wel zo zijn,” ging Arie verder, “er is voor ons dus nog niets verloren. Doordat we weten waar die twee bandieten uithangen, weten we ook waar de Tschaika èn het geld is.”
“Zeg ik bedenk mij ineens iets,” onderbrak Bob. “Zou dat geld soms in die derde koffer, die Zilkov zelf droeg, gezeten kunnen hebben?”
Arie keek naar het plafond, blies zijn wangen op, liet met een sissend geluid de lucht weer ontsnappen en keek Bob aan:
“Om heel eerlijk te zijn geloof ik daar niet in, want dat zou inhouden dat ze die koffer onbeheerd in de Tschaika zouden hebben achtergelaten toen ze bij Roshisko op bezoek gingen. Bovendien zou dat om een andere reden erg riskant zijn geweest. Stel dat Roshisko vriendelijk doch dringend gevraagd had of hij even in hun auto mocht neuzen. Dan had hij stellig alle koffers laten openen door die twee.”
“Mmm, ja; dat is natuurlijk zo. Mogelijk hebben ze het geld al eerder in bewaring gegeven in dat hotel door het in de kluis te laten deponeren.”
“Dat zou weer wél kunnen,” reageerde Arie. “Maar hoe het ook in elkaar steekt: in concreto komt het er op neer dat we zowel de Tschaika als het geld moeten zien te bemachtigen en als het even kan Zilkov en Varinski achter de tralies zien te krijgen zonder zelf in beeld te komen.”
“We moeten stevig nadenken hoe we dat gaan aanpakken,” mengde Jan zich in het gesprek, “hoewel het een stuk eenvoudiger is geworden nu we weten dat Zilkov, behalve een misdadiger, ook een politiek delinquent is. We kunnen hem, en daarmee ook Varinski, daarop laten pakken zonder dat Novi Transport überhaupt genoemd wordt.”
Arie knikte instemmend:
“Maar hou er goed rekening mee dat die twee niet eeuwig in dat hotel zullen blijven. Ze zijn natuurlijk bek-af zodat ze sowieso nog wel een dag of wat daar zullen bivakkeren om wat op krachten te komen. Maar daarna?”
“We zijn grote uilskuikens geweest!,” riep Bob plotseling uit zonder verder in te gaan op Arie’s vraag.
“Wat bedoel je?”
“Klunzen die we zijn!,” sprak Bob hartgrondig. “Igor had met Roshisko moeten bellen.”
“Hè, wat vertel je nou? Waarom?” Toen Arie dit zei, was zijn gezicht een foto waard.
“Snáppen jullie het dan niet?”
Toen iedereen “nee” schudde, ging Bob verder: “Roshisko is toch gewoon iemand die aangaf zaken te willen doen met Igor? Wat zou er dan vanzelfsprekender zijn geweest dat Igor hem had opgebeld op het moment dat hij zelf weer in staat was om Novi Transport te runnen? Hij had gewoon een verhaaltje kunnen vertellen waarin hij aangaf dat er bepaalde nare dingen waren voorgevallen binnen zijn firma, maar dat hij graag nog eens zou willen spreken met hem over zakelijke kwesties. Wij weten dat Roshisko de grote man is achter de bende misdadigers, maar daar heeft Roshisko zelf geen enkel idee van. Sterker nog: mogelijk vindt hij het zelfs wel verdacht dat hij helemaal niets meer van Igor hoort terwijl hij verdraaid goed weet dat hij het heft weer in handen heeft.”
“Mmm, ja. Ik geloof dat ik begrijp waar je naar toe wilt,” zei Arie peinzend. “Alleen ik denk dat dat niet veel zin zou hebben. Kijk, jouw gedachtegang is best logisch; daar valt niets op aan te merken. Alleen zou het voor ons niets nieuws opleveren. Roshisko zou het hele verhaal aangehoord hebben en af en toe iets gemompeld hebben in de trant van “Gôh, wat erg voor u” of “ik geloof mijn oren niet”; affijn, vul zelf maar in. Alleen nu, in de situatie zoals die nu aan de orde is, zal Roshisko waarschijnlijk denken dat Igor er verder de brui aan heeft gegeven heeft en wellicht de zaak heeft opgedoekt om iets anders, iets minder gevaarlijks, te gaan doen. Daarbij weet hij niet beter of het hele politie-apparaat is in Petersburg aan het zoeken. Laat hem maar rustig denken dat Igor ermee is opgehouden en dat hij daarom niets meer uit Moskou hoort.”
“Daar valt natuurlijk ook wel weer wat voor te zeggen,” reageerde Bob. “Maar dan nu de vraag wat we op korte termijn gaan ondernemen.”
“Ik heb wel een paar suggesties,” zei Michael.
“Morgen ga ik gewoon aan de slag in die fabriek. Voor vandaag valt er niet veel meer te doen omdat Zilkov en Varinski nu allebei haast zeker al in diepe slaap zijn. Vanaf morgenochtend moeten we echter weer alert zijn. Het beste wat jullie kunnen doen, is om beurten het Sibir Hotel in de gaten houden. Mochten die twee, of één van beiden, met de Tschaika vertrekken, dan luidt het dringende advies: een taxi aanroepen en gewoon volgen. Bob, heeft dat hotel een eigen parkeerplaats of iets dergelijks waar ze die Tschaika hebben neergezet?” “Nee, die auto staat gewoon voor de deur.”
“Mooier kan het niet. In dat geval moeten jullie, desnoods om de twee uur, elkaar aflossen om te zien of Zilkov en Varinski iets ondernemen. Zoek maar gewoon een bankje, een terras of
een muurtje in de buurt op. Al die tijd moet er gewoon een van jullie hier op de kamer blijven; zèker voor het geval dat de Tschaika wegrijdt en een van jullie er achteraan gaat. Zodra zich dan de gelegenheid voordoet, kan deze naar het hotel bellen.”
“Begrepen,” sprak Bob. “Ik heb trouwens gezien dat er schuin tegenover het hotel een restaurant is met een groot terras. Dat lijkt me een comfortabele locatie om de boel in het oog te houden.”
“Keurig,” zei Michael, “mocht er nou werkelijk iets zeer dringends voorvallen, dan moeten jullie gewoon naar de zij-ingang van de fabriek komen en naar ene Petrov vragen. Dat is de man waar ik mij morgen-ochtend moet melden en die mij aan het werk moet zetten. Die weet tenminste waar ik uithang. Onthoudt trouwens goed dat men mij in die fabriek uitsluitend kent als Serge Alessandrovitsj.”
“Serge Alessandrovitsj,” herhaalde Arie. “Maar dat is uiteraard een actie die uitsluitend geldt voor noodgevallen.”
“Ja. Als alles gewoon zijn gangetje gaat, zien jullie mij morgenavond hier weer om zeven uur verschijnen. Zijn er verder nog vragen of opmerkingen?”
“Nee,” zei Arie. “Ik denk dat we voorlopig genoeg weten en voor de rest gewoon vanaf morgenochtend moeten kijken of er wat gebeurt bij het Sibir Hotel.”
“Mocht dat zo zijn,” begon Jan onschuldig, “dan zou het goed uitkomen als zich dat voordoet tijdens de wacht van Bob omdat hij immers ervaring heeft met achtervolgingen.”
Hij ontweek de por die Bob hem wilde geven en begon te lachen. Michael stond op, eveneens lachend, en ging zijn koffer pakken.

“TOLSTOI TWEE AAN LAIKA”

Zilkov en Varinski waren verrast door de gemakkelijke wijze waarop ze een kamer konden betrekken in het Sibir Hotel. Varinski was, gadegeslagen door Bob, alleen het hotel ingelopen en had de eerste de beste bediende aangeschoten met de vraag of hij even mee kon lopen om te helpen met de bagage. Deze jonge man, gekleed in een blauw uniform, had onmiddellijk gehoorzaamd en had vervolgens op aanwijzingen van Zilkov twee koffers uit de kofferruimte van de Tschaika gepakt. Zilkov nam zelf een wat kleinere koffer en sloot de klep weer. Daarna liepen ze alledrie achter elkaar weer het hotel binnen.
Nu vormde de hal, waar ze binnenkwamen, een wonderlijke combinatie van een receptie en lounge tegelijk. Pal links bevond zich een balie van donker hout met daar achter het onvermijdelijke bord met sleutels. Naast dit bord was een deuropening die naar een kantoor leidde, hetgeen van de rest werd gescheiden door een wand van glas zodat degenen die achter de twee bureau’s zaten, alles in de gaten konden houden wat er in de hal gebeurde. Op de eerder genoemde balie bevond zich, helemaal achteraan, een koffiemachine, een samovar en een koperkleurige kassa, niet ongelijk aan de modellen zoals die te zien zijn in sommige Amerikaanse films van voor de oorlog.
De hele ruimte was hooguit tien bij vijf meter. Tegen de rechterwand van het vertrek waren kleine vierkante tafels geplaatst, met ieder drie stoelen daar omheen. De rij werd slechts onderbroken door een deuropening, die zich bevond tegenover die van het kantoor, en die weer naar de naastgelegen eetzaal leidde. In de smalle zijde van de achterkant bevonden zich naast elkaar een trappenhuis en een lift.
De donkere betimmering van het geheel werd opgesierd met schilderijen waarop kleine paarden door eindeloze sneeuwvlakten galoppeerden met op hun ruggen kozakken met geheven sabels. Ook waren er prachtige kunstwerken te zien waarvan het thema de TransSiberiëexpress betrof: van stoomlocomotieven, met daarachter groene personenrijtuigen, die dampend en blazend bruggen over dichtgevroren rivieren passeerden tot elektrische treinen, eveneens groen van kleur, die op haast surrealistische wijze geschilderd waren en door dichte naaldwouden raasden.
Zilkov en Varinski hadden echter geen oog voor al dat moois. Dat kwam deels doordat ze ook niet echt de gelegenheid kregen om rond te kijken. Meteen toen ze binnenkwamen, stond er een wat oudere man op achter één van de twee bureau’s in het kantoor. Toen hij aan de balie verscheen, vroeg Zilkov direct of hij de baas van het hotel was.
“Ja, mijnheer,” bevestigde deze. “Kan het zijn dat ik net een telefoontje over u heb gehad?”
“Ja, wij zijn hier naar toe gestuurd door meneer Roshisko.”
“Dat is in orde,” reageerde de hoteleigenaar. Hij draaide zich half om en haalde één van de sleutels van het bord. “Op verzoek van meneer Roshisko heb ik een tweepersoons kamer voor u beschikbaar, voorzien van een telefoontoestel dat rechtstreeks van buitenaf gebeld kan worden.”
Zilkov knikte slechts.
“Uitstekend,” sprak de hoteleigenaar merkbaar opgelucht. Hij gaf de sleutel aan de bediende en verzocht hem de twee gasten naar hun kamer te brengen. De jonge man nam de sleutel in ontvangst en pakte de koffers, die hij een moment had neergezet, weer op.
“Heren, volgt u mij alstublieft,” zei hij.

Krakend en piepend voerde de kleine lift het drietal naar de tweede verdieping. De bediende schoof het metalen schaarrek opzij en opende de deur. Vervolgens ging hij de twee gasten voor in een smalle gang die werd verlicht middels crèmekleurige bollen die om de drie meter tegen het plafond waren aangebracht. Uiteindelijk stopte hij bij een kamerdeur met daarop het nummer 212. Nadat hij deze had ontsloten en vervolgens opende, gaf hij de sleutel aan Varinski om de twee koffers weer op te pakken en deze op een klein bureau te leggen dat zich naast de deur bevond. Varinski had inmiddels een biljet van honderd roebel uit zijn binnenzak gehaald en overhandigde dit aan de bediende.
“Dank u wel,” sprak deze met een lichte buiging. “De toiletten en de badkamers vindt u hier aan het einde van deze gang.”
Zilkov en Varinski knikten ten teken dat ze dit begrepen hadden.
“Ik wens u een prettig verblijf.” Meteen nadat hij dit had gezegd, liep de bediende de kamer uit en sloot de deur achter zich.
Varinski deed zijn colbert uit en drapeerde dit op de rugleuning van één van de twee stoelen die het vertrek rijk was en ging zelf zitten op de andere.
“Zal ik de receptie bellen en vragen of ze wat bier kunnen brengen?” vroeg hij.
Zilkov had zijn koffer op een van de twee bedden neergelegd en was bezig eveneens zijn jasje uit te trekken.
“Dat is goed,” antwoordde hij, “laat maar vier flessen aanrukken.” Inmiddels had hij zijn jasje naast de koffer gelegd. Varinski stond op en liep naar de telefoon. Zilkov begon intussen de kamer te onderwerpen aan een minutieus onderzoek op eventuele verborgen microfoons. Voorzichtig schoof hij het eerste bed opzij en bekeek aandachtig de plint die hierdoor zichtbaar werd. Inmiddels had Varinski contact met de receptie en gaf de bestelling door. Zilkov bekeek de poten van het bed en schoof dit uiteindelijk weer op zijn plaats. Hij staakte zijn onderzoek totdat de bestelling werd afgeleverd. Toen dit gebeurd was, pakten beide mannen ieder begerig een fles en openden deze. Varinski pakte een van de bijgeleverde glazen en schonk dit vol; Zilkov zette meteen de fles aan zijn mond. Na een flinke teug genomen te hebben, zette hij de fles weer neer.
“Dat smaakt,” bromde hij.
“Zeg dat wel.”
Zilkov hervatte zijn onderzoek en was daar ruim twintig minuten mee bezig. Gedurende die tijd voerden beide mannen een luchtige conversatie die, mocht deze afgeluisterd worden, alleen maar de indruk zou wekken dat er zich twee mannen in de kamer bevonden die gewoon eens lekker een korte vakantie aan het houden waren. Ze zorgden er overigens wel voor dat ze elkaar niet bij de naam noemden.
Zilkov had uit zijn koffer een heel smalle zaklamp genomen waarmee hij achter de radiator onder het raam scheen. Al loerend constateerde hij dat hier, behalve stof, niets verdachts te vinden was. Hij besloot zijn karwei met het belangrijkste: het telefoontoestel. Het was er een van zwart bakeliet. Nadat hij dit van alle kanten aandachtig had bekeken, schroefde hij tenslotte heel voorzichtig zowel het microfoon-als het luidsprekergedeelte los. Door de nonchalante manier waarop hij deze twee delen een minuut later weer bevestigde, wist Varinski dat ook hier niets verborgen zat. Nog één keer keek Zilkov de kamer kritisch rond. Alles had hij gehad: de twee bedden, inclusief de twee nachtkastjes daar tussenin, de twee leeslampjes, de radiator die in het verlengde van het linkerbed onder het raam was aangebracht, de vensterbank, de wastafel in de hoek, de kledingkast en het bureautje.
Verder had hij alle hoeken in het plafond onderzocht, de lamp en tenslotte de telefoon. Hij sloot het raam. Dit bood een triest uitzicht op een blinde muur van een somber pand dat zich ongeveer twee meter verderop bevond, zijnde de breedte van de steeg aan de achterkant van het hotel.
“In orde,” zei hij. “We kunnen vrijuit praten.”
Meteen ging hij zitten en opende de tweede fles bier. Varinski volgde zijn voorbeeld.
Nadat Zilkov nog een stevige slok had genomen, begon hij te praten:
“Varinski, ouwe makker, dat Roshisko ons uitgerekend naar Wladiwostok stuurt, mogen we wel als supergeluk omschrijven.”
Nu was het zo dat geen van beide mannen onderweg naar het hotel hadden gesproken over deze ontwikkeling omdat ze het te druk hadden gehad. Varinski had op de kaart moeten kijken en de omgeving in de gaten moeten houden teneinde Zilkov aanwijzingen te geven over hoe hij moest rijden. Tijdens deze rit was het Varinski niet ontgaan dat Zilkov op een gegeven moment zelfs een vrolijk wijsje gefloten had.
“Ik kreeg al de indruk dat je in je nopjes was,” zei Varinski terwijl hij zijn glas neerzette, “maar ik begreep niet waardoor dat kwam.”
“Dat zal ik je vertellen. Om te beginnen ligt dat aan het feit dat Wladiwostok niet zo ver verwijderd is van NoordKorea waar we over niet al te lange tijd met stille trom naar zullen afreizen.”
Varinski knikte:
“Natuurlijk.”
“En...” Zilkov wachtte een paar tellen om de spanning te verhogen. “Ik heb nog een heleboel relaties in Wladiwostok zitten.”
Varinski keek hem twee tellen verbaasd aan. Toen verhelderde zijn gelaat:
“Ja, wacht eens even. Jij hebt daar een tijd gewerkt.” “Juist. En ik ga zometeen wat inlichtingen inwinnen.” Hierop verscheen er weer een verbaasde uitdrukking op Varinski’s gezicht. Hij stak beide armen haast wanhopig in de lucht:
“Nu snap ik er wéér niets van.”
Zilkov zei niets, maar stond grinnikend op. Hij sloot de kamerdeur af om vervolgens de kleine koffer op te pakken, die nog op het bed lag, en legde deze plat neer voor de voeten van Varinski. Toen hij de twee sloten had opengeknipt en het deksel openklapte, kon Varinski slechts verwonderd staren naar hetgeen te voorschijn was gekomen.
“Dat is....” Meer zei hij niet.
De koffer zelf bevatte een aluminium paneel dat was volgebouwd met meters, draaiknoppen en schakelaars. Aan de binnenkant van de klep zat een aantal leren flapjes met drukknoppen die een aantal verschillende dingen op hun plaats hielden zoals een opgerolde antennekabel, een rol elektriciteitssnoer met een stekker, maar ook een microfoon en een kleine hoofdtelefoon. “Een speciale zender,” vulde Zilkov aan.”Dit speeltje heb ik indertijd maar niet ingeleverd omdat het nog weleens nuttig kon zijn. En dat ik daarmee gelijk had, blijkt nu. Ik heb nog de nodige kontakten in Wladiwostok en nu kan ik hiermee te weten komen wat Roshisko precies te verhapstukken heeft in Wladiwostok.”
Varinski, die zich voorover had gebogen om de inhoud van de koffer goed te bekijken, was weer rechtop gaan zitten.
“Jaja.” In zijn ogen was nu oprechte bewondering te lezen. “Maar ben je er zeker van dat Roshisko hier geen weet van krijgt?” vroeg hij terwijl hij naar de zender wees. De grijns van Zilkov werd zeker drie centimeter breder: “Ja, want hij heeft in het gewone leger gezeten en niet bij de Kremlintroepen zoals ik. Dat heb ik al lang geleden gecontroleerd; hij heeft nooit enige bemoeienis gehad met de veiligheidsdienst en dat spijt hem beslist meer dan hij ooit zal willen toegeven.”
Nu begon ook Varinski te grijnzen.
“Maar genoeg gekletst,” zei Zilkov. Hij stond weer op en graaide zijn jasje van het bed. Uit de binnenzak haalde hij een balpen en een notitieboekje waar hij een paar lege blaadjes uit het achterste gedeelte losscheurde. Hiermee nam hij plaats achter het bureau en bladerde in het voorste gedeelte waar tabellen met lettergrepen en cijferreeksen stonden die weer omgezet konden worden naar andere combinaties.
“Ik moet nu eerst gaan coderen,” zei hij, “en daarbij moet je me even niet storen.”
Varinski zei niets meer en pakte de fles bier met zijn glas en ging op de rand van het bed zitten. Hij nam op zijn gemak een slokje en dacht tevreden na.

Zeker tien minuten was Zilkov druk in de weer. Eerst had hij zijn bericht zo kort mogelijk opgeschreven om vervolgens de tekst om te zetten in combinaties van onbegrijpelijke lettergrepen. Toen hij daarmee klaar was, stond hij op, knipte het licht aan en sloot de gordijnen. Varinski keek belangstellend toe. Zilkov legde de zender vlak voor de wastafel en begon nu de antennekabel uit te rollen. Daarna deed hij hetzelfde met het elektriciteitsnoer en stak de stekker in het stopcontact die speciaal voor een scheerapparaat naast de kleine spiegel was aangebracht.
“Er zit wel een accu in,” zei hij, “maar die moet opgeladen worden.”
Varinski knikte.
Zilkov had het papiertje met het gecodeerde bericht gepakt en was hiermee op zijn hurken bij de zender gaan zitten. Hij haalde microfoon en hoofdtelefoon los om deze in het paneel te pluggen en schakelde de stroom in. De frequentie kende hij uit zijn hoofd. Varinski was achter hem komen staan en zag hoe hij aan een knop draaide totdat de digitale cijfertjes op een kleine display keurig de gewenste frequentie aangaven. Zilkov bromde tevreden, zette de hoofdtelefoon op en nam de microfoon. Hij keek even op en verzocht Varinski om de kraan van de wastafel te laten lopen. Toen Varinski aan dit verzoek had voldaan, drukte Zilkov een rode knop in en begon zachtjes te spreken:
“Tolstoi twee aan Laika; herhaal: Tolstoi twee aan Laika.” Varinski was weer op de rand van het bed gaan zitten en goot het restant bier uit de fles in zijn glas. Intussen had Zilkov contact gekregen. Door de hoofdtelefoon klonk een heldere stem:
“Laika aan Tolstoi twee; ik ontvang u glashelder.” “Tolstoi twee aan Laika; bent u klaar om een bericht op te nemen?”
Dit keer duurde het even voordat er weer een reactie kwam van de andere kant. Na een tijd, die Zilkov een eeuwigheid toescheen, maakte de ruis weer plaats voor het monotone stemgeluid:
“Laika aan Tolstoi twee; geef uw bericht door.”
Zilkov las de tekst van het briefje langzaam en duidelijk articulerend voor. Het was door de codering volkomen nietszeggend koeterwaals geworden. Toen hij was uitgesproken, wachtte hij gespannen op het antwoord. Dat kwam binnen een halve minuut:
“Laika aan Tolstoi twee. Uw bericht is ontvangen. Meldt u weer over één uur na nu.”
Varinski zag dat Zilkov de zender weer uitschakelde en zijn hoofdtelefoon afzette.
“Zo, dat zaakje loopt nu,” zei hij terwijl hij een beetje moeizaam opstond. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd.
“Wat heb je precies gevraagd?” wilde Varinski weten. Zilkov had zijn beide handen onder de stromende kraan gehouden en zijn gezicht natgemaakt.
“Gewoon of ze iets weten over Vladimir Roshisko en zo ja wát. Ze moeten nu eerst mijn bericht weer decoderen, informatie verzamelen en het antwoord aan mij coderen. Over een uur na nu
kan ik weer contact opnemen.”
Varinski knikte grijnzend.
“Wat doen we intussen?” vroeg hij.
Zilkov onderdrukte een geeuw:
“Jij kan gerust gaan eten of een ommetje maken; dan ga ik intussen even slapen.”
“Prima.”
“Zorg in elk geval dat je binnen een uur terug bent zodat je mij kunt wekken.”
“Doe ik.”
Varinski keek op zijn horloge. “Ga jij maar slapen; ik ben met vijftig minuten terug.”
“Graag.”
Hierop onstsloot Varinksi de kamerdeur. Nadat Zilkov deze weer had afgesloten, frommelde hij het papier met het gecodeerde bericht tot een prop en verbrandde deze zorgvuldig in de stalen asbak die zich op het kleine bureau bevond. Daarna schopte hij zijn schoenen uit en plofte languit op een van de bedden neer. Binnen vijf minuten was hij vertrokken in een diepe slaap.


WAARIN VERSCHILLENDE MACHINES OP GANG KOMEN

Op het moment dat Zilkov zwetend droomde over fanatieke politie-agenten, grimmige Russische rechters en gevreesde werkkampen, waren alle partijen, betrokken bij het schilderachtige avontuur, stevig aan het denken geslagen. Iedereen was driftig aan het speuren naar verklaringen en oplossingen en iedereen afzonderlijk voelde dat er meer aan de hand moest zijn dan dat er bekend was.
Goed beschouwd was het ook een wonderlijk samenraapsel van pionnen die zich, al dan niet bewust van elkaars aanwezigheid, voortbewogen over het mistige speelveld. De ene partij bestond uit oud KGB-ers, excommunistenbonzen en voormalige legerofficieren. In sommige personen waren zelfs verschillende hoedanigheden uit het opgesomde rijtje vertegenwoordigd. Toch hadden ze allen één gemeenschapplijk doel dat iedereen op geheel eigen wijze nastreefde: zonder zich ook maar iets in de weg te laten leggen: beter worden van het kapitalisme dat nog niet zo lang geleden als het grootste kwaad uit de geschiedenis van de mensheid werd aangemerkt. Dit laatste zorgde uiteraard weer voor een macabere poppenkast waarin de één vastbesloten was om de ander om de tuin te leiden. Zilkov had, zoals bekend, samen met zijn kornuit Varinski kontakten met Wladiwostok middels een gedelegeerde eenheid uit de KGB-hiërarchie. Tot dusver waren de twee genoemde schurken er met succes in geslaagd om Roshisko een rad voor ogen te draaien. Aan de andere kant waren Zilkov en Varinski - zéker na het debacle in Moskou - in het geheel niet meer interessant voor Roshisko. Dat hij hen te werk wilde stellen bij één van zijn duistere connecties, die zich stomtoevallig oók in Wladiwostok bevond, had slechts te maken met het feit dat hij hen zuiver voor zijn eigen veiligheid weg wilde hebben uit Irkoetsk.
De andere partij werd uiteraard gevormd door Jan, Bob, Arie en hun Russische bondgenoot Michael. Zij hadden tot zover gerealiseerd wat hen voor ogen had gestaan: Zilkov en Varinski traceren en daarmee het geld en de Tschaika. Bovendien had Michael het gepresteerd om onopvallend binnen te dringen bij Irkoetsk Metaal teneinde te proberen dáár meer aan de weet te komen. Strikt genomen handelden deze vier jongens onder leiding van Igor Proliv óók niet helemaal correct. Tenslotte was het door hun toedoen zo, dat de politie in Moskou en Petersburg feitelijk op jacht was naar spoken. De ergernis bij de vriendelijke politie-chef was intussen gegroeid tot kolossale hoogten omdat hij tot het besef was gekomen dat de schurken in Petersburg kennelijk op onverklaarbare wijze in rook waren opgegaan. Wat dat aangaat, had Arie het goed gezien dat ze nu niet meer met de waarheid voor de dag konden komen zonder dat dat tot enorme problemen zou leiden.
Maar, zoals eerder opgemerkt, was nu het stadium bereikt dat vriend en vijand het hoofd zat te breken over wat er nou gebeurd was en hoe het verder moest. Roshisko twijfelde diep in zijn hart nog steeds of dat de heren Zilkov en Varinski inderdaad de volledige waarheid hadden gesproken. Nu had hij zich weliswaar minachtend uitgelaten over hun activiteiten bij de KGB, maar daarmee bleef het nog wel zo dat deze twee heren beslist niet te onderschatten waren, ook al hadden ze het in Moskou niet al te slim aangepakt. En dat was nou precies hetgeen Roshisko stoorde; binnen alles wat hij wist over hen moest een hiaat zijn waar hij geen grip op had: hun connecties met de KGB.
De heimelijke angst van Roshisko mag verklaarbaar zijn. De Staatsveiligheidsdienst was door de perestroika een immense taak kwijtgeraakt: er hoefde geen heel leger meer op de been gehouden te worden om te waken voor anti-communistische activiteiten, maar de (ex-)leden met hun ervaring, de methodes en de technologie bestonden nog steeds. Daardoor was er volop gelegenheid ontstaan om al deze zaken voor geheel andere doelen aan te wenden. Bijvoorbeeld om hemzelf dwars te zitten, zo niet erger... Nee, het maakte Roshisko’s humeur er niet beter op.
Zilkov, op zijn beurt, vertrouwde Roshisko ook voor geen kopeke. Hij mocht dan wel beweren dat hij een nieuwe klus had voor hem en Varinski, maar wie garandeerde hen dat ze in Wladiwostok niet in de een of andere val zouden worden gelokt? Tenslotte had Roshisko geen enkele reden om het goed met hen voor te hebben. Vandaar de actie van Zilkov om meer te weten te komen over Roshisko’s bemoeienissen in Wladiwostok. Het zou heel goed kunnen dat daar inderdaad iets te doen was, maar als het even kon, wilde hij samen met Varinski kortere of langere tijd later toch wel in goede gezondheid van het buitgemaakte geld gaan genieten. En dat zou onmogelijk zijn als ze een kopje kleiner gemaakt zouden worden. Kortom: van wederzijds vertrouwen was hoegenaamd geen enkele sprake.

Intussen had Roshisko het nodige werk verricht. Meteen nadat hij met de eigenaar van het Sibir Hotel had gebeld, had hij contact opgenomen met zijn belangrijkste vertrouwensman in Wladiwostok: Andrei Tichnov. Op de mededeling dat er over een paar dagen twee nieuwe werknemers zouden arriveren, had Andrei verbaasd gereageerd:
“O. Nou, ik vind het prima, maar wat zijn dat voor mannen? En wat belangrijker is: wat mogen ze weten?” Roshisko had in het kort uitgelegd wat ze in het verleden voor hem hadden gedaan en dat ze nu uit Irkoetsk moesten verdwijnen.
“Maar om even terug te komen op jouw laatste vraag,” zo was hij verder gegaan, “geef ze maar een baantje als opzichters die af en toe een handje meewerken in de algemene productie. Dus NIET in de specifieke productie. Daar mogen ze absoluut niets van weten; althans voorlopig niet.”
“Ik heb het begrepen,” had Tichnov kort geantwoord. “Wanneer kan ik ze verwachten?”
“Dat kan nog een dag of wat duren. Ik moet eerst nog even een paar andere dingen natrekken en voordat ik ze naar je toe stuur, moet ik ze uitgebreid instrueren. Ik bel je op zodra ze vertrekken.”
“Uitstekend.”
Roshisko belde af, stond weer op vanachter zijn bureau en liep naar het raam. Peinzend staarde hij naar buiten. Tot zover was alles keurig verlopen. Hij zou echter pas gerust zijn als die twee echt weg waren uit Irkoetsk. Ieder risico, hoe klein ook, was er tenslotte één. Een hele tijd stond hij daar, piekerend over zijn verdere plannen en hoe deze zo snel mogelijk te realiseren. En hiermee belandde hij in zijn gebruikelijke serie dagdromen; dromen die allesbehalve onschuldig waren maar ronduit angstaanjagend voor ieder ander redelijk denkend mens als deze tenminste in staat zou zijn om hiervan kennis te nemen. Op zeker moment lachte hij zowaar.
“Over niet al te lange tijd komt het moment waarop ik alle touwtjes in handen zal hebben en met iedereen afreken,” mompelde hij halfluid. Hij keek op en staarde naar de strakblauwe hemel, met in zijn ogen een blik die alleen maar kon horen bij iemand die leed aan grootheidswaanzin.
“Nog even,” fluisterde hij, “nog even.”
Varinski had wat gegeten in de restauratie van het hotel om daarna nog even naar buiten te gaan. Hij had vriendelijk geknikt naar de hoteleigenaar die hem met respect had begroet.
Vervolgens was hij het nabijgelegen park ingelopen om eens rustig alles op een rijtje te zetten. Tijdens deze korte wandeling was hij tot de conclusie gekomen dat de situatie er nog niet zo slecht uitzag als op het eerste gezicht wel leek. Er zou tenminste weer eens iets totaal anders gaan gebeuren na de hectische periode in het verre Moskou. Dat het daar uiteindelijk een keer zou misgaan, was iets waarmee Zilkov en hij altijd al rekening hadden gehouden. Nu was dat dan daadwerkelijk gebeurd en al met al konden ze zich gelukkig prijzen dat ze zonder kleerscheuren en met goedgevulde zakken de dans waren ontsprongen. Daar kwam nog bij dat Roshisko hun verhaal had geslikt. Na deze overwegingen had hij op zijn horloge gekeken en geconstateerd dat het tijd was om naar het hotel terug te gaan. Met een gevoel van spijt draaide hij zich om teneinde het park te verlaten, alwaar tal van vogels vrolijk tsjilpten en het verkeersgedruis vanuit de verte slechts zwakjes doordrong.
Hij floot een vrolijk wijsje en deed dit totdat hij op de deur klopte van de kamer die hij met Zilkov deelde. Pas na drie keer kloppen verried een slaperig “huh” dat Zilkov was ontwaakt. Vijf tellen later werd de deur van binnenuit van het slot gedraaid.
Varinski stapte naar binnen en sloot de deur weer achter zich. Inmiddels was Zilkov op de rand van zijn bed gaan zitten en wreef met een hand over zijn slaperige gelaat. “Ik ben net even....” Varinski stopte met praten omdat hij een heel indringende lucht rook. Hij snoof een keer en keek met ontzag naar de voeten van Zilkov. Deze hield onmiddellijk op met langs zijn gezicht wrijven en keek Varinski woedend aan:
“Je hoeft niet zo demonstratief te snuiven,” beet hij hem toe.
“Als jij je schoenen uittrekt, stink je misschien nog wel erger.”
“Bestáát niet,” bracht Varinski uit. “Weet je wat ik ga doen? Ik ga naar de receptie en vraag of ik daar soms wat sigaren kan kopen.”
Nog voordat Zilkov iets had kunnen zeggen, was Varinski hoestend de kamer uitgelopen.
“Moet je toch zoiets horen,” gromde Zilkov in zichzelf. Hij boog zijn hoofd wat voorover zodat zijn reukorgaan zich zo’n beetje boven zijn voeten bevond en moest tot zijn schaamte erkennen dat Varinski niet overdreven had. Nijdig trok hij zijn sokken uit en liep op zijn blote voeten naar de wasbak in de hoek. Hij smeet de sokken hierin, draaide de kraan open, stroopte zijn broekspijpen wat op en legde zijn linkervoet onder de koude waterstraal. In deze onhandige houding pakte hij het kleine stukje zeep en ging hiermee in de weer. Toen hij klaar was, haalde hij één van de handdoeken van het planchet en begon zijn voet, op een been rondhoppend, droog te wrijven. Daarna was zijn andere voet aan de beurt. Nadat hij deze ook had afgedroogd, drukte hij de stop in de afvoer en liet de wasbak vollopen. Op het moment dat hij de kraan dichtdraaide, stapte Varinski weer de kamer in, voorzien van een dampende sigaar.
“Zeer verstandig,” was zijn commentaar terwijl hij naar de wasbak wees waarin de sokken ronddreven. Hij nam nog een trek van zijn sigaar, waardoor een knetterend geluid hoorbaar werd.
“Nee, alsof dát soms zo lekker ruikt,” brieste Zilkov, met een hand wapperend om de donkerblauwe rookwolken wat te verspreiden. Varinski haalde zijn schouders op en ging op de rand van het andere bed zitten:
“Uit dat aroma van jouw sokken kunnen ze chemische wapens maken. Eén bom die die odeur verspreidt, doet zelfs de meest onverschrokken vijand huilend weglopen.” “Jajaja, hou nou maar op met die onzin,” reageerde Zilkov ongeduldig, “die sokken kun je niet meer ruiken en ik heb net mijn voeten gewassen dus je kunt die sigaar weer uitdoen.”
Varinski zei niets en boog zich zijwaarts om zijn sigaar in de asbak op het nachtkastje te leggen.
“Die gaat zo vanzelf uit,” verklaarde hij.
“Mooi zo,” bromde Zilkov. Hij keek op zijn horloge en liep naar de kleine koffer. “Draai dan de deur op slot; het is zover.”
Varinksi knikte en voldeed aan dit verzoek.
Intussen had Zilkov de zender in gereedheid gebracht. Hij stond op en liep naar de wasbak om de kraan open te draaien. Nadat hij zich er van had vergewist dat de overloop al het overtollige water kon afvoeren zonder dat de wastafel zou overstromen, schoof hij de zender wat meer naar het kleine bureau, pakte de microfoon en zette de hoofdtelefoon op. Zelf ging hij op de stoel voor het bureau zitten met voor zijn neus een vel papier waarop hij het gecodeerde bericht kon noteren. Hij schakelde in en begon meteen op te roepen:
“Tolstoi twee aan Laika, Tolstoi twee aan Laika; hoort u mij?”
Hij wachtte een paar tellen. Ineens was de ruis verdwenen.
“Laika aan Tolstoi twee; ik ontvang u luid en duidelijk. Wij hebben de antwoorden voor u.”
Zilkov knikte tevreden.
“Tolstoi twee aan Laika; dicteer uw bericht alstublieft.” Even later begon de monotone stem een serie lettergrepen op te lezen, regelmatig afgewisseld door reeksen cijfer-combinaties. Varinski, die uiteraard niets kon horen, keek aandachtig hoe Zilkov het vel vol krabbelde.
“Tolstoi twee aan Laika,” sprak deze tenslotte, “bericht ontvangen.”
Hij zette de hoofdtelefoon af en schakelde de zender uit. Varinski draaide de kraan weer dicht.
Terwijl Zilkov de attributen zorgvuldig opborg in de deksel van de koffer, vroeg hij Varinski een telefoontje met de receptie te plegen en twee koppen koffie te bestellen. Dat idee viel in goede aarde.

Zilkov had juist de koffer in de grote klerenkast gezet toen er op de deur werd geklopt. Snel stopte hij het kleine boekje met het volgeschreven papier in het laatje van het bureau en knikte ten teken dat Varinski de deur kon openen. Zelf pakte hij meteen de reisgids van Irkoetsk en begon deze met een quasi-geïnteresseerd gezicht te lezen op een willekeurige bladzijde. Hij keek even op en bedankte de bediende vriendelijk toen deze een klein dienblaadje op het bureau zette. Varinski liet hem uit met een joviaal “zet maar op de rekening” en sloot de deur weer af. Zilkov legde de reisgids neer en haalde het papier met het codeboekje weer uit de lade.
“Zo, eerst een slokje koffie, bromde hij terwijl hij een van de kopjes van het dienblad pakte. Aangezien hij de koffie uitsluitend zwart en zonder suiker placht te drinken, nam hij de twee suikerklontjes van zijn schoteltje en deponeerde deze op die van het andere kopje.
“Voor als je extra suiker wilt.” Hij nipte voorzichtig van de hete koffie. Daarna zette hij het kopje weer neer en begon met decoderen. Varinski had suiker en melk in zijn koffie gedaan en had plaatsgenomen op de andere stoel. Wijselijk hield hij zijn mond terwijl Zilkov druk in de weer was met de tekst te ontcijferen. Af en toe bromde deze iets in de trant van “hm,” “jaja,” “zeer interessant” en tal van soortgelijke korte uitlatingen.
Een klein kwartier later was Zilkov klaar. Hij legde zijn pen neer en dronk in één teug zijn kopje leeg.
“We weten al wat meer,” sprak hij opgewekt terwijl hij het kopje weer neerzette. “Luister. Roshisko is sinds een half jaar de eigenaar van een groot chemisch bedrijf in Wladiwostok aan de Gouden Hoorn-baai, genaamd “Toekomst.” Daar worden synthetische oliën vervaardigd alsmede diverse kunststoffen. Dat wil zeggen: halffabrikaten waar andere fabrieken weer producten van maken.”
“O?” onderbrak Varinski verbaasd, “dus zoiets als emmers en wasteiltjes?”
“Bijvoorbeeld.”
“Dat had ik nooit achter hem gezocht.”
“Nou ja,” ging Zilkov verder, “dat is allemaal minder belangrijk; waar het om gaat, is dat Roshisko dus inderdaad een bedrijf heeft in Wladiwostok en wel aan de Ulitsa Berezovaja.
Volgens mijn zegsman is het daar komen en gaan van vrachtauto’s en tankwagens.”
“Ik ben benieuwd wat Roshisko ons daar wil laten doen,” mompelde Varinski.
“Dat zien we vanzelf wel.” Zilkov krabbelde de naam van de fabriek plus het adres in zijn notitieboekje. Toen hij dit dichtklapte, begon hij weer te praten:
“Kijk, het is heel eenvoudig. We wachten braaf tot Roshisko ons vertelt dat we kunnen vertrekken. We zien wel hoe het loopt in Wladiwostok. Misschien kunnen we daar tussen neus en lippen ook nog wat binnenhalen en als dat niet het geval is, of het staat ons niet aan, dan gaan we er vandoor.”
“Naar Noord-Korea?”
“Ja.”
Varinski dacht een ogenblik na.
“Je hebt gelijk,” zei hij tenslotte. “Alleen moeten we er natuurlijk wel voor zorgen dat we wegkomen zonder dat iemand het flauwste benul heeft waar we zijn gebleven.” Een brede grijns gleed over Zilkovs gelaat:
“Maak je daar nou maar niet ongerust over. Mijn contactpersoon weet daar beslist een prima oplossing voor. En weet je wat nog mooier is?”
“Nee?”
“Als het moet, hebben we binnen een dag valse paspoorten.”
Nu begon ook Varinski te grijnzen:
“Het is toch maar bar makkelijk als je zo hier en daar je connecties hebt.”
“Zeker weten. Maar nou iets anders: ik ga eerst een bad nemen en me omkleden. Had jij al gegeten?”
“Ja; maar om heel eerlijk te zijn zou ik nou ook wel een uurtje of wat willen slapen.”
“Dat kan,” zei Zilkov. “Alleen zitten we met het probleem dat we maar één kamersleutel hebben. Daarom wilde ik het als volgt aanpakken: als ik zo meteen naar de badkamer ga, draai ik de kamerdeur achter me op slot. Dan kun jij gerust gaan slapen. Daarna zal ik even terugkomen om mijn oude kleren hier te deponeren om dan naar de eetzaal beneden te gaan. Je wordt vanzelf wakker als Roshisko onverhoopt mocht bellen. En als er soms iets heel dringends mocht zijn, dan kun je me natuurlijk altijd bereiken via de receptie.”
“Ik vind het allemaal prima,” geeuwde Varinski. “Als jij gegeten hebt, neem ik uitgebreid een bad. Doe maar rustig aan en haast je niet.”
Zilkov bromde wat en pakte zijn koffer om hier schone kleren alsmede toilet-artikelen uit te pakken.

Voordat Michael was vertrokken, had hij op de plattegrond aangewezen waar zich precies het Sibir Hotel bevond. De jongens spraken af dat ze de aldaar de volgende morgen zouden beginnen met hun observaties. Bob zou de spits afbijten, daarna zou Arie het om elf uur overnemen en om één uur was de beurt aan Jan. Dan begon Bob weer, enzovoort...
Jan had een heikel probleem onder de aandacht gebracht en dat betrof het feit dat er veel tijd zou verstrijken voordat iedereen op de hoogte zou zijn als er iets dringends gebeurde.
Natuurlijk was dat een argument dat hout sneed. Tenslotte zou degene die bij het Sibir Hotel iets signaleerde als eerste in actie moeten komen.
Michael had dit erkend en verklaard dat dit een correct gegeven was waar ze niet onderuit konden komen. “Het wordt uiteraard serieus als die twee al hun bagage weer in de Tschaika laden,” zo had hij opgemerkt. “Op dat moment moet degene die dat signaleert onmiddellijk een taxi aanschieten met aan het stuur een chauffeur die Frans, Duits of Engels spreekt. En dan is het gewoon een kwestie van domweg volgen. Bedenk dat het niet de bedoeling is om te weten te komen waar ze naar toe gaan, maar waar ze NIET naar toe gaan.”
Hierop hadden alle drie de jongens verbaasd gereageerd. “Wat heb je dáár nou aan?” had Bob uitgeroepen. “Precies wat ik zeg. Het heeft totaal geen zin om die taxi te volgen naar de eindbestemming als die zich buiten Irkoetsk bevindt. Wat je in ieder geval moet weten, is waar ze de stad precies verlaten. Dat geeft ons houvast omtrent de richting waarin we moeten zoeken als dat nodig is.”
“Dan nog zal het zoeken worden naar een speld in een hooiberg,” had Jan gebromd.
Michael had slechts vriendelijk geglimlacht; in ogen had echter een scherpe uitdrukking gelegen toen hij weer had gesproken:
“Maak je geen zorgen; ze zullen beslist nog een dag hier blijven. Vanavond zal ik alle mogelijkheden op een rijtje zetten en een bruikbaar plan uitdenken. Rusten jullie maar goed uit en zorg ervoor dat jullie morgen gewoon onafgebroken blijven observeren. Ik moet nu gaan; ik ben hier morgenavond weer rond zeven uur.”
Hij had zijn koffer opgepakt en was weggegaan, de drie vrienden verwonderd achterlatend.
“Hij zal beslist weer met iets listigs voor de dag komen,” had Arie gezegd. “Alleen zou ik zo niet weten wát.”

Michael wist het echter wel; alleen had hij wat tijd nodig om alle mogelijkheden te overwegen en passende tegenzetten te bedenken. Hij was naar zijn tijdelijke adres gegaan, alwaar hij vriendelijk werd begroet door de vrouw en had een kopje thee met haar gedronken. Daarna was hij naar zijn kamer gegaan om stevig na te denken. Dat deed hij nog toen de vrouw hem riep voor het avondeten. Inmiddels was haar man thuisgekomen en nadat Michael kennis had gemaakt met hem, schoven ze gedrieën aan tafel. Tijdens de maaltijd spraken ze over de drastische veranderingen waaraan de toenmalige SovjetUnie onderhevig was.
“Weet je wat het probleem is?” zo was de man begonnen, “in de oude situatie had je weliswaar beperkte vrijheid maar geen zorgen om allerlei dagelijkse dingen en nu is het precies omgekeerd: een vrijheid waarin je kunt verdrinken als je niet goed uitkijkt.”
Michael knikte.
“Het onheil heeft een ander gezicht gekregen,” merkte de vrouw op.
Ze aten zwijgend verder. Het aanbod van Michael om te helpen afruimen, werd vriendelijk doch beslist van de hand gewezen. Hierop verklaarde hij dat hij nog een straatje om ging.

MICHAEL EN BOB KOMEN MEER AAN DE WEET

De volgende ochtend liep Michael even voor achten door de wijd openstaande schuifdeur de fabriekshal binnen. Nieuwsgierig keek hij om zich heen. In de lengte van het gebouw waren tal van productielijnen opgesteld; voorzover Michael het begreep, waren het machines die metalen platen of stroken konden vouwen. Ook zag hij verschillende walsen staan; een man was bezig ze stuk voor stuk te starten. Aan het eind van de productielijnen klom iemand op een heftruck. Met een rauwe brul en een dot zwarte rook sloeg het apparaat aan. Een eind verderop, meer naar de kant van het kantoorgedeelte, stond een groep mannen te praten.
“Ik moet vandaag minstens zesduizend kilo hebben,” hoorde Michael een van hen zeggen toen hij naderbij kwam.
“Is geen enkel probleem,” reageerde iemand anders. Degene die dit zei, was een lange man gekleed in een groene overall. Hij schreef wat op een notitieblok. Toen hij hiermee klaar was, zag hij Michael:
“Goedemorgen.”
“Goedemorgen,” reageerde Michael. “Ik ben Serge Alessandrovitsj en ik kom hier werken. Ik moet me melden bij meneer Petrov.”
“Dat ben ik,” zei de ander. “Ik zal je zo verder helpen.” Hierop richtte hij het woord weer tot de overige mannen die Michael nu nieuwsgierig aankeken.
“Zijn er verder nog vragen of opmerkingen?” Hij keek van de een naar de ander.
“Nee? Mooi zo. Dan kunnen we beginnen. Loop maar mee.”
Dit laatste zei hij tegen Michael. Deze had Petrov aandachtig bekeken. De man had van nature een wat norse gezichtsuitdrukking, maar eenmaal in gesprek met hem was hij vriendelijker dan men op het eerste gezicht zou verwachten. Ze liepen samen naar de andere zijkant van het gebouw, waar een jongen, ongeveer even oud als Michael, druk in de weer was met een takel die zich langs stalen balken over de gehele breedte van de werkvloer kon bewegen. Hij had net een zware ketting om een rol bandstaal gedaan en klikte deze aan de haak van de takel.
“Vadim.”
¸”Dit is Serge; hij komt jou helpen.”
Vadim keek van Petrov naar Michael en begon breed te grijnzen:
“Prima.”
Hij gaf Michael een hand:
“Ik ben Vadim.”
“Serge Alessandrovitsj.”
Petrov keek even op zijn horloge en richtte het woord tot Michael:
“Vadim zal je vertellen wat je precies moet doen; succes.” Vervolgens liep hij haastig weg.
“Petrov is de beroerdste niet,” zei Vadim die zag hoe Michael de voorman verbaasd nakeek. “Je moet alleen wél zorgen dat je iedere ochtend op tijd bent want daar kunnen ze heel moeilijk over doen.”
“Ja, dat hoorde ik gisteren van Roshisko,” reageerde Michael. “Er is iemand om die reden weggestuurd, is het niet?”
“Klopt.”

Gedurende het eerste uur vertelde Vadim wat de taak was van hen beiden. Op de grote haspels, die zich achteraan de productielijnen bevonden, moesten ze rollen bandstaal bevestigen. Daarnaast moesten ze regelmatig de chauffeur van de heftruck aanschieten om nieuw materiaal aan te voeren als bij één van de haspels de voorraad dreigde op te raken. Vadim verzekerde dat ze het nog druk genoeg zouden krijgen als alles in vol bedrijf was. Op dat moment was het nog betrekkelijk rustig; de man die de walsen had gestart, was tevens in de weer met een vet- en een oliespuit. Toen hij de eerste machine helemaal had langsgelopen, begon iemand anders met de band in te voeren.
“Wat maken jullie hier precies?” wilde Michael weten. Hij had wat harder moeten praten omdat de eerste machine op gang was gekomen. Dit was er een van het type dat gaten sloeg in het bandstaal waarna dit door de wals in een hoekprofiel werd gevouwen. Als dit op een bepaalde lengte werd afgeknipt, waren de trillingen in de vloer te voelen.
“Och, eigenlijk allerlei onderdelen voor de meest uiteenlopende constructies,” antwoordde Vadim. “Segmenten voor dakspanten, hoogspanningsmasten... enzovoort.”
Michael keek even opzij naar de tweede machine die werd ingeschakeld en een geluid maakte dat aan een locomotief deed denken.
“Aan het lawaai ben je zo gewend,” sprak Vadim. “Ga je mee? we moeten daar verderop aan de gang.”

Michael was machtig blij toen Vadim even voor half elf op zijn horloge keek en liet weten dat er zo dadelijk koffie en thee zou worden gebracht.
“Dan kunnen we even een kwartiertje bijkomen,” voegde hij er aan toe. Hij had het nog niet gezegd of er verscheen inderdaad een oudere vrouw die een metalen kar voortduwde waarop zich een paar metalen theepotten en kannen bevonden alsmede bekers, een doosje met lepeltjes, een fles melk en een bak suiker.
De vrouw parkeerde de kar tussen twee productielijnen en liep weer weg.
“THEE EN KOFFIE,” riep iemand boven het lawaai uit. Dat werkte. Een voor een vielen de machines stil. Van alle kanten kwamen mannen aanlopen en verzamelden zich rondom de kar.
“Wat wil jij drinken?” vroeg Vadim toen hij bij de kar stond. “Thee graag.”
“Suiker?”
“Ja.”
Vadim tapte twee bekers thee, deed hier suiker in en pakte twee lepeltjes.
“Alsjeblieft.”
“Dank je.”
Michael pakte de beker aan en keek even rond. “We gaan daar in de hoek op de kisten zitten,” zei Vadim. De overige werkers bleven in groepjes bij elkaar staan. Michael en Vadim pakten ieder een houten kist en zetten deze op de kant zodat er geïmproviseerde zitmeubels ontstonden.
Toen ze eenmaal zaten, viel het Michael op dat Vadim in de verte gelijkenis vertoonde met de taxi-chauffeur die Bob zo’n angstaanjagende rit had bezorgd. Ook Vadim had die typisch Aziatische trekken.
Ze slurpten voorzichtig van de hete thee en spraken wat over alledaagse zaken. Vadim wilde weten wat Michael had gedaan voordat hij bij Irkoetsk Metaal kwam solliciteren. Deze vertelde zijn fictieve achtergrond. Vadim had het aangehoord en vertelde dat hijzelf eigenlijk schilder van beroep was maar dat het bedrijf, waar hij had gewerkt, een paar maanden geleden failliet was gegaan. Gelukkig kon hij toen direct bij Irkoetsk Metaal aan de slag. En dat bracht het gespreksonderwerp uiteraard op de bekende kwestie: de grote veranderingen. Nu bleek Vadim ijzingwekkend nuchter te zijn door op een gegeven moment rustig te verklaren dat er nu een tijdperk was aangebroken van dollarbazen en roebelslaven. En dat was natuurlijk een verbluffende typering van hetgeen er aan de hand was. Wie zijn draai kon vinden in de nieuwe markteconomie die zat op rozen terwijl degene die dit niet lukte, moest oppassen niet ten onder te gaan.
“Maar misschien wordt het nog wel beter... ooit... eens.” Terwijl Vadim dit zei, haalde hij zijn schouders op en nam nog een slokje thee.
“Persoonlijk vind ik het nog het ergste dat de misdaad op straat zo is toegenomen,” zei Michael. “Je loopt onderhand nergens meer veilig.”
“Dat zal alleen nog maar erger worden, geloof dat maar.” Michael knikte:
“Je zou haast een wapen aanschaffen voor het geval je in de avond nog de deur uit moet.”
“Nou, zo gek is dat niet,” verklaarde Vadim. “Veel mensen doen dat ook.”
“Alleen weet ìk niet waar je een klein pistool op de kop kunt tikken,” mompelde Michael.
Vadim keek hem met een meewarige blik in de ogen aan: “Ach joh, ik weet wel tien mogelijkheden om voor weinig geld aan een pistool te komen. Je koopt, bij wijze van spreken nog makkelijker een wapen, dan een fietsband.” “Meen je dat?”
Vadim knikte zelfverzekerd:
“Ik weet alleen niet hoe de prijzen in roebels liggen, maar voor vijftig dollar heb je ze voor het uitzoeken; zeker weten.”
“Vijftig dollar heb ik wel,” liet Michael weten. “Ik heb zo hier en daar weleens wat gewisseld met toeristen.” Vadim glimlachte:
“Wie van ons heeft dat níet gedaan? Je moet er nog maar eens rustig over nadenken; als je inderdaad iets wilt hebben, kan ik wel wat voor je regelen... alleen dan moet er voor mij ook wat aan zitten.”
“Dat spreekt natuurlijk vanzelf,” verzekerde Michael. Vadim keek even op zijn horloge:
“Het is weer tijd. We zetten de bekers terug en gaan weer beginnen.”
Terwijl Michael achter Vadim aanliep, bedacht hij tevreden dat het zo keurig geregeld was. In Moskou hadden ze hun wapens moeten afstaan; het was echter niet denkbeeldig dat ze bij hun verdere missie weleens dringend tenminste één schietijzer nodig zouden hebben. Nu was ook dat probleem opgelost. Voorlopig had hij even genoeg resultaten geboekt. Later op de dag zou hij Vadim nog een paar andere dingen vragen die interessante gegevens konden opleveren.

Intussen waren de jongens gestart met hun activiteiten, door Jan ook wel “Operatie Vopo” genoemd, hiermee verwijzend naar de vroegere Oost-Duitse “Volks-polizei” die, afgezien van de scherpe grenscontroles, weinig meer deed dan de hele dag de grenzen van het DDR-rijk nauwkeurig observeren met verrekijkers. En dat was natuurlijk niet om te voorkomen dat iemand illegaal de socialistische heilstaat zou binnendringen (want welk normale westerling zou dat in z’n hoofd halen?) maar om ervoor te waken dat er geen Oost-Duisters zouden weglopen.
Bob had, vlak voordat hij wegging, laten weten dat hij dit maar een ziekelijke vergelijking vond.
“Je bent nog geen week in Rusland of het gevoel van absolute paranoia komt al in je opborrelen,” had hij gereageerd.
Jan had hem vriendelijk aangekeken en onschuldig gegrinnikt:
“Gôh; misschien heb je gelijk, maar daar kan ik natuurlijk niet over oordelen want ik denk dat je eerst zelf aan een vorm van paranoia moet lijden voordat je dit bij een ander meent te kunnen vaststellen. Je zegt het in ieder geval op een toon alsof je iets bespeurt wat jou welbekend is.” Bob had nog wat willen zeggen, maar zweeg toen Jan begon te bulderen van het lachen.
“Ga nou maar,” had Arie aangedrongen. “Ik kom je om elf uur aflossen.”
Nog wat sputterend was Bob weggegaan.

Hij knorde tevreden toen hij zag dat het restaurant al geopend was; een kelner was bezig alle tafeltjes af te nemen met een vochtige doek. Nadat de man desgevraagd in keurig Engels te kennen had gegeven dat de koffie al klaar was, zocht Bob een tafeltje uit dat zich onder de luifel bevond. Dat bood twee voordelen. Ten eerste zat hij daar betrekkelijk koel en ten tweede was het zo dat hij moeilijker zichtbaar was voor iemand die verderop in de zon liep en toevallig zijn kant op zou kijken.
Hij had zich net goed en wel geïnstalleerd toen de kelner de koffie bracht. Bob betaalde meteen en vertelde dat hij wellicht nog een paar consumpties zou bestellen, maar dat hij die ook direct zou afrekenen omdat hij waarschijnlijk zou worden opgehaald en dan gelijk weg kon. De kelner had het knikkend aangehoord en verklaard dat dat in orde was.
“Wat u wilt,” was zijn vriendelijke commentaar.
En daar zat Bob dan. Voorzichtig nipte hij van de hete koffie en bekeek de voorbijgangers en het verkeer. Dat gaf precies tien minuten kijkplezier; daarna begon hij zich te vervelen. Hij had een moment overwogen om iets te lezen mee te nemen, maar dat idee had hij even snel weer laten varen. Het is namelijk ondoenlijk om iedere tien regels op te kijken of er soms iets gebeurde en daarbij liep je evengoed het risico dat je nèt iets zou missen wat niet onopgemerkt had mogen blijven. Nee, gewoon stug blijven rondkijken was het beste. Al met al maakte die slotsom, hoe correct deze dan ook mocht zijn, het karwei niet minder saai. Hij geeuwde en bedacht zich dat dit nou typisch zo’n geval was waarin je gewoon niets anders kon doen dan wachten en rustig nadenken. In gedachten zette hij alles wat ze inmiddels bereikt hadden op een rijtje en piekerde over de vraag hoe het nu verder zou gaan. Vaag dacht hij aan een overrompelende inval in de hotelkamer, niet ongelijk aan die zoals ze die hadden uitgevoerd bij Novi Transport in Moskou. Meteen realiseerde hij zich dat er nu teveel praktische moeilijkheden waren voor een dergelijke aanpak. Veel te riskant.
“Eigenlijk een zotte situatie,” dacht hij bij zichzelf. “Pakweg veertig meter verderop bevindt zich de Tschaika èn het gestolen geld van Igor en we weten nog steeds niet hoe we de hand kunnen leggen op beide zaken.” Hij hoopte dat Michael wat meer aan de weet zou komen en een plan zou uitdenken waar ze wat aan hadden. “Nou ja,” bedacht hij, “vanavond zullen we hoe dan ook met ons vieren een plan de campagne moeten uitdenken want dit spelletje kunnen we niet eeuwig zo blijven spelen.”
Inmiddels was het bijna half elf geworden. Na twee koppen koffie was Bob overgegaan op Coca-Cola. Hij nam een flinke slok uit zijn tweede glas toen hij bemerkte dat er iets te gebeuren stond.
Nu had hij in het afgelopen uur bij het Sibir Hotel drommen mensen zien in- en uitlopen, maar dit keer was het Zilkov die naar buiten kwam. Bob keek nauwlettend toe. Nee, hij was alleen en hij droeg ook geen bagage. Bob beet nadenkend op zijn onderlip en vroeg zich af wat dit te betekenen had. Zilkov had het rechter voorportier geopend en draaide hiervan het raampje naar beneden; ditzelfde deed hij bij het rechter achterportier. Toen hij dit ritueel aan de linkerzijde van de auto herhaalde, werd bevestigd hetgeen Bob reeds vermoedde: Zilkov zou met de Tschaika wegrijden. Dat hij eerst alle raampjes naar beneden draaide, lag voor de hand. In de zwarte auto, die al enige uren in de zon had staan bakken, moest de temperatuur tot ongekende hoogte zijn opgelopen. Bob dronk snel zijn glas leeg en stond op. Gelukkig was er in de straat geen gebrek aan taxi’s. Met de regelmaat van de klok reden die langs. Terwijl hij naar de overkant liep, zag hij er weer één aankomen.
“Nou maar hopen dat die chauffeur nog wat anders spreekt dan alleen maar Russisch,” bedacht Bob terwijl hij naar de taxi wenkte. Voorzichtig had hij in de richting van het hotel gekeken en gezien hoe Zilkov was ingestapt. Direct nadat de taxi het lege parkeervak langs de stoeprand was ingedraaid, opende Bob het portier en vroeg de chauffeur of hij Engels sprak. De man gaf aan dat hij dit wel verstond.
“Great,” sprak Bob opgelucht en stapte in.
“Luister,” begon hij, “verderop rijdt nu een zwarte Tschaika weg en ik wil weten waar die naar toe gaat.” Bob had door de voor- en achterruiten van de auto’s, die tussen de taxi en de Tschaika geparkeerd stonden, geloerd en gezien hoe Zilkov met de limousine manoeuvreerde. De auto’s voor en achter hem hadden een beetje strak aangesloten zodat hij een paar keer moest steken.
“U wilt dat ik hem volg,” concludeerde de chauffeur. “Ja.”
De chauffeur knikte slechts en draaide zijn auto weer uit het parkeervak, onderwijl achterom kijkend of de weg vrij was. Toen dit het geval was, gaf hij gas en reed achter de Tschaika aan die verderop met een kalm gangetje voortrolde.
Bob wilde een verhaal over een Russische kennis en een weddenschap afsteken tegen de taxi-chauffeur, maar deze reageerde kortweg met de mededeling dat dat voor hem onbelangrijk was.
“Als ik maar niet bij schietpartijen betrokken raak en u de rit gewoon betaalt, zal het mij verder een zorg zijn,” sprak hij rustig.
“Dat zit allemaal goed,” verzekerde Bob hem.
De rit duurde slechts een paar minuten en voerde naar het station. Toen de chauffeur zag dat Zilkov richting aangaf en voorsorteerde, zette hij zijn auto meteen stil bij de stoeprand.
“Hij gaat parkeren bij het station,” zei hij terwijl hij de motor uitzette. Bob knikte en zag hoe de zwarte auto voorzichtig een vrij parkeervak inreed.
“Wachten om te kijken wat hij verder doet?” vroeg de chauffeur.
“Ja.” Bob grinnikte inwendig. Deze chauffeur was bepaald niet wereldvreemd. Hij wist natuurlijk verdraaid goed dat er in de ingrijpend gewijzigde maatschappij allerlei dingen gebeurden die het daglicht niet konden verdragen; dit mede gelet op de reactie die hij te berde had gebracht toen Bob een mooi verhaal had willen ophangen. Maar het scheen hem maar weinig te interesseren zolang hij maar zijn brood kon verdienen. Hij floot zachtjes een wijsje.
Inmiddels had Zilkov alle portierraampjes dichtgedraaid. Toen hij de auto had afgesloten liep hij het gebouw binnen. Bob pijnigde zijn hersenen met de vraag wat hij daar in vredesnaam te zoeken had. Zou hij treinkaartjes gaan kopen? Dat zou betekenen dat hij samen met Varinski per trein zou vertrekken. Waarheen? Wanneer? En de Tschaika dan? Het werd er allemaal niet eenvoudiger op. Aan al zijn overdenkingen kwam een einde toen Zilkov weer naar buiten kwam; dit keer met een kleine koffer. Een vierde koffer? Wat was dát nou weer?
Zilkov stapte weer in de auto, maar maakte geen aanstalten om weg te rijden. Voorzover Bob het kon zien, leek het of hij de koffer op de stoel naast die van de bestuurder neerlegde en zich nu zijwaarts boog. Natuurlijk! Zijn hart miste een volle slag toen hem de enig mogelijke verklaring te binnen schoot: het geld! Zilkov bleef rommelen, af en toe opkijkend of er niemand langsliep en in de Tschaika keek.
“Als ik in zijn schoenen stond, zou ik dat zelf ook doen,” dacht Bob.
Ineens zat Zilkov weer rechtop. Nadat hij iets in zijn binnenzak had gestopt, stapte hij weer uit en liep met de koffer wederom het station binnen.
“Hij zal zo weer naar buiten komen,” merkte Bob op. De chauffeur knikte:
“Waarschijnlijk gaat hij terug naar het hotel.”
Bob glimlachte. De ondoorgrondelijke chauffeur moest wel in de gaten hebben dat er iets bijzonders speelde, maar deed alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.

DE VIERDE KOFFER

De chauffeur had gelijk gehad. Zilkov was kalm terug gereden naar het Sibir Hotel. Hij had de Tschaika een eindje verderop in de richting van het terras moeten parkeren omdat zijn oude plek inmiddels door een andere auto was ingenomen. De taxi was op verzoek van Bob een eind doorgereden. Hij had de chauffeur betaald en hem een flinke fooi gegeven waarop deze opmerkte dat hij wel vaker zulke ritjes wilde hebben. Bob had slechts schaapachtig gelachen en hem bedankt voor alle moeite. Eenmaal terug op het terras bestelde hij bij de kelner een glas cola. Met een ietwat verbaasde blik in de ogen ging de man naar binnen om het gevraagde te halen. “Die snapt er natuurlijk ook niks meer van,” bedacht Bob. “Nou ja, daar kan ik uitstekend mee leven.”
Op dat moment zag hij Arie verschijnen.
“Heb je nog iets spannends gezien?” vroeg deze terwijl hij plaats nam aan Bobs tafeltje.
“Nou en of.” In het kort vertelde hij wat er voorgevallen was.
Hij zweeg toen de kelner het glas cola bracht.
“Ik wilde graag nog een glas cola,” verzocht Bob terwijl hij naar Arie wees.
De man knikte vriendelijk en ging weer naar binnen. Snel maakte Bob zijn verhaal af.
Arie bleef tien tellen volkomen stil en staarde nadenkend voor zich uit. Ineens keek hij Bob ernstig aan:
“Zilkov heeft dus die koffer weer terug gebracht?” “Ja.”
“Dat betekent dat we warm zijn; om niet te zeggen gloeiend heet.”
Bob knikte:
“Ik snapte alleen niet....” Hij zweeg omdat de kelner weer verscheen met het glas cola voor Arie. Bob betaalde hem wederom meteen.
“Wat snap je niet?” vroeg Arie terwijl hij een slokje nam. “Nou; wat heeft dat te betekenen? Waarom hebben ze die koffer in een bagagekluis van het station gedeponeerd en niet in de kluis van het hotel? En waarvoor hadden ze nu kennelijk geld nodig? Soms om de hotelrekening te betalen?”
Arie dacht na en schudde zijn hoofd:
“Het blijft natuurlijk koffiedik-kijken,” begon hij. “Als we uitgaan van onze stelling, waarin die twee het geld hebben achterovergedrukt, is het juist logisch dat ze de koffer niet in het hotel willen laten bewaren. Wie weet, is die hoteleigenaar wel een bekende van Roshisko. Alleen daarom al is het gewoon het verstandigste om de schijn op te houden dat er geen vierde koffer bestaat. Vergeet niet dat ze, even voortbordurend, zogenaamd berooid hier zijn aangekomen!”
“Dat zou kunnen inhouden dat ze op kosten van Roshisko hier logeren,” bromde Bob.
“Eh... ja, want hoe je het ook wendt of keert: Zilkov en Varinski blijven natuurlijk twee stromannen van Roshisko alsmede twee lastige getuigen hoewel ik persoonlijk niet geloof dat ze Roshisko het vuur al te na aan de schenen kunnen leggen omdat ze zelf, op z’n zachtst gezegd, óók niet brandschoon zijn.”
“Waarom zouden ze dat doen?” vroeg Bob. “Tenslotte hebben ze een vracht geld waar ze over kunnen beschikken. Feitelijk is hun kostje al gekocht.”
Ineens begon Arie te grinniken:
“Als onze missie slaagt, staan ze daadwerkelijk met lege handen. Stel je voor!”
Bob keek hem nu verbaasd aan.
“Snáp je het niet?” lachte Arie. “Als wij hen de buit afhandig kunnen maken dan zitten ze werkelijk in de situatie zoals ze die hebben voorgespiegeld aan Roshisko zonder dat ze kunnen laten merken dat er iets ingrijpend is veranderd.”
Een grijns vol leedvermaak gleed over het gelaat van Bob:
“Jaa, zover had ik nog niet doorgedacht.” Het volgende moment keek hij echter somber:
“Alleen dan moeten we wel een gedegen plan maken hoe we dat voor elkaar krijgen. Ik zie ons nog geen bagagekluis kraken midden in de hal van een groot station; nog even afgezien van de vraag in welke kluis zich die koffer zich nou precies bevindt.”
Arie zuchtte en keek hem geïrriteerd aan:
“Ja, dat is natuurlijk de kolder ten top. Je moet je aandacht op een ander facet richten.”
“Wat bedoel je?”
Arie nam kalm nog een slokje, zette het glas voorzichtig neer en begon weer te spreken:
“Kijk; neem nou bijvoorbeeld een ontvoering waarin losgeld moet worden betaald. De ontvoerder is tot op een bepaald tijdstip oppermachtig. HIJ kan eisen stellen en intimideren in de trant van “als je de politie waarschuwt...” enzovoort.”
Bob knikte.
“Nou,” ging Arie verder, “dan wordt er vervolgens een hoeveelheid losgeld bedongen waarbij er wederom dreigementen onder de aandacht worden gebracht. En dan komt het zwakke punt: het losgeld moet overhandigd of opgehaald worden. Alle dreigementen ten spijt, hoe angstaanjagend ook, bereik je op zeker moment het moment waarop de tot nog toe onzichtbare eiser zijn nek zal moeten uitsteken door het geld op te halen of te laten ophalen. Dan is de gelegenheid daar om grip te krijgen op het verborgene....”
“Dat klopt allemaal haarzuiver,” onderbrak Bob, “maar waar wil je nou naar toe?”
“Dat Zilkov en Varinski die koffer niet tot in eeuwigheid in de bagagekluis zullen laten zitten. Vroeg of laat zullen ze die definitief gaan ophalen en dan heb je de situatie waarin je in ieder geval slechts met twee personen te maken hebt die je te slim af moet zijn.”
Bob dacht hier twee tellen over na.
“Dat is natuurlijk zo,” zei hij tenslotte. “Alleen kan het ook zo zijn dat die twee bandieten midden in de nacht die koffer ophalen en meteen vertrekken naar een onbekende bestemming. We zullen dan vierentwintig uur per dag moeten waken, willen we zeker van onze zaak zijn.” “Desnoods DOEN we dat,” zei Arie grimmig. “We zijn tenslotte niet hier naar toe gekomen in de verwachting dat we een makkelijke klus te klaren hadden.”
“Natuurlijk heb je daar gelijk in,” erkende Bob, “ik bedoel maar dat we...” Hij zweeg en staarde naar de overkant. Arie volgde zijn blik.
“Zilkov,” fluisterde hij.
Inderdaad was Zilkov het hotel uitgelopen en zette nu koers naar de Tschaika.
“Zou hij nou wéér wegrijden?” fluisterde Bob. “Of is hij wat vergeten?”
Arie zei niets, maar keek gespannen naar de bandiet die niet slenterde alsof hij voor de lol een blokje omging, maar zich voortbewoog als iemand die een vast doel voor ogen heeft. Hij liep echter niet naar de Tschaika, maar passeerde deze.
“Nou breekt mijn klomp,” liet Arie zich ontvallen. Bliksemsnel dacht hij na: wat nu te doen?
“Volgen,” bromde Bob alsof hij zijn gedachten kon lezen. Arie knikte en stond op:
“Ik ga hem achterna. Jij blijft hier om te kijken of Varinski nog iets onderneemt. Mocht hij er met de Tschaika op uit trekken, moet je gewoon wederom een taxi aanroepen. We ontmoeten elkaar hier weer op dit terras.”
“En Jan?”
“Wat is er met Jan?” vroeg Arie ongeduldig.
“Nou, die verwacht mij zo langzamerhand weer terug.” “Hij zal wel begrijpen dat we ergens mee bezig zijn; en daarbij: om één uur is hij sowieso zelf hier. Mochten we in de gelegenheid zijn, dan kunnen we hem voor die tijd nog opbellen.”
Bob knikte:
“In orde. Ga nou maar, anders ben je Zilkov kwijt en zorg dat hij jou niet in de gaten krijgt want hij zal je beslist snel herkennen aan je omvang en je rode haar als hij een glimp van je opvangt.”
“Daar heb je helemaal gelijk in, Bobbie. Ik zal vakkundig uit het zicht blijven.”
Hierop liep hij van het terras af en stak de weg over. Bob bedacht zich grinnikend dat de opmerking over Arie’s uiterlijk ditkeer voor de verandering nou eens niet plagerig bedoeld was, maar zuiver praktisch.

Zilkov wandelde in een stevig tempo voort. Arie zorgde dat hij een flink eind achter hem bleef. Ze hadden nu de Ulitsa Lenina verlaten en waren in een brede winkelstraat beland. Gelukkig bewogen zich over het trottoir hele drommen mensen voort zodat Arie niet het risico liep om door Zilkov gezien te worden, ook al zou deze plotseling achterom kijken. Wat Arie overigens wel opviel, was dat Zilkov iedere winkel, die hij passeerde, vluchtig bekeek. “Het lijkt wel alsof hij iets bepaalds zoekt,” dacht hij bij zichzelf.
Hij hield op met zijn gepieker toen hij zag hoe Zilkov ineens een winkel binnenstapte. In het voorbijgaan keek Arie terloops naar de etalage van het smalle pand. Deze verried dat het een kledingzaak betrof. Juist ja, Zilkov ging kennelijk een nieuw klofje aanschaffen. Maar waarom was Varinski dan niet gelijk meegegaan? Had hij soms kleren genoeg bij zich gehad in tegenstelling tot Zilkov? Arie snapte er niets van. En dat zou zo blijven omdat hij uiteraard niet op de hoogte was van de afspraak die beide schurken hadden gemaakt met Roshisko. Maar nu zat Arie met een geheel ander probleem: hoe lang zou Zilkov in de winkel blijven en wat moest hij zelf intussen doen? Als het even kon, wilde hij dolgraag weten wat Zilkov verder zou ondernemen als hij weer naar buiten kwam, maar om nou verderop te blijven wachten, was een idee dat hem niet aanlokte. De kans was weliswaar groot dat Zilkov weer naar het hotel zou gaan, maar hij kon net zo goed nog een ander adres bezoeken in de stad en dan moest het niet zo zijn dat Zilkov onverhoopt zijn kant op zou komen. Een tiental meters voorbij de kledingzaak was hij stil blijven staan om na te denken. Ineens wist hij het. Aan de overkant van de straat, ietsje terug en ongeveer recht tegenover de kledingzaak, stond een kleine houten keet waar tal van mensen iets stonden te drinken. Op een groot wit bord, bovenop dit optrekje, stond in Cyrillische letters het woord “KBACC” geschilderd, hetgeen uitgesproken wordt als “KWASS.” Arie herinnerde zich uit één van de in Holland aangeschafte reisgidsen dat dit een drank was die men ook wel omschreef als een soort brooddrank, een tikje bitter van smaak. Deze werd vervaardigd uit graan, was absoluut alcohol-vrij en hielp uitstekend tegen de dorst. “Nou, dan gaan we maar een glaasje drinken,” bedacht Arie terwijl hij overstak. “Dat komt wel zo goed uit want ik heb alweer een knetterende dorst gekregen.”
Eenmaal aangekomen bij het stalletje, zag hij dat men dronk uit glazen pullen van verschillende groottes. De grootste die hij kon ontwaren, moest een inhoud hebben van om en nabij een halve liter. Achter het loket stond een jonge man met donker haar en een baard van een paar dagen. Deze knikte naar Arie en zei iets.
Arie gebaarde dat hij een groot glas Kwass wilde hebben. De man knikte, pakte uit een houten rek een grote pul en vulde deze. Vervolgens zette hij deze op de rand neer en noemde de prijs. Toen Arie aangaf het niet begrepen te hebben, wees de man op een kaartje dat naast het glas in een standaardje stond: veertig roebel.
“Ongeveer zestig cent,” schoot het door Arie’s hoofd terwijl het verschuldigde bedrag overhandigde. “Het is ook bijna voor niks.”
Hij pakte de pul en nam een flinke slok. Het vocht bleek een typische smaak te hebben, maar was zeer zeker niet vies te noemen. Onderwijl had hij zich omgedraaid zodat hij de ingang van de winkel in het oog kon houden. Pal voor de Kwass-tent, vlakbij de stoeprand, stond een grote, dikke boom. Arie ging zo staan dat deze zich ongeveer tussen hem en de winkeldeur bevond.
“Prima geregeld zo,” dacht hij tevreden. Hij nam nog maar een slok.

Inmiddels had Zilkov twee kostuums gepast: donkerblauw en grijs van kleur. Daarnaast had hij zes effen overhemden aangeschaft, zes stellen ondergoed en zes paar sokken. De eigenaar van de winkel, een man van ongeveer zestig jaar oud, had vriendelijk knikkend alle aankopen op de toonbank gedeponeerd en gevraagd of er verder nog wensen waren. Zilkov wiste met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd en verklaarde dat het zo genoeg was.
“Ik kan me in elk geval weer fatsoenlijk vertonen,” glimlachte hij terwijl hij op de berg kleding wees. De ander knikte slechts vriendelijk en begon de artikelen aan te slaan op de kassa. Nadat Zilkov had afgerekend, ging de man in de weer met grote vellen grof papier en paktouw en wist alles keurig te verpakken in twee zeer handzame pakketten.
“Mijnheer, het was me een genoegen,” zei hij toen hij het geheel overhandigde.
“Mij ook,” reageerde Zilkov terwijl hij met iedere hand een pakket aan het samengeknoopte touwtje vastpakte. “Tot ziens.”
“Tot ziens.”
Hij liep de winkel weer uit en werd uiteraard meteen gezien door Arie die haastig zijn glas leegdronk. Hij zette dit neer, wuifde bij wijze van afscheid even naar de uitbater en hervatte zijn achtervolging.
“Die gaat beslist weer terug naar het hotel en niet met twee van zulke pakken in de stad rondsjouwen,” dacht hij. En inderdaad: Zilkov wandelde rustig terug in de richting van waaruit hij gekomen was.
Op de hoek van de Ulitsa Lenina bleef Arie staan en loerde voorzichtig naar de voort wandelende Zilkov om vast te stellen of hij de aankopen - of mogelijk een gedeelte daarvan - soms in de Tschaika zou deponeren. Toen dit niet het geval bleek, stak hij over en wandelde het terras weer op.
Waar liep Zilkov nou mee te zeulen?” wilde Bob weten toen Arie neerplofte in de stoel naast hem.
“Kleren,” antwoordde Arie kort. Met de rug van zijn hand veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. “Ik heb net bij zo’n tentje op straat een grote pul Kwass gedronken, maar nu heb ik wéér dorst.”
“Wát heb je gedronken?”
“Kwass,” herhaalde Arie. “Dat is een tamelijk bittere frisdrank, gemaakt uit graan.”
“Juist ja.”
Arie keek even op zijn horloge. “Verroest, het is bijna kwart voor twaalf,” liet hij zich ontvallen. “Ik zal zo eerst Jan even opbellen om hem over onze resultaten te vertellen.”
Hij wenkte echter eerst de kelner die net een aantal glazen bier had afgeleverd bij een ander tafeltje. “Ik wil graag een kopje koffie; jij ook nog wat?” vroeg hij aan Bob.
“Nog een glas cola.”
“En een glas cola; kan ik trouwens even opbellen?” “Jawel mijnheer,” antwoordde de kelner beleefd, “we hebben binnen een aparte cabine.”
“Dan loop ik even met u mee.”
“Uitstekend.”

Nadat de kelner had gevraagd of Arie naar een adres in de stad wilde bellen en deze bevestigend had geantwoord, liet de man weten dat hij gewoon rechtstreeks het nummer kon draaien.
“U kunt daar terecht.” Hij wees naar de hoek van het restaurant waar zich een donkerbruine deur bevond die was voorzien van een klein ruitje.
“De lichtschakelaar zit binnen, meteen rechts van de deurpost. Wilt u het licht weer uitdoen als u de cabine verlaat?”
“Doe ik,” beloofde Arie.
Hij ging het kleine vertrek binnen en draaide het licht aan alvorens de deur weer te sluiten. Je kon inderdaad spreken van het licht “aandraaien” omdat dit geschiedde middels een ouderwetse bakelieten draaiknop die je, zoals Arie zich nog uit zijn kinderjaren herinnerde, alleen maar rechtsom mocht draaien. Hij nam de zware hoorn van het toestel en draaide het nummer van de kamer die hij met Jan deelde. De telefoon ging twee keer over voordat er werd opgenomen.
“Hallo?”
“Dag Jan; met Arie hier.”
“Arie! Ik ben blij dat je wat van je laat horen want ik begon me al zorgen te maken. Waar zitten jullie in vredesnaam?” Arie grinnikte kort:
“Zorgen maken is niet echt nodig want we zullen niet in zeven sloten tegelijk lopen.”
“Nou, één sloot kan al genoeg zijn,” bromde Jan. “Maar waar hang je uit?”
“In het restaurant schuin tegenover het Sibir Hotel,” antwoordde Arie. In het kort vertelde hij wat er in het afgelopen uur gebeurd was.
“Dat betekent feitelijk dat die twee schurken begonnen zijn met orde op zaken te stellen,” concludeerde Jan toen Arie was uitgesproken. “Maar wat zijn nu de verdere plannen?”
“Daar wilde ik het net met je over hebben,” reageerde Arie.
“Ik denk dat het het slimste is om af te zien van dat rooster zoals we dat hebben opgesteld waarin we elkaar om de twee uur aflossen. Want het blijkt nu al dat de aanwezigheid van slechts één persoon gewoon niet werkt. Het beste bewijs hiervoor is al het feit dat Zilkov en Varinski niet samen op pad gingen. Daardoor deugt er niets van onze aanpak en loop je grote kans iets belangrijks te missen als je achter één van de twee aan moet en daardoor het zicht op de ander volledig kwijtraakt.”
“Ja, ik begrijp het. Moet ik nu meteen naar jullie toe komen?”
“Doe dat maar. Dat is simpelweg het verstandigst.” “Prima; je ziet me zo wel verschijnen.”
“Jan!, wacht even; blijf aan de lijn want ik ga even vragen wat het telefoonnummer van dit restaurant is.”
“Hè?”
“Ja, voor Michael. Ik loop even het restaurant binnen.” Jan sputterde nog wat; Arie hoorde het echter niet meer omdat hij de hoorn al op het plankje onder het toestel naast een stapel telefoonboeken had gelegd. Nog geen halve minuut later was hij terug en pakte de hoorn weer op:
“Daar ben ik weer; heb je pen en papier bij de hand?” “Ja.”
“Mooi zo. Schrijf op.”
Hij dicteerde het telefoonnummer dat iemand achter het buffet op zijn verzoek had opgeschreven op een klein stukje papier.
“Heb je dat?”
“Ja.” Jan herhaalde het nummer.
“Keurig,” zei Arie. “Maak nou een kort briefje voor Michael met de mededeling dat we voorlopig nog hier zitten voor het geval er ontwikkelingen zijn waardoor we niet terug kunnen gaan naar ons hotel.”
“Aha; ik heb het door,” liet Jan weten. “En dat briefje laat ik beneden aan het haakje van Michaels kamersleutel prikken.”
“Juist. Ik zal hier iets organiseren dat hij hoe dan ook een berichtje krijgt als hij soms mocht langskomen ingeval wij hier geen van drieën aanwezig mochten zijn. Voor dringende gevallen kan hij opbellen hier naar toe.” “Prima; het restaurant wordt dus een soort van centrale inlichtingenpost?”
“Zo zou je het kunnen noemen,” grinnikte Arie. “Als Michael hier naar toe komt en hij treft ons niet aan, dan moet hij gewoon vragen of er een berichtje voor hem is achtergelaten door een van ons. Schrijf dat er meteen even bij.”
“Ik maak het hier allemaal in orde en daarna kom ik naar jullie toe. Tot zo.”
“Tot zo.”
Arie belde af en liep naar het buffet. De inmiddels welbekende kelner was bezig vijf flessen Russisch bier open te trekken. Toen hij hiermee klaar was, zette hij ze op een dienblad waarop evenzoveel glazen stonden. “Ik heb uw bestelling net naar uw tafeltje gebracht,” zei hij toen hij Arie in het oog kreeg.
“Die moet nog afgerekend worden, neem ik aan?” “Ja.”
“Dat wilde ik graag doen samen met de kosten van het telefoongesprek.”
De kelner knikte en veegde zijn handen af aan een doek die aan een haakje achter het buffet hing. Vervolgens pakte hij een kleine blocnote, keek naar de klok die boven de telefooncel aan de muur geschroefd was en begon te rekenen. Hij schreef nog twee bedragen op, zijnde de prijzen van de koffie en de cola en telde het geheel op. Daarna scheurde hij het blaadje af en legde dit voor Arie neer. Deze keek even hoeveel het was en rekende af met de mededeling dat de man vijftig roebel extra mocht rekenen. Dit werd bijzonder op prijs gesteld. Breed grijnzend pakte hij het papiergeld aan en stopte dit in de la van de kassa om hier vervolgens het wisselgeld uit te halen.
“Alstublieft.”
Arie pakte de muntjes aan en stopte deze in het borstzakje van zijn overhemd.
“Ja, en dan had ik nog een vraagje aan u,” begon hij. “Vraagt u maar,” verzocht de kelner.
Arie legde uit dat er zo dadelijk nog een derde persoon zou komen, net als hijzelf een Nederlander, maar dat het nog niet duidelijk was hoe lang ze zouden blijven omdat het mogelijk was dat ze alle drie weer plotseling weg moesten gaan. Het punt was dat er, zo aan het einde van de middag een Rus voor hen kon langskomen. De vraag van Arie was of ze een briefje konden achterlaten dat zou worden overhandigd aan de persoon in kwestie als zijzelf waren vertrokken.
“Hij zal dan vragen naar een bericht van een van de twee Nederlanders, maar het kan ook zijn dat hij gewoon opbelt,” besloot Arie zijn uiteenzetting.
“Geen enkel probleem, mijnheer,” verzekerde de kelner.”Mocht het nodig zijn, dan zal ik uw briefje hier op de plank achter het buffet tussen de glazen zetten en mijn collega’s op de hoogte brengen van de gang van zaken.” “Dank u wel.”
“Geen moeite.”
Tevreden liep Arie naar buiten. De kelner keek hem even na. Wonderlijke lui, die buitenlanders. Eerst kwam er een die wegging en weer terugkwam, toen kwam er een tweede en nou is er nog een derde in aantocht én een Rus die, zo te horen, ook meedeed aan het spelletje van komen en gaan. Hij haalde zijn schouders op. Nou ja, als ze maar flink bestelden en direct afrekenden, mochten ze wat hem betreft wel honderd keer per dag komen en gaan. En die stevige fooi was natuurlijk óók mooi meegenomen. De klant was nou eenmaal koning en dat gold in het bijzonder voor deze gulle Nederlandse jongen die steeds meer klanten voor hem leek te organiseren.

“Dat heb je allemaal goed geregeld,” zei Bob nadat Arie had verteld wat hij met Jan besproken had.
Voorzichtig slurpte Arie van de hete koffie. Hij knikte en zette het kopje weer neer:
“Ja, toen ik Zilkov achtervolgde, werd ik met mijn neus op de feiten gedrukt en realiseerde ik me dat het plan, om elkaar af te lossen, theoretisch wel perfect leek maar in de praktijk de nodige haken en ogen vertoonde. Vandaar dat ik besloot om er voor te zorgen dat we gewoon alle drie in de buurt zijn. Tenslotte staan er grote belangen op het spel en mogen we niets aan het toeval overlaten.” “Het zou inderdaad buitengewoon spijtig zijn als de hele zaak mislukte, zuiver door gebrek aan mankracht ter plaatse,” zei Bob.
“Precies; dan kun je jezelf later wel voor het hoofd slaan als er iets mislukt door de beperkingen van één persoon terwijl er in het hotel twee man werkeloos afwachten en juist het verschil tussen slagen en mislukken hadden kunnen betekenen.”
“Hm, ja. Het is eigenlijk het bekende verhaal: de praktijk die de theorie, hoe mooi dan ook, hopeloos en vaak onomkeerbaar achterhaalt. En dat bedoel ik niet hatelijk of zo; het IS gewoon zo.”
“Elke keer opnieuw,” beaamde Arie. “Hoewel we kunnen stellen dat we een flink eind gevorderd zijn. Alleen de vraag blijft: wanneer kunnen we toeslaan?”
En dat was iets waarover beide jongens stevig nadachten totdat ze Varinski naar buiten zagen lopen.
“Zie jij wat ik zie?” vroeg Arie.
“Ja, natuurlijk,” reageerde Bob. “Of dacht je soms dat ik zat te slapen?”
“Nou, het had een Amerikaanse vinding kunnen zijn om te slapen met je ogen open,” kaatste Arie terug.
Bob negeerde deze opmerking en keek gespannen toe. Varinski liep in de zelfde richting waarin Zilkov korte tijd geleden was weggewandeld. Toen ook hij de Tschaika ongemoeid liet, keken Bob en Arie elkaar aan:
“Zou die ook kleren gaan kopen?” vroeg Arie.
“Je bent me net voor, want ik wilde dat ook vragen,” sprak Bob. “Weet je wat? Ik volg hem. Blijf jij gewoon hier om Jan op te vangen; je ziet mij vanzelf weer terugkomen.” “In orde.”
Nadenkend keek Arie Bob na. Als nou toch werkelijk zou blijken dat Varinski eveneens naar die kledingzaak ging, moest er wel iets bijzonders aan de hand zijn. Dan hadden ze toch net zo goed samen kunnen gaan? Hij besloot zich daar het hoofd niet langer over te breken. Er waren veel belangrijker dingen om over na te denken. Nog geen vijf minuten later kwam Jan het terras op. “Hallo.”
“Dag Jan. Ga zitten.”
Jan deed dit en keek verbaasd rond:
“Waar is Bob?”
“Die is Varinski aan het achtervolgen; hij kwam een minuut of tien geleden het hotel uit.”
Op dat moment verscheen de kelner in de deuropening van het restaurant en keek het terras rond. Een beetje verbaasd keek hij van Arie naar Jan. Arie merkte dit en snapte natuurlijk meteen wat er aan de hand was. Luttele minuten geleden had hij nog met Bob aan het tafeltje gezeten; deze was weer verdwenen en nu was het Jan die was opgedoken.
“Meneer.”
De kelner kwam nu naderbij.
“U wenst?”
“Ik zou graag wat willen eten,” antwoordde Arie. “Is het mogelijk om twee broodjes kaas te bestellen?”
“Geen enkel probleem.”
“Mooi zo.” Arie keek Jan even aan.
“Voor mij een glaasje cola,” reageerde deze.
“Twee broodjes kaas en een glas cola,” besloot Arie. “Zoals u wenst.”

Intussen had Bob vastgesteld dat Varinski eveneens kleren ging kopen bij de winkel waar Zilkov was geweest. Dat werd glashelder voor hem doordat hij tegenover de zaak het tentje zag waar “Kwass” werd verkocht waar Arie over had gesproken. Twee panden voor de kledingzaak bevond zich de etalage van een boekwinkel. Bob keek even naar de boeken die op houten standaardjes stonden. De namen van de schrijvers en de titels kon hij niet ontcijferen, maar één boek viel hem op: 1984. Het boek dat er naast stond, bleek van dezelfde schrijver te zijn; de omslag was vol getekend met dieren. “Dat moet Animal Farm zijn” schoot het door Bobs hoofd. “Toe maar,” dacht hij, “er is hier echt veel veranderd. Voor alleen al het in het bezit hebben van deze boeken kon je in de Sovjet-Unie nog niet zo lang geleden in de gevangenis belanden.”
Hij bleef kijken totdat hij bespeurde dat iemand de kledingzaak weer uitliep. Toen deze hem van achteren passeerde, zag hij in de spiegeling van de winkelruit dat het Varinski was.
Hij sjouwde twee grote papieren pakken. Bob bleef nog een tijd in de etalage kijken omdat hij wist dat Varinski toch weer terug zou gaan naar het hotel.

MICHAEL SMEEDT BRUIKBARE PLANNEN

De actie van Michael (alias Serge) voorspoedig verlopen. Tussen de werkzaamheden door had hij af en toe een praatje gemaakt met Vadim en zodoende was hij veel te weten gekomen over het reilen en zeilen van Irkoetsk Metaal. Om precies half een werd het signaal gegeven dat er gegeten kon worden. Op de benedenverdieping van het kantoorgedeelte - feitelijk pal onder het kantoor van Roshisko - bleek zich een grote ruimte te bevinden van zo’n acht bij twaalf meter. Hierin stonden twee lange tafels met aan weerszijden stoelen. Helemaal links, tegen de korte zijde, was een soort keuken opgetrokken. Feitelijk bestond dit uit niet meer dan een granieten aanrecht, met geiser en gootsteen met daarnaast een enorm fornuis waar een pan op stond die een inhoud moest hebben van minstens dertig liter. Zo te ruiken, bevatte deze soep. De vrouw, die de koffie en thee had gebracht, stond hierin te roeren.
Evenwijdig aan het aanrecht, ongeveer anderhalve meter daarvan verwijderd, was een buffet opgetrokken waarop stapels stenen kommen en een doos lepels stonden. “Het is gewoon zelfbediening,” verduidelijkte Vadim terwijl hij samen met Michael aansloot in de rij.
De vrouw hield nu op met roeren en gaf de twee mannen, die vooraan stonden in de rij, een lap en liet weten dat ze hun gang konden gaan. Beiden liepen ze naar de pan en pakten ieder met de lap een handvat beet. Voorzichtig zetten ze de zware pan op een dikke mat die op het buffet lag. Vadim snoof.
“Het ruikt weer erg goed,” zei hij tegen de vrouw. Ze glimlachte vriendelijk en veegde haar handen af aan haar schort. Tevreden keek ze toe hoe de mannen een voor een kom pakten en deze vol schepten. Michael en Vadim liepen voorzichtig met hun kom soep naar één van de twee tafels en schoven aan. Op tafel stonden schalen met brood, glazen, grote kannen water en schaaltjes met zowel boter als knoflooksaus. Daarnaast lag er bij iedere zitplaats een mes op tafel.
“Eet smakelijk,” zei Vadim terwijl hij de eerste lepel soep nam.
“Van het zelfde,” reageerde Michael.
Vadim bromde goedkeurend, legde zijn lepel neer en pakte een stuk brood. Hij begon dit met boter te besmeren.
“We eten hier vaak soep tussen de middag,” zei hij tegen Michael. “Natuurlijk elke keer een andere, maar soms krijgen we ook koolstamppot met worst. Het maakt eigenlijk niet uit wat er op het menu staat, want het smaakt altijd goed. Die vrouw kan heel lekker koken.” Michael beaamde dit. Nieuwsgierig keek hij rond; een vluchtige telling leerde hem dat er een kleine dertig man in de eetzaal aanwezig was.
“Zeg Vadim,” begon hij, “is dit nou het hele personeelsbestand?”
“Ja. Dat wil zeggen: uit de fabriek. De mensen van het kantoor eten elders.”
“Je bedoelt Roshisko.”
“En nog een paar mensen,” knikte Vadim, “de receptionist, de boekhouder en de man van de in- en verkoop.”
Michael had net een lepel soep naar zijn mond willen brengen. Hij legde de lepel weer neer en keek verbaasd opzij naar Vadim:
“Is er niet meer administratief personeel?” bracht hij uit. In gedachten liep Vadim het rijtje nog even langs: “Nee; vier man. Meer kan ik er niet van maken.” Ze aten verder zwijgend door. De mannen om hen heen spraken over technische zaken en productieplanningen. Aan de andere tafel ontbrandde een bulderend gelach. Iemand had een mop verteld die te maken had met het communisme.
“Een jaar of wat geleden was dit genoeg geweest voor zes maanden werkkamp,” grinnikte Vadim terwijl hij met zijn hoofd naar de grappenmaker wees.”
Michael knikte en legde zijn lepel neer.
“Ben je uitgegeten of wil je nog wat?” vroeg Vadim. “Nee, ik zit vol.”
“Laten we dan nog even buiten een wandelingetje maken,” stelde Vadim voor. “We hebben nog een kwartier.”
“Een goed idee.”
“Je kunt alles zo laten staan; de vrouw ruimt straks af.” Ze stonden op en liepen de zaal uit om door de fabriek via de schuifdeur naar buiten te gaan.

Als de jongens een minuut langer waren blijven zitten, zou Michael hebben gezien dat Roshisko in zijn Mercedes met hoge snelheid het fabrieksterrein had verlaten. Aan deze grote haast lag een simpele reden ten grondslag: Roshisko was bijna een belangrijke afspraak vergeten die hij om half twee met een zakenrelatie had in een luxe restaurant in de binnenstad.
De vorige avond thuis en de hele ochtend op kantoor had hij via de korte golf gespannen ieder heel uur naar radio Moskou en ieder halfuur naar de pas opgerichte commerciële radiozenders aldaar geluisterd. Er werd met geen woord meer gerept over de afpersingspraktijken. Daardoor was hij langzaam maar zeker in een goede stemming gekomen. Dat Radio Moskou verder zou zwijgen over deze zaak, had hij wel verwacht, maar als de commerciële zenders - die altijd op sensatie uit waren evenmin iets lieten horen hierover, dan kon dat alleen maar betekenen dat er niets te zeggen víel. Het onderzoek was dus inderdaad op een dood spoor beland. Uiteindelijk had hij de floppy weer uit de zijzak van zijn colbert genomen en deze in de computer gestopt. Roshisko had namelijk de gewoonte om alles, wat hij besprak en hoorde, op te tekenen. En dit had niets te maken met goed ondernemerschap maar met het feit dat hij nou eenmaal niemand vertrouwde.
Alleen op die manier kon hij later alsnog nakijken wat hij gezegd, verklaard of besloten had en zo nodig voet bij stuk houden wanner dat nodig mocht blijken te zijn. Hij had juist op de floppy beknopt weergegeven hoe het onderhoud met Zilkov en Varinski was verlopen en wat zijn plannen met hen waren, toen hij zich ineens afvroeg of hij die middag niets bijzonders op het programma had staan. Uit zijn bovenste bureau-lade pakte hij zijn agenda en bladerde tot hij de lopende dag onder ogen kreeg: “Half twee, afspraak over afname grote partijen staal met....”
“Half twee!” riep hij uit. Hij keek op zijn horloge; het was kwart voor één! Hij bezigde een krachtterm (die we hier niet zullen herhalen), sloeg snel het bestand op en schakelde de computer uit. Haastig rommelde hij verder in de nog openstaande lade tot hij een stapel papieren vond die hij moest meenemen. Daarna spoedde hij zich naar beneden, volkomen vergetend dat de floppy nog in de computer zat.
Goljadkin was gaan lunchen. Snel stapte Roshisko het kantoortje binnen en krabbelde op een vel papier dat hij weg was en pas de volgende dag weer zou terugkomen en dat hij voor dringende zaken vanaf een uur of vier die middag thuis te bereiken was. Hij legde deze boodschap midden op het bureau neer en spoedde zich naar zijn Mercedes.
Tijdens de lunchpauze was de fabriek gesloten; het kantoor incluis. Zodoende moesten Vadim en Michael de houten schuifdeur ontgrendelen om naar buiten te gaan. “We schuiven de deur gewoon weer achter ons dicht,” zei Vadim terwijl hij de klink, die de twee deuren bij elkaar hield, omhoog schoof. De deuren waren dusdanig aangebracht dat deze langs de buitenmuur zijwaarts schoven. Om te voorkomen dat men van buitenaf beide deuren, aan elkaar gekoppeld door de klink, in zijn geheel zijwaarts kon schuiven, had men tegen iedere binnenkant van het ontstane portaal (ook wel “de dagkant” genaamd) een grendel gemonteerd die, eenmaal naar voren geschoven, precies in een sleuf gleed die in de binnenkant van de deur was aangebracht.
Vadim liep naar één van de grendels en trok deze naar zich toe. Vervolgens schoof hij de deur een stukje open. Terwijl hij dit deed, viel Michael iets wonderlijks op: de deur bleek alleen aan de bovenzijde met wieltjes over een rail te lopen! Dat betekende dat je vanaf de buitenkant gewoon de onderkant van de deuren iets naar je toe kon halen, ietsje kon wringen en de deur weer terug kon drukken zodat de dichtgeschoven grendel naast het sleufje belandde. Als je op dat moment doordrukte, schoof de grendel gewoon terug! Dat zelfde grapje moest je uiteraard ook bij de andere deur uithalen en dan kon je gewoon het geheel, gekoppeld en al, openschuiven. “Wat een halfzachte constructie!” dacht Michael. Nu had hij de hele dag al stevig lopen nadenken en diverse plannen de revue laten passeren, maar één voor één had hij die weer verworpen omdat er steeds wel iets opdook waardoor ieder idee onwerkbaar bleek. Nu had hij wat bruikbaars gevonden! Hij stapte achter Vadim naar buiten en hielp hem met de deur weer dicht te schuiven. Eenmaal buiten bleef Vadim staan en zoog zijn longen vol.
“Even wat frisse lucht,” sprak Vadim toen hij uitgesnoven was. “We zullen op het terrein moeten blijven want de hekken gaan pas weer om één uur open.”
Ze liepen langs het gebouw naar de achterzijde tot ze niet verder konden. Over de hele lengte van het terrein stonden pallets met rollen staal gestapeld. Daar tussen waren brede paden opengehouden, breed genoeg om heftrucks en vrachtauto’s te laten manoeuvreren. Het was Michael de dag daarvóór al opgevallen dat de achterzijde van het terrein niet was afgezet met een hek met prikkeldraad, maar met een muur van zo’n twee en een halve meter hoog. Tegen deze muur waren lege pallets gestapeld.
“Zeg Vadim,” begon Michael, “hoe zit dat met die muur? Heeft daar vroeger nog iets anders gestaan?”
Vadim knikte:
“Tot op een paar jaar geleden heeft daar nog een stuk lage aanbouw gestaan. Er is toen brand uitgebroken ten gevolge van laswerkzaamheden. Men kon toen voorkomen dat de rest van de fabriek eveneens in vlammen opging en heeft later alle rommel opgeruimd en alleen de buitenmuur laten staan.”
Michael bromde iets. Twee en een halve meter was weliswaar een flinke hoogte, maar vormde een niet al te groot obstakel voor iemand die daar per sé overheen wilde klimmen. En daarbij: de hoogste stapel pallets reikte tot iets minder dan een meter van de bovenkant van de muur. Door de lagere stapels daarnaast was er een prachtige trap ontstaan waar men zonder moeite op en af kon klimmen. Het idee, dat in zijn hoofd was opgeborreld toen hij de ondeugdelijke constructie van de schuifdeuren had bekeken, begon nu vastere vormen aan te nemen. “Zijn ze nooit bang dat hier ‘s nachts ingebroken wordt?”vroeg hij tenslotte, wijzend op de stapels met rollen staal die gewoon in de open lucht stonden. “En wat zouden ze dan moeten stelen?” lachte Vadim. “Een rol staal van duizend kilo soms? Dat zie ik iemand nog niet onder de arm meenemen.”
“Nou ja,” grinnikte Michael, “ik zou me zo kunnen voorstellen dat ze hier bijvoorbeeld ‘s nachts honden zouden laten loslopen op het terrein.”
“Welnee jôh. Als er hier computers zouden worden gemaakt of auto-onderdelen zou het een andere zaak zijn. Dan zouden er horden inbrekers als aasgieren op af vliegen, maar geen enkele dief interesseert zich voor het spul dat wij vervaardigen. Waarom vraag je dat trouwens?”
Michael had deze vraag verwacht. Hij antwoordde meteen:
“Nou, omdat ze in het Noorden, waar ik gewerkt heb, vaak complete tractoren hebben gestolen.”
Vadim maakte een gebaar van “zie je nou wel” en glimlachte.
“Daar heb je het al,” sprak hij. “Tractoren zijn makkelijk te verhandelen en brengen behoorlijk wat op, maar dit spul hier om ons heen...” Hij schudde zijn hoofd.
“Misschien schat ik het allemaal wel verkeerd in,” reageerde Michael op nadenkende toon. Als je op het platteland al geconfronteerd wordt met stijgende misdaad
- en dan voornamelijk in de vorm van diefstal - heb je het idee dat in de grote steden echt alles wordt gestolen was los en vast zit.”
“Het zal in de grote steden beslist een stuk gewelddadiger zijn dan op het platteland,” erkende Vadim.
“En dat brengt mij op iets waar we het vanmorgen al over gehad hebben,” liet Michael weten.
Vadim keek hem vragend aan.
“Ik zou toch wel graag een pistool willen hebben; geen enorm kanon maar iets kleins en handzaams wat ik zonder al te veel moeite in mijn broekzak kan steken.” Vadim bleef staan en keek Michael ernstig aan. “Zoals gezegd kan ik je daar wel aan helpen,” sprak hij rustig. “Maar je mag dat pistool onder geen voorwaarde meenemen hier naar toe.”
“Natuurlijk doe ik dat niet,” verzekerde Michael hem. “Waar woon je precies?” vroeg Vadim plotseling. “Hier vlakbij,” antwoordde Michael; hij noemde het adres. “Dan kom ik je vanavond ophalen,” besloot Vadim. “Je moet zorgen voor vijftig dollar voor het pistool, tien dollar voor mij en genoeg roebels voor een taxi-rit; want we moeten naar een adres vlak buiten de stad. Lukt dat allemaal?”
“Geen enkel probleem.”
“Mooi; hoe laat zal ik je dan ophalen?”
Michael dacht even na:
“We eten om zes uur; daarna wil ik even een uurtje bovenop bed liggen. Half acht?”
“Prima. Maar denk er aan: als je ooit gesnapt wordt met dat pistool op zak, dan weet ik van niets.”
“Bij deze beloofd.”
Ze spraken er verder niet meer over en liepen terug naar de schuifdeur om weer aan het werk te gaan.

EEN GEDURFD PLAN

Meteen om halfvijf spoedde Michael zich naar de drukke straat waar hij woonde en hield de eerste de beste taxi aan. Toen hij de chauffeur vroeg of hij het Intourist Hotel wist, knikte deze bevestigend.

Een half uur later stopte de taxi voor het hotel. Michael rekende af en liep snel naar binnen. Eenmaal bij de balie zag hij tot zijn schrik dat beide kamersleutels aan het bord hingen. Dat betekende dat geen van de drie jongens aanwezig was! De receptionist, die bezig was met iets op te schrijven in een groot boek, keek op en vroeg hem welk kamernummer hij had.
“Driehonderdzeven,” antwoordde Michael automatisch. De man draaide zich om en nam de sleutel van het bord. “Er is een bericht voor u,” zei hij terwijl hij een klemmetje, dat wat weg had van een kleine wasknijper, van de sleutel haalde. Hij keek even onder de balie, pakte iets en legde het voor Michael neer.
“Alstublieft.”
“Dank u.”
Nieuwsgierig scheurde Michael de kleine envelop open en las de haastig geschreven boodschap.
“Ik moet eigenlijk gelijk weer weg,” zei hij tegen de receptionist terwijl hij de sleutel weer teruggaf. “Maar ik wil nog even opbellen. Dat zou ik graag hier willen doen; kunt u dat gesprek op mijn rekening zetten?”
“Maar natuurlijk mijnheer; gaat uw gang.”
De receptionist wees naar de telefooncellen.
“Dank u.”
Michael ging een van de cellen binnen, nam de hoorn van het toestel en draaide haastig het nummer van het restaurant. Het toestel aan de andere kant ging vijf keer over voordat er werd opgenomen. Michael vroeg, zoals was aangegeven in het briefje, of hij even kon spreken met één van de Nederlandse jongens. Tot zijn grote verbazing liet de man heel vriendelijk weten dat hij een van hen aan de telefoon zou halen. Verwonderd wachtte hij af. Nu waren mensen, werkzaam in de horeca, over het algemeen erg beleefd, maar deze man had gereageerd alsof hem het grootst denkbare plezier was gedaan door hem op te bellen. Vreemd. Hij haalde zijn schouders op. Misschien had deze man wel een paar glaasjes van het een of ander gedronken waardoor hij vrolijk was geworden. Hij stond hier nog over te dubben toen Arie zich meldde:
“Hallo, met Arie hier.”
“Hallo, Arie; met Michael.”
“Hee, Michael. Hoe is het? Waar ben jij trouwens?” “Ik sta in de telefooncel van het Intourist Hotel. Maar luister; ik heb geen tijd om je alles uit te leggen want ik moet om zes uur terug zijn op mijn logeeradres voor het eten. Zou jij om half zeven in dat restaurantje tegenover Irkoetsk Metaal kunnen zijn?”
“Natuurlijk, maar wat is er aan de hand? Je zou toch om zeven uur naar ons toe komen? En...”
“Straks,” onderbrak Michael. “Ik had gehoopt jou hier te treffen, maar ik heb geen tijd om naar de Ulitsa Lenina toe te komen. En dan nog wat: ik moet straks zestig dollar van je hebben.”
“Zestig dollar?! Waarvoor?”
“Dat zal ik je straks haarfijn uitleggen. Ik verzeker je dat er niets ergs aan de hand is. Ik heb een plan gemaakt waarmee we veel aan de weet kunnen komen. Ben jij daar om half zeven?”
“Natuurlijk.”
“Prachtig. Misschien ben ik iets later, maar ik kom in elk geval zo snel mogelijk. Ik ga nu terug naar mijn logeeradres. Tot straks.”
“Tot straks.”
Michael belde af en verliet de telefooncel. Na even vluchtig de receptionist gegroet te hebben, liep hij naar buiten en wachtte op een taxi.

Alles bij elkaar kan gerust opgemerkt worden dat Michael een drukke dag had; en het einde was nog niet in zicht. Om iets over half zes was hij uit de taxi gestapt, ongeveer tweehonderd meter van zijn logeeradres. Hij had vlak voor het eten nog even tijd gehad om zich wat op te frissen en om te kleden en was direct na de maaltijd weggegaan met de mededeling dat
hij nog even een wandelingetje ging maken. Hij voegde er aan toe dat hij voor half acht weer terug zou zijn omdat hij dan door een collega zou worden opgehaald met wie hij nog even de stad in zou gaan.
Om even over half zeven liep hij het restaurant binnen waar Arie, achter een groot glas mineraalwater, zat te wachten.
“Vertel me nou eerst eens precies wat er aan de hand is,” verzocht hij toen Michael had aangeschoven.
“Zo dadelijk; eerst even een glas drinken bestellen.” Tien tellen later was de man vanachter het buffet gekomen en vroeg wat Michael wilde hebben.
“Doe mij ook maar een glas mineraalwater.”
De man knikte en liep weer terug.
Op gedempte toon sprekend, omdat het restaurantje nu behoorlijk vol zat, begon Michael aan Arie uiteen te zetten over hetgeen hij die dag bereikt had; hij hield hier een moment op toen het gevraagde glas mineraalwater werd gebracht.
“Straks om half acht,” ging hij verder, “word ik door een collega van mij opgehaald.”
“Om wat te doen?” vroeg Arie.
“Hij brengt me naar iemand toe die mij een klein pistool zal leveren; daarvoor heb ik die zestig dollar nodig. Heb je die trouwens bij je?”
“Ja.” Arie tastte in zijn broekzak en overhandigde de biljetten onopvallend aan Michael.
“Je moet weten dat we wellicht dringend een schietijzer nodig zullen hebben als we onze zaken gaan afwikkelen met onze twee vrienden.”
“Daar kon je wel eens gelijk in hebben,” beaamde Arie. “Maar wat waren jouw verdere plannen?”
“We gaan vanavond eerst inbreken.”
“Inbreken?” Arie had net een slok uit zijn glas willen nemen. Hij zette het voorzichtig weer neer.
“In de fabriek,” verduidelijkte Michael. “Ik denk dat we in het kantoor van Roshisko het nodige te weten kunnen komen. Er ligt daar een enorme stapel papieren én er staat een computer. Nu weet ik daar zelf weinig vanaf, maar één van jullie moet wel weten hoe je zo’n apparaat kunt starten.”
“Jan weet daar wel raad mee,” merkte Arie peinzend op. “Mooi, dan gaat Jan met mij mee.”
“Ja, dat is allemaal wel leuk en aardig, maar wordt die tent niet bewaakt?” protesteerde Arie.
Michael schudde slechts het hoofd.
“En weet je zeker dat er niet toevallig iemand aan het overwerken is vanavond?”
“Geen levende ziel.”
“Hm; jij gaat dus met Jan daar naar toe. Is twee man genoeg?”
“Om heel eerlijk te zijn, kúnnen we met niet meer dan twee man naar binnen.”
“O?”
“We klimmen namelijk over de muur aan de achterzijde van het terrein. Die muur is ongeveer twee en een halve meter hoog. Twee man zullen in elk geval moeten bijstaan om ons daar overheen te helpen; jij en Bob. We zullen pas in staat zijn om over die muur te komen als we op de schouders van iemand staan en één persoon houdt dat niet in z’n eentje. Vandaar dat er twee zullen moeten achterblijven.”
“Nou, ik denk dat zelfs TWEE man het nog niet redden om mij op hun schouders te laten staan,” grinnikte Arie. “Maarre... hoe kom je vervolgens binnen? Gaat dat zo makkelijk?”
Hierop begon Michael breed te grijzen. Hij vertelde Arie over de schuifdeuren. Toen hij uitverteld was, staarde Arie hem verdwaasd aan.
“Ze hadden net zo goed géén grendels op die deuren kunnen doen,” bracht hij tenslotte uit.
“Dat is precies wat ik ook dacht,” grinnikte Michael. “Maar het komt ons tenminste goed te pas. Zijn jullie vandaag trouwens nog wat aan de weet gekomen?”
“Niet veel, maar toch één belangrijk ding.”
“En wat mag dat wel zijn?”
“We weten waar het geld is.”
“Hè?”
In het kort vertelde Arie over hun bevindingen. Michael luisterde gespannen, af en toe tevreden brommend. “En sinds het uitstapje van Varinski is er niets meer gebeurd,” besloot hij zijn verhaal.
“Juist ja,” Michael staarde een moment naar buiten. “Laten we het als volgt afspreken: ik ga straks met die collega dat pistool ophalen. Daarna ga ik terug naar mijn logeeradres om mijn koffer op te halen.”
Arie wilde iets zeggen, maar Michael gebaarde dat hij zijn mond moest houden. “Tegen dat echtpaar zeg ik dat ik tijdens dat uitstapje met een familielid in het noorden heb gebeld en te horen heb gekregen dat ik voor langere tijd kan werken bij een kennis. Dat is tenslotte altijd beter dan te werken in die metaalfabriek waar ik per slot van rekening maar los-vast werk.”
Arie knikte.
“Nou,” ging Michael verder, “ik moet dan snel weg omdat ik de nachttrein nog moet halen, maar in werkelijkheid ga ik natuurlijk gewoon terug naar het Intourist Hotel.” “En jouw salaris?” vroeg Arie.
“Ja, wat is daarmee?”
“Nou, die mensen zullen het wel vreemd vinden dat je daarmee een dag salaris laat schieten; en dat in deze tijd....”
“Dat is geen enkel probleem,” verklaarde Michael luchtig. “Ik zeg gewoon dat ik dat later nog wel probeer te krijgen, maar dat deze nieuwe kans eigenlijk veel belangrijker is. Maar het is goed dat je erover begint, want die dag werken komt wel voor jullie rekening.”
“Dat spreekt vanzelf,” reageerde Arie. “Maar wat doen wij intussen?”
“Het beste kunnen jullie gewoon terug gaan naar het Intourist Hotel en wachten tot ik weer verschijn. Die twee knapen zullen nog wel een nacht in het Sibir Hotel blijven, want als ze willen vertrekken, doen ze dat stellig in de ochtend.”
“Je hebt alweer gelijk. Ik ga nu naar dat terras om Jan en Bob op te halen want die restauranteigenaar zal onderhand wel denken dat we daar zijn komen wonen; daarna gaan we naar ons hotel en wachten op jou.” “In orde. Ik zal even afrekenen.”

Tien minuten later belde Michael aan bij zijn logeeradres. Hij had geen sleutel en dat had niets te maken met wantrouwen, maar met een heel praktische reden. De vrouw had hem laten weten dat zij samen met haar man nog maar net had besloten om een kamer te gaan verhuren en zodoende nog geen extra sleutel hadden laten maken.
De vrouw deed open en liet hem binnen.
“Heeft u nog tijd om een kopje thee met ons te drinken in de woonkamer?” vroeg ze vriendelijk.
“Graag,” reageerde Michael.
“Loopt u maar naar binnen,” zei ze terwijl ze naar de kamerdeur wees. Zelf liep ze naar het kleine keukentje. “Alleen zitten we nu wel even naar ons favoriete televisieprogramma te kijken.”
Michael knikte en duwde de kamerdeur open. De man zat in een kleine fauteuil lachend naar de televisie te kijken. Toen Michael binnenkwam, keek hij even grijnzend opzij. “Ga zitten,” zei hij.
Michael nam plaats op een klein tweezitsbankje. De klok aan de schoorsteen wees kwart over zeven aan. Vervolgens keek hij naar hetgeen werd uitgezonden. Het bleek een deel te zijn uit een serie die hij vroeger al eens gezien had en ging over de belevenissen op een avondschool voor volwassenen. Het mooiste van de grap was dat de lerares getrouwd was met één van de leerlingen en dat moest natuurlijk, hoe dan ook, geheim blijven. Alleen de vrouw nam haar tactiek, om haar echtgenoot nèt zo te behandelen als de rest van haar leerlingen, wel erg serieus, hetgeen thuis uiteraard weer tot de nodige scènes leidde.
Lachend bedankte Michael de vrouw des huizes toen zij een kopje thee voor hem neerzette. Zelf ging zij weer op haar plaats zitten en volgde aandachtig alle verwikkelingen die op de televisie te zien waren. Even over half acht werd er gebeld. Michael stond op. “Dat is mijn collega,” zei hij.
“Bent u wel weer op tijd terug?” verzocht de vrouw. “Om half elf gaan we slapen.”
“Voor die tijd ben ik terug,” beloofde Michael.
Hij liep de kamer uit. Eenmaal in de gang hoorde hij hoe het echtpaar gierde van het lachen.
“Die schooljuffrouw is zeker weer bezig,” bedacht hij grinnikend.
Hij opende de voordeur en zag Vadim die opgeruimd een liedje floot. Toen Michael de deur achter zich dichtgetrokken had, staakte Vadim zijn gefluit.
“Heb je het geld?” vroeg hij.
“Ja, natuurlijk.”
“Keurig. We moeten nou eerst even een taxi aanschieten.”
Binnen vijf minuten lukte dat. Toen ze instapten, liet Vadim weten wat de gewenste bestemming was. Het was een locatie die Michael uiteraard niets zei. Na ruim tien minuten hadden ze de stad achter zich verlaten. Nieuwsgierig keek Michael naar buiten en concludeerde dat ze zich nu op een drukke verkeersweg bevonden die door een saai en verlaten landschap voerde.
“Stop hier maar,” verzocht Vadim toen ze een parkeerplaats naderden.
De chauffeur gaf richting aan en voldeed aan dit verzoek. Vervolgens keek hij op de meter en noemde het verschuldigde bedrag. Michael betaalde dit en stapte uit. Vadim stond al naast de auto en keek naar de overkant van de weg.
“Waar moeten we heen?” wilde Michael weten toen de taxi weer wegreed.
“We moeten een stuk verderop naar de overkant,” zei Vadim kort terwijl hij verder begon te lopen. “Maar laten we wachten met oversteken totdat die taxi weer vertrokken is.”
Michael knikte en sjokte achter hem aan. De chauffeur was inmiddels naar het einde van de parkeerplaats gereden en wachtte totdat hij weer kon invoegen in de verkeersstroom die zich in de richting van de stad voortbewoog.
“Zie je die strook bos daar in de verte?” vroeg Vadim. Michael keek in de aangeduide richting en zag hoe de weg een kleine honderd meter verderop aan weerszijden dicht begroeid was. Iets verder ging deze begroeing over in bos.
“Ja?”
“Achter die strook bos staan de resten van een afgebrande fabriek en daar zullen we zo iemand ontmoeten.”

Een minuut of wat later staken ze over en liepen een onverharde weg op die zich tussen de struiken en het bos bevond. Tussen de bomen door zag Michael inderdaad iets wat leek op afgebrokkelde muren. Plotseling maakte de weg een scherpe bocht naar rechts en liep dood tegen de voorgevel; althans: van hetgeen daar nog van over was. Het was ongetwijfeld ooit een groot bouwwerk geweest, gelet op de vele verwrongen stalen spanten die te zien waren. Waarschijnlijk was het hele gebouw ingestort tijdens de brand waardoor de hele werkvloer vol lag met glas, puin en ijzer. Hier en daar groeiden zelfs stuiken tussen de bergen puin. Pal voor de voorgevel bevond zich een uitgestrekt onverhard terrein dat lang geleden moest hebben gediend om vrachtauto’s te laten keren. Nu was het echter grotendeels overwoekerd door gras, struikgewas en kleine bomen.
“Dit gebouw is zeker erg lang geleden afgebrand,” merkte Michael op.
“Ergens in eind jaren zestig,” antwoordde Vadim kort. Ze liepen naar een afgebrokkelde trap die naar de ingang leidde. Daar draaide Vadim zich om, keek even om zich heen en floot op zijn vingers. Twintig meter verderop bewoog het stuikgewas. Met stijgende verbazing keek Michael naar de man die zich nu een weg baande naar hen toe. Vanuit de verte had hij veel weg van Raspoetin: een pezig gezicht dat omgeven werd door lang zwart haar en een donkere baard. Hij droeg een lang grijs jack met daar onder een zwart T-shirt en een camouflagebroek. Toen hij naderbij kwam, zag Michael dat hij op zware legerlaarzen liep.
“Hallo,” begroette Vadim hem.
De man bromde iets onverstaanbaars en keek slechts met een norse blik in zijn donkere ogen van Vadim naar Michael.
“Kom mee naar binnen,” zei hij tenslotte.
De jongens volgden hem de afgebrokkelde trap op en liepen over bergen puin naar het fabrieksgedeelte. Ineens bleef de man staan en haalde uit de zijzak van zijn jack een papieren zak. Hij frommelde deze open en haalde een klein model Colt cilinderrevolver met korte loop te voorschijn.
“Bekijk hem maar even,” zei hij terwijl hij het wapen aan Michael gaf. “Hij is nog niet geladen.”
Michael hield het pistool voor zich uit en haalde een paar keer de trekker over. Dit verliep allemaal soepel. “Ziet er goed uit,” sprak hij tenslotte terwijl hij de man aankeek.
“Je mag hem wel even proberen,” reageerde deze terwijl hij zijn hand uitstrekte. Michael gaf het pistool terug. De man haalde uit zijn andere zijzak een handvol patronen en vulde de zes kamers.
“Schiet maar op dat olievat daar,” bromde hij en wees op een gedeukt vat dat ongeveer tien meter verderop lag en vol zat met gaten. Michael pakte het wapen weer aan, richtte en vuurde twee keer. Beide keren hoorde hij de kogel inslaan in het ijzer.
“In orde,” sprak hij tevreden. “Hij is verkocht.”
De man knikte en overhandigde Michael een klein doosje: “Je krijgt er vijfentwintig patronen bij plus die vier die nog in het pistool zitten. Vijftig dollar.” Hij hield zijn hand op. Michael stopte het wapen weg en gaf de man het geld. “Ook weer afgehandeld; succes ermee.”
Meer zei de man niet. Hij draaide zich om en liep over het puin naar de zijkant van de fabriek om uiteindelijk uit het gezicht te verdwijnen.
“Dat is wat je noemt: niet kletsen, maar zaken doen,” grinnikte Michael. Hij gaf de beloofde tien dollar aan Vadim.
“Dank je wel.” Deze haalde zijn portomonnee te voorschijn en stopte het biljet zorgvuldig weg.
“Deze knaap zegt geen woord teveel, maar hij zal je niet beduvelen,” ging Vadim verder. “Laten we terug gaan naar de stad.”
Michael knikte en liep achter hem aan naar de uitgang. Dit keer bleven ze aan deze kant van de weg lopen totdat ze zo’n vijfhonderd meter verder bij een parkeerplaats aankwamen waar ze binnen tien minuten een taxi hadden die hen terugbracht naar de stad.

Om kwart over negen was Michael met zijn koffer aangekomen bij het Intourist Hotel waar Jan, Bob en Arie in spanning op hem hadden zitten wachten in de lounge. Ze waren meteen naar de kamer van Jan en Arie gegaan. Michael vertelde wat hij in de afgelopen uren had uitgevoerd. Met grote belangstelling hadden de drie vrienden het pistool bekeken.
“Dit soort revolvers zie je vaak in Amerikaanse films,” zei Arie terwijl hij het aan Michael terug gaf. “Maar vertel eens,” ging hij verder. “Zaten die mensen niet gek te kijken toen je kwam vertellen dat je weer zo snel vertrok?” “Natuurlijk,” antwoordde Michael. “Maar ze begrepen wel dat ik de kans om elders voor langere tijd aan de slag te kunnen niet kon laten lopen.”
Hij lachte kort:
“Dat echtpaar was echt een heel geschikt stel. Die man begon mij onmiddellijk heel veel succes te wensen en te verklaren dat ik uiteraard het grootste gedeelte van de van te voren betaalde huur weer terug zou krijgen. Hij ging meteen aan het rekenen en verzocht mij vooral mee te kijken omdat hij het zo eerlijk mogelijk wilde afwikkelen. Als ik dat gedaan had, zou ik nu waarschijnlijk nóg met hem aan tafel zitten. Dus ik heb hem maar duidelijk gemaakt dat ik slechts de helft terug hoefde te hebben omdat hij sowieso pas op z’n vroegst morgenochtend een nieuwe huurder kon krijgen ten gevolge van mijn plotselinge vertrek. Na wat gesputter ging hij daar uiteindelijk mee akkoord.”
“Een goud-eerlijke man dus,” grinnikte Jan.

“Overduidelijk!” bevestigde Michael. “Maar ik had echt geen tijd voor zijn rekenkunsten want ik wilde zo snel mogelijk hierheen. Het is trouwens toch al laat genoeg geworden.”
“Nou ja,” bromde Arie, “het gaat zo schemeren en een béétje duisternis kunnen we wel gebruiken bij ons plan.” “In principe heb je daar uiteraard gelijk in,” sprak Michael, “maar ik heb ook weer geen zin om straks bij die klimpartij mijn nek te breken. Je moet weten dat de enige verlichting op dat fabrieksterrein bestaat uit een booglamp vooraan naast het gebouw.”
“Dat is natuurlijk ook weer waar,” liet Arie weten. “Wat gaan jullie zo meteen precies doen? Ik begrijp dat jij in het hele gebouw de weg weet.”
“Ja. Geef es een stuk papier en een pen, dan zal ik even snel een tekening maken.”
Jan rommelde even in zijn koffer en gaf hem het gevraagde.
“Nou, kijk,” mompelde Michael terwijl hij begon te schetsen. Twee minuten later was hij klaar en hield de tekening voor zich uit zodat alle drie de jongens deze konden zien. Met de pen wees hij de diverse zaken aan. “Je moet alleen niet letten op de onderlinge verhoudingen want die kloppen natuurlijk niet,” verontschuldigde hij zich. Jan, Bob en Arie bekeken nieuwsgierig de volgende tekening:

TEKENING

“We gaan straks naar de muur aan de achterkant van het terrein. Dat betekent dat twee man, jij en jij (hij wees achtereenvolgens naar Bob en Arie) Jan en mij daar op moeten helpen. Aan de andere kant, iets uit het midden, bevindt zich een stapel pallets die is opgestapeld tot op iets minder dan een meter van de bovenkant van de muur. Daar gaan we er dus overheen. Naast die stapel is weer een lagere waardoor we zonder problemen naar beneden kunnen komen. Aangezien de schuifdeuren allemaal op de zelfde manier zijn geconstrueerd, pakken we meteen de eerste die we tegenkomen.”
“Die naast de stalling van de vorkheftrucks,” concludeerde Arie.
“Juist; want dan hoeven we niet onnodig lang over het terrein te lopen. Daarna gaan we meteen naar Roshisko’s kantoor en kan Jan de computer starten om te kijken of we daar wat wijzer van kunnen worden.”
“Allemaal goed en wel,” begon Jan, “maar nu zijn we bij het punt beland waarover ik een paar vragen heb.” “Nou, vraag maar,” zei Michael.
“Weet je toevallig wat voor een computer het is?” “Gewoon een computer bestaande uit een metalen bak, een beeldscherm en een toetsenbord.”
“Hoe groot is die metalen bak?”
Michael dacht even na:
“Ik denk ongeveer zo breed.” Hij hield zijn handen uit elkaar om de maat aan te geven. De ogen van Jan werden groot van verbazing:
“Lieve help! Dat is minstens een halve meter! Weet je het zeker?”
“Ja.”
“En hoe diep?”
“Ongeveer de zelfde afmeting; het viel me namelijk op dat die bak min of meer vierkant was.”
“Dat moet dan een heel oude machine zijn,” reageerde Jan onthutst. Maar misschien maakt dat de hele zaak een stuk makkelijker.”
“Hoezo?”
“Omdat... ach, dat is te ingewikkeld om zo even uit te leggen.
We moeten er maar gewoon naar toe gaan. Alleen zullen foutmeldingen en mededelingen natuurlijk in het Russisch op het beeldscherm verschijnen. Die zul je dus zo nauwkeurig mogelijk moeten vertalen.”
Michael knikte. Hij wilde nog iets zeggen, maar hield zijn mond omdat Bob hem voor was:
“Ik bespeur trouwens wel een praktisch probleem dat je niet mag onderschatten.”
Jan keek hem een moment ernstig aan:
“Waar doel je op?”
“Ja, misschien is het wel een beetje vergezocht, maar mijn grote angst is dat jullie samen zo intensief bezig zullen zijn met die computer dat je geen gelegenheid hebt om in de gaten te houden of er niet onverhoopt tóch iemand langskomt in de fabriek. Stel dat Roshisko ineens op het idee komt om iets op te halen of na te kijken. Ik bedoel maar. Als je dat pas merkt omdat je iemand op de trap hoort, kom je nooit meer weg. Dat is wèl mogelijk als je eerst iemand in de verte het dubbele hek ziet openen.” Er viel een stilte. De jongens wisten dat het leven nou eenmaal vol zat met onverwachte voorvallen die zich precies op zeer ongelukkige momenten konden voordoen. “Dat probleem is alleen maar te omzeilen als er een derde persoon meegaat,” verbrak Arie de stilte. “En dat kan ik niet zijn, want jullie krijgen mij nooit over die muur getild.” “Bob gaat dus mee,” concludeerde Michael. “We mogen trouwens twee dingen niet vergeten: pen en papier plus een zaklamp.” Van de blocnote scheurde hij de tekening en frommelde deze tot een prop in elkaar. Daarna bladerde hij even totdat hij een stuk of vijf blaadjes had en scheurde deze eveneens los. Hij rolde het geheel op en stak dit samen met de balpen in de binnenzak van zijn jack. Jan was inmiddels opgestaan en had één van de drie in Moskou aangeschafte zaklantarens gepakt. Ter controle knipte hij deze even aan en uit.
“Prima,” bromde Michael goedkeurend. “Hou jij die lamp bij je? Ja? Laten we dan maar gaan.”
Snel had Jan zijn zomerjack aangetrokken en de zaklamp in zijn binnenzak gedaan. Hierop verlieten de vier jongens de hotelkamer.

DE GRIMMIGE WAARHEID

Even voor tien uur liepen de jongens langs de zijkant van Irkoetsk Metaal. Het was nu bijna donker. Ze hadden uiteraard een taxi genomen bij het Intourist Hotel en waren halverwege de winkelstraat uitgestapt. Meteen waren ze overgestoken en had Michael laten weten dat hij Jan, Bob en Arie tussen hemzelf en de overkant wilde houden.
“Straks komen we langs het adres waar ik gewoond heb,” had hij toegelicht. “Stel je voor dat die man nog even een luchtje gaat scheppen en mij ziet lopen.”
De drie vrienden hadden onmiddellijk de juistheid van dit risico erkend en hadden een dusdanige lopende formatie gevormd dat niemand aan de overkant ook maar een glimp kon opvangen van de vierde persoon.

“Precies wat ik dacht,” mompelde Michael. “De hele fabriek is volkomen verlaten.” De jongens knikten en verbaasden zich over hoe geïsoleerd het fabrieksgebouw gelegen was. Ze waren weliswaar net de zijgevel van het laatste pand gepasseerd, dat zich slechts op een steenworp van de metaalfabriek bevond, maar daar stond tegenover dat dit zuiver en alleen een winkelpand was met een bovenverdieping die uitsluitend werd gebruikt als opslagruimte. Michael had dit tijdens het lopen onder de aandacht van de overige drie jongens gebracht en er op gewezen dat dit het geval was met de laatste veertien panden uit de rij. Arie had opgemerkt dat ze van daaruit in elk geval niet gezien konden worden. Achter de rij winkels strekte zich een terrein uit dat zo te zien ooit een vuilnisbelt was geweest.
“Wellicht is dat de verklaring voor het feit dat er in dit laatste gedeelte geen mensen boven de winkels wonen,” bromde Jan.. “Het lijkt me nou niet bepaald een ideaal uitzicht vanuit de huiskamer.”
De vuilnisbelt liep door tot iets voorbij de achterkant van de fabriek. Daar begon een terrein dat een ware wildgroei vormde van struiken.
“Geen vuiltje aan de lucht,” zei Bob. “Ik moet jullie eerlijk bekennen dat ik er aanvankelijk een hard hoofd in had, maar nu ik dit zo zie, is het eenvoudiger dan ik had durven hopen.”
Ze waren nu bij de achterkant van de muur aangekomen. Michael wurmde zich door de struiken.
“Op een afstand kan ik beter inschatten waar we ongeveer moeten wezen,” verklaarde hij over zijn schouder pratend. “Auw, deze struiken zitten vol doornen.”
Een meter of tien verderop draaide hij zich om en bekeek de muur, onderwijl de afstand schattend.
“Nog iets doorlopen,” zei hij.
De jongens deden dit totdat Michael liet weten dat het ver genoeg was. Hierop baande hij zich weer een weg terug. “Ik ga als eerste,” zei hij terwijl hij omhoog wees. “Mogelijk kom ik net iets verkeerd uit voor de hoogste stapel pallets aan de andere kant, maar dat zie ik wel als ik bovenop de muur zit.”
Arie en Bob gingen met de rug tegen de muur staan en vouwden hun handen om Michael een opstapje te geven. Deze keek even en vroeg of ze een klein stukje naar voren konden komen.
“Dan kan ik iets voorover tegen de muur leunen,” verklaarde hij. Vervolgens plantte hij zijn linkervoet in de handen van Arie. Even een stevige afzet en zijn rechtervoet rustte in Bobs handen. Hij richtte zich op, zijn handen plat tegen de muur geleund. Toen hij zijn armen helemaal uitgestrekt had, kon hij zijn handen bovenop de muur leggen.
“Nu weer met de rug tegen de muur,” sprak hij.
Arie en Bob deden dit. Michael stapte voorzichtig met zijn linkervoet op de schouder van Arie. Terwijl hij dit deed, trok hij zich aan zijn armen omhoog en stapte met zijn andere voet op de schouder van Bob. Op dat moment bevond de bovenkant van de muur zich ter hoogte van zijn middel. Laag genoeg om zich met beide armen op te drukken en één been over de muur te zwaaien. “Dat is één,” zei hij terwijl hij schrijlings op muur zat. “Ik zat er trouwens een meter naast,” verklaarde hij. Hij ging voorwaarts verzitten totdat hij bij de hoge stapel pallets terecht kwam. Daarna stapte hij van de muur af en leunde voorover.
“Nu jij Jan.”
Tien tellen later stond Jan naast hem.
Nu stonden alleen Arie en Bob nog beneden. Bob plantte zijn linkervoet in Arie’s handen en zette af. Jan en Michael pakten ieder een arm en trokken hem omhoog. “Gaat het nog, Arie?” vroeg Jan toen Bob naast hem stond.
“Ja hoor,” liet Arie weten. “Ik ga nu naar het restaurant aan de overkant even wat drinken. Ik zie jullie daar straks wel weer.”
“Prima.”
Hierop klauterden Jan, Bob en Michael langs de stapels pallets naar beneden. Als ze straks weer de muur over moesten, zou het een stuk eenvoudiger zijn, zo hadden de jongens uitgerekend. Het was dan een kwestie van over de muur stappen, aan de rand gaan hangen en zich laten vallen. Door hun lichaamslengte plus die van hun uitgestrekte armen, zou de afstand die ze moesten springen rond een halve meter zijn. Inmiddels waren ze bij de eerste dubbele schuifdeur aangekomen en constateerden dat ook deze slechts aan de bovenkant aan een rail hing.
Michael zocht de grond af tot hij een klein steentje vond. Dit legde hij neer voor de buitenrand van de schuifdeur. “Als we straks de deuren weer dichtschuiven, weten we precies tot hoever we dat moeten doen,” verklaarde hij. “Zo zitten de weggeschoven grendels precies voor de gaten en zal men morgen denken dat iemand gewoon vergeten heeft om de grendels dicht te schuiven.” Jan en Bob keken elkaar aan. Ze zeiden niets, maar begrepen elkaar direct. Michael kon met dingen voor de dag komen die verbluffend praktisch waren. Michael ging op zijn hurken zitten en pakte de ene zijkant vlak boven de grond beet. Hij verzocht Bob hetzelfde te doen aan de andere kant.
“Nu naar je toe trekken,” zei hij.
Zeker vijftien à twintig centimeter konden ze de onderkant naar zich toe halen.
“Jan, probeer nu het geheel in de richting van Bob te duwen; twee centimeter is genoeg.”
Jan deed dit. Het ging moeizaam omdat de wieltjes bovenop de rail uiteraard wrongen doordat ze nu onder spanning stonden, maar het lukte. Met een korte piep schoven de deuren een klein stukje op.
“Dat is genoeg,” zei Michael. “We kunnen de deur nu weer terug laten gaan.”
Hij luisterde en hoorde hoe de grendel aan de binnenkant terugschoof. Dit moest eveneens aan de andere kant het geval zijn geweest. Daarna was het kinderspel; dit keer hoefden ze de dubbele deur aan de onderkant slechts een centimeter of wat naar voren te trekken. Zonder moeite duwden ze het geheel een halve meter zijwaarts. “Nu naar binnen,” gebood Michael.
Eenmaal binnen schoven ze het geheel weer op de oorspronkelijke plaats. Bovenop het platte dak van de fabriek was een zogenaamde “lichtstraat” aangebracht: een puntdak dat bestaat uit transparante kunststof golfplaten. Dit, samen met de bovenlichten, maakte dat van alles, wat zich binnen bevond, de contouren vaag zichtbaar waren.
“Volg mij maar,” zei Michael.
Zwijgend liepen ze tussen de enorme rij productielijnen door tot ze bij de muur aankwamen die het fabrieksgedeelte van het kantoorgedeelte scheidde. Er hing een bedompte lucht van olie, vet en ijzer. Jan snoof en bedacht zich dat hij al na een paar uur werken in een dergelijke atmosfeer beslist doodziek zou zijn. Inmiddels waren ze bij een deur aangekomen die Michael voorzichtig open deed. Het was de deur die van de fabriek naar de hal waar zich het kantoor van Goljadkin bevond. Michael zei niets en gebaarde Jan en Bob dat ze stil moesten zijn.
Zeker een volle halve minuut bleven ze aandachtig luisteren. Het was doodstil.
“Oké.” Michael kwam weer in beweging en liep naar de open trap. Snel liepen ze naar boven en gingen meteen het kantoor van Roshisko binnen. Verwonderd keken Jan en Bob naar de namaakschedel met de puntmuts daar bovenop. Michael had natuurlijk verteld over deze macabere grap van Roshisko maar om dit in werkelijkheid te zien, drong zich pas echt de absurditeit van het geheel op.
“Kijk, daar staat hij,” zei Michael terwijl hij op de computer wees. Bob ging naast het raam staan en loerde naar buiten teneinde het dubbele hek in de gaten te houden. Jan ging achter het bureau zitten en tuurde naar de machine.
“Frisse morgen!,” bracht hij uit. “Dat apparaat dateert nog uit het tsarentijdperk.”
“Zo lang bestaan er toch geen computers?” vroeg Michael verwonderd.
“Welnee joh; dat is maar bij wijze van spreken. Ik bedoel maar dat deze machine jaren en jaren oud is. Wacht even.”
Hij haalde uit zijn binnenzak de lamp en legde deze voor zich neer. Vervolgens wurmde hij zijn linkerarm uit zijn jack. Hij pakte nu met zijn rechterhand de lamp en trok de rechtermouw zo ver naar voren dat rechterhand plus lamp hierin verdwenen. Michael had dit aanvankelijk verbaasd aangezien; zijn gelaat verhelderde echter toen Jan de zaklamp aanknipte. Een kleine bundel licht viel op de computer.
“Eens even kijken,” mompelde Jan.
“Hee, er zit nog een floppy in.” Hij trok deze uit de computer en bekeek het etiketje; hierop stond iets in het Russisch geschreven.
“Wat staat hier?” vroeg hij terwijl hij de tekst aan Michael liet zien.
“Speciale zaken,” luidde het antwoord.
“Dat kon wel eens reuze interessant zijn,” reageerde Jan. Hij bekeek de monitor aandachtig. Het was een vrij groot scherm met aan de voorzijde een aantal draaiknopjes. Uit de symbolen begreep hij dat hiermee het contrast en de helderheid afgesteld konden worden.
“We gaan de boel maar eens aanzetten.”
Hij schakelde eerst de monitor in en wachtte tot hij er zeker van was dat deze warm was.
“Dat doe ik om twee redenen,” verduidelijkte hij. Aan de ene kant wil ik vanaf het begin zien wat voor mededelingen er eventueel in het scherm verschijnen als de computer start en in de tweede plaats weet ik gelijk hoever ik de lichtsterkte terug moet draaien. Tenslotte hebben we hier in het donker niet zoveel nodig; daarbij wil ik vermijden dat het hele vertrek verlicht wordt door de monitor.”
Michael bromde instemmend.
“Let je goed op?” verzocht Jan. “Ik ga nu de computer aanzetten.”
Hij drukte de knop aan de voorzijde in en hield zijn vinger klaar bij de regelaar op de monitor. De zaklamp had hij al uitgedaan. Met een korte piep kwam de computer op gang. Het scherm gloeide op in een typisch groene kleur. Meteen verschenen er twee getallen die opliepen. “De machine is nu bezig om de geheugencapaciteit te controleren,” zei Jan zonder een oog af te laten van het scherm. Inmiddels had hij de lichtsterkte teruggebracht tot een niveau waarop de tekens nog goed leesbaar waren. Zijn jack trok hij weer aan en stopte de zaklamp in zijn binnenzak. Uit het binnenste van de computer klonken tikken die deden denken aan een leiding van een centrale verwarming die op temperatuur komt.
“Wat maakt dat ding een kabaal,” zei Jan geïrriteerd. “Hoort dat zo?” vroeg Michael.
“Bij deze oude machines is dat normaal.”
Hij had het nog niet gezegd of het scherm werd donker. Het getik nam nu het tempo aan van een machinegeweer. “Zo meteen ontploft dat apparaat nog,” bromde Bob. Jan wilde iets zeggen, maar hield zijn mond toen het beeld weer verscheen. Twee kolommen met tekst en getallen waren nu te zien.
“Dat lijkt veel op WordPerfect,” liet Jan zich ontvallen. “Het perfecte woord?” vroeg Michael. “Wat betekent dat?” “Dat is de naam van een programma.”
Michael zuchtte:
“Ik begrijp er niets van.”
“Er is ons veel werk bespaard gebleven,” zei Jan zonder op het commentaar van Michael te letten. Michael liet weten dat Jan hem alles wijs kon maken op het gebied van computers.
Jan bromde afwezig en plaatste het toetsenbord wat dichter bij de monitor zodat het licht hiervan op de functietoetsen viel en hij de tekens op de andere toetsen kon lezen. Het was hem allang duidelijk geworden dat Roshisko kennelijk totaal geen verstand had van automatiseren. Waarschijnlijk had hij ooit een deskundige in huis gehaald die alles voor hem geprogrammeerd had en wel zodanig dat de computer, eenmaal ingeschakeld, direct het tekstverwerkingsprogramma opstartte. Dat was natuurlijk de ideale manier waarop er meteen gewerkt kon worden zonder eerst een hele serie commando’s in te voeren.
“Michael, wat staat er precies?” vroeg Jan op de twee kolommen wijzend.
Michael tuurde even en begon voor te lezen:
“Leveranciers, afnemers binnenland, afnemers buitenland, staalprijzen, bestellingen, vrachtkosten...” “Ja, stop maar,” onderbrak Jan. Dit zijn natuurlijk allemaal keurige zakelijke aangelegenheden. Hij zal ook weer niet zo stom zijn dat hij zijn criminele activiteiten hierin uitputtend beschrijft. Ik ga proberen één zo’n document te openen.”
“Je spreekt weer in raadselen,” liet Michael weten. Jan grinnikte wat en drukte een pijltjestoets in. Een streepje versprong naar het eerste bestand. Zodra hij de eerste functietoets aanraakte, verscheen links onderin het beeldscherm een boodschap.
“Michael?”
“Wilt u dit uitwissen ja of nee?” las Michael op.
“Je moet even het woord “nee” (njet) intikken,” zei Jan. Hij ging iets opzij zodat Michael bij het toetsenbord kon. De boodschap verdween. En zo ging het nog een tijdje verder totdat een brief, ooit door Roshisko geschreven, keurig op het scherm werd weergegeven.
Snel las Michael de tekst door.
“Het gaat over de aankoop van een partij staal,” zei hij tenslotte.
“Dat was wel te verwachten,” reageerde Jan kort. “We weten nu in elk geval hoe we teksten kunnen opvragen.” Na enige pogingen slaagde hij er in om de tekst weer op te slaan. Zwijgend
ging hij verder aan de gang met de andere functietoetsen, waarop Michael vertaalde wat de inhoud was van de teksten die in het scherm verschenen.
“Formuleer naam ander station,” sprak hij op zeker moment.
“Hebbes,” reageerde Jan opgetogen. Hij pakte de floppy en drukte deze behoedzaam in de disk-drive.
“Als het goed is, hoef ik nu alleen maar de letter “a” in te tikken en een dubbele punt. De “a” om op de floppy te komen en de dubbele punt om deze te activeren.” “Doe het nou maar,” bromde Michael.
Jan drukte de twee toetsen in.
“En?” vroeg Michael.
“Ogenblikje.”
Het beeld werd weer donker; bijna tegelijk begon een groen lampje boven de disk-drive te knipperen.
“Het gaat lukken,” sprak Jan tevreden.
Twee tellen later verscheen het overzicht van de inhoud van de floppy op het scherm. Het waren slechts drie bestanden.
“Michael, vertel.”
“Moskou, Wladiwostok, maatregelen.”
“Laten we maar beginnen met Moskou,” mompelde Jan. Toen het bestand verscheen, stond hij op en verzocht Michael te gaan zitten.
“Lees het maar door,” zei hij. “Als je aan het einde van de tekst bent, kun je met dit knopje verder gaan.” Hij drukte de pijltjestoets in waarop deze regel voor regel versprong. “Ik begrijp het,” knikte Michael.
Jan liep naar het raam en ging naast Bob staan. “Ik hoop dat we nu iets zinnigs te weten komen,” zei hij, zich onderwijl uitrekkend. “Hoe laat is het eigenlijk?” Bob keek op de lichtgevende wijzerplaat van zijn horloge: “Bijna kwart voor elf.”
“Zo laat al? Arie zal inmiddels wel knap ongeduldig zijn.” Bob haalde zijn schouders op:
“Hij zal heus wel gesnapt hebben dat we hier onmogelijk met tien minuten klaar kunnen zijn. Ik begin trouwens behoorlijk moe te worden van het staan.”
“Ga even in één van die fauteuils zitten,” zei Jan. “Dan hou ik het hier wel in de gaten.”
Dit idee viel in goede aarde. Michael zat aandachtig te lezen en klikte regelmatig verder met de door Jan aangewezen toets.
“Staat er iets nuttigs in, Michael?” vroeg Bob.
“Je zult het niet geloven als ik je het vertel.”
Inmiddels had hij zijn pen en papier genomen om aantekeningen te maken.
“Heb je wel genoeg licht?” informeerde Jan.
“Ja; maar ik zou wel iets meer kunnen hebben.” Jan liep snel naar hem toe en draaide de regelaar op de monitor een stukje verder open.
“Uitstekend,” zei Michael.
Jan ging weer terug naar het raam en kwam er slechts nog twee keer vandaan om een gelezen bestand te sluiten en het volgende te openen.
Het was Jan en Bob opgevallen dat Michael regelmatig iets had gemompeld op een toon die verbijstering verried. Als één van beiden vroeg wat er was, had hij slechts gereageerd met de mededeling dat het erg schokkend was, maar dat hij later tekst en uitleg zou geven hierover. Onderwijl schreef hij het ene kantje na het andere vol met korte aantekeningen.
“We weten genoeg. Wegwezen nu,” sprak hij op gejaagde toon. “Jan, zet de computer uit en laten we zorgen dat we alles precies zo achterlaten als we het gevonden hebben.”
Jan vroeg niets en zette de computer uit. Toen hij dit gedaan had, draaide hij de knop, waarmee de helderheid geregeld kon worden, weer een stuk open.
“Wil je nog in die stapel papieren op tafel kijken?” vroeg Bob.
“Nee, dat hoeft niet meer. We moeten nu meteen maken dat we wegkomen.”
Doordat Michael dit op haast wanhopige toon zei, had dit in het donker angstaanjagend geklonken. Ze liepen nu naar de deur.
“Hebben we niets vergeten?” vroeg Jan.
“Ik heb de pen en het papier,” zei Michael. “Jij hebt de zaklamp weer bij je?”
“Ja en ik heb de bureaustoel weer precies zo neergezet als die stond en de floppy weer in de computer gedrukt.” “Wegwezen dan.”
Snel liepen ze de trap af. Doordat hun ogen moesten wennen aan de duisternis in de fabriekshal knipte Jan de zaklamp aan ging voorop lopen. Bij de schuifdeur aangekomen borg hij de lamp weer op in zijn binnenzak. Bob trok aan de deur waarop deze met een lichte knerp een beetje openschoof.
“Dat is ver genoeg,” zei Michael. Hij wurmde zich als eerste door de nauwe opening en wachtte tot de anderen eveneens buiten waren. Inmiddels was hij op zijn knieën bij het witte steentje gaan zitten dat nog net te onderscheiden was.
“Bob, duw de deur maar weer dicht,” zei hij.
Voorzichtig duwde Bob en voerde de druk langzaam op tot de deur in beweging kwam.
“Stop.”
“Is het goed zo?” vroeg Bob.
“Nee, iets te ver, maar dat verhelp ik wel.” Michael sloeg nu met zijn vuist tegen de zijkant van de deur. Na een paar slagen stond deze precies gelijk met het steentje. “Voor elkaar,” zei hij terwijl hij opstond. Ze liepen naar de pallets en klommen erop. Binnen een minuut waren ze alle drie weer beneden. Daarna spoedden ze zich naar het kleine restaurant waar Arie al ongeduldig zat te wachten.
“Hallo,” begroette hij hen. Voordat hij verder nog iets kon zeggen of vragen, vroeg Michael:
“Moet je nog afrekenen?”
“Ja.”
“Doe dat dan meteen; wij wachten buiten op je.” Arie had aan het ernstige gezicht van Michael gezien dat er iets aan de hand was. Hij dronk zijn glas leeg en liep naar het buffet om te betalen. Jan, Bob en Michael stonden alweer buiten.
Een minuut later voegde Arie zich bij hen.
“Wat is er?” vroeg hij.
“Ik wil wachten tot we in het hotel zijn voordat ik dat vertel,” antwoordde Michael. “Ten eerste kunnen we daar rustig praten en ten tweede kan ik dan mijn aantekeningen toelichten.”
Niemand vroeg meer wat.

“Vertel nou eens eindelijk wat je precies gezien hebt in de bestanden van Roshisko,” verzocht Jan toen ze weer terug waren op hun hotelkamer.
“Direct.”
Michael haalde de vellen papier te voorschijn, trok zijn jack uit en ging zitten. De andere drie zaten al en wachtten gespannen af wat er zou gaan gebeuren. “Zoals jullie weten, heb ik drie stukken tekst doorgenomen die op die ...”
“Floppy,” hielp Jan.
“Die op die floppy stonden,” ging Michael verder. “Nou, het eerste verhaal ging over Novi Transport. Keurig werd beschreven hoe het daar was misgegaan tezamen met de uiteenzetting die Zilkov en Varinski gaven toen ze gisterenochtend bij hem kwamen.”
“Wat! Was dat een inhoudelijk verslag over het onderhoud?” riep Arie uit.
“Eigenlijk meer in grote lijnen,” antwoordde Michael. “Belangrijk om te weten, is dat die twee tegen Roshisko hebben verklaard dat ze niet meer in staat waren om het geld mee te nemen omdat ze onverhoopt moesten vluchten.”
“Vanwege onze inval?”
“Ja. En ze vragen zich trouwens nog steeds af door wie die is georganiseerd.”
“Dat kunnen ze niet weten,” merkte Arie op.
“Klopt. Maar in dat verhaal over de maatregelen heeft Roshisko, naast allerlei beslissingen in het verleden omtrent afpersingspraktijken, geschreven wat zijn verdere plannen zijn.”
Een frons verscheen tussen Arie’s wenkbrauwen: “Zijn verdere plannen waarmee?”
“Nou onder andere met Zilkov en Varinski; hij stuurt ze één dezer dagen naar Wladiwostok waar hij nog een bedrijf heeft. “Toekomst” is de naam van dat bedrijf.” “Ook een metaalfabriek?” wilde Bob weten.
“Nee een soort groot laboratorium waar kunststoffen gemaakt worden. Roshisko wil ze daar aan het werk zetten als voormannen of iets dergelijks. Een ander opmerkelijk feit is dat Zilkov en Varinski niet staan ingeschreven in het register van het Sibir Hotel. Roshisko schijnt iets te weten over de hoteleigenaar waardoor hij hem kon pressen om officiële inschrijving achterwege te laten.”
“Daar zal ook wel weer de een of andere onfrisse praktijk aan ten grondslag liggen,” mompelde Arie. “Maar als Roshisko die twee in zijn andere fabriek aan het werk wil zetten, zal het voor hen wel een hele verandering zijn.” “Ik heb de naam en het adres van die fabriek plus de naam van Roshisko’s contactpersoon daar,” ging Michael verder. “Maar er is in Wladiwostok nog meer aan de hand.”
Hij hield zijn mond en keek van de een naar de ander. “Ja, wat dan?” verbrak Arie de stilte, “is die fabriek soms een dekmantel voor iets anders?”
“Dat zou je wel kunnen zeggen,” knikte Michael. “In het gedeelte over Wladiwostok stond wat er precies bij “Toekomst” gebeurt. Maar om bij het begin te beginnen: “Irkoetsk Metaal” is een dekmantel voor de praktijken in Moskou.”
“Ik begrijp het,” onderbrak Arie. “Door zijn boekhouding omtrent zijn inkomsten middels “Irkoetsk Metaal” hier en daar aan te passen, kan hij uiteraard de extra verdiensten uit Moskou verantwoorden.”
“Ja, maar dat doet hij slechts gedeeltelijk,” zei Michael. Arie maakte een gebaar van “zie je nou wel?” en zei: “Dat kan natuurlijk óók. Zo snijdt het mes aan twee kanten; èn hij heeft zijn inkomen opgeschroefd èn hij vergaart kapitaal voor zijn oude dag.”
“Nee,” verklaarde Michael hartgrondig. “Dat gedeelte, waarvan niemand iets weet, investeert hij in “Toekomst”.” Nu mengde Jan zich in het gesprek:
“Ik begrijp er nou helemaal niets meer van. Draait “Toekomst” dan zo slecht dat daar geld bij moet? Als dat zo is, dan is Roshisko gek dat hij dat bedrijf aanhoudt in plaats van het gewoon te verkopen.”
“Je begrijpt het inderdaad niet, maar dat is je niet kwalijk te nemen,” sprak Michael rustig. “Ik zal jullie iets vertellen wat pas openlijk bekend werd na de perestroika. Iedere fabriek, of deze nou speelgoed maakte of desnoods schemerlampen, bezat een geheime werkplaats die wapens produceerde. In de meeste gevallen werd dit gecamoufleerd door deze zogenaamd te laten bestaan onder het mom dat het de afdeling research betrof of een afdeling waar nieuwe procédé’s werden getest. Kortom: een gedeelte dat voor de meesten verboden toegang was. In werkelijkheid werden daar wapens vervaardigd. Indertijd werd in de kranten keurig de defensiebegroting gepubliceerd, maar de geheime productie, waar ik zojuist over sprak, werd daarbij niet meegerekend. Nu schat men echter dat die ongeveer gelijk moet hebben gestaan aan de helft van het officiële budget voor militaire doeleinden.” “Ja, wacht eens even,” sprak Bob, “natuurlijk zijn er, met name uit de kringen van bijvoorbeeld pacifisten en vredesactivisten, altijd de nodige bezwaren gerezen tegen iedere vorm van wapen-industrie. Maar als je het nuchter bekijkt, kom je er niet onderuit dat iedere staat zich moet kunnen beschermen en dientengevolge wapens MOET vervaardigen teneinde die bescherming te waarborgen. De enige reden waarom een groot gedeelte van die industrie verzwegen werd, had natuurlijk te maken met het feit dat men voor de burger niet wilde weten dat hiermee een enorme hoeveelheid geld gemoeid was. Geld dat volgens velen beter besteed had kunnen worden. Aan het produceren van wapens kleven uiteraard altijd de nodige bezwaren, maar het blijft een noodzakelijk kwaad. En dan nog eens iets anders: waar zou die geheime afdeling bij “Irkoetsk Metaal,” nota bene een voormalig staatsbedrijf, geweest moeten zijn?”
“In de vleugel die afgebrand is en waarvan nu alleen nog één buitenmuur overeind staat,” antwoordde Michael. “De muur waar wij daarstraks overheen zijn geklommen,” bromde Jan.
“Ja.”
Er viel een stilte. Michael keek zijn vrienden één voor één zwijgend aan.
“Alles goed en wel,” begon Arie, “als ik het goed begrijp, is Roshisko gewoon bezig om bij “Toekomst” wapens te produceren. Nou èn? Alleen begrijp ik twee dingen niet: waarom laat hij wapens vervaardigen die toch al ruimschoots voorhanden zijn en wat voor zin heeft het om dat te doen als daar geld bij moet in plaats van er iets lucratiefs van te maken?”
Michael knikte:
“Roshisko laat inderdaad wapens produceren. “Toekomst” heeft, zoals hij het noemt, een algemene productie en een specifieke productie. Het verschil hiertussen mag duidelijk zijn. De algemene productie vindt plaats in het gedeelte waartoe iedereen toegang heeft. En jouw vraag, waarom er geld bij moet, heeft te maken met de investeringskosten van de specifieke productie. Het kost heel veel voordat hij er gewin aan heeft.”
“Kun je niet gewoon vertellen WAT er gemaakt wordt!” riep Jan ongeduldig uit. “Of stond dat niet in het bestand dat je hebt doorgelezen?”
“Jawel; bij “Toekomst” wordt Red Mercury vervaardigd.” Jan, Bob en Arie keken elkaar een moment verbaasd aan. Red Mercury betekende “rood kwik.” In eerste instantie dachten de drie vrienden slechts aan de vloeistof die zich in thermometers bevond, inderdaad soms rood van kleur, maar meestal grijs.
Tenslotte was het Arie die een ingeving kreeg:
“Red Mercury,” herhaalde hij. “Is dat soms een verdovend middel?”
Michael schudde het hoofd:
“Nee. Red Mercury is een Russische uitvinding. Het is een vloeistof waarvan slechts een druppel een vermogen kost om het te vervaardigen. Niet dat dat veel uitmaakt want er zijn overal op de wereld kopers genoeg omdat het een goedje is waarmee je zonder problemen kernwapens kunt maken.”
De stilte die nu viel, duurde langer.
Arie wilde iets zeggen, maar Michael was hem voor: “De grote vraag is echter: WAT wil Roshisko nou met deze vloeistof: verkopen aan de hoogste bieder of zelf gebruiken?”
De simpele vraag van Michael was aangekomen als een ware mokerslag. Verbluft keken Jan, Bob en Arie hem aan.
“Maakt het wat uit wat voor plannen Roshisko met dat spul heeft?” vroeg Arie.
“Ja en nee. Ja: omdat je twee kanten op kunt: òf je verkoopt het aan de een of andere dictator die je op die manier oppermachtig maakt waarbij je overigens het risico loopt dat diezelfde dictator het jou erg lastig kan maken, òf je houdt het zelf en hebt hiermee alle touwtjes in handen. En nee: omdat je in beide situaties problemen op mondiaal niveau kunt verwachten.”
“Zeg Michael, hoe wéét jij dat over die Red Mercury?” vroeg Arie. “Ik had hier nog nooit van gehoord.” Jan en Bob knikten instemmend.
“Ik zal je eerlijk bekennen dat ik er een half jaar geleden zelf ook nog nooit iets van afwist,” begon Michael. “Maar een paar maanden geleden stond er een klein bericht in de krant dat er in de Kaukasus een laboratorium was ontruimd waar Red Mercury werd geproduceerd. Nu zal jullie waarschijnlijk de ernst van die situatie een beetje ontgaan omdat er als sinds tientallen jaren kernwapens worden vervaardigd. Niet alleen in de Sovjet-Unie, maar ook nog in tal van andere landen op de wereld.” “Ik zat inderdaad op die manier te redeneren,” liet Arie weten.
“Dat is ook een heel logische gedachtengang,” sprak Michael. “Alleen in deze situatie is het zo dat eenieder, die kan beschikken over Red Mercury, een groot aantal belemmeringen minder heeft bij het vervaardigen van atoombommen. Jullie weten net zo goed als ik wat daar normaal gesproken bij komt kijken: eerst moet je aan uranium zien te komen en dat begint met het aanboren van erts waar dat materiaal in zit. Heb je dat eenmaal dan zal het erts bewerkt moeten worden. Na een aantal bewerkingen héb je uiteindelijk uranium, maar dan moet je het nog verrijken door middel van bestralingen...” “In grote lijnen weten we dat allemaal, Michael,” onderbrak Bob. “Waar wil je nou naar toe?”
“Het is heel simpel. Voor alle activiteiten die ik zojuist opsomde, heb je een industrieel complex nodig ter grootte van een paar voetbalvelden. Wie echter een vingerhoedje Red Mercury heeft, kan gewoon in een schuurtje een bom vervaardigen die honderdmaal sterker is dan diegene die op Hiroshima viel.”
“Méén je dat?” sprak Jan onthutst.
“Ja. Snap je nou de angstaanjagende strekking van het geheel? Een kleine ampul van pakweg vier centimeter is heel eenvoudig mee te smokkelen of te versturen in goederen die uitgevoerd worden. En daardoor kan in principe iedereen het zonder problemen in handen krijgen... Áls die maar betaalt.”
Arie staarde voor zich uit en dacht razendsnel na. Hij kon zó minstens tien personen noemen die maar wat graag fors wilden betalen voor de vloeistof om uiteindelijk.... Een huivering trok door zijn lichaam. “Dit is een ramp,” sprak hij hees. “Die Roshisko is gevaarlijk.”
“Levensgevaarlijk,” vulde Michael aan. “Maar er blijven twee mogelijkheden: òf hij gaat het uitventen òf hij wil het zelf gebruiken, bijvoorbeeld om de hele Sovjet-Unie op de knieën te krijgen en iedereen naar zijn pijpen te laten dansen.”
“Wat hij er ook mee van plan mag zijn,” zei Jan nuchter, “beide varianten zijn rampzalig; hoe je het ook wendt of keert.”
“Snap je nu waarom ik straks zo’n haast had om weg te komen?” vroeg Michael.
“Ja, nou en of!” reageerde Arie. “Als we op de een of andere manier toch betrapt waren en Roshisko zou ook maar half het vermoeden zou hebben dat wij hier iets vanaf weten, had hij ons zonder pardon laten verdwijnen.” Bob keek hem bedachtzaam aan. Wat Arie zojuist had opgemerkt, had hijzelf al eerder bedacht.
“Weten Zilkov en Varinski van die Red Mercury-productie af?” vroeg hij aan Michael.
“Nee. Roshisko wil ze inzetten bij de algemene productie; aan de andere kant heb je overigens wel kans dat Zilkov, op grond van zijn KGB-verleden, aanvoelt wat er aan de hand is als hij geconfronteerd wordt met een afdeling die voor de meesten niet toegankelijk is.”
“Nou ja,” sprak Jan, “mogelijk zal hij vermoeden dat het gewoon om conventionele wapens gaat en niet gelijk aan Red Mercury denken.”
“Onderschat Zilkov niet,” waarschuwde Michael. “Ben je verder nog andere belangrijke dingen te weten gekomen?” vroeg Arie plotseling.
“Ja.” Michael keek weer op de volgeschreven vellen papier, las een paar dingen door en begon toen weer te spreken: “Roshisko verwacht dat de eerste hoeveelheid Red Mercury klaar zal zijn over twee weken. Dat duurt dus nog even, maar dan is het productieproces ook helemaal doorlopen en komt er iedere minuut meer en meer aan eindproduct vrij.
“Dat is dus het moment waarop Roshisko daadwerkelijk gaat beschikken over die vloeistof,” knikte Arie. “En verder?”
“Voordat Zilkov en Varinski naar Wladiwostok vertrekken, heeft Roshisko nog een onderhoud met ze in restaurant Fikhtelberg. Dat bevindt zich eveneens op de Ulitsa Lenina, alleen weet ik niet precies waar.”
Arie dacht een moment na:
“En dat kan nooit lang meer duren,” concludeerde hij. “Roshisko zal die twee zo snel mogelijk hier weg willen hebben. Dat betekent dat we voor de verandering dat restaurant in de gaten moeten gaan houden want kort na dat onderhoud zullen die twee naar hotel Sibir gaan én naar het station om de koffer met geld op te halen.” “Daar is geen speld tussen te krijgen,” beaamde Michael. “Maar onthoud dat we nu een dubbel probleem hebben waar we rekening mee moeten houden tijdens onze observaties. Zilkov en Varinski mogen jou absoluut niet zien; dat geldt overigens net zo goed voor Jan. Daarnaast mag Roshisko mij niet in het oog krijgen. Eigenlijk is Bob degene die het minste risico loopt.”
“Dat is natuurlijk waar,” zei Bob, “maar eens zullen we toch onze kaarten op tafel moeten gooien en uit onze schulp moeten kruipen als we de koffer van Zilkov en Varinski gaan confisqueren. Een confrontatie zal er komen, hoe dan ook. Maar dan maakt het niet meer uit dat ze ons alle vier te zien krijgen; als we uiteindelijk maar weten weg te komen met die koffer.”
“Stommeling,” riep Arie uit.
“Wie? Ik?” sprak Bob verbaasd. “Waarom? Ik zei alleen maar....”
“Nee, ik bedoel mezelf,” onderbrak Arie ongeduldig. “Ik heb iets heel belangrijks over het hoofd gezien. Maar geef mij eerst eens de plattegrond van Irkoetsk. Ik moet iets nakijken.”
Jan gaf hem deze. Arie vouwde het geheel zo, dat de hele Ulitsa Lenina te overzien was. Michael was opgestaan en keek over de schouder van Arie.
“Kijk, hier hebben we het Sibir Hotel.”
Michael knikte.
“Waar is nou dat Fikhtelberg restaurant?” vroeg Arie. Beiden speurden de hele Ulitsa Lenina af. Nergens was ook maar de geringste aanwijzing omtrent de aanwezigheid van een restaurant te bespeuren. “Dit wordt zo niks,” verklaarde Arie terwijl hij de kaart opvouwde. “Weet je wat ik ga doen? Ik loop even naar de receptie om te vragen of iemand het daar weet. Ik ben zo terug.”
Zonder verder iets te zeggen of commentaar af te wachten, verliet hij de kamer.

Vijf minuten later was hij terug. Behalve de plattegrond had hij een Amerikaanse krant bij zich. Breed grijzend ging hij zitten:
“Ik weet al wat meer,” verklaarde hij. “En het maakt de zaak een stuk eenvoudiger.”
“Dat is fijn om te horen,” zei Jan, “maar waarom heb je die krant gekocht?”
“Dat heeft te maken met mijn plan,” antwoordde Arie, “maar laat ik jullie eerst uiteenzetten hoe we het gaan aanpakken.”
Nieuwsgierig wachtten de anderen op wat hij te vertellen had.
“Het Fikhtelberg restaurant bevindt zich nog geen vijfhonderd meter van het Sibir Hotel,” begon hij. “En het mooiste is dat het een vrij duur specialiteitenrestaurant is dat pas om twaalf uur opengaat en om zeven uur weer gesloten is.”
“Mooi zo,” zei Bob, “dat betekent dat we in ieder geval wat langer op bed kunnen blijven liggen.”
“Dat is waar,” reageerde Arie, “maar ook weer niet te lang.”
Bob haalde zijn schouders op:
“Ik bedoel maar dat we morgenochtend tenminste niet om half acht hoeven op te staan. Maar vertel ons eerst waarom je daarnet zat te schelden op je zelf.”
“Omdat, in tegenstelling tot hetgeen ik net verklaarde, de mogelijkheid daar is dat Zilkov en Varinski meteen hun rekening betalen, hun bagage inpakken en dán naar die afspraak gaan om van daaruit naar Wladiwostok te vertrekken. En dan hebben we het nakijken.”
“Daar zeg je zowat,” bracht Michael uit. “We moeten ons in twee groepen splitsen.”
“Juist,” zei Arie, “daar zat ik dus ook aan te denken. Alleen zo kunnen we weten of ze nog terug zullen keren naar het Sibir Hotel. Jij gaat samen met Jan op het terras zitten. Bob en ik zullen ons in de buurt van het Fikhtelberg restaurant ophouden. Luister nou goed naar wat ik ga zeggen want dat is heel belangrijk. Zodra wij zien dat die twee arriveren bij het restaurant, komen Bob en ik jullie kant op. Jullie hebben dan het zelfde gedaan: zo gauw ze zijn vertrokken, komen jullie naar ons toe. Dat heeft tot doel dat we zo weinig mogelijk tijd verspelen. Het gaat om een afstand van zo’n vijfhonderd meter dus het is een kwestie van een paar luttele minuten voordat we elkaar tegenkomen. Mochten ze lopend zijn weggegaan, geef ze dan wel een voorsprong. Het punt, waar alles om draait, is de vraag wat ze met hun bagage hebben gedaan. Als ze die hebben ingeladen in de Tschaika, weten we zeker dat ze alleen nog naar het station gaan, want dan hebben ze in het hotel niets meer te zoeken. Maar alleen jullie tweeën kunnen dat te weten komen en dat is wat ik horen wil als we elkaar treffen.”
“En dan?”
Het was Michael die dit zei.
“Dan komen wij in actie. Als ze terug gaan naar het hotel overrompelen we hen in hun kamer en als ze naar het station rijden, zullen we daar iets moeten ondernemen.” “Het eerste lijkt me beter uitvoerbaar dan het tweede.” “Dat is het ook,” erkende Arie. “Maar hoe het ook loopt: er hangt gewoon te veel van af om geen risico te durven nemen als de situatie dat vereist.”
Ze spraken verder hierover totdat Jan vol overgave geeuwde.
“Maar laten we nu gaan slapen,” besloot Arie, een geeuw onderdrukkend.

EEN VERLOREN DAG

De volgende ochtend stonden de jongens om acht uur op. Nadat ze zich hadden gewassen en aangekleed, gingen ze naar de Ulitsa Lenina en liepen deze af tot ze bij het restaurant Fikhtelberg kwamen. Het bleek een groot pand te zijn dat, ten opzichte van de overige gebouwen, een meter of tien naar achteren stond. De hierdoor ontstane extra ruimte werd benut als parkeerplaats.
“Hier gaat het dus gebeuren,” zei Arie. Hij keek om zich heen.
Schuin tegenover het restaurant was een klein plantsoen aangelegd. In feite was het niet meer dan een groot bloemperk dat met één rechte kant aan de stoep grensde en halfrond was zodat je er op twee punten, via een grindpad, als het ware omheen kon lopen. Aan de buitenkant van de halve cirkel stonden op gelijke afstand van elkaar zes banken opgesteld.
“Dat is mooi,” zei Bob, onderwijl wijzend naar de overkant. Vanaf iedere bank kunnen we uitstekend de hele zaak in de gaten houden.”
Arie knikte en zag dat de ingang van het restaurant aan de voorkant werd gevormd door een uitbouw die toegankelijk was middels een trapje van zes of zeven treden. Hierdoor waren ze in staat om over de eventueel geparkeerde auto’s zonder problemen de personen te onderscheiden die naar binnen gingen.
“Kom, we gaan weer terug,” zei Arie. “We hoeven pas tegen twaalven te beginnen.” Hij keek op zijn horloge. Het was net half tien.
“Ik hoop dat we het droog houden,” mompelde Jan naar de lucht kijkend die in het westen een grijze kleur had gekregen. In de verte was een rommelende donderslag te horen.
Michael haalde zijn schouders op:
“Als het al gaat regenen, zullen we slechts een korte onweersbui krijgen.”

Bij Irkoetsk Metaal hing eveneens onweer in de lucht, echter in de vorm van één van Roshisko’s gevreesde driftbuien. Toen hij die ochtend was opgestaan, had hij zich gerealiseerd dat hij de floppy, met daarop de bestanden die alleen hem persoonlijk aangingen, op zijn kantoor had laten liggen. En dat was natuurlijk precies genoeg om hem (zéker op de vroege morgen) in een afgrijselijke stemming te brengen. Nu was het niet zo dat hij zich zorgen maakte dat iemand zijn kantoor zou betreden tijdens zijn afwezigheid. Dat was ten strengste verboden en daar hield iedereen zich keurig aan. Nee, wat hem woedend had gemaakt was dat hij, Roshisko (volgens eigen zeggen “de onfeilbare”), iets vergeten was. En dat kwam uiteraard niet overeen met de bovenmenselijkheid die hij zichzelf in de loop der jaren had toegekend waardoor hij ervan overtuigd was dat hij nooit fouten maakte en geen sterveling hem ooit te slim af kon zijn. Als er iets misging, lag het nooit aan hemzelf maar aan een ander. Een brul in de trant van: “Jij had me daarop moeten wijzen en dat heb je verzuimd te doen” was dan een heel normale methode om de schuld (zíjn schuld) op een andermans bordje te deponeren. Verliep daarentegen iets perfect, ook al was dat zuiver toe te schrijven aan de inspanningen van zijn personeel, dan was het enkel en alleen aan hém persoonlijk te danken. Men kent deze verknipte figuren wel die in alle geledingen van iedere maatschappij, waar ook ter wereld, voorkomen en die het beste te omschrijven zijn als “inconsequente dwingelanden.” Roshisko was hier een prachtvoorbeeld van. Toch kon enige bovenmenselijkheid, waar hij zo prat op ging, hem niet ontzegd worden, met dien verstande dat begrippen als “menselijkheid” en “rechtvaardigheid” niet in zijn woordenboek voorkwamen en dientengevolge voor hem niet bestonden. Dat hij iets vergeten was, kon hij natuurlijk niemand anders dan slechts zichzelf verwijten. Wél kon hij zijn humeur afreageren op anderen. Goljadkin was de eerste ongelukkige in deze.
Toen Roshisko de hal driftig kwam binnenstappen, had de receptionist zijn transistorradio aanstaan. Net op dat moment was het slot van “Ouverture 1812" van Tsjaikovski te horen waarin, zoals de kenners weten, de boventoon wordt gevoerd door kanongebulder en zware bronzen klokken. Er werd nog een knaleffect aan toegevoegd en wel door Roshisko. Hij stak zijn hoofd door het loket naar binnen en brulde:
“Zet die radio zachter! Het is hier geen theater.” Vervolgens liep hij zonder nog iets te zeggen weg en beende met twee treden tegelijk de trap op.
“Ook goedemorgen,” dacht Goljadkin terwijl hij het volume van de radio wat temperde.

Inmiddels was Roshisko zijn kantoor binnengestapt. Het eerste wat hij deed, was de floppy uit de computer halen. Vervolgens legde hij het schijfje voor zich neer op het bureau en schakelde de computer in. Ongeduldig wachtte hij tot het tekstverwerkingsprogramma was opgestart en hij aan de gang kon gaan. Net toen hij wilde beginnen, werd er op de deur geklopt.
“JA!”
Het was Petrov. Nu moet gezegd worden dat hij twee minuten tevoren aan Goljadkin had gevraagd of Roshisko al aanwezig was en zodoende, behalve een bevestigend antwoord, ook de waarschuwing had gekregen voor diens humeur. Petrov had een spijtig gebaar gemaakt en verklaard dat hij, slechte bui of niet, toch iets moest gaan vertellen aan de chagrijnige baas.
“Wat kom je doen?” snauwde Roshisko toen Petrov de deur had opengedaan. Hij bleef staan in de deuropening. “Het gaat over die nieuwe werknemer. U weet wel: Serge.” “En wat is daarmee?”
“Hij is vandaag niet verschenen.”
“WAAT?” Roshisko stond dusdanig bruusk op dat zijn stoel tegen de wand achter hem klapte.
“En waarom dan wel niet?” loeide hij.
“Dat weet ik niet mijnheer Roshisko.”
Roshisko keek hem woedend aan.
“Dat weet ik niet mijnheer Roshisko,” deed hij Petrov na op kleinerende toon. “Wat weet je wél?”
Het leek Petrov verstandiger om hier geen antwoord op te geven. Het werd blijkbaar ook niet van hem verwacht, want zonder op een reactie te wachten, liep Roshisko woest om zijn bureau heen en begon in het vertrek te ijsberen.
“Wat mankeert iedereen tegenwoordig?” schreeuwde hij. “Nou zit je hier in een land dat barst van de armoedzaaiers en je kunt geeneens fatsoenlijk personeel krijgen.”
Hij brulde nu zo hard dat Goljadkin beneden alles woord voor woord kon verstaan.
“De een komt iedere dag te laat en de ander blijft gewoon weg,” ging Roshisko verder. “Als die knaap nog het lef heeft om boven water te komen, schop hem dan de fabriek uit en zeg dat hij naar zijn loon van gisteren kan fluiten. Laat Vadim maar wat harder werken, dan kan de productie óók onverminderd doorgaan.”
Hij had zich nu omgedraaid en zag hoe Petrov nog steeds in de deuropening stond.
“Wat sta je daar nou nog?” brulde Roshisko. “Wegwezen en laat me verder met rust.”
Zwijgend draaide Petrov zich om en sloot de deur. Roshisko ging weer achter zijn bureau zitten. Nog zwaar ademend begon hij aan iets wat hij al veel eerder had moeten doen: een aantal brieven schrijven aan staalleveranciers die hem hadden laten weten dat zij hun tarieven met vijf procent moesten verhogen in verband met de inflatie.
“Dat zal ik ze eens gauw afleren,” bromde Roshisko terwijl hij begon te typen. “Dat soort grapjes halen ze niet met mij uit, want ik zal ze laten weten dat ik er dan persoonlijk voor zal zorgen dat ze geen enkele klant meer krijgen als ze die prijsverhoging niet laten vallen.”
Hij had de eerste twee zinnen ingetypt, maar was er niet tevreden over zodat hij weer opnieuw begon. Het werd een langdurig karwei. Inmiddels was het gaan regenen. Het was typisch zo’n donderbui die zich ‘s zomers, en dan vooral in een landklimaat, kan voordoen: kort en hevig. Zo kon het gebeuren dat Roshisko die dag geen contact opnam met Zilkov en Varinski. Aan de ene kant had hij daar geen tijd voor en aan de andere kant was hij ook niet in de stemming.
“Die twee kunnen nog wel een dagje wachten,” dacht hij.

En daarmee is tevens iets gezegd over de actie van de vier vrienden die natuurlijk niets opleverde. Ze waren even voor twaalven begonnen aan hun taak. Behalve dat Zilkov en Varinski om de beurt een ommetje hadden gemaakt, was er niets gebeurd. Arie en Bob hadden op zeker moment van pure verveling maar de Amerikaanse krant gelezen die door Arie speciaal was aangeschaft om zich er achter te kunnen verschuilen als Zilkov en Varinski in beeld mochten verschijnen. Om zeven uur hadden ze er alle vier ietwat humeurig de brui aan gegeven en gingen terug naar hun hotel.

“Wat een dag!,” riep Bob uit terwijl hij op de rand van zijn bed neerplofte.
“Zeg dat wel.” Jan ging op de rand van het andere bed zitten. Arie en Michael namen plaats op de twee stoelen. “Nou ja,” sprak Arie op geruststellende toon, “gelukkig hoeven we nu niet meer de hele dag in touw te zijn; alleen nog maar tussen twaalf en zeven.”
“Zeven uren is anders ook wel lang genoeg als er niets, maar dan ook niets gebeurt,” reageerde Jan terwijl hij zich uitrekte. Vervolgens boog hij zich voorover en maakte zijn schoenveters los. “Even m’n schoenen uittrekken. Ik ga zo een uitgebreid bad nemen want ik heb de hele dag lopen transpireren. Die bui van vanochtend friste in eerste instantie de boel wel op, maar toen de zon doorbrak, was het al snel weer benauwd.”
“Dat komt door het gevallen water dat dan meteen weer verdampt,” sprak Arie afwezig. “Ik ga zo ook een bad nemen, maar ik wil eerst nog iets drinken,” ging hij verder. “Zijn er nog meer liefhebbers?”
Toen iedereen knikte, pakte hij de telefoon en bestelde vier glazen cola. Michael stond op, pakte de krant die Arie op het kleine bureau had gelegd en begon deze te lezen. “Al met al zijn we toch een behoorlijk eind gekomen,” zei Arie nadat hij de hoorn weer op het toestel had gelegd. “Het moeilijkste moet nog komen,” zei Bob, “maar ik zal je toch één ding vertellen: als we morgen wéér zo’n dag gaan krijgen van zinloos wachten en duimen draaien, ga ik gillen.”
“Daar krijg je alleen maar een zere keel van,” reageerde Arie nuchter.
Michael had net een bladzijde van de krant omgeslagen en nog juist de laatste woorden van Arie opgevangen. “Waar krijg je een zere keel van?” vroeg hij. Hij had de krant laten zakken en keek Arie nieuwsgierig aan. “Van gillen,” antwoordde Arie kort. “Dat gaat Bob doen als we morgen nog niets opschieten.”
“Mijn gevoel zegt me dat Zilkov, Varinski en Roshisko morgen bij elkaar komen,” reageerde Michael.
“Intuïtie?” vroeg Arie.
“Nee, maar het lijkt me zo dat het voor Roshisko onderhand ook wel lang genoeg geduurd heeft.” “We zullen zien,” was Arie’s commentaar.
Michael zei niets meer en verdiepte zich weer in de krant. “Het is ook een echte Rus, hè?” plaagde Jan.
“Jaa,” beaamde Bob, “over het geheel genomen zeggen ze niet zoveel, maar hou ze in de gaten.”
Ze hoorden hoe Michael grinnikte vanachter de krant. Er werd op de deur geklopt.
“Heren, de verfrissingen zijn gearriveerd,” zei Arie vrolijk. Hij stond op om de deur open te doen.
Maar Michael had het bij het rechte eind gehad toen hij sprak over zijn voorgevoel. Alleen zou het de volgende dag héél anders gaan verlopen dan de jongens zich konden voorstellen!
En hoe dit allemaal verder gaat, kunt u lezen in:

“WARBOEL IN WLADIWOSTOK”

 

Eveneens geschreven door:

 

John Beringen