Kennismaking
Mijn werkplek in Londen was een oud en tochtig politiebureau dat
sinds de bouw geen schilder had gezien. Zo viel het niet uit de
toon met de rest van de verlopen buitenwijk. Het bureau zat op de
hoek van een straat waar veel kleine winkeliers het hoofd boven
water trachtten te houden, terwijl zo’n twintig procent van de
armoedige panden bij gebrek aan klandizie leeg stond. Etalageruiten
waren ondoorzichtig door dikke lagen stof, volgeplakt met
verkleurde posters of domweg dichtgetimmerd. Samen met het
traliewerk voor kleine shops die nog wel open waren, niet zelden
van Indiase winkeliers, boden ze de troosteloze indruk dat de
wereld langzaam verging en haar bewoners dat hadden
aanvaard.
Op het bouwvallige bureau ontmoette ik Oliver Clough, verknocht
aan zijn Londen en deze buurt. Hij zat in de hal op een van de houten
banken waar de donkergroene verf onder de billen van vele wachtende
voor hem was weggesleten. Hij was een uit de kluiten gewassen
oudere brombeer die ik door zijn accent vaak moeilijk kon verstaan.
De standplaats in zijn eigen wijk was hem op latere leeftijd
gegund, terwijl zijn werkterrein Zuidoost- tot Midden-Engeland
bleef beslaan. Oliver Campbell beet zich vast in de zaak van Rose
Campbell, een vijfendertig jarige vrouw, dood gevonden naast een
parkeerplaats aan de A5 bij Rugby mijlen van Londen.
Oliver Clough, hij leeft niet meer, was een kop groter dan ik.
Oliver was een forse figuur die mij deed denken aan zwartwit films
uit de tijd van Al Capone. Hij leek op een bokser, alsof je het
profiel van de grote bokshandschoen kon volgen in een ingedeukt
gelaat met kleine, donkere ogen dicht tegen elkaar en een platte
neus. Hij had stevige handen en grote voeten, waarmee hij liep
alsof hij met kleine pasjes en de punt van zijn stompe laarzen
voetje voor voetje een bal vooruit schopte. Maar Oliver Clough
maalde niet om zijn uiterlijk of zijn doen en laten.
Mijn vriend Clough zat die dag in elkaar gedoken
zonder aandacht voor zijn omgeving. Voorover gebogen als iemand
verdiept in een goed boek. Zijn ellenbogen steunden op zijn knieën
en tussen zijn grote handen door leek hij de vloertegels te tellen.
Clough maakte niet de indruk dat hij piekerde, maar wel dat hij
diep in gedachten was.
Ik wist al dat zijn baas, een pragmatische hoofdcommissaris, geen
heil zag in nader onderzoek naar de dood van Rose Campbell. “Je
kunt je tijd beter besteden,” vond Peck, “mevrouw Campbell is niet
vermoord. Er zijn geen sporen van geweld en er is geen sprake van
vergif of wat dan ook volgens de dokter. Mevrouw was ziek. Dit was
een natuurlijke dood.” Dat Clough daar geen genoegen mee nam schiep
direct een band tussen ons want er waren genoeg andere vraagtekens.
In het vreemde accent dat Clough uit Wales had meegenomen was het
eerste dat hij mij zei: “Hoe kwam die doodzieke vrouw op zo’n
afgelegen parkeerplaats? Ze was alleen, er stond geen auto.” We
bezochten samen de plek een kleine 70 mijl boven Londen; niet meer
dan een inham aan de A5 die het predicaat parkeerplaats niet
verdiende. Het wegdek was opgevuld met ongelijke stukken teer, de
trottoirrand stukgereden. Het geelgroene gras en onkruid lag
bezaaid met zwerfvuil. Het groeide tot boven kniehoogte. Op foto’s
met het lichaam leek het platgetrapt, maar de natuur had zich snel
hersteld. Toen wij er waren zag je door de wilde begroeiïng nog
amper de precieze plek waar het lichaam zich
bevond.
“Mevrouw is aan kanker overleden,” verklaarde de
dokter, “waarschijnlijk een onbehandelde borstkanker gevolgd door
uitzaaiïngen door heel het lichaam.”
Een week lang heette het lichaam ‘mevrouw’, tot een jonge collega
achter een computer wist uit te vinden dat het om Rose Witherspoon
Campbell ging, zeven jaar geleden als vermist opgegeven in
Tunbridge Wells. “Waar?” vroeg ik Oliver Clough. “Tunbridge Wells
in Kent. Dat is ten zuidoosten van London. Zo’n 100 mijl van de
plaats waar het lichaam is gevonden,” liet Oliver mij weten. Er
ontvouwde zich een raadsel.
Captain Peck, een lange vent die ik enkel heb gezien met
politiepet, buiten en binnen, sommeerde Oliver tegen beter weten in
nogmaals de zaak te laten rusten. “Mevrouw is dood en dat is
tragisch, vooral voor jou, je kunt haar nu niet meer
helpen.”
Vooral voor Clough?
Oliver had
mijn verbaasde gezicht gezien: “Mijn Gwendola stierf vijf jaar
geleden aan kanker.” Direct daarachteraan liet hij weten dat zijn
Gwendola wèl allerlei behandelingen had doorlopen ‘die natuurlijk geen moer uit hadden gehaald’. “Bij
haar hielp niets, maar uiteindelijk kiest bijna iedere vrouw voor
behandeling. Vooral bij borstkanker want de kans op genezing is dan
groot,” zei hij kort maar krachtig als duidelijk teken er verder
niet over te willen spreken.
Het was
merkwaardig dat Rose Campbell bij geen enkel ziekenhuis
geregistreerd stond. Niet rond Rugby, in Leicester of Coventry,
noch in de buurt van Tunbridge Wells. Nergens was iets over de
vrouw te vinden. “Zeven jaar geleden weggelopen, een familiedrama.
Dat zie je wel vaker. Opgegaan in de massa, meer dan 100 mijl van
huis. Misschien wilde ze niet gevonden worden. Is ze daarom zelfs
nooit naar een ziekenhuis gestapt. Mevrouw Campbell heeft haar lot
ondergaan,” wist Peck wel zeker, “je moet haar keuze respecteren en
de dode laten rusten.” Toch vroeg de stijfkoppige Clough uit eigen
beweging informatie over haar verdwijning zeven jaar geleden
op.
“Waarom doe
je dat?” vroeg ik hem.
Bijna
onverstaanbaar bromde hij dat de plaats waar de vrouw gevonden was
hem niet lekker zat: “Daar wil je
niet doodgaan. En bovendien…”
“…hoe is ze
daar gekomen?” vulde ik aan.
“Niet komen lopen in haar terminale
toestand.”
“Ze is
gebracht.”
Oliver Clough
keek mij aan voordat hij verder ging. “En dat is nog niet alles.”
Hij toverde wat foto’s tevoorschijn. Rose Campbell lag op haar rug
in het platgetrapte gras. Ik zag aan haar blote armen hoe mager ze
was.
“Wat valt je
op?” vroeg Oliver.
“Haar
kleding,” probeerde ik.
“Juist,”
beaamde mijn collega, “koud, nu het nog maar net lente is. En dan
in zo’n jurk.”
Hij doelde niet op de blote armen. De foto toonde de jonge vrouw in
wat ik een galajurk zou noemen. Strak om haar bovenlijfje en over
haar smalle heupen wijd uitwaaierend tot boven de
enkels.”
“Alsof ze
naar een chique feestje ging,” vond Oliver,
“en geen oude troep.” Hij peilde mijn
reactie en wees nog eens op de plaatjes. “Dit zijn maar foto’s. Ik
heb haar in werkelijkheid zien liggen. Als een modepop, zo uit de
winkel.”
Ik keek met zijn ogen en zag nu dat de kleding eigenlijk niet paste
bij de jonge vrouw. Ze was eigenaardig opgemaakt met een witte
crème op het gelaat, deels afgedekt door gitzwart haar. “Dat is
geverfd. Mevrouw is meer een punker, dan modepop.”
Net als Clough vond ik dit een vreemde combinatie. Dit had mij
direct getrickerd als dit mijn eigen onderzoek was geweest. Nu was
het Oliver Clough die mij wakker schudde: “Het lijkt.., het lijkt
of deze vrouw zichzelf niet heeft gekleed. Of dat ze ons met die
kleding iets heeft willen vertellen.”
De eigenzinnige Welshman had volstrekt gelijk.
……….
Samen besloten we om meer over de vrouw te weten te komen al ben ik ervan overtuigd dat Oliver Clough hier ook zonder mij een zaak van had gemaakt. In een vrij weekend togen wij naar Tunbridge Wells in het glooiende landschap waar taps lopende schoorstenen van boerderijen herinneren aan bierbrouwerijen en de teelt van hop. Royal Tunbridge Wells dankt haar naam aan de geneeskrachtige bronnen. In 1909 verleende koning Eduard VII de plaats het predicaat Royal. Tegenwoordig trekt het schattige plaatsje ook toeristen die rondreizen langs Engelse tuinen. Oliver - weduwnaar met alle tijd aan zichzelf- en ik als halve toerist namen een klein hotel met een kamer boven de plaatselijke pub. Mijn tijdelijke partner spreidde er de papieren die hij die week had verzameld uit over tafel. Ik zag krantenknipsels, vooral uit plaatselijke edities, over de verdwijning van Rose, van zeven jaar voor haar dood. Er was gezocht en gedregd in de River Medway. De plaatselijke kranten publiceerden interviews met inwoners van Tunbridge Wells, mensen uit het verenigingsleven en de uitbater van de pub waar Rose had gewerkt. Daaruit kwam het beeld van een vriendelijke jonge vrouw naar voren. Ook over haar echtgenoot John Campbell was geen kwaad woord te vinden. Alleen de Mirror had een sinister complot gezien en een verhaal uit de duim gezogen. De kop suggereerde huiselijk geweld, omdat Rose drie maanden eerder het ziekenhuis had bezocht met een gebroken enkel. ‘De echtgenoot had dat niet aan de politie gemeld’. Een smoezelige krantenfoto van de echtgenoot met een andere vrouw zette de toon met het onderschrift ‘wie is die tweede vrouw?’. Oliver en ik namen ons voor de weduwnaar ernaar te vragen.
……….
Het was zaterdagmorgen. De zon hing laag boven
het glooiende landschap in de dalen bedekt door een witte mist.
Oliver en ik zochten in zijn smerig roze Vauxhall met stuur aan de
rechterkant onze weg over kronkelige wegen rond Tunbridge. Dat was
niet eenvoudig in tijden zonder navigatie en, zoals in dit geval,
zonder kaart. Vrijwel alle paden werden omzoomd door hoge hagen die
machinaal waren gesnoeid om overhangende takken te verwijderen. De
meeste over de heuvels klimmende en dalende landwegen waren zo smal
dat je vaststond als er een tegenligger kwam.
Maar we vonden John Campbell en stelden ons voor aan de 40-jarige
landsman in grove grijze trui in een minuscuul dorp: Niet meer dan
een cluster van pakweg 10 of 20 huizen. Johns ongekamde haardos
sprong alle kanten op en hij rook zoals het hele dorp naar de
schapen die vrij rondliepen over de brink.
Het dorp had huisjes klein
van stuk, met lage deuren en rieten daken. Pittoresk zo zou de
toerist het noemen.
Het was drie weken na de dood van Rose, maar John wilde ons graag
te woord staan nadat Oliver zich had
gelegitimeerd. “Jullie zijn dus
niet van de pers,” verzuchtte hij opgelucht. We waren nog maar koud
binnen of de Engelse gastheer zette thee, waar ongevraagd een wolk
melk in ging.
Gesprekken met nabestaanden
zijn altijd lastig en onaangenaam voor beide partijen. Pijnlijk
voor de familie zelf en ook voor ons. Feiten worden soms verzwegen.
Niet uit opzet of kwaadwilligheid. Over de doden zegt men graag
niets dan goeds, pijnlijke voorvallen houdt men voor zichzelf. En
dàt zijn voor ons nu juist de dingen die van belang zijn. Ik
begreep Oliver Campbells achterdocht toen ik John vol liefde over
zijn vrouw hoorde praten. Er viel geen kwaad woord over Rose, die
hem toch plotseling had verlaten. De grote man met het getekende
gelaat en de ruwe handen van iemand die iedere dag buiten werkt,
had enkel lof. Zo overtuigend dat mijn wantrouwen eerder dan dat
van Oliver plaats maakte voor sympathie.
“Twee
keer ben ik mijn vrouw nu kwijtgeraakt,” vatte hij samen, “zeven
jaar geleden en nu weer.” John bleek een moedig mens, goed in staat
de realiteit een plek te
geven. “In zekere zin ben ik
blij dat ze gevonden is, al was ze dood. Wat pijn doet is haar
ziekbed. Geen enkel ziekenhuis kan mij vertellen hoe ze verpleegd
is.”
Oliver
Clough deed wat ik ook zou doen: Hij koos de zijde van John en
besloot voor opening van zaken in plaats van een verkapt verhoor.
“Dat is een van de redenen waarom wij hier zitten: Ze is niet
verpleegd.”
Onze
gesprekspartner zuchtte diep: “Waarom niet?”
“Omdat
ze zelf niet naar de dokter ging. En niemand anders heeft haar
gebracht.”
Oliver Clough en ik kenden op onze leeftijd genoeg vrienden en
collega’s die, zelfs met verpleging en medicijnen door een hel
waren gegaan. Rose’ lijden moest zonder verzorging ondraaglijk zijn
geweest.
De jonge weduwnaar praatte er niet over. Hij schetste het beeld van
de gezonde vrouw zoals hij haar tot zeven jaar geleden gekend had.
Flink, vrijgevochten en bovenal slim. Iemand die er in het dorp
niet voor terugdeinsde haar eigenzinnige zwarte kleding te dragen.
Ze had er na haar verdwijning ongewild de politie en ook de Mirror
mee op een dwaalspoor gebracht. ‘Zo’n vrouw uit de punkscene,
getrouwd met een lompe schapenhouder. Dat moest wel mis gaan.’ Maar
Rose, die oorspronkelijk uit het grofgebekte Birmingham kwam, had
heel bewust gekozen voor dit leven op het platteland.
“De
politie heeft nooit veel aandacht aan haar verdwijnen besteed. Al
helemaal niet meer nadat de Mirror een foto van mij met een andere
vrouw publiceerde.”
“Wie
was die vrouw?” wilde Oliver weten.
“Rose’
zus. Stiekem gefotografeerd toen ze hier logeerde. Ellen had het
natuurlijk ook moeilijk met Rose’ verdwijnen. Die wachtte liever
hier tot ze terugkwam dan op haar eentje ver weg in
Birmingham.”
“Uw
vrouw heeft die zeven jaar niets van zich laten horen?”
“Niets.
Geen telefoontje. Geen post, geen mailtje, helemaal
niets.”
“En
ook niet aan haar zuster?” vroeg ik in mijn beste Engels.
John
Campbell wendde zijn hoofd af. Er viel een stilte die niet werd
onderbroken door mijn collega, die geduldig wachtte tot John zich
herpakte: “Dat is het onbegrijpelijke.”
Onze gastheer zocht een moment voor zichzelf en verliet de kamer.
Dat gaf ons de gelegenheid wat rond te kijken. Het vertrek was
klein met lage venters, een beetje donker en stond vol meubels die
er misschien vijftig jaar geleden ook al waren. Goed mogelijk dat
Johns ouders hier al woonden. Misschien zelfs zijn grootouders in
hetzelfde interieur. Oliver Clough knikte naar een houten dressoir
met krullen waarop twee fotolijstjes stonden. Één met meneer en
mevrouw Campbell, zij helemaal in zwarte kledij, en de tweede met
naast hen een andere vrouw.
“Uw
schoonzus?” vroeg Oliver toen John weer binnenkwam.
“Ellen..,
de zus van mijn vrouw. U kunt haar later spreken als ze thuis komt.
Ze woont nu hier.”
Ik zàg mijn Londense collega er het zijne van denken. Oudere
Engelsen zijn behoorlijk conservatief.