BEKENTENISSEN VAN EEN LIJKWADE
Eens was hij vlees geweest. Vlees en botten en ambitie. Maar dat was eeuwen geleden, zo leek het tenminste, en de herinnering aan die gezegende staat was snel aan het verbleken.
Sporen van zijn vorige leven waren echter gebleven; tijd en uitputting konden niet alles van hem afpakken. Hij kon zich nog heel duidelijk de gezichten voor de geest halen van degenen die hij had bemind en gehaat.
Ze keken naar hem vanuit het verleden, helder en lichtend. Hij kon nog steeds de lieve, enigszins verbaasde blik in de ogen van zijn kinderen zien.
En dezelfde blik, minder lief maar niet minder verbaasd, in de ogen van de bruten die hij had vermoord.
Sommige van die herinneringen maakten dat hij wilde huilen, maar er waren geen tranen meer uit zijn verstijfde ogen te wringen. Het was trouwens veel te laat voor spijt. Spijt was een luxe, gereserveerd voor de levenden, die nog de tijd, de adem en de energie hadden om te handelen.
Hij bevond zich nu aan gene zijde van al deze dingen. Hij, zijn moeders kleine Ronnie (als ze hem nu eens kon zien), was bijna drie weken dood.
Veel te laat voor berouw.
Hij had al het mogelijke gedaan om de vergissingen die hij had begaan goed te maken. Hij had zich tot het uiterste ingespannen, kostbare tijd van zichzelf gestolen om de losse einden van zijn gerafelde bestaan aan elkaar te knopen. Moeders kleine Ronnie was altijd netjes geweest, een toonbeeld van orde. Dit was een van de redenen waarom hij zo van boekhouden hield. De speurtocht naar een paar fout geboekte stuivers langs honderden cijfers was een spel waarvan hij genoot; en wat was het bevredigend wanneer aan het eind van de dag de boeken kloppend waren. Jammer genoeg was het leven niet zo volmaakt, zoals hij zich nu – te laat – realiseerde. Toch had hij zijn best gedaan, en dat was, zoals moeder altijd zei, het enige dat je kon doen. Er zat niets anders op dan te biechten en na de biecht met lege handen en berouwvol zijn oordeel af te wachten.
Terwijl hij daar zo zat, enigszins over de door veelvuldig gebruik glimmend geworden zitting van de biechtstoel in de kerk van de heilige Maria Magdalena gedrapeerd, vroeg hij zich ernstig af of de vorm van het lichaam dat hij had aangenomen het wel lang genoeg zou kunnen uithouden; lang genoeg om zich te kunnen ontdoen van alle zonden die zijn linnen hart kwelden. Hij concentreerde zich en probeerde gedurende deze laatste essentiële minuten lichaam en ziel bijeen te houden.
Pater Rooney zou spoedig komen. Hij zou achter het rooster in de biechtstoel plaatsnemen en woorden van troost, begrip en vergeving spreken; dan zou Ronnie Glass, in de nog resterende minuten van zijn gestolen bestaan, zijn verhaal vertellen.
Om te beginnen zou hij die afschuwelijke smet op zijn karakter ontkennen: de beschuldiging dat hij een pornograaf was.
Pornograaf!
Het idee was belachelijk. Hij had absoluut geen aanleg voor pornograaf.
Iedereen die hem in zijn tweeëndertigjarige leven gekend had zou dat bevestigen. Mijn god, hij moest niet eens veel hebben van sex. Dat was pas ironie: dat juist hij ervan beschuldigd werd dat hij in die vuiligheid handelde; hij kwam er het minst voor in aanmerking. Toen het ernaar had uitgezien dat bijna iedereen in zijn omgeving te koop liep met overspel alsof het ik-weet-niet-wat was, had hij een onberispelijk leven geleid. Het verboden leven van het lichaam was net zoiets als auto-ongelukken: het overkwam alleen andere mensen, hem niet. Sex was niet meer dan een ritje op de achtbaan, dat je zo ongeveer één keer per jaar maakte. Twee keer zou nog net kunnen, drie keer was weerzinwekkend. Het was dan ook niet verrassend dat deze superkatholieke jongen tijdens een huwelijk van negen jaar met een superkatholiek meisje slechts twee kinderen had verwekt.
Maar op zijn sexloze manier was hij een liefhebbende man geweest, en zijn vrouw Bernadette had zijn onverschilligheid wat sex betrof gedeeld; zodoende was zijn weinig enthousiaste lid nooit een bron van strijd tussen hen geweest. En de kinderen waren heel leuk. Samantha ontwikkelde zich al tot een toonbeeld van beleefdheid en netheid, en Imogen (hoewel net twee) had haar moeders glimlach.
Het leven was al met al goed geweest. Hij had bijna de hypotheek afgelost op een onopvallend huis, type twee-onder-een-kap, in een groene buitenwijk in het zuiden van Londen. Hij had een kleine tuin bezeten, die hij op zondagen bijhield. Het was, zover hij kon oordelen, een modelleven geweest, pretentieloos en zonder smerigheid.
En het zou zeker zo gebleven zijn als hij niet die hebzuchtige trek had bezeten. Hebzucht had hem de das omgedaan, zonder meer.
Als hij niet hebzuchtig was geweest, zou hij niet zijn ingegaan op de baan die Maguire hem had aangeboden. Hij zou op zijn intuïtie zijn afgegaan nadat hij een blik had geworpen op die armoedige, doorrookte ruimte boven een Hongaarse banketbakkerij in Soho, en zou meteen rechtsomkeert hebben gemaakt. Maar zijn hunkering naar rijkdom leidde hem af van de harde waarheid: dat hij al zijn boekhoudkundige gaven gebruikte om een zaak die stonk naar corruptie een glans van geloofwaardigheid te geven. Diep vanbinnen had hij dat natuurlijk wel geweten. Hij had geweten dat Maguire, ondanks zijn onophoudelijke gepraat over morele herbewapening, zijn overdreven genegenheid voor zijn kinderen, zijn bezetenheid van de bonsaikunst, een rat was. Nog lager dan laag. Maar hij was erin geslaagd die wetenschap buiten te sluiten en zich tevreden te stellen met het werk waarvoor hij was aangenomen: het kloppend maken van de boeken. Maguire was vrijgevig, en dat maakte de struisvogelpolitiek nog gemakkelijker. Hij begon de man en zijn compagnons zelfs aardig te vinden. Hij raakte gewend aan de sloffende massa die Dennis ‘Dork’ Luzzati heette, met het onafscheidelijke slagroomgebakje; hij raakte ook gewend aan de kleine, drievingerige Henry B. Henry met zijn kaarttrucs en zijn praatjes, elke dag wat anders. Het waren weliswaar niet de meest briljante gesprekspartners, en ze zouden zeker niet welkom zijn op de tennisclub, maar gevaarlijk leken ze niet.
Het was dan ook een schok, een vreselijke schok, toen hij uiteindelijk zijn oogkleppen afdeed en Dork, Henry en Maguire in hun ware, beestachtige gedaante zag.
De openbaring had bij toeval plaatsgevonden.
Op een avond, toen hij nog laat aan het werk was, had Ronnie een taxi genomen naar het pakhuis, met de bedoeling zijn verslag persoonlijk aan Maguire te overhandigen. Hij had nog nooit eerder het pakhuis bezocht, hoewel hij hen er dikwijls over had horen praten. Maguire had er al een paar maanden zijn voorraad opgeslagen. Voornamelijk kookboeken uit Europa; dat was Ronnie teminste verteld. Die avond, die laatste avond van zuiverheid, was hij midden in de waarheid terechtgekomen, in de volle glorie van de vierkleurendruk.
Maguire zat in de kale ruimte op een stoel, omringd door pakjes en dozen. Een kaal peertje wierp een stralenkrans om zijn kalende schedel, die roze glom. Dork was er ook, verdiept in een stuk cake. Henry B. speelde patience. Rondom het drietal stonden hoge stapels tijdschriften, duizenden en nog eens duizenden, met glanzende, maagdelijke en op de een of andere manier vlezige omslagen.
Maguire keek op van zijn berekeningen.
‘Glassy,’ zei Henry B. ‘Zin in een spelletje?’
‘Kijk niet zo ernstig,’ suste Maguire. ‘Dit is gewoon handel.’
Een soort gevoelloze ontzetting dreef Ronnie naar een stapel tijdschriften, waarvan hij het bovenste exemplaar opensloeg.
Climax Erotica, stond er op het omslag, Pornografie in kleuren voor de volwassen kenner. Tekst in het Engels, Duits en Frans. Hoewel hij het eigenlijk niet wilde, begon hij ondanks zichzelf het blad door te bladeren. Zijn gezicht gloeide van schaamte en hij had nauwelijks aandacht voor de grappen en dreigementen die Maguire ten beste gaf.
Talloze obscene beelden kwamen vanaf de bladzijden op hem af, in een gruwelijke overdaad. Hij had nog nooit zoiets gezien. Elke seksuele handeling die maar enigszins mogelijk was tussen bereidwillige volwassenen (tot sommige zou alleen een verdoofde acrobaat in staat zijn) was tot in details afgebeeld. De bedrijvers van deze onbeschrijflijke handelingen glimlachten Ronnie glazig toe, als het ware opduikend uit een brij van sex, zonder ook maar een spoor van schaamte op hun door wellust gezwollen gezichten. Elke spleet en gleuf, elke rimpel en pukkel op hun lichaam was te zien, naakter dan naakt. De pruilende, hijgende overdaad deed Ronnies maag krimpen.
Hij sloeg het tijdschrift dicht en wierp een blik op de stapel ernaast. Andere gezichten, hetzelfde razende copuleren. Alle vormen van ontaarding kwamen aan bod. De titels verwezen naar de heerlijkheden die men in het blad kon aantreffen. Bizarre Vrouwen in Ketens, kon je lezen. In de Ban van het Rubber, beloofde een ander blad. Labrador Lover stond op weer een volgend blad, tot op de laatste natte snorhaar haarscherp gefotografeerd.
Langzaam drong de door sigaretten aangetaste stem van Michael Maguire tot Ronnies doldraaiende hersens door. De stem probeerde hem te vleien en, wat erger was, bespotte hem fijntjes om zijn naïviteit.
‘Je was er vroeg of laat toch achter gekomen,’ zei hij. ‘Dan maar beter vroeg, nietwaar? Ze zijn niet gevaarlijk. Gewoon een beetje lol.’
Ronnie schudde heftig zijn hoofd in een poging de beelden kwijt te raken die zich achter zijn ogen hadden genesteld. Ze waren zich al aan het vermenigvuldigen, bezig een gebied te betreden dat nog niet eens ooit aan zulke mogelijkheden had gedacht. In zijn verbeelding zag hij labradors ronddraven in leer, drinkend van de lichamen van de vastgebonden hoeren. De manier waarop deze beelden zijn ogen overstroomden was angstaanjagend en elke bladzijde was een nieuwe gruwel. Hij had het gevoel dat hij zou stikken als hij niets deed.
‘Afschuwelijk,’ was het enige dat hij kon zeggen. ‘Afschuwelijk. Afschuwelijk. Afschuwelijk.’
Hij schopte tegen een stapel Bizarre Vrouwen in Ketens, die omviel, waarbij een veelvoud van de beelden op het omslag zich over de gore vloer verspreidde.
‘Laat dat,’ zei Maguire, heel rustig.
‘Afschuwelijk,’ zei Ronnie. ‘Ze zijn allemaal afschuwelijk.’
‘Er is een grote markt voor.’
‘Daar hoor ik niet bij!’ zei hij, alsof Maguire suggereerde dat hij er een persoonlijke interesse voor had.
‘Oké, dus jij houdt er niet van. Hij houdt er niet van, Dork.’
Dork veegde met een sierlijk zakdoekje room van zijn korte vingers.
‘Waarom niet?’
‘Te smerig voor hem.’
‘Afschuwelijk,’ zei Ronnie opnieuw.
‘Je zit er tot aan je nek in, jongen,’ zei Maguire. Zijn stem was de stem van de duivel – of niet soms? Natuurlijk was het de stem van de duivel.
‘Je doet er verstandig aan het lachend te dragen.’
Dork gniffelde: ‘Het lachend te dragen – dat is een goeie, Mike, hartstikke goed.’
Ronnie keek naar Maguire. De man was vijfenveertig, misschien vijftig, maar zijn gezicht zag er geïrriteerd en gerimpeld uit; hij was oud voor zijn leeftijd. De charme was eruit verdwenen; dit gezicht dat hem aankeek was nauwelijks menselijk. Het zweet, de stoppels, de rimpels rond de mond – het deed Ronnie denken aan de uitdagend aangeboden achterkant van een slet in een van die tijdschriften.
‘We zijn stuk voor stuk bekende schurken,’ zei het orgaan, ‘en we hebben niets te verliezen wanneer we gepakt zouden worden.’
‘Niets,’ zei Dork.
‘Maar jij, jij bent een brandschone beroeps. Als jij van plan bent over dit zaakje te gaan kletsen, raak je volgens mij je naam van aardige, eerlijke accountant kwijt. Ik ben zelfs zo vrij te suggereren dat je nooit meer aan de slag zult komen. Begrijp je wat ik bedoel?’
Ronnie wilde Maguire het liefst een klap geven, en dat deed hij dan ook, en flink hard. Er klonk een bevredigend gekraak toen Maguires tanden op elkaar klapten en het bloed uit zijn mond stroomde.
Het was voor het eerst sinds zijn schooltijd dat Ronnie had gevochten, en hij was te traag om de onvermijdelijke wraakactie te ontwijken. Door de klap die Maguire teruggaf belandde hij bloedend tussen de Bizarre Vrouwen. Voordat hij kans zag overeind te komen, stampte Dork met zijn hak in Ronnies gezicht en vermorzelde het kraakbeen in diens neus.
Terwijl Ronnie door het bloed heen probeerde te kijken, trok Dork hem overeind en hield hem op als doelwit voor Maguire. De beringde hand balde zich tot een vuist en vijf minuten lang gebruikte Maguire Ronnie als boksbal; hij begon onder de gordel en werkte langzaam naar boven.
Vreemd genoeg vond Ronnie de pijn geruststellend; die deed zijn schuldige hart meer goed dan een serie weesgegroetjes. Toen de aframmeling voorbij was en Dork hem met platgeslagen gezicht buiten in het donker had gezet, voelde hij geen woede meer, maar slechts de behoefte de zuivering te voltooien die Maguire was begonnen.
Toen hij die avond bij Bernadette thuiskwam, loog hij haar voor dat hij op straat was overvallen. Ze deed zo haar best hem te troosten dat hij het vreselijk vond om haar te misleiden, maar hij had geen andere keus.
Die nacht, en de daaropvolgende, kon hij niet slapen. Hij lag in zijn eigen bed, vlak bij zijn goedgelovige echtgenote, en probeerde zijn gevoelens te doorgronden. Hij wist zeker dat de waarheid vroeg of laat aan het licht zou komen. Het was in elk geval het beste om naar de politie te gaan en de waarheid te vertellen. Maar daar was moed voor nodig, en die ontbrak hem op het ogenblik volledig.
Zoekend naar uitvluchten bracht hij de donderdag- en de vrijdagnacht door, liet de blauwe plekken geel worden en de verwarring vaste grond krijgen.
Op zondag sloeg de vlam in de pan.
In het ranzigste zondagsblad stond zijn gezicht op de voorpagina, met in grote letters de kop: ‘Het sexkeizerrijk van Ronald Glass.’ Binnenin stonden foto’s. Ze waren op zich onschuldig, maar waren zodanig gepresenteerd dat hij een heel ongure misdadiger leek. Glass, die er opgejaagd uitzag. Glass, die er duivels uitzag. Zijn natuurlijke zware baardgroei wekte de indruk dat hij slecht geschoren was; zijn keurige kapsel suggereerde de gevangenis-estheet, bevoorrecht door een lid van de criminele broederschap. Omdat hij bijziend was, kneep hij zijn ogen dicht; als hij op die manier werd gefotografeerd, leek hij net een geile rat.
Hij stond bij de kiosk en staarde naar zijn eigen gezicht; hij wist dat zijn persoonlijke armageddon aan de horizon lag. Trillend las hij de verschrikkelijke leugens.
Iemand – hij was er nooit achter gekomen wie – had het hele verhaal verteld: de pornografie, de bordelen, de sexwinkels, de bioscopen. De geheime wereld van smerigheid waarachter Maguire het brein was geweest, werd hier tot in de vunzigste details opgedist. Alleen Maguires naam werd niet genoemd, noch die van Dork of Henry. Het was Glass, Glass en nog eens Glass: zijn schuld was overduidelijk. Hij was de zondebok. Een bederver van de kinderziel, noemde men hem. Kleinduimpje die dik en geil was geworden.
Het was te laat om te ontkennen. Tegen de tijd dat hij thuiskwam, was Bernadette al vertrokken, met de kinderen. Iemand was zo vriendelijk geweest haar van het nieuws op de hoogte te brengen; diegene had aan de telefoon waarschijnlijk gekwijld van pure verrukking over zoveel smerigheid.
Hij stond in de keuken, waar de tafel was gedekt voor een ontbijt dat het gezin niet had gebruikt en ook nooit meer zou gebruiken, en hij huilde. Niet erg lang, want zijn voorraad tranen was beperkt, maar lang genoeg om het gevoel te hebben dat hij zijn plicht had gedaan. Na dit vertoon van verdriet ging hij zitten, zoals elke keurige man gedaan zou hebben die onrechtvaardig is behandeld, en beraamde een moord.
Het bemachtigen van een revolver was eigenlijk veel moeilijker dan alles wat erna kwam. Het vereiste zorgvuldig nadenken, vleiende woorden en flink wat contanten. Het kostte hem anderhalve dag om het wapen dat hij wilde hebben te lokaliseren en om te leren hoe hij het moest gebruiken.
Toen hij vond dat het tijd was, ging hij aan de slag.
Henry B. stierf als eerste. Ronnie schoot hem neer in zijn eigen gefineerd grenen keuken in Islington. Hij had een kop vers gezette koffie in zijn drievingerige hand en een bijna meelijwekkende uitdrukking van doodsangst op zijn gezicht. Het eerste schot trof hem in de zij, beschadigde zijn overhemd en veroorzaakte slechts een kleine hoeveelheid bloed. Veel minder dan Ronnie verwacht had en waarop hij geprobeerd had zich voor te bereiden.
Hij vuurde opnieuw, dit keer met meer zelfvertrouwen. Het tweede schot raakte het doelwit in de nek, en dat leek de dodelijke voltreffer te zijn.
Henry B. stortte voorover als een komediant in een stomme film en liet het koffiekopje pas los toen hij de grond raakte. Het draaide rond in de gemengde restanten van koffie en leven, en kwam ten slotte rinkelend tot stilstand.
Ronnie stapte over het lichaam heen en vuurde een derde schot af in de nek van Henry B. Deze laatste kogel werd bijna achteloos afgevuurd, snel en precies. Daarna kon hij gemakkelijk wegkomen via de achterdeur, opgetogen dat het zo gemakkelijk was gegaan. Hij had het gevoel dat hij in een kelder een rat in het nauw had gedreven en gedood: een onplezierig karweitje dat desondanks gedaan moest worden.
De huivering duurde vijf minuten. Daarna was hij kotsmisselijk.
Hoe dan ook, dat was Henry. Voorgoed uitgespeeld.
De dood van Dork was iets sensationeler. Hij kwam aan zijn eind bij de hondenrennen; hij liet Ronnie net zijn winnende nummer zien toen hij voelde hoe het lange mes binnendrong tussen zijn vierde en vijfde rib.
Hij kon nauwelijks geloven dat hij vermoord werd; zijn vette gezicht kreeg een uitdrukking van opperste verbazing. Hij keek naar de gokkers die om hem heen dromden, alsof een van hen elk moment zou kunnen wijzen en lachen en hem zou vertellen dat het een grap was, een wat vroeg uitgevallen verjaardagsspelletje.
Daarna draaide Ronnie het mes nog een paar keer rond in de wond (hij had gelezen dat dat zeker dodelijk was), en Dork besefte dat, hoewel hij gewonnen had, dit niet zijn geluksdag was. Zijn zware lichaam werd in de menigte een tiental meters meegesleurd, tot het klem kwam te zitten in de tourniquet. Toen pas voelde iemand de warme stroom die uit Dorks lichaam vloeide, en slaakte een gil.
Tegen die tijd was Ronnie al een eind weg.
Tevreden, en terwijl hij zich met het uur schoner voelde, ging hij terug naar huis. Bernadette was thuis geweest om kleding en haar favoriete prullen op te halen. Hij had tegen haar willen zeggen: ‘Neem alles maar, ik hecht er geen waarde aan’, maar ze was naar binnen en weer naar buiten geglipt als de geest van een huisvrouw. In de keuken was de tafel nog steeds gedekt voor die laatste zondagse maaltijd. Er lag stof op de cornflakes in de borden van de kinderen; de ranzige boter begon te stinken.
Ronnie bleef de hele middag zitten, tijdens de schemering en tot in de vroege uren van de volgende ochtend, en genoot zijn pasgevonden macht over leven en dood. Toen ging hij naar bed, helemaal gekleed; netheid deed er immers niet meer toe. Hij sliep de slaap der bijna onschuldigen.
Het was voor Maguire niet zo moeilijk te raden wie Dork en Henry B. had koudgemaakt. Velen uit de criminele gemeenschap hadden Ronald Glass gekend; ze hadden met Maguire gelachen om het spelletje dat met de onschuldige man werd gespeeld. Maar niemand had hem in staat geacht tot zulke extreme wraakacties tegenover zijn vijanden. In sommige louche wijken werd hij gegroet vanwege zijn meedogenloosheid; andere mensen, Maguire inbegrepen, vonden dat hij te ver was gegaan om nog als een verloren schaap in de kudde te worden verwelkomd. De algemene mening was dat hij uit de weg geruimd moest worden, voordat hij het wankele evenwicht van de macht nog meer schade zou toebrengen.
Dus waren Ronnies dagen geteld. Ze hadden geteld kunnen worden op de drie vingers van de hand van Henry B.
Op zaterdagmiddag kwamen ze hem halen en namen hem zo snel mee dat hij geen tijd meer had om zijn wapen te pakken en zich te verdedigen. Ze brachten hem naar een salami- en worstpakhuis, en in de ijskoude witte veiligheid van de vrieskamer hingen ze hem aan een haak en martelden hem. Iedereen die zich geroepen voelde om Dork of Henry B. te wreken, kreeg een kans om zich uit te leven, met messen, hamers en thermische lansen. Ze verbrijzelden zijn knieën en ellebogen; ze doorboorden zijn trommelvliezen en brandden het vlees van zijn voetzolen.
Uiteindelijk, om een uur of elf in de avond, begon hun belangstelling te verflauwen. De clubs gingen open, de speeltafels lonkten; het was tijd om de gerechtigheid te laten voor wat die was en de stad in te gaan.
Net op dat moment arriveerde Micky Maguire, dressed to kill, in zijn beste pak. Ronnie wist dat hij zich daar ergens in de vriesdamp bevond, maar zijn zintuigen functioneerden nauwelijks meer en hij zag slechts gedeeltelijk de revolver die op zijn hoofd werd gericht; hij merkte maar half het geluid op van de knal die in de wit betegelde ruimte weerkaatste.
Eén enkele nauwkeurig gerichte kogel drong via het midden van zijn voorhoofd als een derde oog zijn hersenen binnen. Zelfs hij had het zich niet netter kunnen wensen.
Even maakte zijn lichaam stuiptrekkende bewegingen aan de haak. Toen stierf hij.
Maguire nam het applaus als een man in ontvangst. Hij kuste de vrouwen, bedankte zijn dierbare vrienden die deze daad voor hem mogelijk hadden gemaakt, en vertrok om te spelen. Het lichaam werd in een zwarte plastic zak aan de rand van Epping Forest gedumpt, net toen de vogels in de platanen en essen het ochtendgloren begroetten. En dat was, geheel in overeenstemming met de plannen, het einde van de kwestie.
Maar in feite was het een begin.
Ronnies lichaam werd de volgende maandagochtend voor zevenen gevonden door een jogger. Tijdens de dag die verstreken was tussen het tijdstip dat hij gedumpt was en gevonden werd, was zijn lichaam al gaan ontbinden. Maar de patholoog had wel ergere dingen gezien. Hij keek onbewogen toe hoe de twee mortuariummedewerkers het lichaam ontkleedden en de kleren opvouwden en in gelabelde plastic zakken deden.
Hij wachtte geduldig en aandachtig, terwijl de echtgenote van de overledene zijn barre domein werd binnengeleid, haar gezicht asgrauw, haar ogen dik van alle tranen. Ze keek liefdeloos op haar echtgenoot neer.
Nagenoeg zonder met haar ogen te knipperen keek ze naar de wonden en tekenen van marteling. De patholoog had een heel verhaal bedacht achter deze laatste confrontatie tussen de sexkoning en diens onverstoorbare vrouw: hun liefdeloze huwelijk, hun ruzies over zijn verachtelijke levenswijze, haar wanhoop, zijn bruutheid, en nu haar opluchting dat de marteling eindelijk voorbij was en het haar vrijstond een nieuw leven te beginnen zonder hem. De patholoog maakte in gedachten een aantekening dat hij het adres van de knappe weduwe moest opzoeken.
Ze was verrukkelijk in haar onverschilligheid voor de verminking; het water liep hem in de mond als hij aan haar dacht.
Ronnie wist dat Bernadette was gekomen en weer was weggegaan; hij kon ook de andere gezichten voelen die het lijkenhuis binnenwipten om een kijkje te nemen bij de sexkoning. Hij was zelfs in de dood een voorwerp van fascinatie, en het was een gruwel die hij niet voorzien had.
Rondzoemend in de koele kronkels van zijn hersens, als een huurder die weigert zich eruit te laten zetten door de deurwaarder, zag hij nog steeds de wereld om zich heen zweven, en hij was niet in staat er iets aan te doen.
Sinds zijn dood was er al die dagen nog geen enkele aanwijzing geweest hoe hij uit deze situatie zou kunnen ontsnappen. Hij zat daar maar in zijn eigen dode schedel, niet in staat een weg te vinden naar de wereld der levenden; op de een of andere manier was hij er niet toe bereid afstand te doen van zijn leven en zich aan de hemel over te leveren. In hem leefde nog steeds de wil om zich te wreken. Het gedeelte van zijn geest dat geen overtredingen kon vergeven, was bereid het paradijs nog even uit te stellen om de taak die hij op zich had genomen af te maken. De boeken moesten kloppen, en Ronnie kon niet verlost worden voordat Maguire dood was.
In zijn ronde benen gevangenis zag hij de nieuwsgierigen komen en gaan, en werd zijn wens steeds sterker.
De patholoog deed zijn werk op Ronnies lichaam met al het respect van een efficiënte visschoonmaker; zorgeloos groef hij de kogel op uit zijn schedel en neusde wat rond in de brij van verbrijzeld bot en kraakbeen die vroeger zijn knieën en ellebogen waren geweest. Ronnie mocht de man niet. Hij gluurde op een zeer onprofessionele manier naar Bernadette; en nu hij de grote deskundige uithing, was zijn ruwheid uitgesproken gênant. O, had hij maar een stem, een vuist, een lichaam om enige tijd te gebruiken; dan zou hij deze slager weleens laten zien hoe lichamen behandeld moeten worden. De wil was echter niet sterk genoeg; hij moest zich ergens op focussen en een manier zoeken om te ontsnappen.
De patholoog sloot zijn rapport af, naaide de zaak met grote steken dicht, gooide zijn glibberige handschoenen en zijn bevlekte instrumenten op het wagentje naast de plukken watten en de alcohol, en liet het lichaam over aan de assistenten.
Ronnie hoorde de zwaaideuren achter de man dichtvallen. Ergens liep een kraan; het water spatte in de gootsteen en het geluid irriteerde hem.
Naast de tafel waarop hij lag, stonden de twee assistenten over hun schoenen te praten. Schoenen – hoe bestond het! Wat een banaliteit, dacht Ronnie, wat een verregaande banaliteit.
‘Je weet toch wel, die nieuwe zolen, Lenny? Die ik op mijn bruine suède schoenen heb laten zetten? Nou, zonde van het geld. Je hebt er geen moer aan.’
‘Dat verbaast me niks.’
‘En wat ze er nog voor durfden te vragen! Moet je kijken: in nog geen maand finaal versleten.’
‘Flinterdun.’
‘Inderdaad, Lenny; ze zijn flinterdun. Ik denk dat ik ermee terugga.’
‘Dat zou ik zeker doen.’
‘Doe ik ook.’
‘Ik zou het doen.’
Na urenlang gemartel, na zijn plotselinge dood en na de lijkschouwing die hij zojuist had ondergaan, was deze inhoudsloze conversatie niet te harden. Ronnies geest begon in zijn hersenen rond te zoemen als een kwade bij die gevangenzat in een omgekeerde jampot, vastbesloten eruit te komen om te gaan steken…
Ronddraaiend in een kringetje, net als het gesprek.
‘Flinterdun, je kunt er bijna doorheen kijken.’
‘Het verbaast me niet.’
‘Buitenlands natuurlijk, die zolen. Gemaakt in dat achterlijke Korea.’
‘Korea.’
‘Daarom zijn ze zo verdomde dun.’
Het was onvergeeflijk: die voortsjokkende stommiteit van deze mensen.
Dat zij konden leven en doen en zijn, terwijl hij maar doorzoemde, kokend van frustratie – was dat eerlijk?
‘Keurig schot, hè, Lenny?’
‘Wat?’
‘Die dooie. Die hoe heet-ie ook alweer, sexkoning. Pang, precies midden in zijn voorhoofd. Zie je dat? En weg was ie!’
Lenny’s collega was blijkbaar nog steeds bezig met zijn flinterdunne schoenzolen. Hij gaf geen antwoord. Onderzoekend schoof Lenny het laken een stukje terug van Ronnies voorhoofd. De gezaagde randen en het stukgesneden vlees waren onelegant vastgenaaid, maar het kogelgat zelf was keurig.
‘Kijk dan.’
De ander wierp een blik op het dode gezicht. De hoofdwond was schoongemaakt nadat de onderzoekende pincetten hun werk hadden gedaan.
De randen waren wit en rimpelig.
‘Ik dacht dat ze meestal op het hart schoten,’ zei het zolenslachtoffer.
‘Dit was geen straatgevecht; het was een executie, nogal formeel,’ zei Lenny, die zijn pink in de wond duwde. ‘Het is een perfect schot. Pang, precies midden in het voorhoofd. Alsof hij drie ogen had.’
‘Ja…’
Het laken werd weer over Ronnies gezicht geworpen. De bij zoemde door, rond en rond.
‘Je hebt toch weleens van het derde oog gehoord?’
‘Jij?’
‘Stella heeft me eens ergens uit voorgelezen, dat het het middelpunt van het lichaam zou zijn.’
‘Dat is je navel. Hoe kan je voorhoofd nou het middelpunt van je lichaam zijn?’
‘Nou…’
‘Dat is je navel.’
‘Nee, ik bedoel meer je spirituele middelpunt.’
De ander verwaardigde zich niet te antwoorden.
‘Precies op de plek van dit kogelgat,’ zei Lenny, nog steeds vol bewondering voor Ronnies moordenaar.
De bij luisterde. Het kogelgat was gewoon een van de vele gaten in zijn leven. Gaten waar zijn vrouw en kinderen hadden moeten zijn. Gaten die naar hem knipoogden als de nietsziende ogen van de bladzijden uit de tijdschriften, roze en bruin met harige schaamlippen. Gaten rechts van hem, gaten links van hem… Zou het dan toch mogelijk zijn dat hij hier eindelijk een gat had gevonden waar hij zijn voordeel mee kon doen?
Waarom zou hij niet door de wond kunnen weggaan?
Zijn geest zette zich schrap, ging op weg naar zijn voorhoofd en kroop met een mengeling van angst en opwinding door zijn hersenschors. Voor zich uit kon hij de uitgang voelen als het licht aan het eind van een lange tunnel. Achter het gat glansde het weefsel van het laken als het beloofde land. Zijn richtingsgevoel was goed; naarmate hij verder kroop werd het licht feller en klonken de stemmen luider. Zonder omhaal spuwde Ronnies geest zichzelf uit in de wereld: een kleine, wegsijpelende geest.
De paar druppels vloeistof die zijn wil en bewustzijn hadden meegevoerd, werden door het laken opgenomen als tranen door een papieren zakdoek.
Zijn vlees en bloed waren nu volkomen verlaten; ze vormden een ijskoude massa, die alleen nog geschikt was voor de vlammen.
Ronnie Glass bestond in een nieuwe wereld: een witte linnen wereld, een toestand waarvan hij zelfs nog nooit had gedroomd.
Ronnie Glass was zijn lijkwade geworden.
Wanneer Ronnies patholoog niet zo vergeetachtig was geweest, had hij op dat moment niet in het mortuarium terug hoeven te komen om zijn agenda te zoeken waarin hij het adres van de weduwe Glass had opgeschreven; en als hij niet was binnengekomen, was hij blijven leven.
Maar…
‘Zijn jullie nou nog niet met hem begonnen?’ beet hij de assistenten toe.
Ze mompelden een excuus. Hij was altijd prikkelbaar om deze tijd van de avond; ze waren gewend aan zijn humeur.
‘Schiet een beetje op,’ zei hij, terwijl hij het laken van het lichaam rukte en het geïrriteerd op de grond wierp, ‘voordat die klootzak hier vol walging de deur uit loopt. Jullie willen ons gezellige hotel toch geen slechte naam bezorgen?’
‘Ja meneer. Ik bedoel, nee meneer.’
‘Blijf daar dan niet staan. Pak het in. Er is een weduwe die zo snel mogelijk van hem af wil. Ik heb al meer dan genoeg van hem gezien.’
Ronnie lag in een gekreukte hoop op de grond en verspreidde langzaam zijn invloed door dit nieuw gevonden land. Het was een prettig gevoel een lichaam te hebben, al was het dan steriel en rechthoekig. Met een wilskracht waarvan hij niet wist dat hij die bezat, nam Ronnie volledig bezit van de lijkwade.
Eerst weigerde die tot leven te komen. Het laken was altijd passief geweest; dat was zijn natuurlijke toestand. Het was er niet aan gewend door geesten te worden overgenomen. Maar Ronnie was niet meer te houden. Zijn wil was zijn bevel. Tegen alle wetten van natuurlijk gedrag in rekte en plooide hij het slappe linnen tot iets dat leek te leven.
De lijkwade kwam overeind.
De patholoog had zijn zwarte boekje gevonden en stond net op het punt het in zijn zak te steken toen de witte doek zich voor hem uitspreidde en zich uitrekte als iemand die net wakker is geworden.
Ronnie probeerde te spreken, maar de enige stem die hij kon vinden was het gefluister van het kleed als het bewoog; al met al was het te zacht en te weinig substantieel om boven de angstige kreten van de mannen uit te komen. En bang waren ze! Ondanks het hulpgeroep van de patholoog verscheen er niemand. Lenny en zijn collega slopen weg in de richting van de zwaaideuren en stamelden smeekbeden naar iedere god die maar wilde luisteren.
De patholoog liep achteruit naar de post-mortemtafel: hij had alle goden al aangeroepen.
‘Verdwijn uit mijn ogen,’ zei hij.
Ronnie omarmde hem stevig.
‘Help!’ zei de patholoog, hoofdzakelijk tegen zichzelf. Maar de hulp was al vertrokken. De twee assistenten renden door de gangen, nog steeds brabbelend en stamelend, met de rug naar het wonder dat zich in het mortuarium voltrok. De patholoog was alleen, ingepakt in deze gesteven omhelzing. Ten slotte mompelde hij de verontschuldigingen die hij onder zijn trots nog had aangetroffen: ‘Het spijt me, wie je ook bent. Wat je ook bent. Het spijt me.’
Maar er was een woede in Ronnie die geen genade kende voor late bekeringen; geen gratie of pardon was beschikbaar. Deze klootzak met zijn vissenogen, deze bastaard van de scalpel had zijn lichaam opengesneden en onderzocht alsof het een lendelap was. Het maakte Ronnie witheet als hij alleen maar dacht aan de onderkoelde waardering die die griezel had voor het leven, de dood en voor Bernadette. De ellendeling zou hier sterven, temidden van zijn stoffelijke resten, en moge dat dan tevens het einde zijn van zijn gevoelloze beroep.
De punten van het laken vormden zich nu tot een soort armen, omdat Ronnies herinnering ze modelleerde. Het leek als vanzelf zijn oude verschijning te herscheppen in dit nieuwe medium. Hij vormde eerst handen, toen vingers, zelfs een rudimentaire duim. Hij was een morbide Adam, geschapen in linnen.
Zelfs toen ze zich nog aan het vormen waren, klemden de handen zich al om de nek van de patholoog. Tot nu toe had hij geen gevoel in de handen en het was moeilijk na te gaan hoe hard hij op de kloppende huid moest drukken; daarom gebruikte hij gewoon alle kracht die hij in zich had. Het gezicht van de man liep zwart aan en zijn tong, die een paarse kleur had gekregen, stak als een speerpunt uit zijn mond, scherp en hard.
In zijn enthousiasme brak Ronnie zijn nek. Die knapte plotseling en het hoofd klapte in een griezelige hoek naar achteren. De vergeefse verontschuldigingen waren allang gestopt.
Ronnie liet hem op de geboende vloer vallen en keek neer op de handen die hij had gemaakt, met ogen die nog steeds niet veel meer waren dan speldenprikken in een gevlekt laken.
Hij voelde zich zeker in dit lichaam – en god, wat was hij sterk; hij had die hufter zijn nek gebroken zonder zich echt in te spannen. In deze vreemde, bloedeloze gedaante was hij bevrijd van de beperkingen van de menselijke fysiek. Zijn leven was plotseling het leven van de lucht, die hem nu vulde en deed zwellen. Uiteraard kon hij vliegen als een laken in de wind, of zichzelf als het hem zo uitkwam tot een vuist knopen en de wereld tot onderdanigheid slaan. De vooruitzichten leken eindeloos.
En toch… voelde hij dat deze inbezitname op z’n best tijdelijk was. Vroeg of laat zou de lijkwade zijn vroegere leven als een onbelangriijk stuk stof willen hervatten, en zijn ware passieve aard zou zich weer herstellen. Dit lichaam was hem niet gegeven, maar slechts uitgeleend; en het was aan hem er zo goed mogelijk gebruik van te maken voor zijn wraakzuchtige praktijken.
Hij wist waar de prioriteiten lagen. Op de eerste plaats moest hij Michael Maguire zien te vinden en hem naar de andere wereld helpen. Daarna, als hij nog tijd over had, zou hij zijn kinderen opzoeken. Maar het was niet verstandig hen als vliegende lijkwade tegemoet te treden; het zou veel beter zijn als hij de illusie van menselijkheid nog wat verbeterde en probeerde of hij het effect kon perfectioneren.
Hij had gezien wat vreemde kreukels kunnen doen; ze lieten gezichten verschijnen in een ingedeukt kussen of in de plooien van een jasje dat aan de achterkant van een deur hing. Nog merkwaardiger echter was de lijkwade van Turijn, waarop het gezicht en het lichaam van Jezus zich op wonderbaarlijke wijze hadden afgedrukt. Bernadette had eens een prentbriefkaart gekregen van de Lijkwade, waarop alle wonden van de lans en de spijkers te zien waren. Waarom zou hij niet door wilskracht en inspanning hetzelfde wonder kunnen bewerkstelligen? Hij was immers ook herrezen?
Hij ging naar de gootsteen en draaide de lopende kraan dicht. Toen keek hij in de spiegel om te zien hoe zijn wilskracht vorm kreeg. Het oppervlak van de lijkwade begon al te rimpelen en te bewegen in reactie op zijn eis van nieuwe vormen. Eerst was er slechts de primitieve omtrek van zijn hoofd, grof geschapen als dat van een sneeuwman, met twee gaten als ogen en een stompe neus. Maar hij concentreerde zich en dwong het laken zich uit te rekken tot de grenzen van zijn elasticiteit. En verdomd: het lukte! Het lukte werkelijk! De vezels protesteerden, maar voegden zich naar zijn wensen en vormden een nauwgezette reproductie van neusvleugels, oogleden, een boven- en onderlip. Uit zijn herinnering trok hij de omtrekken na van zijn verloren gezicht en maakte elk detail opnieuw. Nu begon hij een zuil te vormen voor de nek, gevuld met lucht maar bedriegelijk stevig. Daaronder zwol de lijkwade op tot een mannelijke torso. De armen waren al gevormd, de benen volgden snel. Toen was het volbracht: hij was herschapen, naar zijn eigen beeld.
De illusie was niet perfect. Hij was bijvoorbeeld afgezien van de vlekken spierwit, en zijn huid had de structuur van linnen weefsel. De rimpels in zijn gezicht waren misschien iets te streng, bijna kubistisch, en het was onmogelijk het doek zodanig te draperen dat er iets ontstond dat op haar of nagels leek. Maar hij was klaar voor de wereld, zo klaar als een levende lijkwade maar kon zijn.
Het was tijd om naar buiten te gaan en zijn publiek te ontmoeten.
‘Jij bent, Micky.’
Maguire verloor zelden met poker. Hij was veel te slim en zijn verlopen gezicht was ondoorgrondelijk; zijn vermoeide, bloeddoorlopen ogen verraadden niets. Toch speelde hij nooit vals, ondanks zijn grote reputatie als winnaar. Dat had hij met zichzelf afgesproken: als er bedrog aan te pas kwam, was de lol van het winnen eraf; dan was het gewoon stelen, en dat was iets voor misdadigers. Hij was een zakenman, meer niet.
Vanavond had hij binnen tweeënhalf uur een leuk bedrag in zijn zak mogen steken. Het leven was goed. Sinds Dork, Henry B. Henry en Glass waren overleden, had de politie alle aandacht gericht op moordzaken en zich niet beziggehouden met aantasting van de zeden. Trouwens, hij had ze flink wat penningen toegeschoven; ze mochten beslist niet klagen. Inspecteur Wall, iemand met wie hij al jarenlang af en toe een borrel dronk, had Maguire zelfs bescherming aangeboden tegen de krankzinnige moordenaar die rondwaarde. De ironie van het geheel deed Maguire enorm veel plezier.
Het was bijna drie uur in de ochtend. Tijd dat slechte jongens en meisjes in bed lagen om te dromen van de misdaden van morgen. Maguire stond op van de tafel ten teken dat er een eind was gekomen aan de pokernacht. Hij knoopte zijn vest dicht en strikte zorgvuldig zijn citroenkleurige zijden das.
‘Volgende week weer?’ stelde hij voor.
De verslagen spelers knikten. Ze waren gewend geld te verliezen aan hun baas, maar het viertal nam het hem niet kwalijk. Misschien dat er een zekere droefheid heerste; ze misten Henry B. en Dork. De zaterdagavonden waren altijd zo vrolijk geweest. Nu lag er toch iets sombers over het geheel.
Perlgut was de eerste die wegging; hij drukte zijn sigaar uit in de overvolle asbak.
‘Welterusten, Mick.’
‘Welterusten, Frank. Geef de kinderen een kus van hun oom Mick, hè?’
‘Zal ik doen.’
Perlgut slofte weg, met zijn stotterende broer achter zich aan.
‘W-w-w-welterusten.’
‘Truste, Ernst.’
De broers klepperden de trap af.
Norton was zoals gewoonlijk de laatste die wegging.
‘Verscheping morgen?’ vroeg hij.
‘Morgen is het zondag,’ zei Maguire. Hij werkte nooit op zondag; dat was een dag voor het gezin.
‘Niet waar, vandaag is het zondag,’ zei Norton, die zijn best deed niet betweterig te klinken. ‘Morgen is het maandag.’
‘Ja.’
‘Verscheping maandag?’
‘Ik hoop het.’
‘Ga je naar het pakhuis?’
‘Waarschijnlijk wel.’
‘Ik haal je wel op; dan kunnen we er samen heen.’
‘Fijn.’
Norton was een prima vent. Humorloos, maar je kon van hem op aan.
‘Welterusten dan maar.’
‘Truste.’
Zijn vijf centimeter hoge hakken waren met ijzer beslagen; ze klonken op de trap als de naaldhakken van een vrouw. Beneden sloeg de deur dicht. Maguire telde zijn winst, dronk zijn glas cointreau leeg en draaide het licht in de speelkamer uit. De rook begon al te verschalen. Morgen zou hij iemand laten komen om het raam open te zetten om wat frisse Soho-lucht binnen te laten. Salami en koffiebonen, handel en vuiligheid. Hij hield ervan, ontzettend veel, zoals een baby van de moederborst.
Terwijl hij de trap af liep naar de donkere sexshop, hoorde hij dat de anderen buiten op straat afscheidsgroeten uitwisselden, gevolgd door het slaan van portieren en het zachte ronken van de motors van dure auto’s.
Een plezierige avond met goede vrienden – wat zou een mens redelijkerwijs nog meer kunnen wensen?
Onder aan de trap bleef hij even staan. Het knipperende licht aan de overkant verlichtte de winkel voldoende om de rijen tijdschriften te kunnen onderscheiden. Hun in plastic gebonden omslagen glansden; siliconenborsten en afgeroste billen barstten van de omslagen als overrijp fruit.
Gezichten waar de mascara vanaf droop keken hem pruilend aan en boden elke denkbare en eenzame bevrediging die papier maar kon beloven.
Maar het raakte hem niet; de tijd dat hij dat soort dingen interessant vond was allang voorbij. Het was gewoon handelswaar voor hem; het boezemde hem geen afkeer in, maar wond hem ook niet op. Hij was tenslotte een gelukkig getrouwd man, met een vrouw wier verbeelding nauwelijks verder reikte dan bladzijde 2 van de Karna Sutra, en zijn kinderen kregen een flink pak slaag als er ook maar één twijfelachtig woord over hun lippen kwam.
In de hoek van de winkel waar het bondage- en SM-materiaal was uitgestald, verhief zich iets van de grond. Maguire kon in het wisselende licht moeilijk iets onderscheiden. Rood, blauw. Rood, blauw. Maar het was niet Norton of een van de Perlguts.
Toch was het een gezicht dat hij kende; het glimlachte hem toe tegen de achtergrond van Gebonden en Verkracht. Nu zag hij het: het was onmiskenbaar het gezicht van Glass, en ondanks de gekleurde verlichting was het zo wit als een laken.
Hij vroeg zich niet af hoe het mogelijk was dat een dode man hem kon aankijken; zijn mond zakte open en zijn jas viel op de grond, en hij zette het op een lopen.
De deur zat op slot en de sleutel was er een van de stuk of twintig aan zijn sleutelring. O jezus, waarom had hij toch zoveel sleutels? Sleutels voor het pakhuis, de plantenkas, het bordeel enzovoort.
En alleen dat flikkerende licht om ze bij uit te zoeken. Rood, blauw.
Rood, blauw.
Hij rommelde wat tussen de sleutels, en wonder boven wonder: de eerste die hij in het slot stak, draaide soepel als een vinger in de warme boter. De deur was open en de straat lag voor hem.
Maar Glass was geluidloos achter hem aan geslopen, en voordat Maguire zijn voet over de drempel kon zetten, had hij iets over Maguires gezicht geworpen, een of andere lap. Het rook naar ziekenhuis, naar ether of ontsmettingsmiddel, of allebei. Maguire probeerde te schreeuwen, maar een vuist van stof ramde zijn keel binnen. Hij kokhalsde; de braakreflex bracht zijn lichaam in opstand. Als reactie verstevigde de aanvaller zijn greep.
Aan de overkant van de straat stond een meisje dat Maguire alleen kende als Natalie (model: zoekt interessante baan bij strenge leraar) de worsteling in de deuropening met een wezenloos gezicht gade te slaan. Ze had al een paar keer eerder een moord gezien. Verkrachting heel vaak, en ze was niet van plan erbij betrokken te raken. Het was trouwens al laat en de binnenkant van haar dijen deed zeer. Alsof er niets aan de hand was, draaide ze zich om, liep de roze verlichte gang in en liet het geweld voor wat het was. In gedachten maakte Maguire een aantekening om een dezer dagen het gezicht van het meisje met een mes te laten bewerken – als hij dit overleefde, wat met de minuut onwaarschijnlijker leek.
Het rood, blauw, rood, blauw was nu niet meer te onderscheiden, want zijn van lucht verstoken brein werd kleurenblind. Hoewel hij zijn greep op de zogenaamde aanvaller schijnbaar verstevigde, leek het alsof hij in lucht greep. Hij hield alleen een lap, een lege lap, vast die als zijde door zijn zwetende hand gleed.
Toen zei er iemand iets. Niet achter hem, niet de stem van zijn aanvaller, maar vóór hem. Op straat. Het was Norton. Om de een of andere reden was hij teruggekomen, god zij geloofd, en kwam hij een paar meter verderop in de straat zijn auto uit, terwijl hij hardop Maguires naam riep.
De greep van de moordenaar verslapte en de zwaartekracht eiste Maguire op. Loodzwaar viel hij op het plaveisel. De wereld draaide rond, en zijn gezicht was paars in het schrille licht.
Norton rende naar zijn baas toe en graaide tussen de troep in zijn zak naar zijn revolver. De in het wit geklede moordenaar maakte zich al uit de voeten; hij had er niet op gerekend dat hij nog een man te pakken zou moeten nemen. Hij zag eruit, dacht Norton, als een mislukt lid van de Klu Klux Klan: een kap, een lang gewaad, een cape. Norton steunde op een knie, richtte met twee handen op de man en vuurde. Het resultaat was schokkend. De gestalte leek te worden opgeblazen. Het lichaam verloor zijn vorm en werd een fladderende massa witte stof met een slordig gevormd gezicht erin. Er klonk een geluid als het gewapper van gewassen lakens aan een waslijn, dat volkomen misplaatst was in deze smerige achterafstraat. Door zijn verwarring kon Norton even niet reageren, en het man-laken leek zich van de grond te verheffen.
Aan Nortons voeten lag Maguire kreunend bij te komen. Hij probeerde iets te zeggen, maar had vanwege zijn gekneusde slokdarm en keel moeite zich verstaanbaar te maken. Norton boog zich naar hem toe. Maguire rook naar braaksel en angst.
‘Glass,’ leek hij te zeggen.
Het was genoeg. Norton knikte en suste hem. Dat was natuurlijk het gezicht op het laken: Glass, de onvoorzichtige boekhouder. Norton had toegekeken hoe ’s mans voeten werden geroosterd, hij had het hele gemene ritueel gevolgd – helemaal zijn smaak niet.
Kijk aan, Ronnie Glass had blijkbaar vrienden. Vrienden die niet vies waren van wraak.
Norton keek op, maar de wind had de geest tot boven de boomtoppen opgetild en weggevoerd.
Dat was een nare ervaring geweest: de eerste smaak van mislukking. Ronnie herinnerde zich nog goed de troosteloosheid van die nacht. Hij had op een hoop gelegen in een door ratten vergeven hoek van een bouwvallige fabriek ten zuiden van de rivier, en hij had de paniek in zijn vezels gekalmeerd. Wat had hij aan de truc die hij zich eigen had gemaakt als hij hem niet meer in de hand had zodra hij bedreigd werd? Hij moest zorgvuldiger te werk gaan en zijn wilskracht opvoeren totdat die geen weerstand meer duldde. Hij voelde zijn energie afnemen, en het was deze tweede keer iets moeilijker zijn lichaam weer in de oude staat te brengen. Hij kon het zich niet veroorloven zijn tijd te verdoen met onhandige mislukkingen. Hij moest de man in een hoek drijven waaruit hij onmogelijk kon ontsnappen.
Het politieonderzoek in het lijkenhuis had na een halve dag nog niets opgeleverd. Inspecteur Wall van de Yard had elke techniek die hij kende toegepast: zachte woorden, harde woorden, beloften, bedreigingen, verleiding, verrassing, zelfs klappen. Lenny bleef hetzelfde verhaal vertellen.
Een belachelijke geschiedenis, die volgens zijn zeggen door zijn collega zou worden bevestigd zodra die uit de catatonische staat zou komen waartoe hij zijn toevlucht had genomen. Maar hoe graag hij ook zou willen, de inspecteur kon het verhaal niet serieus nemen. Een lijkwade die liep? Hoe kon hij dat in zijn rapport zetten? Nee, hij wilde iets concreets, al was het dan een leugen.
‘Mag ik een sigaret?’ vroeg Lenny voor de zoveelste keer. Wall schudde zijn hoofd.
‘Hé, Fresco…’ Wall wendde zich tot Al Nincaid, de man die rechts van hem stond. ‘Ik geloof dat het tijd wordt deze knaap nog eens een keertje te fouilleren.’
Lenny wist wat dat fouilleren inhield; het was een eufemisme voor een pak slaag. Rechtop tegen de muur, benen gespreid, handen op het hoofd: wham! Alleen al bij de gedachte kromp zijn maag ineen.
‘Luister…’ smeekte hij.
‘Wat is er, Lenny?’
‘Ik heb het niet gedaan.’
‘Natuurlijk heb je het wél gedaan,’ zei Wall, terwijl hij in zijn neus peuterde. ‘We willen alleen maar weten waarom. Waarom had je een hekel aan die ouwe lui? Hij maakte zeker smerige opmerkingen over je vriendinnetjes, hè? Ik heb begrepen dat hij om dergelijke dingen bekendstond.’
Al Fresco grijnsde.
‘Heb je hem daarom naar de andere wereld geholpen?’
‘In godsnaam,’ zei Lenny, ‘denk je soms dat ik jullie dat klereverhaal had verteld als ik het niet met mijn eigen klere-ogen had gezien?’
‘Let een beetje op je woorden,’ berispte Fresco.
‘Een lijkwade vliegt niet,’ zei Wall, met begrijpelijke overtuiging.
‘Waar is dat ding dan gebleven?’ vroeg Lenny uitdagend.
‘Je hebt het verbrand, opgevreten – hoe moet ik dat in godsnaam weten?’
‘Let een beetje op je woorden,’ zei Lenny kalm.
De telefoon ging voordat Fresco hem een klap kon geven. Fresco nam hem op, sprak even in de hoorn en gaf die toen aan Wall. Vervolgens sloeg hij Lenny, een vriendelijk klapje dat niet veel bloed te voorschijn bracht.
‘Luister,’ zei Fresco, zijn mond verstikkend dicht bij Lenny, alsof hij de lucht uit diens mond wilde opzuigen, ‘we weten dat jij het hebt gedaan, begrijp je? Jij was de enige levende ziel in het lijkenhuis die ertoe in staat was, begrijp je? We willen alleen maar weten waarom.’
‘Fresco.’ Wall hield zijn hand over het mondstuk terwijl hij zich tot de spierbundel richtte.
‘Ja meneer.’
‘Het is meneer Maguire.’
‘Meneer Maguire?’
‘Micky Maguire.’
Fresco knikte.
‘Hij is erg uit zijn doen.’
‘O ja? Hoe komt dat?’
‘Hij denkt dat hij is aangevallen door de man uit het lijkenhuis. De pornograaf.’
‘Glass,’ zei Lenny, ‘Ronnie Glass.’
‘Ronnie Glass, zoals de man zegt,’ zei Wall, grijnzend naar Lenny.
‘Dat is belachelijk,’ zei Fresco.
‘In elk geval moeten we onze plicht vervullen ten opzichte van een vooraanstaand lid van onze gemeenschap, vind je niet? Neem even een kijkje in het lijkenhuis, wil je, om er zeker van te zijn…’
‘Er zeker van te zijn?’
‘…Dat die schoft nog steeds beneden ligt…’
‘O.’
Fresco vertrok, in de war maar gehoorzaam.
Lenny begreep er niets van, maar het kon hem allemaal niets meer schelen. Wat kon het hem eigenlijk verdommen? Hij begon door een gat in zijn linkerbroekzak met zijn ballen te spelen. Wall bekeek hem afkeurend.
‘Laat dat,’ zei hij. ‘Wanneer we je eenmaal opgesloten hebben in een lekkere warme cel kun je zoveel met jezelf spelen als je wilt.’
Lenny schudde langzaam zijn hoofd en haalde zijn hand uit zijn zak. Hij had vandaag zijn dag niet.
Fresco was, enigszins buiten adem, alweer terug van beneden.
‘Hij ligt er nog,’ zei hij, blij dat de opdracht eenvoudig was gebleken.
‘Natuurlijk,’ zei Wall.
‘Zo dood als een dodo,’ zei Fresco.
‘Wat is een dodo?’ vroeg Lenny.
Fresco keek onnozel.
‘Een uitdrukking,’ zei hij treiterig.
Wall, van de Yard, zat weer aan de telefoon, in gesprek met Maguire.
De man aan de andere kant van de lijn klonk nog behoorlijk geagiteerd en de geruststellingen leken weinig uit te halen.
‘Hij ligt er nog piekfijn bij, Micky. Je moet je vergist hebben.’
Maguires angst schoot door de telefoonlijn als een lichte elektrische schok.
‘Ik heb hem toch gezien, verdomme.’
‘Micky, hij ligt daar beneden met een gat midden in zijn voorhoofd. Hoe kan het dan dat jij hem hebt gezien?’
‘Ik weet het niet,’ zei Maguire.
‘Nou dan.’
‘Luister… Als je kans ziet, kom dan even langs, wil je? Zelfde plaats als altijd. Ik heb misschien nog een paar leuke klussen voor je.’
Wall hield er niet van zaken via de telefoon te bespreken; dat gaf hem een onbehaaglijk gevoel.
‘Straks misschien, Micky.’
‘Oké. Laat het me dan even weten.’
‘Zal ik doen.’
‘Afgesproken?’
‘Ja.’
Wall legde de hoorn neer en keek naar de verdachte. Lenny was weer met zijn ballen bezig. Wat een onbehouwen stuk vreten; een rondje fouilleren zou geen kwaad kunnen.
‘Fresco,’ zei Wall op mierzoete toon, ‘zou jij zo vriendelijk willen zijn Lenny te leren dat hij niet met zichzelf mag spelen waar politiemensen bij zijn?’
In zijn vesting in Richmond huilde Maguire als een klein kind.
Hij had Glass gezien, geen twijfel mogelijk. Wat Wall ook wilde geloven omtrent het lichaam in het lijkenhuis, hij wist wel beter. Glass liep zo vrij als een vogel buiten op straat, ondanks het feit dat hij, Maguire, een gaatje in het hoofd van die klootzak had gemaakt.
Maguire was een godvruchtig man en geloofde in een leven na de dood, hoewel hij zich tot nu toe nooit had afgevraagd hoe dat zou zijn. Dit was dus het antwoord, dit wezenloze stuk ellende dat naar ether stonk: zó was het leven na de dood. Hij moest ervan huilen, bang om te leven, bang om te sterven.
Het was nu al geruime tijd na zonsopgang. Een vredige zondagochtend.
Er zou hem bij daglicht in de veiligheid van de Ponderosa niets gebeuren. Dit was zijn kasteel, gebouwd van zijn met oplichterspraktijken zuurverdiende centen. Norton was hier, tot de tanden gewapend. Bij elk hek stonden honden. Niemand, levend of dood, zou het wagen zijn alleenheerschappij in dit gebied in twijfel te trekken. Hier, temidden van de portretten van zijn helden – Louis B. Mayer, Dillinger, Churchill –, temidden van zijn gezin, temidden van zijn goede smaak, zijn geld, zijn objets d’art, hier was hij de baas. Als die krankzinnige boekhouder hem zou komen opzoeken, zou hij hem ter plekke neerknallen, geest of niet.
Fini. Was hij tenslotte niet Michael Roscoe Maguire, stichter van een keizerrijk? Geboren met niets was hij opgeklommen vanwege zijn deugdzame gezicht van effectenmakelaar en het bijbehorende gouden hart. Eens in de zoveel tijd, en onder zeer bijzondere omstandigheden, manifesteerde zich de duistere kant van zijn karakter, zoals bij de executie van Glass.
Hij had oprecht plezier gehad in de opzet van dat scenario: aan hém de coup de grace, aan hém het oneindige mededogen van het dodelijke schot.
Maar zijn leven van gewelddadigheid lag nu achter hem. Nu was hij een burger, veilig in zijn vesting.
Raquel stond om acht uur op en begon het ontbijt klaar te maken.
‘Wil je iets eten?’ vroeg ze aan Maguire.
Hij schudde zijn hoofd. Zijn keel deed te veel pijn.
‘Koffie?’
‘Graag.’
‘Wil je hem hier hebben?’
Hij knikte. Hij hield ervan voor het raam te zitten dat uitzicht bood over het gazon en de kassen. Het was een heldere dag; dikke wollige wolken vochten tegen de wind en hun schaduwen gleden over het perfect bijgehouden gazon. Misschien dat hij zou gaan schilderen, dacht hij, net als Winston. Zijn favoriete landschappen aan het doek toevertrouwen; misschien een uitzicht op de tuin, zelfs een naakt van Raquel, vereeuwigd in olieverf voordat haar tieten begonnen te hangen.
Ze was weer terug met de koffie en spon als een kat.
‘Is alles goed met je?’ vroeg ze.
Stomme trut. Natuurlijk was het niet goed met hem.
‘Natuurlijk,’ zei hij.
‘Er is bezoek voor je.’
‘Hè?’ Hij schoot overeind in de leren stoel. ‘Wie dan?’
Ze glimlachte naar hem.
‘Tracy,’ zei ze. ‘Ze komt even een knuffel halen.’
Hij liet de lucht via zijn mondhoeken ontsnappen. Stomme, stomme trut.
‘Wil je Tracy zien?’
‘Natuurlijk.’
‘Het ongelukje’, zoals hij haar graag noemde, stond in de deuropening, nog steeds in haar nachtpon.
‘Hoi pap.’
‘Hallo schat.’
Parmantig liep ze door de kamer naar hem toe; ze liep al precies zoals haar moeder.
‘Mama zegt dat je ziek bent.’
‘Het gaat al beter.’
‘Dat vind ik fijn.’
‘Ik ook.’
‘Gaan we uit vandaag?’
‘Misschien.’
Ze trok een overtuigende pruillip, zich heel goed bewust van het effect.
Precies de foefjes van Raquel. Hij hoopte alleen van harte dat ze niet zo stom zou worden als haar moeder.
‘We zullen zien,’ zei hij. Hij hoopte dat het bevestigend klonk, maar wist zelf dat hij ‘nee’ bedoelde.
Ze klom op zijn knie en hij verdiepte zich een poosje in de verhalen van een vijfjarige ondeugd; toen stuurde hij haar weer weg. Praten was pijnlijk voor zijn keel en hij voelde zich vandaag nou niet bepaald de liefhebbende vader.
Toen hij weer alleen was, keek hij hoe de schaduwen over het gazon dansten.
Even na elven begonnen de honden te blaffen. Na korte tijd werden ze stil. Hij stond op om naar Norton te gaan, die in de keuken zat en met Tracy een legpuzzel legde: De hooiwagen, in tweeduizend stukjes. Een van Raquels favorieten.
‘Ben je bij de honden gaan kijken, Norton?’
‘Nee, baas.’
‘Doe dat dan, verdomme.’ Hij vloekte niet vaak in het bijzijn van het kind, maar hij voelde dat hij op het punt stond zijn zelfbeheersing te verliezen.
Norton sprong op.
Toen hij de achterdeur opendeed, kon Maguire de buitenlucht ruiken.
Het was verleidelijk om naar buiten te gaan. Maar de honden hadden geblaft op een manier waar het koude zweet hem van uitbrak. Tracy had haar hoofd over de puzzel gebogen, haar lichaam gespannen in afwachting van haar vaders woede. Hij zei niets, maar ging rechtstreeks terug naar de zitkamer.
Vanuit zijn stoel kon hij Norton het gazon zien oversteken. De honden maakten nu geen geluid. Norton verdween achter de kas uit het zicht.
Een hele tijd bleef hij wachten. Maguire begon net ongerust te worden, toen Norton weer verscheen en naar het huis keek, zijn schouders ophaalde en iets zei. Maguire deed de schuifdeur van het slot, opende hem en liep het terras op. De dag geurde hem tegemoet.
‘Wat zei je?’ riep hij naar Norton.
‘Met de honden is alles in orde,’ zei Norton.
Maguire voelde zijn lichaam ontspannen. Natuurlijk was alles met de honden in orde; waarom mochten ze niet even blaffen, waar waren ze anders voor? Hij maakte zich volkomen belachelijk door het in zijn broek te doen alleen maar omdat de honden blaften. Hij knikte tegen Norton en stapte van het terras op het gazon. Een prachtige dag, dacht hij. Terwijl hij zijn pas versnelde, stak hij het gazon over naar de kas, waar zijn zorgvuldig vertroetelde bonsais stonden. Bij de deur van de kas stond Norton plichtsgetrouw te wachten, in zijn zakken zoekend naar pepermuntjes.
‘Hebt u me hier nog nodig, meneer?’
‘Nee.’
‘Weet u het zeker?’
‘Ja,’ zei hij grootmoedig. ‘Ga maar wat met de kleine spelen.’
Norton knikte.
‘Met de honden is alles in orde,’ zei hij weer.
‘Ja.’
Waarschijnlijk had de wind ze onrustig gemaakt. Er stond een warme, maar harde wind. De bladeren van de bruine beuken die de tuin begrensden, bewogen in de wind. Ze glansden en toonden de hemel de lichtere onderkanten van hun bladeren; hun beweging was geruststellend in zijn onschuld.
Maguire deed de deur die toegang gaf tot de kas van het slot en stapte zijn toevluchtsoord binnen. In deze kunstmatige hof van Eden bevonden zich zijn ware liefdes, gevoed met gekir en inktvismest: zijn Sargents-jeneverbes, die de ontberingen van de berg Ishizuchi had overleefd, zijn bloeiende kweepeer, zijn Yeddo-spar (Picea jesoensis), zijn favoriete dwerg die hij na diverse mislukte pogingen had getraind zich aan een steen te hechten. Stuk voor stuk schoonheden, stuk voor stuk wonderen van kronkelende boomstammen en sierlijke naalden, zijn toegewijde aandacht waardig.
Tevreden, en terwijl hij even niet dacht aan de wereld buiten, scharrelde hij tussen zijn flora.
De honden hadden om Ronnie gevochten alsof hij een stuk speelgoed was. Ze hadden hem te pakken gekregen toen hij over de muur wilde klimmen en hadden hem omsingeld voordat hij op de vlucht kon slaan; grijnzend hadden ze hem gegrepen, verscheurd en uitgespuwd. Hij had alleen kunnen ontsnappen omdat Norton kwam aanlopen, die ze even afleidde. Na hun aanval was zijn lichaam op diverse plaatsen gescheurd.
In zijn verwarring en concentratie om zijn gedaante in vorm te houden, had hij ternauwernood aan Nortons aandacht weten te ontsnappen.
Nu kroop hij uit zijn schuilplaats te voorschijn. Het gevecht had hem al zijn energie gekost, en de lijkwade stond open, zodat de illusie van substantie teniet werd gedaan. Zijn buik was gescheurd, zijn linkerbeen was bijna helemaal afgescheurd. De vlekken hadden zich vermenigvuldigd; slijm en hondenstront vermengden zich met het bloed.
Maar de wil, de wil was alles. Hij was al zo dicht genaderd; dit was niet het moment om zijn greep te laten verslappen en de natuur zijn vrije loop te laten. Hij bestond in voortdurend verzet tegen de natuur; dat was zijn toestand. En voor het eerst in zijn leven (en dood) voelde hij een vervoering: onnatuurlijk zijn, het gezond verstand trotseren – was dat zo slecht? Hij was smerig, bloederig, dood en weer opgestaan in een gevlekte lap. Hij was een onzinnig iets. Toch bestond hij. Niemand kon ontkennen dat hij er was, zolang hij de wil had om er te zijn. Die gedachte was verrukkelijk: alsof hij in een blinde en dove wereld een nieuw zintuig vond.
Hij zag Maguire in de plantenkas en sloeg hem enige tijd gade. De vijand was geheel verdiept in zijn hobby; hij floot zelfs het volkslied terwijl hij zijn bloeiende have verzorgde. Ronnie bewoog zich steeds dichter naar het glas toe, zijn stem een zacht gekreun in het uiteenvallende weefsel.
Maguire hoorde de zucht van stof op het raam niet, totdat Ronnies gezicht zich plat tegen de ruiten drukte, de trekken misvormd en uitgesmeerd. Maguire liet de Yeddo-spar vallen; hij kletterde met gebroken takken op de grond. Maguire probeerde te schreeuwen, maar het enige dat hij uit zijn stembanden kon persen was een verstikte kreet. Hij wierp zich op de deur toen het gezicht, groot van wraakzucht, het glas brak.
Maguire begreep niet precies wat er daarna gebeurde – hoe het hoofd en het lichaam door de gebroken ruit leken te vliegen, volkomen in strijd met de natuurwetten, en zich weer bij elkaar voegden in zijn heiligdom en de vorm aannamen van een menselijk wezen. Nee, het was niet helemaal menselijk. Het zag eruit als het slachtoffer van een beroerte; het witte masker en het witte lichaam hingen aan de rechterkant naar beneden, en het wezen sleepte zijn gescheurde been achter zich aan toen het op hem af kwam. Hij opende de deur en trok zich terug in de tuin. Het ding volgde; het sprak nu en strekte zijn armen naar hem uit.
‘Maguire…’
Het sprak zijn naam met een stem zo zacht, dat hij het zich had kunnen verbeelden. Maar nee, het sprak opnieuw.
‘Herken je me, Maguire?’ zei het.
En natuurlijk herkende hij het; zelfs met die door een beroerte getroffen opgeblazen gelaatstrekken was het duidelijk Ronnie Glass.
‘Glass…’ zei hij.
‘Ja,’ zei de geest.
‘Ik wil niet…’ begon Maguire, maar toen hield hij op. Wat wilde hij eigenlijk niet? Met deze griezel spreken, dat was zeker. Weten dat hij bestond, ook dat wilde hij niet. En sterven al helemaal niet.
‘Ik wil niet dood.’
‘Je gaat dood,’ zei de geest.
Maguire voelde de luchtstroom die het laken veroorzaakte toen het naar zijn gezicht fladderde, of misschien had de wind dit immateriële monster te pakken gekregen en slingerde die het laken om hem heen.
Hoe dan ook, de omhelzing stonk naar ether, ontsmettingsmiddel en dood. Linnen armen hielden hem stevig in hun greep en het starende gezicht was tegen het zijne gedrukt alsof het ding hem wilde kussen.
Instinctief sloeg Maguire zijn armen om de aanvaller en vond de scheur die de honden in het laken hadden gemaakt. Zijn vingers grepen de rand van de scheur en hij trok. Het bevredigde hem het linnen te horen scheuren, en de verstikkende omhelzing viel van hem af. De lijkwade stribbelde tegen, de vloeibaar wordende mond wijd open in een stille schreeuw.
Ronnie voelde een vreselijke pijn waarvan hij had gedacht dat hij hem met zijn vlees en botten had achtergelaten. Maar daar was hij weer: pijn, pijn, pijn.
Hij fladderde weg van zijn verminker en schreeuwde nog voor zover hij dat kon, terwijl Maguire met wijd opengesperde ogen in de richting van het gazon strompelde. De man balanceerde op het randje van krankzinnigheid en zijn geest was zo goed als gebroken. Maar dat was niet voldoende. Ronnie moest die klootzak vermoorden; dat had hij zichzelf beloofd en die belofte wilde hij houden.
De pijn verdween niet, maar hij probeerde hem te negeren en wendde al zijn energie aan om Maguire te achtervolgen, die zich door de tuin in de richting van het huis voortbewoog. Maar hij was nu heel zwak: de wind had bijna vrij spel met hem; hij blies door zijn vorm en greep de gerafelde uiteinden van zijn lichaam. Hij zag eruit als een door oorlogsgeweld verscheurde vlag, zo toegetakeld dat hij nauwelijks herkenbaar was, op het punt om er de brui aan te geven.
Als… Maguire er niet was geweest.
Maguire bereikte het huis en sloeg de deur dicht. Het laken drukte zich belachelijk flapperend tegen het raam. De linnen handen schuurden langs het glas; het bijna verdwenen gezicht eiste wraak.
‘Laat me erin,’ zei het. ‘Ik zal erin komen.’
Maguire struikelde achterwaarts de kamer door naar de hal.
‘Raquel…?’
Ze was niet in de keuken. Vanuit de woonkamer klonk Tracy’s stem, die een liedje zong. Hij keek naar binnen. Het kind was alleen. Ze zat midden op de vloer met een koptelefoon op en zong mee met een of ander liedje.
‘Mama?’ zei hij zonder geluid.
‘Boven,’ antwoordde ze, zonder de koptelefoon af te doen.
Boven. Terwijl hij de trap op liep, hoorde hij de honden beneden in de tuin blaffen. Wat was er gaande? Wat zou die klootzak uitspoken?
‘Raquel…?’ Zijn stem klonk zo zacht dat hij hem zelf nauwelijks kon horen. Het was alsof hij vroegtijdig een geest in zijn eigen huis was geworden.
Er klonk geen geluid op de overloop.
Hij strompelde de bruinbetegelde badkamer binnen en deed het licht aan.
Het was flatterend en hij had het altijd prettig gevonden zichzelf in dit licht te bekijken, maar nu weigerde het te liegen: zijn gezicht was dat van een oude, opgejaagde man.
Hij gooide de droogkast open en zocht tussen de warme handdoeken.
Daar! Een pistool, opgeborgen in geurige behaaglijkheid, alleen voor noodgevallen. Toen hij het aanraakte, liep het water hem in de mond.
Hij griste het pistool weg en controleerde het. Alles bedrijfsklaar. Dit wapen had Glass al een keer overhoopgeschoten, en dat kon het nog een keer doen. En nog eens. En nog eens.
Hij deed de slaapkamerdeur open.
‘Raquel…’
Ze zat op de rand van het bed met Norton tussen haar knieën. Ze waren allebei nog aangekleed; een van Raquels weelderige borsten was ontsnapt aan haar beha en perste zich in Nortons inschikkelijke mond. Ze keek om, even stom als anders, niet-wetend wat ze had gedaan. Zonder na te denken vuurde hij.
De kogel trof haar geopende mond, onnozel als altijd, en maakte een flink gat in haar hals. Norton trok zich uit haar terug – hij was tenslotte geen necrofiel – en rende naar het raam. Wat hij allemaal van plan was, werd niet duidelijk. Vluchten was onmogelijk.
De volgende kogel trof Norton midden in zijn rug, verliet zijn lichaam en doorboorde het raam.
Pas toen, met de dood van haar minnaar, viel Raquel achterover op het bed, haar borst bespat, haar benen gespreid. Maguire keek hoe ze viel.
De huiselijke obsceniteit boezemde hem geen afkeer in, want het geheel was zeer aanvaardbaar. Tieten en bloed en verloren liefde bij elkaar zeer, zeer aanvaardbaar. Misschien begon hij ongevoelig te worden. Hij liet het pistool vallen. De honden waren opgehouden met blaffen.
Hij sloop de kamer uit naar de overloop, waarbij hij de deur zacht achter zich dichtdeed om het kind niet te storen. Maar toen hij boven aan de trap stond, zag hij het leuke gezichtje van zijn dochter naar boven kijken.
‘Papa.’
Hij keek haar niet-begrijpend aan.
‘Er was iemand aan de deur. Ik zag hem langs het raam lopen.’
Met onvaste tred daalde hij de trap af, één tree tegelijk. Langzaam aan maar, dacht hij.
‘Ik heb de deur opengedaan, maar ik zag niemand.’
Wall. Het moest Wall zijn geweest. Hij zou weten wat nu het best was.
‘Was het een lange man?’
‘Ik kon hem niet goed zien, papa. Alleen zijn gezicht. Hij was nog bleker dan jij.’
De deur! O jezus, de deur! Als ze hem had laten openstaan…
Te laat. De vreemdeling kwam de hal al binnen, zijn gezicht gevouwen in een soort glimlach, wat volgens Maguire het vreselijkste was dat hij ooit had gezien.
Het was Wall niet.
Wall bestond uit vlees en bloed, maar deze bezoeker was een lappenpop.
Wall was een sombere man, maar deze hier glimlachte. Wall was leven en recht en orde; dit ding helemaal niet.
Het was Glass natuurlijk.
Maguire schudde zijn hoofd. Het kind, dat het zwevende ding achter zich niet zag, begreep hem niet goed.
‘Wat heb ik verkeerd gedaan?’ vroeg ze.
Ronnie zeilde langs haar heen de trap op en flarden stof slierden achter hem aan. Maguire had geen tijd om zich te verweren, maar dat wilde hij ook niet langer. Hij deed zijn mond open om iets te zeggen waarmee hij zijn leven kon verdedigen, toen Ronnie zijn overgebleven arm, die hij tot een dik linnen touw had gedraaid, diep in Maguires keel ramde. Maguire kokhalsde, maar Ronnie kroop verder, langs zijn protesterende strotklepje, en baande zich ruw een weg door zijn slokdarm naar Maguires maag. Maguire voelde hem daar, een volheid als van te veel eten, behalve dan dat hij ronddraaide midden in zijn lichaam, vervolgens zijn maagwand schuurde en het binnenwerk vastgreep.
Het ging allemaal heel snel. Maguire kreeg niet de tijd om door verstikking te sterven. Als hij had mogen kiezen, was hij liever op die manier doodgegaan, hoe afschuwelijk dat ook geweest zou zijn. In plaats daarvan voelde hij Ronnies hand zich samentrekken in zijn buik; hij groef dieper om zijn wervelkolom en twaalfvingerige darm stevig beet te kunnen grijpen. Toen de hand alles te pakken had en vol was, trok de klootzak zijn arm terug.
Het terugtrekken ging snel, maar voor Maguire leek er geen eind aan te komen. Hij klapte dubbel toen hij van zijn ingewanden werd ontdaan; hij voelde hoe zijn inwendige organen zijn keel verstopten, voelde hoe ze binnenstebuiten werden gekeerd. Hij gaf de geest via zijn keel, in een stortvloed van vloeistof – koffie, bloed en zuur.
Ronnie trok aan de ingewanden en sleepte Maguire, wiens lege lichaam vanzelf inzakte, naar de trap. Voorafgegaan door een sliert van zijn ingewanden bereikte Maguire de bovenkant van de trap en dook voorover.
Ronnie liet los en Maguire viel, zijn hoofd omzwachteld met darmen, tot beneden aan de trap, waar zijn dochter nog steeds stond.
Afgaande op haar gezichtsuitdrukking leek ze helemaal niet geschrokken, maar Ronnie wist dat kinderen je gemakkelijk om de tuin konden leiden. Nu zijn taak was volbracht, hobbelde hij de trap af, haalde zijn arm uit de knoop en schudde zijn hoofd toen hij probeerde zijn menselijke gedaante enigszins te herstellen. Dat lukte.
Tegen de tijd dat hij onder aan de trap bij het meisje was gekomen, kon hij haar iets aanbieden dat op een menselijke aanraking leek. Ze reageerde niet, en het enige dat hij kon doen was weggaan en hopen dat ze het op de lange duur zou vergeten.
Toen hij eenmaal weg was, ging Tracy naar boven om haar moeder te zoeken. Raquel reageerde niet op haar vragen, en de man op het kleed bij het raam evenmin. Maar er was iets aan hem dat haar fascineerde: een dikke rode slang die uit zijn broek te voorschijn kwam. Ze moest erom lachen: wat een dom dingetje.
Het meisje lachte nog steeds toen Wall van de Yard verscheen, zoals gewoonlijk laat. Toen hij de dodendans in ogenschouw nam, was hij al met al blij dat hij nogal laat op dat bijzondere feest was verschenen.
In de biechtstoel van de St.-Maria Magdalena was de lijkwade van Ronnie onherkenbaar toegetakeld. Hij had nog maar heel weinig gevoel over, behalve dan de wens, zo sterk dat hij wist dat hij hem niet lang meer zou kunnen weerstaan, om afstand te doen van dit gewonde lichaam. De lijkwade had hem goede diensten bewezen; hij mocht niet klagen. Maar nu was hij aan het eind van zijn Latijn. Hij kon het zielloze niet langer bezielen.
Hij wilde echter nog biechten. Dat moest.
Om de Vader en de Zoon en de Heilige Geest te vertellen welke zonden hij had begaan, gedroomd of verlangd. Er bleef hem nog maar één mogelijkheid over: als pater Rooney niet naar hem toe kwam, moest hij naar pater Rooney.
Hij opende de deur van de biechtstoel. De kerk was nagenoeg leeg. Het was nu avond, veronderstelde hij, en wie had er nu tijd om kaarsen te branden als er eten moest worden gekookt, liefde gekocht en het leven moest worden geleefd? Alleen een Griekse bloemist, die in het gangpad bad om vrijspraak voor zijn zoon, zag de lijkwade uit de biechtstoel komen en naar de sacristie gaan. Het leek wel zo’n stomme puber met een smerig laken over zijn hoofd. De bloemist haatte dat soort goddeloos gedrag; kijk maar wat er van zijn kinderen was terechtgekomen. Hij wilde dat rotjong een paar klappen verkopen om hem te leren dat hij geen spookje moest spelen in het Huis des Heren.
‘Hé, jij daar!’ riep hij veel te hard.
De lijkwade keerde zich om en keek naar de bloemist, met ogen als twee gaten die in warm deeg waren gedrukt. Maar het gezicht van de geest was zo droevig dat de bloemist geen woord meer kon uitbrengen.
Ronnie probeerde de knop van de sacristiedeur. Het gerammel leverde niets op. De deur zat op slot.
Aan de andere kant ervan zei een ademloze stem: ‘Wie is daar?’ Het was pater Rooney.
Ronnie probeerde te antwoorden, maar kon geen woord uitbrengen.
‘Wie is daar?’ vroeg de goede pater weer, enigszins ongeduldig.
Neem mij de biecht af, wilde Ronnie zeggen. Neem mij de biecht af, want ik heb gezondigd.
De deur bleef dicht. Binnen was pater Rooney druk bezig. Hij nam foto’s voor zijn privéverzameling; zijn onderwerp was een favoriete dame van hem, Natalie geheten. De ondeugd in eigen persoon, had iemand hem verteld, maar dat kon hij niet geloven. Ze was te gedwee, te engelachtig.
En dan de manier waarop ze haar rozenkrans op haar uitdagende boezem droeg: alsof ze net uit het klooster kwam.
Het gerammel met de deurknop was nu opgehouden. Gelukkig, dacht pater Rooney. Ze zouden wel terugkomen, wie het ook waren. Niets kon zo dringend zijn. Pater Rooney grinnikte naar de vrouw. Bij wijze van antwoord trok Natalie een pruilmondje.
In de kerk had Ronnie zich op het altaar gehesen en hij knielde neer.
Drie rijen naar achteren kwam de bloemist overeind uit zijn gebeden, razend over deze ontheiliging. Die jongen was duidelijk dronken, zoals hij op zijn benen zwaaide; de man was niet van plan zich bang te laten maken door zo’n goedkoop dodenmaskertje. Terwijl hij in het Grieks de heiligschenner vervloekte, greep hij naar de geest die neerknielde voor het altaar.
Er zat niets onder het laken, helemaal niets.
De bloemist voelde het levende laken trillen in zijn hand en liet het met een snerpende kreet weer vallen. Toen liep hij achterwaarts het gangpad af, terwijl hij als een uitzinnige weduwe voortdurend kruisjes sloeg. Een paar meter van de deur keerde hij zich om en zette het op een lopen.
De lijkwade lag waar de bloemist hem had laten vallen. Ronnie, wiens geest zich nog vasthield aan de kreukels in het laken, keek omhoog vanuit de gekreukte voddenbaal naar de pracht van het altaar. Het was schitterend, zelfs in de schemering van het door kaarsen verlichte interieur.
Geroerd door de schoonheid ervan was hij er tevreden mee het visioen achter zich te laten. Zonder te biechten, maar onbevreesd voor het oordeel vloeide zijn geest weg.
Na ongeveer een uur ontsloot pater Rooney de deur van de sacristie, begeleidde de kuise Natalie door de kerk naar buiten en deed de voordeur op slot. Op de terugweg gluurde hij even in de biechtstoel om te controleren of er zich kinderen in hadden verstopt. De hele kerk was leeg.
St.-Maria Magdalena was een vergeten vrouw.
Terwijl hij fluitend de kerk door liep terug naar de sacristie, viel zijn blik op de lijkwade van Ronnie Glass. Hij lag uitgespreid op de altaartrappen, een eenzame hoop smerige stof. Ideaal, dacht hij, en hij raapte hem op. Er zaten een paar indiscrete vlekken op de vloer van de sacristie; dit was een geschikte lap om de vloer mee af te nemen.
Hij rook aan de doek; hij hield ervan te snuiven. De lap rook naar duizend dingen: ether, zweet, honden, ingewanden, bloed, ontsmettingsmiddel, lege kamers, gebroken harten, bloemen en verlies. Fascinerend.
Dat was nou het opwindende van een parochie in Soho, dacht hij: elke dag iets anders. Mysteries op de drempel, op de altaartrappen. Misdaden zo groot in aantal dat er een oceaan van Heilig Water aan te pas zou moeten komen om ze weg te wassen. Slechtheid te koop op elke straathoek, als je tenminste wist waar je op moest letten.
Hij stopte de lijkwade onder zijn arm.
‘Ik wed dat je heel wat te vertellen hebt,’ zei hij, en hij kneep de votiefkaarsen uit met vingers die te heet waren om de vlam te voelen.