Intermezzo 1963
Und allen Pl�nen gegen�ber begleitet mich die Frage: 'Was soll der Unsinn?'; eine Frage, die �berhaupt ganz und gar von mir Besitz zu nehmen droht.
Theodor Fontane
Op de dag dat Inni Wintrop zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149.60. De slotkoers van Amsterdamse Bank was 375 geweest en Scheepvaart Unie was gezakt naar 141,50. Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil. En dat is wat hij zich herinnerde, als hij zich iets herinnerde, de koersen, en dat de maan in de gracht geschenen had, en dat hij zich had opgehangen in zijn wc omdat hij in zijn eigen horoscoop in Het Parool voorspeld had dat zijn vrouw er vandoor zou gaan met een ander en dat hij, Leeuw, dan zelfmoord zou plegen. Het was een volmaakte voorspelling. Zita ging er vandoor met een Italiaan en Inni pleegde zelfmoord. Een gedicht van Bloem had hij ook nog gelezen, maar hij wist niet meer welk. De hond, dat eigenwijze dier, liet het wat dat betreft afweten.
Het was zes jaar daarvoor, op de trappen van het Paleis van Justitie aan dezelfde Prinsengracht dat hij de nacht voor zijn huwelijk net zulke echte tranen gehuild had als Zita toen hij haar ontmaagdde in een kamer vol kikkers en reptielen in de Valeriusstraat. En om dezelfde reden. Duistere voorgevoelens, en een peilloze angst om iets, wat dan ook, al was het maar door een teken of ceremonie, aan zijn leven te veranderen.
Hij hield veel van Zita. In het geheim, alleen tegen zichzelf, noemde hij haar de prinses van Namibi�. Ze had dan ook groene ogen en glanzend rood haar en de matte witroze huid die daarbij hoort, allemaal kenmerken van de hoogste Namibische adel, en ze beschikte over een stille, terughoudende verbazing die in alle provincies van Namibi� als de ware deugd van de aristocratie wordt beschouwd.
Zita hield misschien nog veel meer van Inni. Het was alleen maar omdat Inni niet van zichzelf hield dat alles was misgegaan. Er waren natuurlijk ook mensen die beweerden dat het kwam doordat ze alletwee zulke idiote namen hadden, maar zowel Inni (Inigo, naar de beroemde Engelse architect) als Zita (de moeder van de prinses van Namibi� was een aanhangster van het Huis van Habsburg) wist dal de vreemde geluiden die hun namen vormden hen uittilden boven en afzonderden van de rest van de wereld, en ze konden dan ook uren in bed doorbrengen met Inni Inni Zita Zita, en bij bijzondere gelegenheden ook met fluwelen varianten, Zinnies, Itas, Inizitas, Zinni-ninitas, Itizitas, koppelingen van namen en lichamen die ze op zulke moment wel altijd hadden willen laten voortduren, maar er is nu eenmaal geen grotere vijandschap dan tussen het geheel van de tijd en elk willekeurig, afzonderlijk deel ervan, dus dat ging niet.
Inni Wintrop, nu tamelijk kaal, toen vol met voor die dagen lang en springerig goudkleurig haar, onderscheidde zich van veel van zijn generatiegenoten omdat hij de nacht niet goed alleen door kon brengen, een beetje geld had, en soms visioenen kreeg. Verder handelde hij wel eens in schilderijen, schreef hij de horoscoop voor Het Parool, kende hij vele gedichten uit de Nederlandse literatuur uit het hoofd en volgde hij de beurs en de commoditymarket op de voet. Politieke overtuigingen, van welke richting dan ook, beschouwde hij als min of meer milde vormen van zielsziekte, en voor zichzelf had hij in de wereld de plaats gereserveerd van de dilettant, in de Italiaanse zin van het woord.
Al deze dingen, door zijn omgeving als tegenstellingen gezien, werden, naarmate de zestiger jaren zich begonnen te ontrollen, in Amsterdam steeds pijnlijker ervaren. 'Inni leeft in twee werelden,' zeiden zijn zeer verschillend geaarde vrienden die zelf maar in ��n wereld leefden, maar Inni, die bereid was zichzelf elk ogenblik van de dag te haten, op verzoek als het moest, maakte hier een uitzondering. Als hij ooit een ambitie gehad had zou hij bereid zijn geweest zichzelf een mislukkeling te vinden, maar hij had er geen, beschouwde het leven als een wat vreemde club waar hij bij toeval lid van geworden was en waaruit men zonder opgaaf van redenen weer geroyeerd kon worden. Hij had al besloten die club te verlaten als de vergadering erg vervelend zou worden.
Maar hoe vervelend is vervelend? Vaak leek het erop dat dat moment was aangebroken. Inni lag dan dagenlang op de vloer, zijn hoofd weggedrukt in de martelende kartels van de Chinese rietmat, zodat er Fontana-achtige patronen in zijn vrij zachte huid ontstonden. Zwelgen, noemde Zita dat, maar ze begreep dat het echt verdriet was dat uit diepe en onzichtbare bronnen opwelde, en ze verzorgde Inni op zulke sombere dagen zo goed als het kon. Meestal eindigde het zwelgen met een visioen. Dan richtte Inni zich op uit de kwellingen van de mat, wenkte Zita en beschreef de gedaantes die hem zojuist verschenen waren en wat die gezegd hadden.
Er waren jaren voorbijgegaan sinds die nacht dat Inni gehuild had op de trappen van het Paleis van Justitie. Zita en Inni hadden gegeten, gedronken, gereisd. Inni had geld verloren met nikkel en geld verdiend met aquarellen van de Haagse School, hij had zijn horoscopen geschreven en recepten voor Elegance. Zita had bijna een kind gekregen maar deze keer had Inni zijn angst voor veranderingen niet in de hand en had bevel gegeven om de toegang tot de wereld, die hemzelf tenslotte ook niet interesseerde, te versperren. Daarmee had hij zijn handtekening gezet onder de grootste verandering van alle: dat Zita hem zou verlaten. Inni merkte daarvan alleen de eerste schaduwen: dat haar huid droger werd, haar ogen hem soms niet aankeken, en zij zijn naam minder vaak uitsprak, maar hij bracht die tekens uitsluitend in verband met haar noodlot, niet met het zijne.
Het is een eigenaardigheid van tijd, dat hij later zo compact lijkt, een ondeelbaar massief voorwerp, een gerecht met maar ��n geur en ��n smaak. Inni, die met het idioom van de moderne po�zie vertrouwd was, beschreef zich in die dagen graag als 'een gat', een afwezige, iemand die niet bestond. Hij bedoelde daar, in tegenstelling tot de dichters, niets wezenlijks mee, het was voor hem eerder een sociaal commentaar op het feit dat hij met de meest uiteenlopende mensen kon omgaan. Een gat, een kameleon, iemand die ingevuld kon worden compleet met houding en accent, het was hem om het even, en Amsterdam bood alle mogelijkheden tot mimicry. 'Jij leeft niet,' had zijn vriend de schrijver een keer gezegd, 'jij laatje afleiden,' en Inni had dat als een compliment beschouwd. Hij vond dat hij zijn rol even goed speelde in een volkscaf� als op een aandeelhoudersvergadering. Alleen haardracht en kleding waren nog wel eens een probleem, maar toen in die jaren heel Amsterdam kameleontisch werd, de klasseloze maatschappij al bij voorbaat in de kleding werd uitgeroepen en het er niet meer toe deed wie wat aanhad en wanneer, maakte Inni de gelukkigste tijd van zijn leven door, voor zover er in zijn leven van zoiets sprake kon zijn.
Zita niet. Zelfs de eindeloze reserves van Namibi� raken uitgeput. Er zijn vrouwen die zo trouw zijn dat alleen eenmalige ontrouw ze van een zekere catastrofe kan redden. Inni had dat misschien wel kunnen doorzien, maar ergens in die ondeelbare koek van nooit meer achterhaalbare tijd was hij opgehouden met op Zita te letten, en, wat erger was, door alle schaduwen en voortekens heen sliep hij, terwijl hij haar langzaam vergat, steeds vaker met haar, zodat Zita haar liefde langzaam, maar grondig, aftrok van deze steeds vreemder wordende man die haar, terwijl hij haar opwond, streelde, likte, klaarmaakte, soms dagenlang niet opmerkte. Zo werden Inni en Zita twee volmaakte lustmachines, aangenaam om te zien, sieraden voor de stad, droomverschijningen op de partijen van Haffy Keizer en Dick Holthaus. Als ze alleen was wilde Zita nog wel eens stil blijven staan voor een etalage met kinderkleertjes. Dan huiverde ze van verborgen wraakzucht, meestal op een moment � dit kon alleen de grote, platonische computer zien die alles registreert - dat Inni zich ergens in een Europese hoofdstad in een miezerig kamertje liet aftrekken door een hoer of een tiener in spijkerbroek, of ergens aan een speeltafel een klap maakte door zes keer achter elkaar banco te roepen. Aan de voorzichtig dichter-bijschuivende mediterrane man die aangetrokken werd door de roofzuchtige trek in dat witte, met rood haar omrande vrouwengezicht in de etalageruit van de kinderwinkel schonk Zita geen aandacht. Het was haar tijd nog niet.
Het was Amsterdam v��r Provo, voor de kabouters, voor lange, hete zomers. Maar op veel plaatsen in die magische halve cirkel werd de onrust gescherpt. Het leek heel lang geleden dat Indi� was weggegleden in een van die laatste bladzijden van het vaderlandse geschiedenisboek die later zo anders herschreven moesten worden. Korea was met een lineaal verdeeld door wat sommigen de onontkoombare loop van de geschiedenis noemen, en er waren al mensen die wisten dat het zaad van Vietnam gezaaid was. Vissen begonnen te sterven aan dingen waar vissen vroeger niet aan stierven en de gezichten in de steeds langere rijen auto's op de grachten vertoonden soms dat mengsel van frustratie en agressie dat de zeventiger jaren zo uniek zou maken, maar nog bijna niemand scheen te weten dat de natuur, moeder van alles, het weldra zou begeven en dat het einde van vervuilde tijden nabij was, en ditmaal voorgoed.
Toch broeide onder al die uiterlijke onwetendheid de zachte brand van onrust, wanhoop en kwaadaardigheid. De wereld stonk allang, Amsterdam begon zachtjes te smeulen, maar iedereen schoof het op zijn eigen slechte humeur, leed, onontkoombaar huwelijk of gebrek aan geld. De grote opluchting, dat de kwaal eerst van de wereld was en dan pas van sommige inwoners, had nog niemand uitgedeeld.
'Steeds somberder wakker', was Inni's devies in die dagen. Wanneer zijn nacht plaatsvond was nooit helemaal duidelijk, maar altijd werd hij in het midden ervan wakker en stierf vervolgens, tenminste, zo noemde hij het. Het is bekend dat iemand die sterft en ook maar een ogenblik de tijd heeft terwijl dat gebeurt 'zijn hele leven in een flits aan zich voorbij ziet trekken'. Dat gebeurde Inni dus iedere nacht � alleen, hij zag niets, omdat hij zich zijn leven tot de dag van de verschijning van zijn tante Th�r�se nauwelijks kon herinneren. Alles wat hij zag was een grijze film met af en toe een sequence waarop hij, klein of al wat groter, in kleine, abrupte sc�netjes meespeelde, gebeurtenissen zonder veel verband of ook wel langdurige stills van voorwerpen die op de een of andere onverklaarbare manier op de lege zolder van zijn geheugen waren blijven staan, zoals een ei op een bord in Tilburg of het enorme paarse geslacht van een toevallige buurman in een urinoir aan de Schenkkade in Den Haag.
Hoe het kwam dat hij dan toch gedichten uit het hoofd kende was hemzelf een raadsel, en vaak kwam het hem voor dat hij misschien beter zijn leven uit het hoofd had kunnen leren zodat hij in die nachtelijks terugkerende laatste ogenblikken tenminste naar een ordelijke film had kunnen kijken in plaats van naar al die losse fragmenten die geen enkele consistentie hadden, zoals je toch van een zojuist afgelopen leven zou mogen verwachten. Misschien dat die dagelijkse dood daarom zo peilloos verdrietig was omdat er eigenlijk helemaal niemand stierf, of niets, alleen een aantal nauwelijks bij elkaar horende snapshots die niemand ooit zou bekijken. Deze onveranderlijk en onverbiddelijk dezelfde nietszeggende cyclus hinderde hem nooit overdag, omdat de dood tenslotte niet echt bij het leven hoort. Hij wachtte zich dan ook om er met Zita, of wie dan ook, over te spreken. Zita sliep een prehistorische, Namibische slaap en als het uur van het nachtelijk lijden daar was maakte hij zich los uit haar totale omhelzing, ging naar een andere kamer und weinte bitterlich, maar kort. Als hij daarna weer in bed stapte openden zich haar armen alsof ze hem zagen, maar het was of er veel meer openging, een hele Elyseische wereld vol warme zachte weilanden waar zojuist gehooid was, en waarin alle Inni's van de wereld te slapen werden gelegd.
Alsof zijn eigen gebrek aan herinnering op iedereen was overgeslagen, anders was het volgens Inni niet te verklaren dat niemand, maar dan ook niemand hem later kon vertellen wat voor zomer het in 1963 geweest was. Bij zomers, welke dan ook, dacht hijzelf onveranderlijk aan de bossen rond het huis van Arnold Taads bij Doorn op een hete dag, alles een beetje heiig, broeierig, straks komt het onweer. De vijvers zijn zwart en doodstil en bereid wat dan ook te weerspiegelen, de eenden liggen voor pampus in de rietkragen, op het dak van een landhuis schreeuwt de pauwehaan zijn wanhoopskreet en misschien vergaat straks dan eindelijk het universum. AI een beetje een geur van bederf, want nu was het de natuur zelf die zwolg, Inni hoefde niets te doen. Dat was zoals een zomer was, dus ook die van 1963 tot iemand in de leggers van een krant voor hem gekeken had en hem vertelde dat het in de zomer van 1963 altijd had geregend. Wel wist hij nog, maar dat was hem dan ook ingepeperd, dat hij dat jaar verliefd geworden was op een barjuffrouw uit de Voetboogsteeg, en dat een Italiaanse gastarbeider die in de keuken van Hotel Victoria werkte maar in zijn vrije tijd fotografeerde een foto gemaakt had van Zita voor het blad Taboe, dat maar twee nummers zou bestaan, net lang genoeg om een eind te maken aan het geluk van Inni en Zita, want wat het ook was, die lange slijtage, dat zorgvuldig consumeren van elkaar alsof het een onophoudelijke maaltijd betrof, al die lange, voor een lege filmrol bestemde Amsterdamse nachten van lichaamsverhuizingen en plotselinge visioenen, alles bij elkaar was het geluk, en het zou verdwijnen, en nooit meer terugkomen. Nooit.
De bar was lang en donker, bedoeld voor beursklanten en provincialen, slecht volk dat te bescheten was om naar de hoeren te gaan en te zuinig om er een vriendin op na te houden en in plaats daarvan in het godenschemerig licht aan de schots-geruite bar in Lyda's zeer grote en witte boezem kwam turen, voor welk genoegen betaald moest worden met een eindeloze stroom cr�me de menthe-soda's. Dat was het geweest, die trage rivier van groen vocht die in haar wijde mond verdween, dat en het zilvergrijs bespoten idioot hoge kapsel, die grote witte borsten waarvan zoveel en toch nog te weinig zichtbaar was en het feit dat ze meer dan een hoofd groter was dan Inni.
'Helemaal groen ben ik van binnen,' zei ze regelmatig, en ook dat wond hem op. Sinds de eerste, echte Lyda, die geen Lyda had geheten maar Petra, waren er al veel Lyda's in Inni's leven geweest, en omdat hij geen consistent filosoof was had hij daar verschillende verklaringen voor. Soms had het echt met liefde te maken, maar het gebeurde ook wel dat hij zichzelf een vampier vond die alleen maar kon leven als hij 'licht' kon zuigen uit vrouwen, voorbijgangsters, of zoals hij het zei, onbepaalde vrouwelijke wezens van het vrouwelijk geslacht. Die kortstondige bestijgingen, uitwisselingen, het elkaar wederzijds toedienen van haast naamloze gebeurtenissen gaven hem dan tijdelijk toch nog het gevoel dat hij bestond. Niet dat hij dat altijd prettig vond, maar soms, als de tijd niet leek te eindigen, als de dagen hem door hun onvoorstelbare lengte in de war brachten, als het leek of er altijd meer uren en minuten zouden zijn dan water en lucht, ging hij als een hond de straat op, vermomde zich gewoon als iemand die zin heeft om te neuken en verborg zich 's-avonds dieper dan ooit in Zita's armen. Maar er waren ook andere periodes, dagen waarin de jager zich liet jagen, tijden dat de voorwerpen niet zo nadrukkelijk aanwezig waren en dat hij niet altijd als hij een auto zag 'auto' dacht, dat de dagen niet als lege en nooit te vullen elementen om hem heen hingen. Hij was dan extatisch, liep door de stad alsof hij kon vliegen en schonk zich weg aan iedereen die aanspraak maakte op een kortstondig bezit van Inni Wintrop.
Zita stond daarbuiten. Hij had besloten dat voorzover de wereld bestond, en hij dus ook, hij zich aan Zita's code had te houden en die was simpel: dat zij wat hij ook deed dat niet wilde weten omdat ze anders verplicht zou zijn hem te doden, en daar was niemand bij gebaat.
Plotseling werd het, in het jaar waar we het hier over hebben, op een dag november. Inni heeft een klein stukje land dat hij nog had van een erfenis van zijn voogd verkocht, met de notaris gegeten bij de Oesterbar, Zita naar een vriendin gebracht in Zuid en biedt nu Lyda een cr�me de menthe aan.
'Vanavond ga ik maar eens met je mee,' zei hij, besluitend dat dat een perfecte Amsterdamse benadering was. 'Zo,' zei ze, en hield haar hoofd scheef als een papegaai die dat rare geluid nog eens wil horen. Ze nam weer een slokje en toen hij dat groene goedje naar binnen zag glijden voelde Inni een langzame opwinding uit zijn tenen omhoogkomen. Lyda woonde in West. Na de menthe was er ook nog de ellenlange trap naar haar zolder geweest die hem onvoorstelbaar had opgewonden en tenslotte de ruimte zelf met de rotanstoel, de nescaf�, de goudsbloemen, het cocoskleed en het ingelijste portret van haar vader, een kale Lyda die vanuit het dodenrijk argwanend de kamer inkeek om te zien wie ze nou weer bij zich had. Het naakt van iemand die hij nog nooit naakt gezien had vond Inni aandoenlijk. Dat je wildvreemde, aangeklede, rechtoplopende mensen ergens in een houten vogelnest op de een of andere verdieping van een naamloze wijk met een paar handgrepen tot hun meest natuurlijke staat kon terugbrengen, dat de onbekende die daarnet nog in een espressobar in Elsevier had zitten bladeren naakt naast je lag in een bed dat daarvoor nooit bestaan had terwijl het al jaren bestond, als er iets was dat hielp tegen dood, blindheid en kanker, was dat het wel.
Lyda was groot en wit en zacht en vol, en na de te verwachten gebeurtenissen waarbij zij om haar moeder had geroepen, zagen ze er samen uit als een mislukte poging om te vliegen, iets bezweets dat was neergestort, alletwee waren ze overdekt met een zilverkleurige laag lak uit haar haren die, toen ze die suikerspin eenmaal losgemaakt hadden, tot aan haar heupen kwamen. Een tijdlang bleven ze zo liggen. Geheel volgens de voorschriften was Inni verdrietig. Terwijl hij deze omhelzing met de veel grotere Lyda in zijn gebrek aan herinnering liet wegsijpelen, verbitterde hem, zoals altijd, wat er nu zou gebeuren. Ze zouden zich ontknopen, wie weet wel wassen, hij zou die lange trap weer afdalen als iemand die een trap afdaalt en zij zou in haar eigen nest inslapen en morgen weer cr�me de menthe drinken met idioten, en ze zouden ieder apart in verschillende ziekenhuisbedden sterven, slecht behandeld door jonge verpleegsters die nu nog niet geboren waren.
Hij tastte achter zich, op de grond, waar hij voor ze naar bed gingen een pakje Caballero had zien liggen. Terwijl hij zich half oprichtte en Lyda zachtjes onder hem begon te brommen, keek hij plotseling in Zita's ogen. Ogen van papier, maar ook van Zita. Het was de foto uit Taboe, over twee pagina's. Nu, dacht Inni, ben ik in Pompei. De lava komt over me heen en ik blijf voor altijd zo liggen. Een man, half over een vrouw van wie in dat ondenkbare later niemand weet dat het de zijne niet is, zijn hoofd opgericht en kijkend naar iets dat voorgoed onzichtbaar is geworden. Wat hij voelde was rouw. Honderd keer had hij die foto al gezien, maar nu was het alsof er zich achter die met vier punaises op het bruine behang vastgeprikte foto een universum bevond dat uitsluitend uit Zita bestond, en waaraan hij nooit meer deel zou kunnen hebben. Maar wat was het? Koele, groene ogen, uit een ondoordringbare steensoort geslepen. Hadden die hem ooit met liefde aangekeken? Haar mond stond een beetje open alsof ze iets ging zeggen, of net gezegd had, dat voor altijd een einde zou maken aan Zita en Inni, een Namibische vervloeking, een vernietigende, zachte formule die hun belachelijke namen uit zou wissen als iets dat na elkaar gezegd kon worden, die hem voor altijd uit haar leven zou bannen, niet alleen uit de tijd die nog moest komen - dat zou nog te verdragen zijn - maar ook uit de al vergane tijd, zodat dat wat bestaan had dan niet meer zou bestaan. Acht jaar lang zou hij er niet zijn geweest! Steeds intenser keek hij naar dat papieren gezicht dat met de seconde meer veranderde in een onbekend, afwerend vrouwenmasker dat, daar was geen twijfel aan, hem zag, en daardoor uitsloot omdat het tegelijkertijd naar iemand anders keek met de liefde die niet meer voor hem, Inni, bestemd was, maar voor de enige ander waar ze naar gekeken had toen de foto gemaakt werd, de fotograaf.
'Goeie kop heeft die meid,' zei Lyda. Ze ging rechtop zitten. Hij zag dat haar borsten nu ook van zilver waren. Overal zat dat spul, op zijn handen, zijn borst, op haar gezicht, overal!
Hij stond op, zag zijn zilveren gestalte langs de spiegel lopen, kleedde zich aan.
'Ik wil niet aan je wennen,' zei Lyda, en het klonk als een punt van orde op een vergadering. Hij zwaaide naar de zilveren, nu ineens betraande vlek van haar gezicht en ging naar buiten, de straat op met de stille, zich doodhoudende huizen met slapende mensen.
Hij reed regelrecht naar het Bosplan en probeerde in een vijver het zilver, het uiterlijke teken van zijn verwijdering uit Zita's leven, van zijn handen te wassen, maar het lukte niet, het werd alleen maar erger. Het is vijf uur geweest. De natuur, waarin de dieren elkaar niet kennen en niemand van iemand houdt, werd wakker.
Een fotograaf, dacht hij, en herinnerde zich dat hij Zita voor het eerst op een fototentoonstelling had ontmoet staande voor een foto van haarzelf. Hij had de foto gezien voor hij haar zag, en hij wist niet wie wie verloochende, de vrouw op de foto de vrouw die daar stond, of andersom. Sommige foto's, zoals de beroemde van Virginia Woolf op haar twintigste waarop ze opzij kijkt, zijn zo volmaakt dat het levende wezen dat erop staat afgebeeld op een verzinsel lijkt, iets dat gemaakt is om er een foto van te kunnen maken. Inni had begrepen dat als hij de vrouw op de foto wilde leren kennen, hij de vrouw die ervoor stond zou moeten aanspreken, en dat had hij gedaan. De foto hing in een wat donkere hoek, maar had hem onmiddellijk naar zich toegezogen. Er ging macht van uit. Het leek of dat gezicht, dat nooit echt bij een levend mens kon horen, duizenden jaren bestaan had, onafhankelijk van wat dan ook, volkomen in zichzelf besloten, een evenwicht.
Hij herinnerde zich nog goed dat hij een beetje een duizelig gevoel had gekregen toen hij naar haar toeliep. Ze was van haar foto weggelopen, wat het makkelijker maakte, en stond bij een raam, een heel zacht laagje licht over haar heen, alleen, en met de volstrekte gelijkmoedigheid van iemand die uitsluitend gemaakt is om anders te zijn dan de anderen zonder zich daarvan ooit rekenschap te geven, een ander soort volk waarvan maar ��n iemand lid was, zij. En zo was hij haar wereld binnengelopen zonder er ooit lid van te worden, hij had er zijn schade gedaan terwijl hij zich laafde aan het volmaakte evenwicht van de Zita's, en nu zou hij ervoor gestraft worden.
Langzaam werd het lichter. Hij huiverde van de kou. Er vloog een grote reiger over die zwenkte en met klapperende bewegingen van zijn vleugels in de rietkraag landde. Verder was het heel stil, en het leek Inni of hij zelf ook voor het eerst stilstond, of hij sinds die eerste ontmoeting met Zita nooit meer opgehouden was met lopen en in ��n lange gang, ��n beweging hier naartoe was gekomen om aan die vijver te staan met zilveren vegen op zijn handen en wie weet ook op zijn gezicht. Hij besloot ze er niet af te halen en meteen naar huis te gaan.
Als alles waar was wat hij dacht moest hij nu gestraft worden, en dat kon dan maar beter meteen. Er stond nu niets meer vast. Dat was de chaos, en chaos was wat hem het meeste angst aanjoeg in zijn leven, chaos waarin hij zou worden teruggegooid als zij hem verliet.
Het ging anders dan hij gedacht had. Natuurlijk was Zita verliefd op de fotograaf, en natuurlijk was ze met hem naar bed geweest. Hij was haar eerste man geweest sinds ze met Inni ging, zoals Inni de eerste man van haar leven geweest was. Met de volstrekte zekerheid van iemand die met wetten leeft, wist ze nu dat ze Inni zou moeten verlaten, en omdat ze van hem hield en zijn angst voor chaos kende, deed haar dat verdriet, maar er was niets aan te doen. Het zou gebeuren zoals het in Namibi� gebeurt, geluidloos, snel, en zonder een enkele barst in het kristal. Zij kuste hem toen hij binnenkwam, zei dat ze iets had om dat vreemde zilver eraf te wassen, hielp hem daarbij, kwam tegen hem aan staan, en nam hem daarna mee naar bed. Nog nooit had hij zo van haar gehouden, het liefst was hij met zijn hoofd en dan pas de hele rest bij haar naar binnengedrongen en daar verder altijd gebleven - maar toen alles voorbij was en zij sliep als een pas geboren zuster van Toetankamon, zo verschrikkelijk stil alsof ze al eeuwen lang niet ademde, alsof ze ook niet, zo kort daarvoor, een bezeten en roepende gek geweest was - toen wist hij dat hij niets te weten gekomen was over zijn lot. Zij was afwezig, zoals hij dat al die jaren was geweest. Hij stond op en nam een slaaptablet uit zijn voorraad. Maar toen hij vroeg in de middag wakker werd, was zij nog dezelfde van die ochtend, van vorig jaar en het jaar daarvoor, en van de eerste keer - een moeras van perfectie waarin iedereen zou verdrinken die er zich te ver in waagde.
De weken gingen voorbij. Zita zag haar Italiaan, sliep met haar Italiaan, liet zich door hem fotograferen, en elke keer als hij een foto van haar gemaakt had verging er weer een vlokje Inni in de Amsterdamse lucht, de nieuwe liefde was het crematorium van de oude en zo kon het gebeuren dat Inni op een dag, lopend over het Koningsplein, een stukje as in zijn oog kreeg dat er niet meer uitwilde tot Zita het er met de punt van haar tong uittikte en zei dat hij er slecht uitzag.
Dat was op een vrijdagmiddag, en wat er ging gebeuren had nauwelijks iets te maken met Italianen en liefde, eerder met een ondergrondse, door de eeuwen geheimzinnig overgeleverde, nooit geschreven Namibische wet, zo een waarbij eenmaal in de acht jaar, maar dan voorgoed, op een vrijdagmiddag wordt afgerekend. Op zulke middagen moeten er in dat land mannen geroepen zijn om een vreselijke dood te sterven, maar zoals van veel oude gebruiken waren er in de diaspora de scherpste kantjes afgesleten. Inni werd verbannen, maar dat het die dag zou zijn wist hij niet. Zita had gerekend, en hoorde niet meer bij hem. Die dag zou ze met haar Italiaan die net als zij geen geld had, vertrekken naar Itali�. Wat daar zou gebeuren wist ze niet, en eigenlijk had ze het gevoel dat ze daar ook niets mee te maken had. Het zou gebeuren, daar ging het om.
Nadat ze de as uit Inni's oog gelikt had, ging hij achter zijn bureau zitten. Hij had nog anderhalf uur om zijn horoscoop bij Het Parool in te leveren voor het zaterdags bijvoegsel. Hij bladerde door de Marie Claire, Harper's Bazaar, Nova, zijn sterrenboekjes, schreef iets over, verzon iets, en bemoeide zich, omdat ze het toch zouden lezen, met het lot van andere mensen. Toen hij bij zijn eigen sterrenbeeld, Leo, was gekomen en in Harper's had gelezen dat het hem goed zou gaan en in Elle dat het er somber uitzag, legde hij zijn pen neer en zei tegen Zita die op de bank voor het raam was gaan liggen om voor het laatst over de Prinsengracht uit te kijken: 'Waarom mag je nou nooit opschrijven: Geachte Kreeft, u krijgt de kanker, of Leeuw, vandaag zal u iets vreselijks overkomen, uw vrouw loopt van u weg en u pleegt zelfmoord?' Zita wist dat hij nu aan zijn tante en aan Arnold Taads dacht, en het groen in haar ogen verduisterde, maar hij zag het niet en giechelde. Zij wendde haar hoofd naar hem toe en keek hem aan. Er zat een volkomen vreemde man achter een bureau te lachen. Ze lachte. Inni stond op en ging naar haar toe. Hij streelde haar over haar haar en wilde naast haar gaan liggen.
'Nee,' zei ze, maar dat betekende op zichzelf niets. Dat kon een onderdeel van een spel zijn waarin zij hem moest of wou tergen, of waarin hij haar een verhaal moest vertellen.
'Deze keer moetje betalen,' zei ze. Ook dat was niet nieuw. Hij voelde een groot verlangen in zich opkomen.
'Hoeveel?' vroeg hij.
'Vijfduizend gulden.'
Hij lachte. Vijfduizend gulden. Hij knoopte haar blouse open. Het hoogste dat hij haar ooit betaald had was honderd gulden geweest. Daar moesten ze altijd erg om lachen. Ze sliepen dan meestal boven op het biljet zodat ze het hoorden knisperen. Later liet ze hem altijd zien wat ze ervoor gekocht had, of ze nodigde hem uit om te gaan eten en eenmaal was ze op de Wallen met haar sereenste gezicht bij een hoer naar binnen gegaan en had het biljet zwijgend overhandigd.
'Vijfduizend gulden,' herhaalde Zita. 'Je cheques liggen in het rode kastje.' Dit werd een nieuw spel. Het wond hem uitzinnig op, maar ze lachte niet. Of was dat juist het nieuwe?
'Goed,' zei hij.
Die afrekening, die vereffening van een schuld, de eindbe-taling van afwezigheid, dat definitieve doorstrepen van liefde, het opvreten van alle tijd tussen die eerste blik op de fototentoonstelling en het nu waarbij nog steeds de twee zelfde lichamen betrokken waren � voor het eerst begon het vorm aan te nemen.
Jaren later, als hij haar voor het eerst terug zal zien op een armoedige hotelkamer in Palermo, zal hij haar vragen waarom het was en zij zal hem niet antwoorden omdat ze weet dat hij het weet. Nu, terwijl die hotelkamer al bestaat, maar de jaren die ze afzonderlijk van elkaar zullen doorbrengen voor ze elkaar daar weer ontmoeten nog niet, nu haalt hij de cheques uit het rode kastje en tekent ze. Zij neemt ze, nog steeds zonder een lach, van hem aan, staat op en loopt naar een hoek van de kamer waar ze haar portefeuille uit haar tas haalt. Ze doet de cheques er zorgvuldig in, zet de tas weer weg en kleedt zich nog steeds zonder te lachen en met een angstaanjagende afwezigheid die een straf is maar nog steeds bij een nieuw spel kan horen, langzaam uit. Zij staat daar naakt, kijkt hem aan, loopt naar het bed, gaat liggen, doet haar ogen dicht en zegt: 'Ga je gang.' Nu al, en ze weten het, al kunnen ze het niet zien, stroomt in die kamer in Palermo heel zacht, heel voorzichtig datgene waarom ze hem zal verlaten en heeft verlaten, zijn zwakte.
Hij kleedt zich uit met diezelfde in-de-hoek-van-de-kamerig-heid die hij ook bij echte hoeren heeft. Ze brengt haar rechterhand naar haar mond en maakt zich nat. 'Kom,' zegt ze, maar wat wil ze, denkt hij. Dat hij haar echt als een hoer behandelt, of dat hij zo kwaad wordt (doet alsof hij kwaad wordt) dat hij haar verkracht (doet of hij haar verkracht)? 'Zo kan ik niet,' zegt hij.
'Jij kunt altijd,' zegt ze. Ze legt haar handen in zijn nek en drukt zijn hoofd naast haar in het kussen zodat ze elkaar niet hoeven te zien en zo, een blinde die met een blinde paart, komt hij voor het laatst in haar klaar in een grote vernietigende stilte die duurt als zij zich daarna onder hem vandaan trekt en met haar hand tussen haar benen de kamer uitloopt.
Inni blijft liggen. Hij voelt een grote kou, van angsten vernedering. Als iemand, denkt hij, die van een reis thuiskomt en zijn huis aantreft vol gebroken glaswerk, stront en vuilnis. Terwijl hij zich afvraagt wat hij nu moet doen, telefoneert Zita in de andere kamer met de bank en zegt dat ze nog even open moeten blijven omdat ze nog een groot bedrag in lires moet opnemen. Het zaad van Inni loopt daarbij koud in de hand tussen haar benen en valt langs haar vingers op de grond. Hij hoort hoe ze zich aankleedt, door de kamer loopt, bepaalt de richting van haar stappen, eerst die met blote voeten, dan die met schoenen, hoort hoe ze bij de drempel even stilstaat, aarzelt, naar hem toe komt, even, dan weer niet, en dan hoort hij haar, bij de deur al, zeggen: 'Denk om je horoscoop, om vier uur is de deadline,' en dan hoort hij alleen nog maar de deur en de novemberwind die daar nog even doorheenjaagt.
Hij gaat achter zijn bureau zitten en maakt de horoscoop af. Via Utrechtsestraat, Keizersgracht, Spiegelstraat, Herengracht, Koningsplein loopt hij naar het gebouw van Het Parool aan de Nieuwezijds, waar hij zijn stukje inlevert. En dan, terwijl Zita zich van de bank in de Vijzelstraat naar het Noord-Zuidhol-landsch Koffiehuis bij het Centraal Station begeeft, waar ze met haar Italiaan heeft afgesproken, gaat Inni, oneindig veel langzamer, in tegengestelde richting naar huis terug. Hij stopt bij Scheltema, de Koningshut, Hoppe, Pieper, Hans en Grietje, Caf� Centrum. Hij is nog nooit zo dronken geweest. Het is nacht als hij thuiskomt. Hij roept haar naam door het lege huis en blijft roepen tot de buren opbellen of hij zijn bek wil houden. Dan pas vindt hij het briefje waarop staat dat ze nooit meer terugkomt, en terwijl hij het in zijn hand houdt en er naar staart hoort hij zijn eigen stem: 'Leeuw, u zal vandaag iets vreselijks overkomen, uw vrouw loopt bij u weg en u pleegt zelfmoord.' Hij weet wat hij te doen heeft. Zwaaiend loopt hij door de kamer, botsend tegen stoelen en tafels, en gaat naar de wc waar hij zich met enige moeite ophangt aan het hoogste punt, daar waar de verwarmingsbuis en de waterleidingbuis met een dubbele ring aan elkaar bevestigd zijn voor ze in het hoge plafond verdwijnen.
De hemel van de dood is een hemel van grauwe wolken. Ze jagen over de kale boomtoppen langs de gracht. Hij wordt wakker in het bed vol braaksel en doet met trillende vingers de gescheurde stropdas van zijn nek. Overal op zijn lichaam zitten schaafwonden, er zit bloed aan het laken. Alsof iemand hem heeft opgedraaid gaat hij naar de badkamer, wast zich, scheert zich, neemt twee Alka Seltzers, weigert aan Zita te denken en gaat naar buiten. Op de hoek van de Utrechtse straat koopt hij het Handelsblad. Hij loopt naar Oosterling, vraagt om twee zwarte koffie, en slaat, zoals altijd, eerst de beurspagina open. De letters zijn groter dan anders, en langzaam, alsof hij ineens veel ouder is geworden, leest hij wat er staat: 'Op dringend verzoek van het bestuur van de Vereniging voor den Effectenhandel is de affaire na 20.45 stopgezet in verband met het overlijden van de Amerikaanse president. Toen het ontstellende bericht kwam dat Kennedy ernstig, vermoedelijk zelfs fataal gewond was liepen de koersen snel terug. Het Dow-Jones gemiddelde dat aanvankelijk met 3.31 was gestegen daalde tot 711.49. Dit betekent een verlies van 21.16 vergeleken met het slot van donderdag en is de scherpste daling sinds de paniekgolf op 28 mei 1962.'
Hij vouwt de krant dicht en kijkt een ogenblik naar de foto op de voorpagina. De jeugdige president ligt op de achterbank van zijn grote auto te slapen. De vrouw met het �resteia-masker naast hem staat recht overeind en staart naar de grote wijnvlekken op haar nu voor altijd onvergetelijke mantelpak. Drie dingen weet Inni zeker: dat Zita nooit meer terugkomt, dat hij niet dood is, en dat de beurs morgen zal spinnen als een tol. Op het goud dat hij de maandag daarop door zijn makelaar in Zwitserland laat kopen heeft hij voor 1983, als dat noodlotsbeeld voor de tienduizendste keer in alle weekbladen van de wereld verschijnt, al meer dan duizend procent winst gemaakt. De foto was duidelijk geweest: er waren verwarde tijden op komst.