Veertiende sessie
Het spijt me dat ik de laatste sessies niet kon komen, maar ik vind het heel fijn dat u zo veel begrip toonde toen ik afzei, en ik moet zeggen dat het me enorm verbaasde dat u me vorige week belde om te vragen hoe het met me ging. Ik wist niet dat zielenknijpers zoiets deden. Dat was fijn.
Na onze laatste sessie moest ik even tot mezelf komen. Het ziet ernaar uit dat ik dan toch nog tegen het stadium van depressiviteit ben aangelopen – of eigenlijk is de depressie tegen mij aangelopen. En de impact was allesbehalve bescheiden. Nee, het kreng knalde er vol in, sloeg me tegen de vlakte en bleef voor alle zekerheid boven op me zitten. Ik had nog nooit over mijn gevoelens bij de dood van mijn dochter gepraat – de politie wil alleen de feiten, en ik weigerde er met journalisten over te praten. De meeste mensen weten dat ze niet naar haar moeten vragen, blijkbaar hebben mensen nog wel een greintje gevoeligheid over, maar af en toe is een verslaggever toch zo onnozel om over de schreef te gaan.
Soms vraag ik me af of mensen niet naar haar vragen omdat het niet in hen opkomt dat ik van haar zou hebben kunnen houden. Toen ik net terug was en bij mijn moeder logeerde, was tante Val een keer op bezoek. Mijn moeder dacht dat ik lag te slapen, maar ik hoorde hen in de keuken met elkaar fluisteren. Tante Val zei iets over mijn baby, en mijn moeder zei: ‘Ja, het is triest dat ze is gestorven, maar alles bij elkaar is het maar beter zo.’
Beter? Ik had erop af willen vliegen om haar te vertellen dat ze er volkomen naast zat, maar ik wist niet waar ik moest beginnen. Ik trok het kussen over mijn oren en huilde mezelf in slaap.
Het geeft me een gevoel van hypocrisie dat ik iedereen laat denken dat hij haar heeft vermoord en ik het onschuldige slachtoffer ben, terwijl ik weet dat het mijn fout is dat ze is gestorven. Daar hadden u en ik het aan de telefoon inderdaad ook al over, en ik vond het artikel over schuldgevoelens bij overlevenden heel goed. Het sneed hout, maar toch dacht ik: fijn voor de mensen op wie dit van toepassing is. Het maakt niet uit hoeveel boeken of artikelen ik lees, ik heb haar niet beschermd en daarvoor heb ik mezelf berecht en veroordeeld.
Ik heb geprobeerd te doen wat u me aanraadde en mijn baby een brief te schrijven. Ik ging met een pen en een blocnote aan mijn keukentafel zitten en staarde naar het witte papier. Na een tijdje keek ik door het raam naar mijn pruimenboom; ik zag de kolibries bij hun voederbakjes fladderen en staarde weer naar het vel papier. Het knaagde aan me dat ik, toen ik nog maar net zwanger was, had gedacht dat ze een monster was – heeft ze dat in mijn baarmoeder gevoeld? Ik probeerde me op de gelukkige herinneringen aan mijn leven met haar te concentreren en niet aan haar dood te denken, maar mijn hersens werkten niet mee, het bleef de hele nacht door mijn hoofd spoken. Uiteindelijk ben ik opgestaan en heb een kop thee gezet. Die kloteblocnote en die pen liggen er nog steeds. Ik heb gewoon niet het gevoel dat het met ‘het spijt me’ voor elkaar is.
De eerste dagen na onze laatste sessie huilde ik bijna continu. Zelfs zonder enige aanleiding liet ik mijn tranen de vrije loop. Emma en ik liepen bijvoorbeeld in het bos en dan trof het verdriet me plotseling zo hard dat ik ineenkromp. Op een andere wandeling dacht ik een baby te horen huilen; ik draaide me vliegensvlug om en zag dat het een jonge kraai in een dennenboom was. Voordat ik het wist lag ik snikkend op de grond en klauwden mijn nagels in de aarde, terwijl Emma probeerde haar neus in mijn nek te steken en mijn gezicht te likken.
Ik rende naar huis, alsof ik de pijn eruit kon lopen, en het gevoel waarmee mijn voeten op de aarde neerploften leek goed en stevig. Emma rende voor me uit, en het gerinkel van haar halsband riep herinneringen op aan de tijd dat ik haar meenam als ik ging hardlopen, nog iets waarvan ik was vergeten dat ik het leuk vond. Sindsdien jog ik iedere dag. Ik jog tot mijn lichaam met een laagje zweet is bedekt en ik niet verder denk dan mijn vorige ademhaling.
Luke belde een week na die laatste sessie met u – vroeger sprak hij altijd een bericht in, of ik terug wilde bellen als ik zin had. Maar ik belde nooit terug en na een tijdje liet hij geen boodschap meer achter. Hij bleef me wel iedere week een paar keer bellen, hoewel ik nooit opnam. Vlak voordat ik hem met dat meisje zag, ongeveer een maand geleden, was hij ook daarmee opgehouden, en ik had niet gedacht dat hij het nog een keer zou proberen.
Toen de telefoon ging was ik beneden in het washok en het duurde even voordat ik de draadloze telefoon had gevonden. Toen ik zijn nummer zag, ging mijn toch al bonzende hart helemaal wild tekeer, en ik had de telefoon al bijna teruggelegd maar mijn vinger zat op de knop waarmee je de verbinding tot stand brengt, en voor ik besefte wat ik had gedaan vroeg hij: ‘Hallo?’ Maar ik realiseerde me pas dat ik geen antwoord had gegeven toen ik hem ‘Annie?’ hoorde vragen.
‘Hé.’
‘Je hebt opgenomen. Ik wist niet of je…’ Hij zweeg en ik wist dat ik iets moest zeggen, iets vriendelijks, iets waaruit bleek dat ik blij was dat hij belde.
‘Ik was de was aan het doen.’ Jezus, ik had net zo goed kunnen zeggen dat ik op de wc zat.
‘Stoor ik?’
‘Nee. Ja, bedoel ik, maar dat maakt niet uit. Het kan wel wachten.’
‘Ik heb je een paar weken geleden gezien, en ik had je toen al willen bellen, maar ik wist niet of je daarop zat te wachten.’
‘Heb je mij gezien?’
‘Je liep de supermarkt uit en je was al weg voordat ik bij je was.’ Mijn gezicht gloeide. Shit, hij had me dus de winkel uit zien lopen.
Ik verwachtte dat hij iets over die vrouw zou zeggen, maar dat deed hij niet, dus ik zei: ‘Echt waar? Ik heb je helemaal niet gezien. Ik wilde even snel iets halen, maar ze hadden het niet.’
We waren allebei even stil, toen vroeg hij: ‘En, wat doe je zoal, op het moment? Ik verwacht nog steeds jouw bord bij mensen in de tuin te zien staan.’ Ik wilde zeggen dat het bord in het gazon van het open huis waar ik was ontvoerd mijn allerlaatste was geweest, maar die opmerking slikte ik in. Ik wist dat hij me niet had willen kwetsen.
‘Dan kun je lang wachten.’
‘Ik mis ze; als ik langs jouw klavertjevier reed, glimlachte ik altijd.’ Ik had gedacht dat het een goede zet was om een klavertjevier op mijn borden, mijn visitekaartjes en mijn portier te zetten. Mijn logo zei: Annie O’Sullivan brengt geluk. Mijn hele marketingcampagne was op geluk gebaseerd. Over ironie gesproken.
‘Misschien dat ik op een dag… Maar misschien ga ik ook wel iets heel anders doen.’ Mezelf van een brug storten, bijvoorbeeld.
‘Het maakt niet uit wat je gaat doen, want succes krijg je toch wel. Maar als je de makelaardij weer in gaat, ben je in een mum van tijd terug. Je was er zo goed in.’
Niet zo goed als ik had willen zijn, en niet goed genoeg naar de zin van mijn moeder – zolang ik in de makelaardij zat, liet ze me de advertenties van andere makelaars in de stad zien en vroeg ze waarom ík die verkoopopdracht niet had gekregen. En ik was niet zo goed als Christina; dat zij makelaar was, was een van de belangrijkste redenen dat ook ik de makelaardij in was gegaan. Na de middelbare school had ik een reeks rotbaantjes: van serveerster tot caissière en secretaresse. Na enige tijd vond ik een baantje dat me wel beviel: ik werkte op een achterkamertje van een krant, waar ik de lay-out voor de advertenties maakte. Maar ik verdiende weinig, en toen ik achter in de twintig was, had ik er genoeg van altijd blut te zijn. Temeer daar Christina en Tamara bakken geld verdienden – waar mijn moeder me onophoudelijk op wees – en ik ook wel eens in een leuke auto wilde rijden.
‘Ik loop bij een zielenknijper.’ Tjonge, eerst de was, nu mijn therapie; ik had er alles voor over om het maar niet over de huizenverkoop te hoeven hebben.
‘Dat is geweldig!’
Inderdaad. Het lukt me al wat vaker om overdag te plassen, ik kan zowaar iets eten als ik honger heb en totdat ik het over de dood van mijn dochtertje moest hebben, sliep ik nog maar een paar keer per week in de kast. Is dat geweldig of niet? Maar ik slikte mijn bittere woorden in – hij probeerde alleen maar aardig te zijn, en wie dacht ik nou eigenlijk voor de gek te houden? Ik had mijn zielenknijper hard nodig.
‘Ben je er nog?’ En toen zuchtte hij en zei: ‘Shit, Annie, het spijt me. Ik zeg alles verkeerd, hè?’
‘Nee, nee, het ligt niet aan jou. Het is alleen… Nou ja, je weet wel. Hoe gaat het in het restaurant?’
‘We hebben een nieuw menu. Heb je geen zin om weer eens langs te komen? Ik geloof dat de klanten tevreden zijn.’
We praatten een tijdje over het restaurant en ik had het gevoel dat we een van onze oude gesprekken hadden, maar dan in een lachpaleis – alles werd vervormd en we wisten geen van beiden welke deur veilig was. Ik opende er één die onveilig was.
‘Luke, ik heb dit nooit tegen je gezegd, en ik weet dat ik dit al veel eerder had moeten doen, maar het spijt me heel erg dat ik me zo gedroeg toen jij de eerste keer bij me in het ziekenhuis was. Ik was alleen…’
‘Annie.’
‘Die man die me heeft ontvoerd, vertelde me allerlei dingen en…’
‘Annie…’
‘Later kwam ik er pas achter hoe het werkelijk in elkaar zat.’ Toen ik bleef weigeren Luke te zien, wilde mijn moeder weten waarom, waarop ze me vertelde dat Luke niet alleen geen nieuwe vriendin had, maar bovendien tot een week voordat ik was thuisgekomen samen met Christina geldinzamelingsacties in zijn restaurant had georganiseerd. Mijn moeder vertelde ook dat de politie hem een aantal dagen had verhoord, maar dat hij kon aantonen dat hij op het moment van mijn verdwijning in het restaurant was. Ze vertelde dat veel mensen hem, nadat ze hem hadden vrijgelaten, nog steeds behandelden alsof hij er iets mee te maken had.
Ik herinnerde me hoe ik reageerde toen de Griezel me vertelde dat Luke met een ander meisje ging – en dat terwijl ze hem er in werkelijkheid van hadden beschuldigd dat hij me iets had aangedaan en hij daarna onophoudelijk bleef proberen me te vinden. Ermee instemmen hem te zien was wel het minste wat ik kon doen.
Ik zei: ‘En toen kwam je bij me en verknalde ik het volkomen.’
‘Annie! Ssst, het geeft niet, je hoeft dit niet te doen.’ Maar ik moest het wel doen.
‘En toen, toen je me bij mijn moeder…’ Ik wist niet eens hoe ik moest beginnen uit te leggen wat er toen was gebeurd. Ik was nog maar een paar weken uit het ziekenhuis, en deed een dutje in mijn oude kinderkamer toen ik in de keuken stemmen hoorde en uit mijn bed kwam om haar en Wayne te vragen niet zo hard te praten.
Mijn moeder stond met haar rug naar me toe voor het gasfornuis, en naast haar stond een man. Ze stak een lepel in een grote pan en liet hem iets proeven, en de man, die ook met zijn rug naar me toe stond, boog voorover. Ik liep achterwaarts de keuken uit, maar de vloer kraakte. Toen draaide Luke zich om.
‘Mooi zo, je bent precies op tijd wakker!’ hoorde ik mijn moeder vanuit de verte zeggen. ‘Luke heeft mijn spaghetti net geproefd, hij wil het recept voor zijn restaurant. Maar ik heb hem gezegd dat hij het alleen krijgt als hij het gerecht naar mij vernoemt.’ Haar omfloerste lach vulde de lucht, die toch al bol stond van de oregano, basilicum, tomatensaus en spanning.
Lukes eerlijke gezicht, een van de dingen waar ik altijd zo gek op was geweest, werd bleek van schrik. Hij had me in het ziekenhuis gezien, en ik weet zeker dat hij mijn foto in de krant had zien staan, maar ik had nog meer gewicht verloren en in Waynes oude trainingspak leek ik waarschijnlijk magerder dan ik al was. Er zaten donkere kringen om mijn ogen en ik had mijn haar in geen dagen gewassen of gekamd. Luke daarentegen zag er nog beter uit dan ik me hem herinnerde. Zijn bruine onderarmen en gespierde borst kwamen goed uit in zijn witte t-shirt. Zijn donkere haar, dat langer was dan toen ik werd ontvoerd en perfect in de war zat, glansde in het heldere licht van de keukenlampen.
‘Ik heb bloemen voor je meegenomen, Annie.’ Hij gebaarde met zijn hand naar een vaas op het aanrecht. Rozen. Roze rozen.
‘Ik heb ze vast voor je in een vaas gezet, Annie Bear.’ Mijn moeder keek naar de bloemen, haar ogen samengeknepen – een klein beetje maar, zo weinig dat het voor een ander niet was te zien, maar ik kende mijn moeder. Ze had ze met haar eigen rozen vergeleken en ze niet goed genoeg bevonden.
Ik zei: ‘Dank je, Luke. Ze zijn mooi.’
Gedurende een kort ogenblik dat uren leek te duren kwam het enige geluid in de keuken van het geborrel van de saus op het gasfornuis; toen kwam Wayne de keuken in geparadeerd en hij sloeg Luke op zijn schouder.
‘Luke! Goed je te zien, knul. Blijf je eten?’
Mijn moeder, Wayne en ik keken naar Luke, die rood werd. Hij keek naar mij en zei: ‘Als Annie…’
‘Natuurlijk wil Annie dat je blijft,’ zei Wayne. ‘Het zal die meid verdomme goeddoen dat er vrienden zijn.’ Voordat ik ook maar iets had kunnen zeggen, sloeg Wayne zijn arm om Lukes schouder en leidde hem de keuken uit. ‘Ik wil je mening ergens over horen…’
Mijn moeder en ik staarden elkaar aan. ‘Je had me wel even kunnen waarschuwen dat hij hier was, mama.’
‘En wanneer had ik dat dan moeten doen? Je komt je kamer nauwelijks uit.’ Ze stond onvast op haar benen en steunde met een hand op het aanrecht.
Nu zag ik het: dat mijn moeder een blos op haar wangen had, kwam niet alleen door de warmte van het gasfornuis. Haar oogleden hingen al een beetje, het ene, zoals gebruikelijk het rechter, iets lager. Ik zag wat ik zocht, achter de bus met pasta, maar binnen handbereik: een glas met wat niets anders dan wodka kon zijn.
Het was me al eerder opgevallen dat mijn moeders neiging tot ‘wazigheid’ tijdens mijn afwezigheid nieuwe hoogtes had bereikt. Toen ik een paar dagen terug was, kwam ik uit mijn slaapkamer omdat ik rook dat er iets aanbrandde. Ik zag dat er een blad met vermoedelijk pindakoekjes in de oven stond; mijn moeder lag buiten westen voor de tv, waarop een interview met mij herhaald werd – het was afgenomen toen ik nog maar net vrij was en ik met helemaal niemand had moeten praten; ik hield mijn hoofd scheef, zodat mijn haar als een gordijn voor mijn gezicht hing en ik me voor de camera kon verbergen. Ik zette de tv uit.
Haar roze gewaad, of, zoals zij het in waanzinnig slecht Frans uitsprak, haar peignoir, was opengevallen, zodat ik haar hals en het begin van haar kleine borsten kon zien. Haar huid, waar ze vroeger altijd zo trots op was geweest, begon te rimpelen – maar goed, ze was op wel meer delen van haar lichaam trots. In haar hand hing een wodkafles, mijn eerste aanwijzing dat er tijdens mijn afwezigheid het een en ander was veranderd; vroeger mixte ze het spul tenminste nog. Ze was nog maar net in slaap gevallen, want tussen haar volle lippen brandde een sigaret. De askegel was zeker drie centimeter lang, en terwijl ik daar stond, viel hij en kwam op haar ontblote borst terecht. Ik keek als verlamd naar het gloeiende uiteinde van de sigaret, dat steeds dichter bij haar lippen kwam, en ik vroeg me af of ze überhaupt wakker zou worden als ze haar lippen zou branden, maar ik nam de sigaret toen voorzichtig uit haar mond. Ik leunde zonder haar aan te raken over haar heen en blies de as van haar borst; daarna gooide ik de koekjes weg en dook mijn bed weer in. Ik ging ervan uit dat ze wel zou minderen als ik eenmaal een tijdje terug was.
Nu, in haar keuken, zag ze dat ik naar haar borrel keek, en ze ging zo staan dat ik het glas niet kon zien. Haar blik daagde me uit er iets van te zeggen.
‘Je hebt gelijk. Sorry.’ Het was gewoon gemakkelijker.
Omdat ik niet in staat was er op een fatsoenlijke manier onderuit te komen, hielp ik even later het avondeten op tafel te zetten. Ondertussen deed ik mijn best Lukes blik te mijden. Toen hij een hete schaal van me wilde aanpakken, herinnerde ik me zijn handen, en vervolgens dacht ik aan de handen van de Griezel op mijn lichaam en liet ik de schaal vallen. Luke reageerde razendsnel en wist hem vlak voordat hij op de tafel kwam op te vangen, maar het was mijn moeder niet ontgaan.
‘Gaat het, Annie Bear?’
Ik knikte, maar het ging helemaal niet. Luke kwam tegenover me zitten, en ik schoof de pasta over mijn bord heen en weer. Ik was me veel te bewust van de klok boven mijn hoofd; die gaf aan dat ik op dat tijdstip niet mocht eten, en mijn lege maag kromp vanzelf ineen.
Tijdens het eten probeerde mijn stiefvader Luke te vertellen wat zijn laatste zakenplan precies inhield, maar mijn moeder onderbrak hem en vroeg Luke of het hem was opgevallen dat er verse peterselie in haar zelfgebakken knoflookbrood zat. O, en had ze gezegd dat de peterselie uit haar eigen tuin kwam? Wayne kreeg er nog twee zinnen tussen, maar toen hij even zweeg om een mondvol naar binnen te schuiven, was mijn moeder niet meer te stuiten. Ze legde uit waar ’m het geheim van de perfecte spaghettisaus in zat, waarbij het schijnbaar noodzakelijk was Lukes arm om de twintig seconden aan te raken en aanmoedigend naar hem te glimlachen als hij een vraag stelde.
Toen iedereen zijn bord had leeggegeten en naar mijn nog onaangeroerde eten keek, viel het gesprek stil. Wayne zei: ‘Het gaat al een stuk beter met Annie’, en iedereen staarde hem aan. Ik vroeg me af: vergeleken met wat?
Luke zei: ‘Lorraine, het was heerlijk, en je hebt gelijk, onze saus in het restaurant haalt het niet bij die van jou.’
Mijn moeder klopte hem op zijn arm en zei: ‘Ik zei het je toch? Als je lief voor me bent, vertel ik je een paar van mijn trucjes.’ En ze liet haar schorre lach weer horen.
‘Ik zou vereerd zijn als je je recept met me wilde delen, maar nu zou ik heel graag even met Annie alleen willen zijn, is dat goed?’ Hij richtte zich tot mij, maar alleen al bij de gedachte met Luke alleen te zijn stolde het bloed in mijn aderen, en bovendien leek het alsof ik mijn tong had verloren, want ik zei geen boe of bah, en al helemaal niet: Nee, dat is niet goed, dat is echt helemaal niet goed.
Niet alleen ik was overrompeld. Mijn moeder en Wayne stonden tegelijkertijd op, als poppen aan een touwtje. De hand van mijn moeder lag nog op Lukes arm, maar ze trok hem weg alsof ze zich had gebrand.
‘Goed, dan ga ik de keuken maar vast opruimen.’ Toen niemand iets zei om haar tegen te houden, duwde ze haar stoel zo snel naar achteren dat hij krassen in het linoleum achterliet en ze griste een paar borden van tafel. Wayne stond op om haar te helpen, en toen ze in de keuken waren, hoorde ik hem iets zeggen over de kinderen wat privacy geven en buiten een sigaret roken. Haar gedempte antwoord klonk niet al te opgewekt, maar meteen daarop hoorde ik de keukendeur open- en dichtgaan en zag ik hun voeten op de veranda. Mijn moeder gluurde nog even door de glazen schuifdeur die vanuit de eetkamer op de veranda uitkwam, maar toen ze zag dat ik het in de gaten had, verdween ze uit beeld.
Ik bleef met mijn vork in de spaghetti spelen. Toen trapte Luke onder de tafel met zijn voet tegen mijn voet aan en schraapte zijn keel. Mijn vork kletterde op mijn bord en de tomatensaus spatte op mij en, wat erger was, op zijn witte overhemd, als een nevel van bloed.
Ik sprong op om een papieren doekje te pakken, maar Luke boog voorover en greep allebei mijn armen.
‘Het is maar spaghettisaus.’ Ik staarde naar zijn handen om mijn polsen en probeerde me te bevrijden. Hij liet meteen los. ‘Shit. Het spijt me, Annie.’
Ik wreef over mijn armen.
‘Mag ik je dan helemaal niet aanraken?’ In een poging mijn tranen tegen te houden knipperde ik wanhopig met mijn ogen, maar toen ik zag dat hij in reactie daarop zelf glinsterende ogen kreeg, brak er toch één door. Ik liet me met een bons op mijn stoel terugvallen.
‘Ik kan het niet. Nog niet…’
Zijn blik smeekte me om het hem uit te leggen, mijn emoties met hem te delen zoals ik dat altijd had gedaan, maar ik kon het niet.
‘Ik wil je zo graag helpen hierdoorheen te komen, Annie. Ik voel me zo verschrikkelijk nutteloos. Is er dan helemaal niets wat ik voor je kan doen?’
‘Nee!’ Het kwam er woedend uit, gemeen zelfs, en zijn gezicht vertrok alsof ik hem had geslagen. Hij kon niets doen – niemand kon iets doen. Dat gegeven maakte dat ik hem op dat moment haatte, en daar haatte ik mezelf weer om.
Zijn lippen krulden tot een treurige glimlach, en hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Ik ben echt een uilskuiken, hè? Ik dacht dat ik het wel zou kunnen begrijpen als we maar zouden praten…’
Ik leed pijn en probeerde hem te kwetsen. ‘Je kunt het niet begrijpen. Je zult het nooit begrijpen.’
‘Nee, je hebt gelijk, waarschijnlijk niet. Maar ik kan het wel proberen.’
‘Het enige wat ik wil, is met rust gelaten worden.’ Mijn woorden bleven tussen ons in hangen, als vliegen boven het karkas van onze relatie. Hij knikte en stond op. Mijn hart schreeuwde: Het spijt me! Dat neem ik terug! Ik meende het niet! Alsjeblieft, blijf!
Maar hij had de glazen schuifdeur al opengetrokken. Hij bedankte mijn moeder voor het eten en zei dat hij naar het restaurant moest en er nog voor zou zorgen dat hij het recept kreeg – hij klonk zo beleefd. Zo beleefd. En ik zat daar, rood van schaamte, van spijt.
En toen stond hij bij de deur, zijn hand op de deurknop, en hij draaide zich om en zei: ‘Ik vind het zo erg, Annie.’ De oprechtheid in zijn stem deed mij diep vanbinnen pijn, op plekken waar de pijn al zo hevig was dat ik niet had gedacht dat er nog meer bij kon, en ik wendde me af, ik wendde me af van zijn schoonheid en vriendelijkheid, en liep de gang door, langs hem, zonder zelfs maar het fatsoen te hebben hem aan te kijken. Toen ik in mijn slaapkamer was hoorde ik de voordeur dichtgaan en daarna hoorde ik zijn bestelwagen wegrijden. Niet eens snel, van woede, zoals ik gedaan zou hebben, maar langzaam. Verdrietig.
Nu ik hem maanden later aan de telefoon had, onderbrak hij me en zei: ‘Alsjeblieft, stop, Annie. Jij hoeft je niet te verontschuldigen, jij zeker niet. Als er iemand is die iets verkeerd heeft gedaan, ben ik het. Ik had niet zo plompverloren voor je neus mogen staan. Ik overviel je. Ik kon me wel voor mijn kop slaan. Daarom bleef ik je bellen. Ik wist dat je jezelf de schuld zou geven.’
‘Ik was vreselijk gemeen tegen je.’
‘En daar had je groot gelijk in, ik was een gevoelloze zak. Daarom heb ik geprobeerd afstand te bewaren; maar misschien ben je er nog steeds niet aan toe om met me te praten. Ik ben niet boos als dat zo is. Beloofd.’ Dat was iets tussen ons: hij zei dat hij van me hield en dan zei ik, die het zelfs na een jaar nog niet terug wilde zeggen: Beloofd?
‘Ik wil wel met je praten, maar ik kan het niet hebben over wat er is gebeurd.’
‘Dat hoeft ook helemaal niet. Als ik je nou af en toe bel, en jij neemt op als je zin hebt om te praten, dan kletsen we wat over dingen waar jij het over wilt hebben. Is dat een idee? Ik zal niet aandringen, zoals vorige keer.’
‘Dat lijkt me wel wat. Ik bedoel, ik zal het proberen – ik bedoel, ik wil het proberen. Ik werd er toch al een beetje moe van dat ik alleen maar met mijn psych en met Emma praat.’ Zijn zachte lach verbrak de spanning.
Daarna kletsten we nog een tijdje over Emma en Diesel, zijn zwarte labrador. Ten slotte zei hij: ‘Ik bel je binnenkort, oké?’
‘Maar je moet niet het gevoel hebben dat je me móét bellen.’
‘Heb ik ook niet, en jij moet niet het gevoel hebben dat je op móét nemen.’
‘Zal ik niet doen.’
En hij belde de week erna, doc, en begin deze week weer, en we hadden een kort, oppervlakkig gesprek, vooral over het restaurant en onze honden, maar ik weet nog steeds niet wat ik ervan moet denken. Ik vind het fijn, maar soms ben ik kwaad op hem. Waarom is hij nog steeds zo aardig voor me? Ik verdien het niet, die man moet ze eens op een rijtje zien te krijgen. Dat hij zo’n goedzak is zorgt ervoor dat ik van hem hou én dat ik hem haat. Ik wil hem haten. Ik heb het gevoel dat ik een nog maar net gehechte wond heb, en als we praten breken de hechtingen en gaat de wond weer open, en dan kan ik de boel weer dichtnaaien.
Daar komt nog bij dat ik me, doordat hij zo aardig is, nog stommer voel; ik durf hem namelijk vooral niet opnieuw te zien omdat ik bang ben dat hij weer zal proberen me aan te raken. En als ik daar alleen al aan denk stroomt het zweet uit mijn oksels. En zo reageer ik dus op Luke, van alle mannen! Luke, die spinnen uit de spoelbak haalt en ze naar buiten brengt! Het is volkomen belachelijk. Als ik er niet eens in slaag bij iemand als Luke op mijn gemak te zijn, dan ben ik echt royaal de lul. Dan kan ik net zo goed meteen mijn boeltje pakken en naar de penthousesuite van Chez les Débiles verhuizen.
Vijftiende sessie
Nogmaals bedankt dat u het goed vond dat ik de vorige sessie niet over de berg wilde praten, en ik heb een rotweek achter de rug, dus ik weet niet of ik er vandaag wel klaar voor ben – we zien wel hoe het gaat. Mijn verdriet is als een storm. Soms kan ik er rechtop in staan, en als ik kwaad ben, leun ik voorover en daag hem uit me omver te blazen. Andere keren hurk ik neer en maak me klein, en dan ranselt hij mijn rug. De laatste tijd heb ik veel op mijn hurken gezeten.
U kunt zelf waarschijnlijk ook wel een break gebruiken – het is allemaal tamelijk deprimerend, vindt u niet? Ik wou dat ik u vrolijke verhalen kon vertellen, of dat ik iets geestigs zei zodat u zou moeten glimlachen. Als ik hier wegga, heb ik een rotgevoel omdat u al die ellende van mij heeft moeten aanhoren, dan voel ik me een egoïst. Maar niet zo erg dat ik ervan af wil zien. Ik bén egoïstisch geworden. Ik heb gerechtvaardigd verdriet.
De eerste keer dat ik bij u kwam, zei ik dat ik een aantal redenen had om nog een keer een therapie te proberen, maar ik heb u nooit verteld wat ervoor heeft gezorgd dat mijn illusie dat ik het allemaal wel in mijn eentje afkon en niemand nodig had, werd doorgeprikt.
Het gebeurde in een supermarkt; ik doe mijn boodschappen laat op de avond, met een honkbalpetje op. Ik heb er wel over gedacht mijn boodschappen op internet te bestellen, maar god weet wie ze komt bezorgen, en er zijn al genoeg journalisten geweest die hebben geprobeerd met een list mijn huis in te komen. Hoe dan ook, er was een vrouw die iets van het onderste schap wilde pakken en voorover stond gebogen. Daar was op zich niets geks aan, maar een paar meter achter haar, buiten haar zicht, stond haar winkelwagentje en daar zat een baby in.
Ik probeerde er gewoon langs te lopen en niet naar de witte tandjes en roze wangetjes van het kleine meisje te kijken, maar toen ik vlak bij haar was, zwaaide haar hand in mijn richting en bleef ik staan. Zoals ijzer door een magneet wordt aangetrokken, zo kon ik niet voorkomen dat mijn voeten me dichterbij brachten en mijn hand zich naar haar uitstrekte. Ik wilde dat handje gewoon even aanraken. Meer dan dat had ik niet nodig, hield ik mezelf voor. Maar het meisje greep mijn uitgestoken vinger en kneep er kirrend in. Haar moeder hoorde haar gekir en zei: ‘Goed zo, Samantha, mammie komt zo.’
Samantha, ze heette Samantha. De naam echode door mijn hoofd. Ik zag nu dat de vrouw op haar hurken potjes babyvoeding zat uit te zoeken, en ik wilde niets liever dan deze vrouw vertellen dat ik ook een baby had, de mooiste baby van de wereld. Maar dan zou ze vragen hoe oud mijn baby was, en ik wilde niet hoeven zeggen dat ze dood was en moeten zien dat zij opgelucht en dankbaar naar haar eigen dochter zou kijken omdat die níét dood was, om in haar ogen te moeten lezen dat ze met de absolute zekerheid die een moeder nu eenmaal nodig heeft wist dat met haar dochter zoiets vreselijks nooit zou gebeuren.
Toen ik mijn vinger probeerde terug te trekken, kneep Samantha harder, en op haar lip vormde zich een piepklein spuugbelletje. Mijn neus inhaleerde haar geur van babypoeder, luiers en dat zwakke melkluchtje. Ik wilde haar hebben. Mijn handen jeukten om haar op te tillen en in mijn armen te nemen, in mijn leven.
Ik wierp een heimelijke blik op beide uiteinden van de gangpaden – ze waren leeg – en berekende hoeveel stappen ik moest zetten om ervandoor te gaan. Ik wist dat er zo laat maar één caissière werkte. Makkelijk zat. Ik deed een stap naar het winkelwagentje. Mijn bloed suisde in mijn oren en ieder blond plukje babyhaar glansde in het fluorescerende winkellicht; ik stak mijn vrije hand uit om zo’n zijdezacht plukje te strelen. Mijn baby had donker haar. Deze baby was niet van mij. Mijn baby was verdwenen.
Ik deed een stap naar achteren en op dat moment kwam de moeder overeind; zodra ze me zag, liep ze naar het winkelwagentje.
‘Hallo?’ zei ze met een weifelend glimlachje.
Ik wilde eigenlijk vragen: Bent u helemaal gek geworden om zo met uw rug naar uw kind te gaan zitten? Weet u wel wat er had kunnen gebeuren? Hoeveel gekken er rondlopen? Gekken zoals ik?
‘Wat een vrolijke baby,’ zei ik. ‘En wat een schoonheid.’
‘Nu is ze vrolijk, maar je had haar een uur geleden moeten zien! Het duurde een eeuwigheid voordat ik haar had gekalmeerd.’ Ze praatte verder over haar moederstress, iets waar ik mijn hele ziel en zaligheid voor had willen geven, en ik wilde zeggen: Je hebt geen idee hoe gelukkig je bent, ondankbaar takkewijf, je zou blij moeten zijn dat ze überhaupt kán krijsen. Maar ik stond als aan de grond genageld te glimlachen en te knikken, totdat de vrouw eindelijk was uitgekletst en afrondde met de vraag: ‘Heb jij kinderen?’
Ik voelde dat mijn hoofd beefde en mijn glimlach verstarde, ik voelde zelfs het trillen van mijn stembanden toen ik zei: ‘Nee. Geen kinderen.’
Maar mijn ogen moeten iets verraden hebben, want ze glimlachte vriendelijk en zei: ‘Dat komt nog wel.’
Ik keek haar recht aan. Ik wilde zeggen dat dat al was gekomen maar dat er daarna iets vervelends was gebeurd. Wat dacht je daarvan, zelfingenomen trut? Maar dat deed ik niet. Ik glimlachte en knikte, en ik wenste haar een prettige avond en liet hen daar achter.
Daardoor besefte ik dat ik het misschien toch niet zo geweldig deed in mijn eentje. Ik slaagde er nog in dat moment weg te schuiven achter al die andere momenten waarop ik bijna echt gek was geworden, tot ik gisteren in de krant las dat een van de vrouwen met wie ik vroeger werkte een jongetje had gekregen. Ik stuurde een kaartje, maar wist dat ik niet voor mezelf in zou kunnen staan als ik in de buurt van die baby was. Alleen het uitzoeken van de kaart was al een marteling. Ik weet niet eens precies waarom ik die kaart überhaupt had uitgezocht, of het moest zijn dat het de zoveelste bedroevende poging was om mezelf te bewijzen dat ik heel goed wist hoe ik moest omgaan met een situatie die ik overduidelijk totaal niet aankon.
‘Wayne en ik zouden het leuk vinden als je vanavond bij ons komt eten,’ zei mijn moeder toen ze me dinsdag laat in de middag belde. ‘We gaan barbecueën.’
‘Hè, wat jammer, ik heb net gegeten. Had ik het maar geweten.’ Ik had helemaal niet net gegeten, maar ik loop nog liever over hete kolen – ik éét nog liever hete kolen – dan dat ik daarnaartoe ga en moet aanhoren wat ik nu weer allemaal niet goed doe. Mijn moeder is de enige die erin slaagt me klote te laten voelen over het feit dat ik me klote voel. Ik had al een slecht humeur, wat was te danken aan die klootzak van een filmproducent die maar voorstellen op mijn voordeur blijft plakken – hij blijft er ook gewoon voor staan, dan probeert hij door het hout heen met me te praten, waarbij het bedrag net als op een veiling elke vijf minuten omhooggaat. Hij verdoet zijn tijd.
Ik herinner me dat ik jaren geleden naar Titanic ben geweest. Mensen die zich met popcorn hadden volgepropt zeiden op weg naar buiten hoe geweldig de special effects waren en hoe realistisch het was, vooral de lijken die in de zee ronddobberden. En ik? Ik ging naar de wc om over te geven, omdat er echt mensen, honderden mensen, op die manier waren gestorven, en ik het verkeerd vond om met een zak snoep en een bak popcorn te bewonderen hoe authentiek hun dood in het ijskoude water in beeld was gebracht.
Ik zit er dus echt niet op te wachten dat mensen zich volproppen terwijl ze over de amusementswaarde van míjn leven oordelen.
‘Ik had je al een keer gebeld, maar je nam niet op.’ Mijn moeder zegt nooit: ‘Je was niet thuis,’ het is altijd ‘je nam niet op’, op een beschuldigende toon, alsof ik de telefoon laat overgaan om haar te stangen.
‘Emma en ik waren aan het wandelen.’
‘Wat heb je aan voicemail als je hem toch nooit afluistert?’
‘Je hebt gelijk, het spijt me. Maar ik ben blij dat je terugbelt, ik wilde je iets vragen. Ik was gisteravond op zoek naar mijn foto’s van Daisy en papa, maar ik kon ze niet vinden.’
Niet dat ik ooit veel foto’s van hen heb gehad. Het grootste deel had ik van familieleden gekregen, de rest hield mijn moeder in haar plakboeken en fotoalbums gevangen; ze had vage beloftes gedaan dat ze ‘op een dag’ mijn richting op zouden komen. Ik was vooral pissig over een foto die ik na de begrafenis van een buurman had gekregen, waarop alleen mijn vader, Daisy en ik stonden – er waren niet veel foto’s waar mijn moeder níét op stond.
‘Ik weet zeker dat ik ze, toen je weer thuis woonde, bij je langs heb gebracht.’
‘Daar herinner ik me anders niets van, en ik heb gisteravond overal gekeken.’ Ik wachtte even, maar ze gaf geen verklaring voor de foto’s die weg waren, en ik wist dat ik ze nooit zou krijgen als ik niet harder aandrong. Maar er was nog iets wat ik haar wilde vragen, en ik had geleerd niet over alles met mijn moeder in discussie te gaan. Russische roulette was waarschijnlijk minder riskant.
‘Mama, denk je nog wel eens aan pap en Daisy?’
Er klonk een geïrriteerde zucht door de telefoon. ‘Natuurlijk denk ik aan hen. Wat een domme vraag. Dus, hoeveel heb je gegeten? Die soep uit blik waar jij op leeft zijn geen maaltijden. Je wordt te mager.’
‘Ik probeer ergens over te praten, mama.’
‘Daar hebben we het al een keer…’
‘Nou, nee, dat hebben we niet. Ik heb het wel altijd gewild, want ik denk voortdurend aan ze, vooral toen ik daarboven was, maar iedere keer dat ik erover begin, verander je van onderwerp of begin je over Daisy’s schaatsen en al haar…’
‘Waarom doe je dit? Probeer je me verdriet te doen?’
‘Nee! Ik wilde alleen… Ik dacht… omdat we allebei een dochter hebben verloren dacht ik dat we erover zouden kunnen praten, misschien heb jij inzichten die mij kunnen helpen ermee om te gaan.’ Inzichten? Waar haalde ik dat nou vandaan? Het enige inzicht waar ik die vrouw ooit op had betrapt was niet dieper dan het laagje wodka in haar glas.
‘Ik denk niet dat ik je kan helpen, Annie. Het kind dat jij had... Dat is gewoon niet hetzelfde.’
Mijn stem werd ijzig en mijn hartslag versnelde. ‘Hoezo?’
‘Dat begrijp je toch niet.’
‘Nee? Nou, dan leg je toch uit waarom de dood van mijn dochter niet is te vergelijken met de dood van jouw dochter? Dan begrijp ik het misschien wel.’ Mijn stem trilde van woede, en ik kneep zo hard in de telefoon dat het pijn deed.
‘Je verdraait mijn woorden. Natuurlijk is het een tragedie wat er met je kind is gebeurd, maar je kunt het niet vergelijken met wat mij is overkomen.’
‘Bedoel je niet: wat Daisy is overkomen?’
‘Zo gaat het nou altijd, Annie. Ik bel je om je voor het avondeten uit te nodigen, en op de een of andere manier weet jij daar een aanval van te maken. Echt, ik denk wel eens dat je gewoon op zoek bent naar dingen die je een rotgevoel geven.’
‘Als dat zo was, zou ik meer tijd met jou doorbrengen, mama.’
Ik hoorde dat ze naar adem hapte en daarna klonk de klik van het verbreken van de verbinding. Ik was zo kwaad dat ik, om af te koelen, Emma mee naar buiten nam en een halfuur hardliep, maar de kortstondige euforie die de lichaamsbeweging en het nee tegen mijn moeder hadden teweeggebracht doofde snel uit toen ik me het volgende telefoongesprek voorstelde. Dat zou er een zijn waarin Wayne me vertelde dat ik mijn moeder heel veel verdriet had gedaan, dat ze erg van streek was, dat ik echt mijn verontschuldigingen moest maken en moest proberen haar beter te begrijpen – je hebt maar één moeder en de arme vrouw heeft al zo veel moeten doorstaan. En ondertussen vraag ik me af waarom zij verdomme míj niet probeert te begrijpen. Hoe zit het met wat ík heb doorstaan?
Toen ik daar in de bergen na de dood van mijn baby bijkwam, keek ik naar haar opgevouwen dekentje en begonnen mijn borsten door de voorkant van mijn jurk heen melk te lekken, als huilden zij om haar. Zelfs mijn lichaam accepteerde haar dood niet. Toen de Griezel zag dat ik wakker was, kwam hij naar me toe, ging achter me zitten en wreef me over mijn rug.
‘Ik heb hier wat ijs voor je gezicht.’ Hij legde een zak ijs bij mijn hoofd.
Ik liet de zak liggen, draaide me naar hem toe en ging zitten, zodat ik hem aan kon kijken. ‘Waar is mijn baby?’
Hij staarde naar de vloer.
‘Het spijt me dat ik tegen je schreeuwde, maar ik wilde het dekentje niet, ik wilde haar.’ Ik liet me van het bed af glijden en knielde voor hem neer. ‘Alsjeblieft, ik smeek je. Ik doe alles wat je wilt.’ Hij had me nog steeds niet aangekeken, dus bracht ik mijn gezicht in zijn blikveld. ‘Wát je maar wilt, als je me vertelt waar je haar… hebt neergelegd.’ Het woord ‘begraven’ kreeg ik niet uit mijn mond.
‘You caaan’t always get what you want…’ Hij zong niet verder, maar neuriede de volgende maten van het liedje van de Rolling Stones.
‘Als er ook maar een greintje medeleven in je zit, vertel je me…’
‘Als er ook maar een greintje medeleven in mij zit?’ Hij sprong op van het bed en begon met zijn handen in zijn zij heen en weer te lopen. ‘Heb ik je soms niet keer op keer bewezen hoeveel medeleven ik heb? Heb ik niet altijd voor je klaargestaan? Ben ik er soms niet nog steeds voor je, zelfs nadat je al die verschrikkelijke dingen tegen me hebt gezegd? Om je te troosten breng ik je haar dekentje, en jij wilt alleen háár? Zij heeft je in de steek gelaten, Annie. Begrijp je het dan niet? Zij heeft je in de steek gelaten, maar ik ben gebleven.’ In een poging zijn afschuwelijke woorden niet te horen drukte ik mijn handen zo hard ik kon tegen mijn oren, maar hij trok ze ervan af en zei: ‘Ze is weg, weg, wég, en weten waar ze is helpt je niets.’
‘Maar ze was zo snel verdwenen, ik wil alleen… Ik moet alleen…’ Afscheid kunnen nemen.
‘Het is nergens voor nodig dat je weet waar ze is, nu niet, nooit.’ Hij boog zich naar me toe. ‘Je hebt mij nog, en dat is het enige wat belangrijk zou moeten zijn. En nu moet je mijn avondeten klaarmaken.’
Hoe moest ik dit doen? Hoe moest ik me door de volgende…
‘Het is tijd, Annie.’
Ik staarde hem met stomheid geslagen aan.
Hij knipte met zijn vingers en wees naar de keuken. Toen ik een paar stappen had gezet, zei hij: ‘Je mag vanavond bij het dessert een extra stuk chocoladetaart.’
De Griezel heeft me nooit verteld waar het lijkje van mijn baby lag, doc, en ik weet het nog steeds niet… De politie heeft zelfs zoekhonden ingezet, maar ze konden haar niet vinden. Ik wil graag denken dat hij haar in de rivier heeft laten zakken en dat ze vredig stroomafwaarts is gedreven. Daar probeer ik me aan vast te houden als ik ’s nachts in de kast lig en niet kan slapen en denk dat ze daar ergens in haar eentje op die berg ligt, of als ik schreeuwend en badend in het zweet wakker word uit een nachtmerrie waarin wilde dieren haar aan stukken rijten.
Ik heb niets om mijn baby te gedenken – geen graf, geen gedenkteken. De plaatselijke kerk stelde voor een grafsteen voor haar neer te zetten, maar ik weigerde omdat ik wist dat er journalisten en morbide ramptoeristen op af zouden komen. Ik heb mezelf tot haar graf gemaakt. Daarom raakte het me zo dat mijn moeder zei dat ik mezelf een rotgevoel wilde geven. Daar school veel waarheid in.
Een paar avonden geleden belde Luke weer, en toen ik hem vertelde dat Emma tijdens onze wandeling in het water was gevallen, hoorde ik mezelf lachen. Ik hield er meteen weer mee op, maar het leed was al geschied, mijn lách had geklonken. Ik schaamde me, alsof ik mijn baby had verraden door een moment onbezorgd en vrolijk te zijn. Haar leven was haar afgenomen, en daarmee haar kans om te lachen, gelukkig te zijn of wat dan ook te voelen. Dus als ik lach, verraad ik haar.
Ik zou blij moeten zijn dat ik de afgelopen week niet één keer in de kast heb geslapen – misschien dat ons gesprek daarover er iets mee te maken heeft; u zei dat ik als ik paranoïde ben moet onderkennen dat het zo is, maar er niet op moet reageren. Hoewel ik me er gisteravond niet van kon weerhouden de sloten van de voor- en achterdeur te controleren, lukte me dat met de ramen wel, omdat ik me herinnerde dat ik ze sinds ik ze eerder die dag was nagelopen, niet meer open had gedaan. Het was de eerste keer sinds ik weer thuis ben dat het me is gelukt dat bedtijdritueel te doorbreken.
Met plassen gaat het ook steeds beter – de yogabanden die u me heeft gegeven hebben me daar ontzettend bij geholpen. Als ik moet plassen ga ik inmiddels bijna altijd gewoon naar de wc, zonder ademhalingsoefeningen te hoeven doen of mijn mantra’s op te zeggen.
Zoals ik al zei: ik zou trots moeten zijn op de vooruitgang die ik boek, en dat ben ik ook, maar tegelijkertijd voel ik me daardoor nóg schuldiger. Door te genezen krijg ik het gevoel dat ik mijn dochtertje achterlaat, en dat heb ik al een keer gedaan.
Zestiende sessie
Ik heb nagedacht over wat u zei, doc, maar ik ben nog niet om. Ik begrijp heel goed dat er niet echt iemand is die me iets wil aandoen, dat beeld ik me in; dus als ik een lijst moet maken van iedereen die ertoe in staat zou kunnen zijn, voel ik me zo gek als een deur. Maar ik zal u vertellen wat ik van plan ben wel te doen. De volgende keer dat ik paranoïde ben, maak ik zo’n lijstje in gedachten, en als ik geen enkele naam verzin kan verzinnen, ben ik een eersteklas uilkuiken, wat altijd nog minder erg is dan paranoïde.
Het blauw van dat sjaaltje dat u draagt kleurt trouwens ontzettend goed bij uw ogen. U ziet er elegant uit voor een oudere vrouw, weet u dat, met die zwarte coltruien en die lange rokken die u als gegoten zitten. Heel klassiek. Nee, heel effectief. Alsof u zelfs qua kleding geen tijd voor flauwekul heeft. Ik heb altijd een voorkeur gehad voor conservatieve kleding, precies tegenovergesteld aan mijn moeder – zij kleedt zich als een huisvrouw uit Hollywood. Maar Christina, die altijd mijn persoonlijke winkelgoeroe was, probeerde me voor mijn ontvoering tot minder belegen aankopen te verleiden.
Daar had die arme schat niet veel succes mee. In het algemeen meed ik winkels, en dan vooral de sjieke zaken waar zij van houdt. Mijn lievelingspak zag ik bij toeval in een etalage hangen en heb ik zonder meer gekocht – ik moest het gewoon hebben. Maar als ik naar een speciale gelegenheid moest, ging ik meestal even bij Christina langs. Dan kon ze haar geluk niet op; ze trok het een na het ander uit haar kast, wikkelde sjaaltjes en kettingen om mijn hals en zei hoe goed ik er in deze of gene jurk of die en die kleur uitzag. Ze genoot daarvan, en ik genoot ervan dat zij voor mij besloot.
Ze was ook altijd heel gul met afdankertjes. Een week nadat Christina kleren had gekocht, kreeg ze er al genoeg van; mijn kledingkast hing er vol mee. Ik begrijp dan ook nog steeds niet waarom ik zo kwaad werd toen ze me, nadat ik van de berg was teruggekomen, een doos met kleren gaf.
Toen ik erachter kwam dat mijn moeder al mijn kleren had weggedaan, heb ik kleding bij de liefdadigheid gehaald. U had de blik van mijn moeder moeten zien toen ze de slobberende joggingbroeken en trainingspakken zag waarmee ik kwam aanzetten. Zelfs de kleur interesseerde me niet; als het maar zacht was en er lekker warm uitzag. En hoe groter, hoe beter.
Die meisjesachtige jurken waarin de Griezel me liet rondlopen gaven me het gevoel naakt te zijn. Eén ding kun je in ieder geval zeggen over de kleren die ik nu draag: niemand komt in de verleiding te kijken wat er onder zit.
Luke belde zondagochtend om te vragen of ik zin had om met de honden te gaan wandelen. Voordat ik wist wat ik deed had ik al Nee! gezegd. En voordat ik mijn antwoord met een al dan niet geloofwaardig argument had kunnen verzachten, begon hij aan een gedetailleerd verslag over iets in het restaurant.
Ik was als de dood voor een ontmoeting. Stel dat hij me zou willen aanraken en dat ik dan terug zou deinzen? Ik moest er niet aan denken dat ik nog een derde keer zou moeten toezien hoe zijn gezicht van verdriet vertrok. En als hij níét zou proberen me aan te raken? Hield dat dan in dat hij niet meer om me gaf? Nu ik nee had gezegd, was ik bang dat hij nooit meer een wandeling zou voorstellen – want al wist ik niet of ik een volgende keer moediger zou zijn, ik wist wel dat ik wilde dat hij het zou blijven vragen. Toen ik mezelf uiteindelijk een schop onder mijn kont had gegeven en Emma voor een wandeling mee naar buiten nam, dacht ik onafgebroken aan Luke en bleef ik me afvragen hoe het met hem erbij zou zijn geweest.
De volgende ochtend camoufleerde ik me niet met het zoveelste vormeloze joggingpak, maar liep ik de kelder in voor de doos met kleren die Christina maanden geleden bij me voor de deur had gezet. Pas toen ik keek of de verschoten spijkerbroek en het groene truitje me een beetje stonden, besefte ik hoe lang het was geleden dat ik voor het laatst voor de spiegel had gestaan.
Het was nou niet bepaald alsof ik een of ander nauwsluitend jurkje had aangetrokken – de spijkerbroek had een gemakkelijke pasvorm en het truitje zat niet te strak – maar het was lang geleden dat ik iets had uitgekozen omdat de kleur me beviel, om nog maar te zwijgen van iets wat mijn lichaamsvormen verried. Heel even zag ik, toen ik mezelf in Christina’s kleren in de spiegel zag, een schaduw van de vrouw die ik ooit was, en daarvan schrok ik zo dat ik ze onmiddellijk uit wilde trekken. Maar Emma, die naar haar ochtendwandeling verlangde, jankte zacht aan mijn voeten, en ik verkleedde me niet. Het maakt mij niet uit hoe Emma eruitziet, en het maakt Emma niet uit hoe ik eruitzie.
Emma verbleef tijdens mijn vermissing bij mijn moeder – dat was beslist niet mijn eerste keus, en die van Emma evenmin, dat weet ik zeker. Later kwam ik erachter dat Luke en een aantal vriendinnen van me hebben aangeboden haar in huis te nemen, maar dat wilde mijn moeder niet. Ik heb haar een keer gevraagd waarom ze Emma in huis had gehaald, en ze antwoordde: ‘Wat had ik dan met haar moeten doen? Denk je eens in wat mensen gezegd zouden hebben als ik haar aan iemand anders had gegeven?’
Toen mijn arme hond me na al die tijd terugzag, was ze zo door het dolle heen dat ze druppels plas liet lopen en zo hevig trilde dat ik bang was dat ze een hartaanval kreeg. Ik hurkte neer om haar te omhelzen, en ze duwde haar kop tegen mijn borst en jankte een eeuwigheid, waarmee ze me al haar ellende vertelde. En ze had recht op beklag. Ten eerste lag ze vast aan de Japanse esdoorn in mijn moeders achtertuin, en Emma was nog nooit vastgebonden geweest. Mijn moeder zei dat ze in haar tuinperken had gegraven. Dat zal best – waarschijnlijk dacht ze dat ze in de hondenhel was terechtgekomen en probeerde ze een weg naar buiten te graven.
Te oordelen naar Emma’s lange nagels had ze een groot deel van het voorbije jaar onder die boom doorgebracht. Ze had een doffe vacht en haar prachtige, glanzende ogen stonden lusteloos. Op de veranda vond ik een zak hondenvoer, de goedkoopste troep die er was. Het rook beschimmeld.
Deze hond was gewend iedere nacht bij me te slapen en twee, drie keer per dag uitgelaten te worden. Ze had ieder speeltje en elke traktatie die voor honden gemaakt werden en het zachtste bed voor het geval ze te onrustig was om bij mij te kunnen slapen, en ik richtte mijn werkdagen zo in dat ze nooit te lang alleen was.
Ik was woest over de behandeling die haar ten deel was gevallen en wilde er iets van zeggen, maar ik was net terug, en als ik bij een gesprek met gewone mensen al het gevoel had dat ik op handen en voeten een modderige heuvel beklom, dan voelde een gesprek met mijn moeder aan alsof ik die heuvel met volle bepakking op moest. Trouwens, wat had ik moeten zeggen? Hoor eens, mam, de volgende keer dat ik ontvoerd word, krijg jij mijn hond niet?
Toen ik uiteindelijk weer naar mijn eigen huis terugkeerde, gaf Emma er de voorkeur aan buiten te blijven, maar na een paar dagen herinnerde ze zich het goede leven van weleer en nu ligt ze waarschijnlijk op de kussens van mijn bank te kwijlen. Haar vacht heeft zijn glanzende gouden kleur terug en haar ogen zijn weer vol leven. Maar ze is niet meer de hond die ze was. Op wandelingen blijft ze veel dichter bij me dan vroeger, en als ze vooruitrent, komt ze steeds even terug om te kijken of alles goed is.
Ik denk niet dat mijn moeder de hond pijn wilde doen, en als ik haar van wreedheid beschuldigde, zou ze geschokt zijn. Ze heeft nooit haar hand tegen Emma geheven – niet dat ik weet althans, maar ik kan me niet voorstellen dat ze dat zou doen. Maar ze heeft haar een jaar lang geen liefde gegeven, en wat mij betreft is dat net zo schadelijk als fysiek geweld. Mijn moeder zou nooit begrijpen dat een gebrek aan genegenheid ook een vorm van mishandeling is.
Nadat mijn baby was overleden, blokkeerde ik mijn verdriet door me op mijn haat voor de Griezel te focussen, terwijl hij me dwong met de dagelijkse gang van zaken door te gaan alsof ze nooit had bestaan.
Zo ging het al ongeveer een week toen hij laat op de ochtend naar buiten ging om hout te hakken voor de wintervoorraad. Ik dacht dat het tegen eind juli liep, maar ik wist het niet zeker. Tijd telt alleen als het een doel dient. Ik vergat wel eens een streepje in de muur te krassen, maar dat maakte niet uit; ik wist dat ik er bijna een jaar zat, want als hij de deur opendeed rook ik de warme aarde en de dennenbomen, dezelfde geuren die de lucht vulden op de dag dat hij me meenam.
Terwijl hij hout hakte, zat ik binnen knopen aan een overhemd van hem te naaien. Ik wierp af en toe een blik op de babymand, maar dan zag ik het dekentje dat hij netjes over de rand had gehangen en prikte ik in mijn vinger in plaats van in de stof.
Na een minuut of twintig kwam hij binnen en zei: ‘Ik heb een klusje voor je.’
De enige keer dat hij me tot dan toe had gevraagd hem te helpen was die keer met het hert, en op het moment dat hij me gebaarde dat ik mee naar buiten moest, zonk de moed me in de schoenen. Ik staarde hem aan; mijn ene hand omklemde zijn overhemd, mijn andere hand, die de naald vasthield, bleef in de lucht hangen. Zijn gezicht was rood aangelopen en glansde van het zweet – van woede of van de inspanning, dat wist ik niet, maar zijn stem klonk kalm.
‘Vooruit, we hebben niet de hele dag de tijd.’ Terwijl ik hem naar een stapel grote schijven sparrenhout volgde, zei hij over zijn schouder: ‘Let goed op. Jij pakt de blokken die ik heb gekloofd en stapelt ze daar op.’ Hij wees naar een keurige stapel hout die tot halverwege de zijkant van de hut kwam.
Toen ik binnen en hij buiten was, had ik af en toe de kettingzaag gehoord, maar ik zag geen nieuwe boomstompen aan de rand van onze open plek en ook geen sporen waaruit bleek dat hij een stam had versleept. Op de plek waar hij het hout hakte, stond een kruiwagen tegen de berg houtstammen aan, dus ging ik ervan uit dat hij in het bos een boom had geveld en de grote blokken met de kruiwagen had vervoerd om ze vervolgens in kleinere stukken te splijten.
Het hout lag een meter of twaalf van de stapel. Het had mij eenvoudiger geleken de boom in kleine blokken te hakken op de plek waar hij hem had geveld, of anders de grotere stukken stam meteen naar de stapel te rijden. Net als bij hert kreeg ik het idee dat hij indruk op me wilde maken.
Sinds het overlijden van de baby was ik nog maar weinig buiten geweest, en terwijl ik het hout naar de stapel droeg, tastten mijn ogen de omgeving af op zoek naar sporen van verse aarde. Die vond ik niet, maar toen ik een vluchtige blik op de rivier wierp, werd ik overweldigd door de herinnering aan mijn baby op haar dekentje in de zon.
We waren al meer dan een uur aan het werk toen ik een armvol hout neerlegde en op enige afstand van hem bleef wachten tot hij de bijl zou laten rusten en het veilig was nieuwe houtblokken op te rapen. Hij had zijn shirt uitgetrokken en zijn rug glansde van het zweet. Hij stopte even om op adem te komen, zijn rug naar me toe, de bijl op zijn schouder.
‘Dit mag ons niet van ons uiteindelijke doel afleiden,’ zei hij. ‘De natuur heeft een plan.’ Waar had hij het over? ‘Maar ik ook.’ Hij tilde het glanzende blad van de bijl in de lucht. ‘Het is beter dat we er al zo vroeg achter zijn gekomen dat ze zwak was.’
Toen begreep ik het, en mijn bevroren hart sloeg aan diggelen. Hij ging verder met hakken, en iedere keer dat de bijl neerkwam, kreunde hij zacht. Tussen de slagen in praatte hij.
‘De volgende is sterker.’
De volgende.
‘Het is nog niet precies zes weken geleden, maar je bent genezen, dus ik zorg ervoor dat je weer snel zwanger bent. We beginnen vanavond.’
Ik bleef volkomen bewegingloos staan, maar in mijn hoofd begon ik hard te schreeuwen. Er gingen meer baby’s komen. Het zou eindeloos doorgaan.
Hij tilde de bijl op voor de volgende klap, het zilver flitste in het felle zonlicht.
‘Antwoord je niet, Annie?’
Omdat zijn bijl halverwege een houtblok bleef steken, hoefde ik hem geen antwoord te geven. Met zijn voet wrikte hij de bijl los; toen dat was gelukt, zette hij hem tegen het hout rechts van hem. Hij hield zijn voet op het blok, keerde zijn rug naar de bijl, boog voorover en probeerde het hout met zijn handen verder uit elkaar te trekken.
Op kousenvoeten sloop ik vanaf de rechterkant naar hem toe, zo dat hij me niet kon zien. Als ik mijn arm had gestrekt, zou ik de zweetdruppels van zijn rug hebben kunnen slaan. Zijn handen worstelden met het hout, en hij gromde.
‘Au!’
Ik hield mijn adem in; hij bracht zijn vinger naar zijn mond en zoog aan een splinter. Draaide hij zich om, dan zouden we elkaar recht in de ogen kijken.
Hij boog zich weer voorover en vervolgde zijn worsteling met het houtblok. Ik bleef vlak achter hem staan, concentreerde me op zijn rug en stak mijn hand uit naar de bijl, gefocust op de geringste aanwijzing dat hij zich zou omdraaien. Mijn handen streelden het warme, gladde hout van de steel, dat nog glad was van zijn zweet, en pakten hem stevig vast. Ik tilde de bijl op en liet hem even op mijn schouder rusten; het gewicht voelde goed en betrouwbaar aan.
Hij zei met een van inspanning verdraaide stem: ‘Als het lente wordt, hebben we een nieuwe.’
Ik hief de bijl hoog in de lucht.
En terwijl ik hem in de achterkant van zijn hoofd liet neerdalen, schreeuwde ik: ‘Hou je kop, hou je kop, hou je kop!!!’
Het maakte een heel vreemd geluid, een natte bons.
Even bleef hij met zijn lichaam voorovergebogen staan, toen viel hij neer, zijn armen en het hout onder hem. Hij maakte nog een paar krampachtige bewegingen en bleef toen roerloos liggen.
Ik boog me trillend van woede over zijn lichaam en schreeuwde: ‘Hier, gestoorde klootzak!’ Daarna was het bos stil.
Uit de zijkant van zijn hoofd droop bloed, dat een rood spoor in zijn blonde krullen achterliet om vervolgens met een zacht plop, plop, plop op de droge grond te vallen. Er ontstond al snel een plasje, maar toen stopte het.
Ik bleef wachten tot hij zich zou omdraaien en me een klap zou geven, maar toen de seconden minuten werden, kalmeerde mijn hartslag en was ik in staat een paar keer diep in te ademen. De slag had zijn hoofd niet wijd opengespleten of zo, maar het blonde haar rondom de kop van de bijl – die voor de helft in zijn schedel stak – was een glanzende bloedrode materie, en een deel van zijn haar leek in de snee te zijn verdwenen. Er landde een vlieg op, die in de wond rondkroop; daarna landden er nog twee.
Ik liep op slappe benen terug naar de hut en sloeg mijn armen om mijn trillende lichaam. Mijn blik was gehypnotiseerd door de steel van de bijl, die rechtop naar de hemel wees, en de karmijnrode halo rondom zijn hoofd.
Toen ik veilig en wel in de hut was, scheurde ik mijn bezwete jurk van mijn lijf en liet de douche zo heet worden dat ik me er bijna aan brandde. Ik ging hevig trillend in de badkuip zitten, trok mijn knieën onder mijn kin en sloeg mijn armen er strak omheen om de stuiptrekkingen te laten stoppen. Het water werd als in een woeste doopceremonie over mijn gebogen hoofd uitgestort, en ondertussen wiegde ik mezelf en probeerde te beseffen wat ik had gedaan. Ik kon er niet bij dat hij echt dood was. Iemand zoals hij verdiende een zilveren kogel, een kruis en een spies door zijn hart. Stel dat hij niet dood was… Ik had zijn pols moeten voelen. Stel dat hij op dat moment naar de hut terugkwam? Ondanks de hete douche huiverde ik.
Terwijl ik verwachtte dat hij me ieder moment kon bespringen, deed ik langzaam de badkamerdeur open en liet de stoom ontsnappen naar de lege kamer. Langzaam raapte ik de jurk van de vloer en trok hem over mijn hoofd. Langzaam liep ik naar de deur van de hut. Langzaam drukte ik mijn oor tegen het koele metaal. Stilte.
Ik legde mijn hand op de deurknop en bad dat ik hem niet achter me in het slot had getrokken. Hij draaide. Ik zette de deur op een kier en gluurde naar buiten. Zijn lichaam lag nog precies zo in het midden van de open plek, maar de zon was gedraaid en de steel van de bijl wierp een schaduw, als een zonnewijzer.
Ik sloop naar hem toe, tot in iedere vezel gespannen voor het geval ik het op een lopen zou moeten zetten. Om de zoveel stappen bleef ik staan; dan keek ik nerveus of hij echt niet bewoog en luisterde met gespitste oren. Toen ik eindelijk bij hem was, vond ik dat hij er vreemd bij lag, met zijn armen onder hem. In die houding zag hij er kleiner uit.
Met ingehouden adem legde ik mijn hand op de kant van zijn nek waar geen bloed zat, en voelde of hij een hartslag had. Hij was dood.
Ik liep langzaam achteruit, ging op een van de schommelstoelen op de veranda zitten en probeerde te bedenken wat ik nu moest doen. In het ritme waarop de stoel kraakte, herhaalde mijn brein de woorden: Hij is dood. Hij is dood. Hij is dood. Hij is dood. Hij is dood.
Wat was de open plek op die warme zomernamiddag idyllisch! De rivier, na de hevige lenteregenbuien tot rust gekomen, gonsde zacht, en hier en daar zong een roodborstje, zwaluw of Vlaamse gaai. Het gebrom van de snel groeiende massa vliegen die de wond en de plas bloed bedekten, vormde de enige verwijzing naar geweld. Zijn woorden trippelden door mijn dagdromerij: De natuur heeft een plan.
Ik was vrij, maar zo voelde ik me niet. Zolang ik hem kon zien, bestond hij. Ik moest iets met het lijk doen. Maar wat?
De verleiding om die klootzak in de fik te steken was groot, maar het was zomer, de open plek was droog en ik wilde geen bosbrand veroorzaken. In die droge, compacte grond een gat graven, was zo goed als onmogelijk. Maar ik kon hem daar niet laten liggen. Hoewel ik me ervan had verzekerd dat hij hartstikke morsdood was, kon mijn verstand er niet bij dat hij me niets meer kon aandoen.
Het schuurtje. Ik kon hem in het schuurtje opsluiten.
Ik liep terug naar zijn lijk, keerde hem deels om en zocht in zijn zakken naar de sleutels. Ik klemde de sleutelring tussen mijn tanden en greep zijn enkels, die ik meteen losliet toen ik de warme huid voelde. Ik weet niet hoe lang het duurt voordat een lijk is afgekoeld, en hij lag in de zon, maar ik schrok er zo van dat ik zijn pols voor de tweede keer voelde.
Ik pakte hem weer bij zijn enkels; ik negeerde de warmte van zijn huid en probeerde hem naar achteren te trekken, maar kreeg hem alleen zo ver dat het lijk van het blok hout afgleed. Toen hij op de grond zakte, zwaaide de steel van de bijl heen en weer. Ik slikte omhoogkomend maagzuur weg, keerde hem mijn rug toe en probeerde hem in die houding te trekken. Maar ik had hem nog geen halve meter verschoven of ik moest al stoppen om op adem te komen. Mijn jurk was nat en het zweet droop in mijn ogen. De schuur was niet ver weg, maar hij had net zo goed aan de andere kant van de open plek kunnen staan. Op zoek naar een alternatief keek ik om me heen en zag de kruiwagen.
Ik reed hem naar het lijk en zette me schrap voor het contact met zijn huid. Zonder naar de bijl te kijken greep ik zijn bovenarmen, en ik slaagde erin ze onder zijn lichaam uit te trekken. Ik pakte hem met nog altijd afgewend gezicht onder zijn oksels, zette mijn hakken in de grond en trok uit alle macht, maar ik kreeg hem maar een klein stukje omhoog. Ik ging met gespreide benen boven hem staan en probeerde hem vanaf zijn middel op te tillen, maar ik was nog niet halverwege of mijn armen trilden van de inspanning. Ik zou hem alleen in de kruiwagen krijgen als hij weer tot leven kwam en er eigenhandig in klom.
Wacht. Als ik iets had waar ik zijn lichaam op kon rollen, iets wat over de grond kon glijden, zou het misschien lukken hem naar de schuur te slepen. Het tapijt onder het bed was niet glad genoeg. Ik had geen zeil bij de stapel hout gezien, maar dat moest er wel zijn, misschien in de schuur.
De zesde sleutel aan de monsterlijk grote sleutelbos paste in het hangslot. Het duurde even voordat ik hem open kreeg, want mijn handen trilden ontzettend, als bij een inbreker op zijn eerste klus
Ik verwachtte half en half dat het hert aan het plafond zou hangen, maar er was geen spoor van te bekennen. Op een plank boven de vriezer vond ik een oranje zeildoek. Ik vouwde het naast zijn lichaam uit en dacht na over de vraag hoe ik hem er met die bijl in zijn hoofd op zou kunnen rollen.
Verdomme. Ik moest hem eruit halen.
Ik sloeg mijn handen om de steel, deed mijn ogen dicht en trok, maar er zat geen beweging in. Ik zette wat meer kracht en kokhalsde toen ik voelde hoe het vlees en het bot weerstand boden en vervolgens loslieten. Het moest snel gaan. Ik zette mijn voet schrap tegen zijn nek, kneep mijn ogen dicht, ademde diep in en wrikte de bijl helemaal los. Ik liet hem vallen en boog me kokhalzend voorover.
Toen mijn maag weer tot rust was gekomen, knielde ik naast zijn lijk, aan de kant waar geen bloed zat, en rolde hem op het zeildoek. Hij viel op zijn rug, zijn glazige blauwe ogen staarden naar de hemel en een veeg bloed op het oranje zeildoek beschreef een boog naar zijn hoofd. Zijn gezicht werd al bleek en zijn mond hing slap.
Met een snelle beweging drukte ik zijn ogen dicht – niet uit respect voor de dood, maar omdat ik terugdacht aan al die keren dat ik mezelf geweld had moeten aandoen om hem aan te kijken. Nu had ik in een ogenblik geregeld dat ik die ogen nooit meer zou hoeven zien.
Ik ging met mijn rug naar hem toe staan, pakte de punt van het zeildoek, boog me als een os met een gruwelijke last naar voren en trok hem naar de schuur. Het was nog lastig om hem over de drempel te krijgen, want hij gleed steeds verder van het zeildoek af. Uiteindelijk moest ik hem weer naar buiten trekken, hem opnieuw op het zeil leggen en de uiteinden om hem heen vouwen, als een servet. Zo lukte het me, met beide uiteinden van het zeil in mijn handen, hem wiebelend, trekkend en heen en weer schuivend, naar binnen te krijgen. Op een gegeven moment zakte zijn hand uit het zeil en raakte mijn knie. Ik liet het zeil los en sprong achteruit, waarbij ik mijn hoofd tegen de deurpost stootte. Het deed godvergeten veel pijn, maar ik ging zo in het karwei op dat ik geen aandacht aan mijn bonzende hoofd besteedde.
Ik duwde zijn arm terug in het zeil en zorgde dat hij helemaal was ingestopt. Ik vond een elastisch koord en bond dat strak om zijn benen en bovenlichaam. Terwijl ik hem als een mummie inpakte, herhaalde ik voor mezelf dat hij me niets meer kon aandoen. Maar ik geloofde er niets van.
Toen ik de schuur afsloot was ik uitgedroogd en drijfnat van het zweet. Ik had een barstende hoofdpijn en voelde mijn hele lijf van de inspanning. Ik liep terug naar de hut, voor water. Ik leste mijn dorst, ging met de sleutelbos in mijn hand geklemd op bed liggen en staarde naar het horloge dat aan de sleutelbos hing. Het was vijf uur: voor het eerst in bijna een jaar wist ik hoe laat het was.
In eerste instantie dacht ik niet na, ik luisterde alleen maar naar het tikken van het tweedehands zakhorloge en wachtte tot mijn dreunende hoofdpijn was weggezakt. Toen dacht ik: ik ben vrij. Godverdomme, eindelijk ben ik vrij. Maar waarom vóélde ik me dan niet vrij? Ik heb een man gedood. Ik ben een moordenaar. Net als hij.
Ik had me alleen van het lijk ontdaan.
Tijdens een van de eerste persconferenties die ik thuis hield – ik was toen nog zo naïef om te denken dat ze echt zouden stoppen met bellen en buiten de stacaravan op de loer liggen als ik ze allemaal in één keer ontving – stak een kerel met een kale kop een Bijbel in de lucht en begon te schreeuwen: ‘Gij zult niet doden! U gaat naar de hel! Gij zult niet doden! U gaat naar de hel!’ Iedereen hield zijn adem in toen hij door omstanders werd afgevoerd, daarna keek iedereen naar mij. Fotocamera’s flitsten en iemand hield een microfoon onder mijn neus.
‘Wat is je reactie op zijn woorden, Annie?’
Ik keek naar de mensen en naar de rug van de kale man, die nog steeds schreeuwde, en ik dacht: ik ben al in de hel, klootzak.
Soms zou ik willen dat ik hier met mijn moeder over kon praten, doc, over mijn schuldgevoel, mijn spijt en mijn schaamte. Maar zoals ík een talent heb om alle schuld op me te nemen, zo heeft mijn moeder een talent om alle schuld van zich af te wentelen. Dat is dan ook een van de redenen dat ik haar sinds onze ruzie nog steeds niet heb gesproken. Zij heeft het overigens ook niet geprobeerd, maar dat verbaast me niets, al had ik wel verwacht dat Wayne me inmiddels gebeld zou hebben.
Ik ben de laatste tijd verdomme zo eenzaam. Misschien is het toch wel een goed idee om dat experiment van u uit te voeren, dat me moet helpen mijn angsten onder ogen te zien – we zien wel wat ervan komt. Maar het is zo stom dat ik nog steeds het gevoel heb dat ik in gevaar ben. De Griezel is dood. Ik ben zo veilig als ik maar zijn kan. Kan iemand dat misschien ook nog even tegen mijn psyche zeggen?
Zeventiende sessie
Weet u, doc, ik heb mezelf de hele tijd – en vooral na alles wat ik over rouwverwerking las – wijsgemaakt dat mijn angsten vanzelf zouden verdwijnen, zelfs toen u me technieken meegaf om me door mijn angsten heen te werken en me uitlegde waardoor ze veroorzaakt worden. Tot er afgelopen weekeinde door een of andere klootzak bij me werd ingebroken.
Toen ik ’s ochtends na het hardlopen thuiskwam blèrde het alarm en stonden er politiewagens op mijn oprit, en de deurstijl van mijn achterdeur bleek kapot getrapt te zijn en mijn slaapkamerraam bleek open te staan. Naar de afgebroken takken van mijn heester te oordelen is die schoft daardoor naar buiten gegaan. Er leek niets weg te zijn, en de agenten zeiden dat ze niet veel konden doen zolang ik niet wist of er iets was verdwenen. Ze vertelden me bovendien dat er de laatste tijd bij mij in de buurt meer inbraken hadden plaatsgevonden, maar ze hadden geen enkele keer vingerafdrukken aangetroffen – alsof ik me daardoor beter moest gaan voelen.
Nadat ze allemaal waren vertrokken en er van het hevige trillen over mijn hele lichaam niet meer over was dan zo nu en dan een huivering, liep ik naar mijn slaapkamer om me om te kleden. Halverwege de gang kwam ik op een gedachte. Waarom neemt iemand wel het risico, maar steelt hij niets? Er klopte iets niet.
Ik probeerde me in de dief te verplaatsen en liep langzaam door mijn huis. Oké, je ramt de achterdeur open en rent naar boven; wat dan? Naar de woonkamer – daar ligt niets kleins in het zicht, en de stereo en de tv zijn te groot om snel mee te nemen, helemaal als je lopend bent. Door de gang naar de slaapkamer; de lades op kostbaarheden doorzoeken?
Ik controleerde ze stuk voor stuk, maar ze zaten allemaal dicht en al mijn kleren waren keurig opgevouwen. In de kast hing alles recht en de deuren waren goed gesloten – soms blijft een deur aan één kant hangen. Ik deed een stap naar achteren en onderzocht de slaapkamer. De mand met kleren die ik net uit de droger had gehaald stond op dezelfde plek op de vloer, en het grote t-shirt waarin ik slaap lag nog steeds aan het voeteinde van het bed. Het bed…
Zat daar aan de rand een deuk? Had ik daar gezeten toen ik mijn sokken aantrok? Ik inspecteerde het bed minutieus. Onderzocht iedere haar. Was die van mij? Van Emma? Ik bracht mijn neus vlak bij het donzen dekbed en rook er over de hele lengte aan. Was dat de zwakke geur van eau de cologne? Ik stond weer op.
Een vreemdeling was mijn huis binnengedrongen, was in mijn slaapkamer geweest, had naar mijn spullen gekeken en die spullen aangeraakt. Ik kreeg kippenvel.
Ik haalde mijn bed af, pakte mijn t-shirt, gooide alles met een hoop bleek in de was en maakte elk oppervlak in mijn huis schoon. Daarna timmerde ik de achterdeur en het raam dicht – toen ik klaar was zag het huis er als een bunker uit; ik pakte de draadloze telefoon en verstopte me de rest van de dag in de kast in de gang.
Gary, de agent over wie ik u eerder vertelde, belde me later om te vragen of alles in orde was; en dat was aardig van hem, want hij gaat niet over inbraken. Hij bevestigde wat de andere agenten ook al hadden gezegd, namelijk dat de man waarschijnlijk stom toevallig bij mij had ingebroken; hij was naar binnen geglipt om te pakken wat hij pakken kon, in paniek geraakt en via de snelste weg naar buiten gegaan. Toen ik met hem in discussie ging en volhield dat dat wel heel erg dom was, zei hij dat criminelen die bang zijn wel vaker domme dingen doen. Hij raadde me aan zolang mijn deurpost niet was gerepareerd iemand te vragen bij me te komen logeren of naar een vriend of vriendin te gaan.
Ik mocht dan doodsbang zijn, ik piekerde er niet over om naar mijn moeder te gaan. En vrienden? Al ben ik minder paranoïde dan Howard Hughes, ik weet niet precies hoeveel ik er nog heb. Luke is zo ongeveer de enige die nog wel eens belt. Toen ik net terug was, deed iedereen – vrienden, voormalige collega’s, mensen met wie ik op school heb gezeten maar in geen jaren contact had gehad – zo hysterisch, dat trok ik niet. Maar u weet, mensen proberen het maar gedurende een bepaalde tijd, en als je de deur iedere keer voor hun neus dichtsmijt, blijven ze uiteindelijk weg.
Christina is de enige die ik zou overwegen te vragen, maar u weet hoe het met haar zit, althans, u weet er net zoveel van als ik, want ik heb nog steeds geen idee waarom ik zo op haar reageerde. Door me nu met rust te laten probeert ze waarschijnlijk een goede vriendin te zijn, maar ik heb soms liever dat ze me op mijn donder geeft en me dwingt naar buiten te gaan, dat ze me op de huid zit, zoals vroeger.
Natuurlijk wilde ik meteen verhuizen, maar verdomme, ik hou van dat huis, als ik het ooit verkoop is het niet vanwege een of andere klote-inbreker. Niet dat dat zou kunnen, trouwens. Hoe zou ik voor een hypotheek in aanmerking moeten komen? Ik bedacht dat ik een baan moest zoeken. Ik heb allerlei nieuwe vaardigheden ontwikkeld, maar ik moet er niet aan denken wat voor baantje die me opleveren.
Wat me bij Lukes telefoontje brengt, die belde toen ik na onze vorige sessie thuiskwam.
‘Annie, mijn boekhouder heeft een betere baan aangeboden gekregen en ontslag genomen. Zou jij het misschien willen overnemen tot ik een andere heb gevonden? Het is een deeltijdbaan en…’
‘Ik heb je hulp niet nodig, Luke.’
‘Wie zegt dat jij hulp nodig hebt? Het gaat om mij; ik heb jouw hulp nodig, ik snap geen snars van die boeken. Ik vind het vervelend om het te vragen, maar jij bent de enige die ik ken die goed met cijfers is. Ik kan alles naar je huis brengen, je hoeft niet eens naar het restaurant te komen.’
Ik denk dat ik uit ongemakkelijkheid zei dat ik het wel zou doen, het zou proberen, maar ik realiseerde me eigenlijk niet waaraan ik me had gecommitteerd. Later werd dat een ander verhaal. Ik was hier niet klaar voor! Het had weinig gescheeld of ik had hem gebeld en afgezegd. Maar ik ademde een paar keer diep in en zei tegen mezelf dat ik er eerst eens een nachtje over moest slapen. En de volgende ochtend werd er ingebroken. Te midden van die toestand en de erop volgende paniekaanval vergat ik mijn gesprek met Luke. Waarop hij gisteravond op mijn antwoordapparaat insprak dat hij dit weekend met een boekhoudprogramma langskomt, om dat op mijn computer te zetten. En hij klonk zo godvergeten opgelucht en dankbaar dat ik niet wist hoe ik er nog onderuit kon komen. En ik wist ook niet zeker of ik er wel onderuit wílde komen.
Ik hou mezelf voor dat dit wat Luke betreft gewoon zakelijk is, maar ik weet zeker dat ik niet de enige ben die zijn boekhouding kan doen – het telefoonboek staat vol boekhouders.
Maandagavond had ik een verwaarloosde verkoudheid en ik zat met een doos Kleenex op schoot in een verschoten blauw flanellen pyjama en met pantoffels aan mijn voeten onderuitgezakt op de bank. Op mijn oprit werd een autodeur dichtgeslagen. Ik hield mijn adem in en luisterde. Voetstappen op het grind? Ik gluurde naar buiten, maar in het donker zag ik niets. Ik greep de pook die bij de open haard hangt.
Zachte voetstappen op de stenen trap. Daarna stilte.
Ik verstevigde mijn greep op de pook en gluurde door het kijkgaatje, maar ik zag niets.
Een ritselend geluid bij de onderkant van de deur. Emma blafte.
Ik riep: ‘Ik weet dat je daar staat. Zeg onmiddellijk wie je bent!’
‘Jezus christus, Annie, ik raap alleen je krant even op.’
Mijn moeder.
Ik deed de deur van de sloten – toen de slotenmaker kwam, heb ik er een bij laten zetten. Emma rook even aan mijn moeder en liep toen linea recta naar mijn kamer, waarschijnlijk om onder mijn bed te kruipen. Het liefst had ik hetzelfde gedaan.
‘Mama, waarom heb je niet eerst even gebeld?’
Ze schudde haar hoofd waardoor haar paardenstaart heen en weer danste, duwde de krant in mijn hand en wilde weer naar buiten lopen. Ik pakte haar bij haar schouder.
‘Wacht, ik bedoel niet dat je weg moet, maar ik schrok me wild. Ik lag net… in te dommelen.’
Ze draaide zich om, staarde met die grote blauwe poppenogen naar de muur achter mijn schouder en zei: ‘Sorry.’
Ik moet zeggen, dat bracht me van de wijs. Al klonk dat ‘sorry’ geïrriteerd, ik kon me niet herinneren wanneer mijn moeder voor het laatst haar excuus had aangeboden.
Haar blik gleed omlaag naar de pantoffels aan mijn voeten, en ze trok haar wenkbrauwen op - mijn moeder draagt zelf zowel ’s zomers als ’s winters hoge open slippers met marabouveren erop. Voordat ze mijn pantoffels kon bekritiseren, vroeg ik: ‘Wilde je binnenkomen?’
Ze stapte de hal in en ik zag dat ze een grote bruine papieren zak tegen haar borst aan drukte. Ik vroeg me even af of ze haar eigen drank had meegenomen, maar nee, de zak was plat en vierkant. In haar vrije hand hield ze een tupperwarebakje, dat ze me aanreikte.
‘Wayne heeft me op weg naar de stad afgezet, ik heb Annie Bear-koekjes voor je gebakken.’
Aha. Pindakoekjes in de vorm van een berenklauw, met stukjes chocolade. In mijn kinderjaren maakte ze die voor me als ik verdrietig was of zij zich ergens schuldig over voelde, wat niet vaak gebeurde. Ze moet een rotgevoel aan de ruzie hebben overgehouden.
‘Dat is heel lief, mam. Die heb ik echt gemist.’ Ze zei niets, maar liet haar blik door mijn huis dwalen, liep naar de uitgedroogde bladeren van de varen op mijn schoorsteenblad en voelde eraan.
Voor ze kritiek kon leveren op de manier waarop ik mijn planten bemoederde, zei ik: ‘Ik weet niet of je wel bij me in de buurt wilt zijn, want ik ben snipverkouden, maar als je wilt blijven, kan ik thee zetten.’
‘Ben je ziek? Waarom heb je niets gezegd?’ Ze leefde op alsof ze de moederloterij gewonnen had. ‘Als Wayne terugkomt, brengen we je naar de dokter. Waar is je telefoon? Ik bel meteen voor een afspraak.’
‘Ik heb genoeg van dokters.’ Godver, ik leek de Griezel wel. ‘En als ik denk dat ik er een nodig heb, rij ik er gewoon naartoe. Maar het maakt niet uit, zo laat op de dag krijg je toch geen afspraak meer.’
‘Dat is belachelijk, mijn huisarts ontvangt je heus nog wel.’ Mijn moeder heeft nog nooit bedacht dat je soms op iets moet wachten – niet op een afspraak met de dokter, niet op een tafeltje in een restaurant, niet in de rij in de supermarkt – en je kunt er donder op zeggen dat ze binnen een uur een afspraak heeft gemaakt, de beste tafel heeft gekregen of dat een filiaalmanager een nieuwe kassa voor haar opent.
‘Mam, hou op, het gaat prima. Aan een verkoudheid kan een huisarts ook niets doen…’ Ze opende haar mond om me te onderbreken, maar ik stak mijn hand op. ‘Maar ik beloof dat ik ga als ik me slechter voel.’ Ze zuchtte, legde haar handtas en het zakje op mijn bijzettafeltje en klopte op de bank.
‘Ga dan maar lekker liggen, dan maak ik hete citroenthee met honing voor je.’
Als ik haar vertelde dat ik best zelf water kon koken zou dat me alleen maar een blik vol onbegrip opleveren, dus plofte ik op de bank.
‘Prima, de thee staat boven het fornuis.’
Toen ze me een dampende mok en een schaaltje Annie Bear-koekjes had gebracht en voor zichzelf een gezond glas rode wijn die ik in de keuken bewaarde had ingeschonken, ging ze op het uiteinde van de bank zitten en spreidde mijn sprei over ons uit.
Ze nam een flinke slok wijn, gaf me de zak en zei: ‘Ik heb dat fotoalbum gevonden waar je het over had, het moet op de een of andere manier tussen onze spullen zijn beland.’ Dat was het zeker. Maar ik liet het voor wat het was. Ze had de foto’s teruggebracht, de hete thee verspreidde een aangename gloed in mijn lichaam en mijn voeten lagen lekker warm tegen haar been.
Ik bladerde door het album, en mijn moeder haalde een envelop uit haar handtas en gaf me die. ‘Deze had je niet, dus ik heb kopieën voor je gemaakt.’
Verrast door dit onverwachte gebaar bekeek ik de eerste. Zij en Daisy, op een van de overdekte ijsbanen in de stad. Ze hadden dezelfde pakjes, dezelfde paardenstaarten en dezelfde schaatsen. Daisy zag eruit alsof ze een jaar of vijftien was, dus de foto moest vlak voor het ongeluk genomen zijn. Mijn moeder zag er in het glinsterende roze kostuum ongeveer net zo oud uit. Ik was vergeten dat ze, als Daisy trainde, wel eens met haar mee schaatste.
‘Mensen zeiden ontzettend vaak dat we net zussen waren,’ zei ze. Ik wilde zeggen: Echt? Dat zie ik helemaal niet.
‘Jij was knapper.’
‘Anníé, je zus was een plaatje.’ Ik keek naar haar gezicht. Haar ogen glansden en ik wist dat ze ingenomen was – bovendien wist ik dat ze het met me eens was.
Ze stond op om nog een glas wijn in te schenken. Ik bladerde door de rest van de foto’s, en toen ze zich met een vol glas weer aan mijn voeten nestelde – deze keer had ze de halflege fles meegenomen en hem op het bijzettafeltje gezet – was ik bij de laatste, van haar en mijn vader op hun trouwdag.
Ik wierp een blik op haar, ze staarde naar haar glas. Het kan een speling van het licht geweest zijn, maar het leek of haar ogen vochtig waren.
‘Je jurk was prachtig.’ Ik keek naar de schattige halslijn en de lange, met kralen versierde voile in haar blonde haar. Vervolgens sloeg ik mijn blik op van de foto.
Ze boog zich naar me toe en zei: ‘Ik heb hem gemaakt van een patroon dat Val ooit voor haar eigen trouwdag wilde gebruiken. Ik zei tegen haar dat ze er de boezem niet voor had.’ Mijn moeder lachte. ‘Weet je dat ze me dat nooit heeft vergeven? Dat niet, en ook niet dat ik met je vader ben getrouwd.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Alsof ik er wat aan kon doen dat hij mij leuker vond.’
Dit was nieuw voor me. ‘Had tante Val verkering met papa?’
‘Ze zijn maar een paar keer samen uitgegaan, maar ik denk wel dat zij dacht dat ze iets hadden. Ze gedroeg zich vreselijk op de bruiloft, ze sprak nauwelijks met me. Heb ik je wel eens over de taart verteld? Hij bestond uit drie lagen en...’
Terwijl mijn moeder uitweidde over het bruiloftsmaal, waarvan ik de details al tig keer had gehoord, dacht ik aan tante Val. Nogal logisch dat ze altijd probeerde het mijn moeder betaald te zetten. Het verklaarde wellicht ook haar houding naar Daisy en mij. Toen we kinderen waren organiseerden mijn moeder en zij wel eens een weekend waarin ze de kinderen te logeren kregen, en Daisy en ik waren daar doodsbenauwd voor. Mij negeerde tante Val het grootste deel van de tijd, maar ik zweer dat ze Daisy botweg haatte en iedere gelegenheid aangreep om de draak met haar te steken, wat Tamara en haar broer op de lachspieren werkte.
Na het ongeluk deden onze gezinnen nog maar weinig met elkaar. Wayne en oom Mark hebben weinig gemeen en mogen elkaar eigenlijk niet, dus zagen mijn moeder en tante Val elkaar meestal zonder hen. Als de kinderen er ook bij waren, pestte mijn neef Jason mij verschrikkelijk en was Tamara vooral afstandelijk – ik vond haar verwaand. Inmiddels denk ik dat haar moeder net zo lullig over mij sprak als mijn moeder over haar.
Op een middag, ik woonde nog maar net in mijn huis, hadden tante Val en mijn moeder gewinkeld en wipten ze onverwacht bij me aan. Tante Val keek rond en vroeg me hoe het beviel om makelaar te zijn.
‘Ik vind het leuk, het is een uitdaging.’
‘Ja, Tamara lijkt er ook wel bij te varen. Ze heeft dit kwartaal de prijs voor de beste verkoopcijfers van haar kantoor gewonnen, ze kreeg een fles Dom Perignon en een weekendje Whistler. Doet jouw kantoor dat soort dingen ook, Annie?’
Leuk geprobeerd, zij het niet erg subtiel. Mijn kantoor was groot voor Clayton Falls, maar kwam niet in de buurt van Tamara’s firma in het centrum van Vancouver – wij mochten blij zijn als we een fles wijn en een plastic plaquette kregen.
Voordat ik kon antwoorden, zei mijn moeder: ‘O, zit zij nog steeds in oude gezinswoningen? Annie doet een enorm nieuwbouwproject, allemaal appartementen aan het water. Zei je niet dat het ’t grootste gebouw van Clayton Falls zou worden, Annie Bear?’ Ik had alleen maar met een projectontwikkelaar gesproken en zelfs nog geen presentatie gehouden, en dat wist mijn moeder heel goed, maar ze genoot zo dat ik niet het hart had haar het pleziertje te ontnemen.
Ik zei: ‘Het wordt groot.’
‘Tamara krijgt vast ook wel een keer zo’n project, Val. Misschien kan Annie haar dan wat tips geven.’ Mijn moeder glimlachte naar tante Val, die keek alsof haar thee net in haar mond in vergif was veranderd. Maar vanzelfsprekend herpakte tante Val zich.
‘Het is heel aardig dat je dat aanbiedt, maar op dit moment is Tamara van mening dat ze meer kan verdienen met de verkoop van huizen die al gebouwd zijn en heeft ze weinig zin jaren in de marketing van wat nieuwbouw te stoppen om er uiteindelijk achter te komen dat die woningen nauwelijks aan de man gebracht kunnen worden. Maar Annie zal er vast heel goed in zijn.’
Mijn moeder werd zo rood dat ik echt even ongerust werd, maar ze slaagde erin een glimlach op haar gezicht te toveren en veranderde van gespreksonderwerp. Joost mag weten hoe die twee in hun jeugd geweest zijn.
Mijn moeder heeft nooit veel over haar jeugd verteld, maar ik weet dat haar vader ’m is gesmeerd toen ze nog jong was, waarna haar moeder weer met een andere uitvreter trouwde. Ze heeft een oudere stiefbroer, Dwight, die in de gevangenis zit. Hij heeft op zijn negentiende, vlak voordat mijn moeder trouwde, een bank beroofd; hij zat zijn straf uit, werd een maand voor het ongeluk vrijgelaten en kreeg het voor elkaar een week later opnieuw opgepakt te worden. Die laatste keer was de sukkel zo stom een bewaker in zijn been te schieten. Ik heb hem nooit ontmoet en mijn moeder weigert met hem te praten. Eén keer ben ik zo dom geweest te vragen of we hem konden opzoeken; toen flipte ze volkomen. ‘Haal het niet in je hoofd naar die man toe te gaan.’ Toen ik tegensputterde: ‘Maar Tamara zei dat tante Val haar wel eens naar hem meeneemt, dus ik dacht…’ sloeg ze de deur voor mijn neus dicht.
We waren al naar dat rothuurhuis verhuisd toen ik op een dag thuiskwam en mama op de bank naar een brief in haar handen zat te staren met een halflege fles wodka naast zich. Ze zag eruit alsof ze had gehuild.
Ik vroeg: ‘Wat is er aan de hand, mam?’ Ze bleef naar de brief staren.
‘Mam?’
Haar stem klonk wanhopig. ‘Ik laat het niet nog een keer gebeuren. Dat beloof ik.’
Ik werd doodsbang. ‘Wat… wat laat je niet gebeuren?’
Ze hield een aansteker bij de brief en liet hem in de asbak vallen. Toen hij was verdwenen, pakte ze de fles en stommelde naar haar kamer. Op de keukentafel vond ik een envelop met het retouradres van de gevangenis erop. De volgende ochtend was de envelop verdwenen, maar ze bleef bijna een week binnen.
Ik luisterde weer naar mijn moeder. Ze zei: ‘Weet je, Luke lijkt erg op je vader.’
‘Vind je? In bepaalde opzichten, misschien. Hij is geduldig, en dat was papa ook, dat zeker. We praten veel, de laatste tijd, en ik ga hem met zijn boekhouding helpen.’
‘Boekhouding?’ Ze zei het alsof ik net had aangekondigd dat ik prostituee zou worden. ‘Je haat boekhouden.’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik moet geld verdienen.’
‘Dus je hebt geen agenten of producenten meer gesproken?’
‘Ik heb besloten dat ik er niet aan wil verdienen. Ik word misselijk bij het idee dat het mensen, inclusief mijzelf, geld oplevert.’
De eerste keer dat ik een televisie-interview met een oude schoolvriendin zag, zat ik stomverbaasd op de bank. Het meisje, dat ik zeker tien jaar niet had gezien, vertelde de presentator van het praatprogramma over de eerste keer dat we wiet hadden gerookt en over het tuinfeest waarop ik zo dronken werd dat ik over mijn nek ging op de achterbank van de auto van de jongen op wie ik smoorverliefd was, en vervolgens las ze briefjes voor die we in de klas aan elkaar geschreven zouden hebben. Maar het kon nog erger: de jongen door wie ik ben ontmaagd, verkocht zijn verhaal aan een van de grotere mannenbladen. Die lul gaf hun zelfs foto’s van ons uit de tijd dat we nog samen waren. Op een ervan droeg ik een bikini.
Mijn moeder zei: ‘Annie, ik zou er echt nog eens goed over nadenken. Je hebt niet eindeloos de tijd.’ Haar gezicht stond bezorgd. ‘Je hebt niet gestudeerd. Veel meer dan huizen verkopen kun je niet, en als je nu iets probeert te verkopen, zien mensen alleen het slachtoffer van een verkrachter. En voor Luke boekhouden? Hoe lang kun je dat blijven doen?’
Ik herinnerde me dat ik een paar dagen eerder door een filmproducent was gebeld. Voordat ik had kunnen ophangen, zei ze: ‘Ik weet dat al die mensen die je lastigvallen je de keel uitkomen, maar ik beloof je dat ik je nooit meer bel als je even naar me luistert en dan nog steeds nee zegt.’ Iets aan haar rechttoe, rechtaan manier van praten sloeg bij me aan, dus zei ik dat ze haar gang mocht gaan.
Ze hield me voor dat ik de ware toedracht kon vertellen en dat vrouwen in de hele wereld van mijn verhaal konden profiteren. Toen zei ze: ‘Wat weerhoudt je? Vertel me waar je bang voor bent, dan kan ik kijken wat we eraan kunnen doen.’
‘Sorry, jij mocht je zegje doen, maar we hebben niet afgesproken dat ik je mijn beweegredenen zou vertellen.’
Dus praatte zij, en het leek alsof ze precies wist waarover ik me zorgen maakte en wat ik wilde horen – ze vertelde me zelfs dat ik het definitieve script en de acteurs zou mogen goedkeuren. En ze zei dat het zo veel zou opleveren dat ik me de rest van mijn leven over geld geen zorgen hoefde te maken.
Ik zei: ‘Het is nog steeds nee, maar als er iets verandert, ben jij de eerste die ik bel.’
‘Ik hoop dat je dat doet, maar ik hoop ook dat je begrijpt dat het aanbod niet eeuwig geldt.’
Ze had gelijk, en mijn moeder ook: als ik nog langer wachtte, zou het te laat zijn en kwam ik veel te krap bij kas te zitten. Maar ik wist niet wat erger was: als een totale mislukkeling eindigen, zoals mijn moeder voorspelde, of haar advies opvolgen.
Mijn moeder keek op van de tv en nam nog een slok wijn. Ik vroeg: ‘Heb jij mijn telefoonnummer aan een filmproducent gegeven?’
Haar hand met het glas stopte midden in de lucht en ze fronste haar voorhoofd. ‘Ben je gebeld?’
‘Ja, daarom vraag ik het. Ik heb namelijk een geheim telefoonnummer.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Die mensen hebben zo hun manieren.’
‘Praat niet met ze, mama. Alsjeblieft.’ We keken elkaar even aan, toen liet ze haar hoofd op de rugleuning van mijn bank zakken.
‘Ik weet dat ik streng was tegen jou en je zus, maar dat deed ik alleen maar omdat ik wilde dat jullie het beter kregen dan ik.’ Ik wachtte tot ze meer zou zeggen, maar haar hand met het wijnglas gebaarde naar de tv. ‘Herinner je je nog dat ik jou en Daisy liet opblijven om daarnaar te kijken?’ Nu besefte ik dat ze naar de aankondiging van Gone With the Wind had zitten kijken – een van haar lievelingsfilms.
‘Natuurlijk. Jij bleef ook op, we sliepen met z’n allen in de woonkamer.’
Ze glimlachte bij de herinnering, maar ze zag er verdrietig uit. Toen werd haar blik peinzend en keek ze me aan. ‘Hij begint over een uur. Kan ik blijven slapen, als je toch ziek bent?’
‘O, dat weet ik niet hoor, ik sta ’s ochtends om zeven uur op, dan ga ik hardlopen, je…’
Ze wendde zich weer tot de tv. Dat ze het zo snel opgaf, deed me meer verdriet dan ik wilde toegeven. ‘Oké, waarom ook niet. Misschien is wat gezelschap ook wel fijn, en waarschijnlijk is het zoals ik me nu voel toch niet slim om te gaan hardlopen.’
Ze glimlachte naar me en klopte onder de deken op mijn voet. ‘Dan blijf ik, Annie Bear.’ Ze sleepte de kussens van de andere bank en begon in het midden van de woonkamervloer een bed te bouwen. Toen ze me vroeg waar mijn reservedekens lagen, waren haar wangen roze van de opwinding, en ik dacht: ach, wat maakt het ook uit. Alles beter dan weer een nacht in de gangkast wakker liggen en piekeren over de vraag waarom de inbreker niets heeft meegenomen.
Later die avond, nadat mijn moeder Wayne naar huis had gestuurd toen hij langskwam om haar op te halen en we popcorn, Annie Bear-koekjes en ijs hadden gegeten terwijl we naar Gone With the Wind keken, viel mijn moeder in slaap; haar tengere lichaam drukte tegen mijn rug en haar knieën lagen in de holte van mijn knieën. Haar adem kietelde mijn rug en ze had haar arm om me heen geslagen, en ik staarde naar haar kleine hand die op mijn huid lag en besefte dat ik voor het eerst sinds ik van de berg af was iemand fysiek zo dichtbij liet komen. Ik draaide mijn gezicht weg, zodat ze mijn tranen niet op haar arm zou voelen.
Ik bedenk net, doc, dat ik iedere keer dat ik iets negatiefs over mijn moeder zeg, de neiging heb meteen ook al haar goede eigenschappen op te sommen – mijn versie van iets afkloppen. Mijn moeder is natuurlijk niet alleen slecht, maar dat is nou juist het probleem. Het zou gemakkelijker zijn als ik haar gewoon kon haten, want die zeldzame gevallen dat ze lief is, maken die andere keren zo veel moeilijker te accepteren.
Achttiende sessie
Op weg naar uw spreekkamer liep ik langs een prikbord, en mijn oog viel op een affiche waarop een concert werd aangekondigd. Ik bekeek hem en wilde een slok van mijn koffie nemen toen ik er een stukje van een andere poster onderuit zag steken. Om de een of andere reden kwam hij me bekend voor, en ik trok hem tevoorschijn. En godsamme, doc, mijn gezicht stond erop – míjn gezicht, met vermist eronder. Ik kon mijn blik er niet van losmaken, en pas toen ik een druppel op mijn hand voelde, besefte ik dat ik stond te huilen.
Misschien moet ik nieuwe posters ophangen: nog niet terug. Dat gezicht met die glimlach hoorde bij de vrouw die ik was, niet bij de vrouw die ik nu ben. Luke moet ze die foto gegeven hebben – hij heeft hem genomen op onze eerste kerstochtend samen. Hij had me net een heel lief kaartje gegeven, en ik grijnsde naar hem, dolgelukkig en zo. Mijn hand trilde alsof ik geen warme koffie maar ijs vasthield.
De poster zit nu in de vuilnisbak voor uw voordeur, maar ik heb nog steeds de neiging terug te lopen en hem eruit te halen. Wat ik ermee wil doen, mag Joost weten.
Nu ik een beetje ben bekomen van de schrik, wil ik u graag vertellen wat er gebeurde toen ik me er eindelijk toe zette een lijst te maken van alle mensen in mijn leven, zoals u me aanraadde. Ja, Frau Freud, inderdaad, ik heb een van uw ideeën een kans gegeven. Ik moest verdomme toch íéts – ik kon me moeilijk de hele dag over die inbraak blijven zitten opwinden.
De soundtrack die ik afdraai als ik mezelf de stuipen op het lijf jaag, gaat ongeveer zo: Mijn auto stond op de oprit, dus de inbreker heeft vast gezien dat ik met Emma vertrok. Hoe lang heeft hij het huis in de gaten gehouden? Dagen, weken, maanden? Houdt hij het nog steeds in de gaten? Stel dat het helemaal geen inbreker was?
Vervolgens hou ik mezelf een uur lang voor dat ik niet goed bij mijn hoofd ben – de politie heeft gelijk, het is stom toeval dat hij mijn huis heeft uitgekozen, die achterlijke inbreker is vast van het alarm geschrokken. Maar dan begint het gefluister weer: Iemand houdt je in de gaten – ook nu. Als je even niet oplet, neemt hij je te grazen. Je kunt niemand vertrouwen.
Zoals ik al zei, ik moest íéts doen.
Ik begon met de mensen die het dichtst bij me staan – Luke, Christina, mijn moeder, Wayne en de rest van mijn familie: Tamara, haar broer Jason, tante Val en haar man Mark. Achter elke naam liet ik ruimte vrij, zodat ik zou kunnen opschrijven waarom ze me iets willen aandoen. Daarbij voelde ik me volslagen idioot, omdat er natuurlijk niets is om op te schrijven.
Daarna maakt ik een lijst van ieder ander die ik tegen me in het harnas heb gejaagd – ex-klanten, oud-collega’s, ex-vriendjes. Ik ben nooit voor de rechter gesleept, de enige makelaar met wie ik een probleem gehad zou kunnen hebben is de ‘mysterieuze’ makelaar met wie ik om dat nieuwbouwprokect streed toen ik werd ontvoerd, en hoewel ik heus wel eens iemands hart heb gebroken, heb ik nooit iets gedaan wat na zo veel tijd zo’n wraak rechtvaardigt. Ik heb zelfs de namen van een paar exen van Luke opgeschreven – een van hen was nog steeds aan hem verknocht toen ik wat met hem kreeg, maar godallemachtig, zij is nog voordat ik werd ontvoerd naar Europa verhuisd. Ik heb de Griezel ook opgeschreven, en ‘dood’ achter zijn naam gezet.
Ik zat aan mijn tafel en staarde naar die idiote lijst waarop dingen stonden als ‘ik heb een verkoopobject dat zij wilde hebben’, ‘ik heb nooit teruggebeld’, ‘ik heb hun huis niet snel genoeg verkocht’ en ‘van hem heb ik nog een cd’, en toen ik me probeerde voor te stellen dat die mensen buiten in de bosjes op de loer lagen of zouden inbreken zodat ze me ‘te pakken konden nemen’ schudde ik mijn hoofd om zo veel idiotie.
Natuurlijk was het gewoon een inbreker, waarschijnlijk een verslaafde tiener die geld voor een shot nodig had, en die komt echt niet terug nu hij weet dat ik een alarm heb.
Tjonge, door die lijst voelde ik me zo’n sufferd dat ik blij was dat ik hem gemaakt had. Die nacht heb ik zowaar lekker geslapen, in mijn eigen bed. Toen Luke zaterdagmiddag langskwam om de software voor de boekhouding te installeren, was ik er helemaal klaar voor.
Ik wilde er niet te opgedoft maar ook niet te slonzig uitzien, en na in Christina’s doos met kleren gesnuffeld te hebben, trok ik een kaki cargobroek en een lichtblauw t-shirt aan. Ergens had ik het liefst een joggingpak aangedaan en mijn huis weer overhoopgehaald, maar toen ik in de spiegel keek, stoorde ik me niet aan wat ik zag.
Ik ben er nog steeds niet aan toe gekomen mijn haar te laten knippen, dus waste ik het en borstelde het achterover. Ik ben eindelijk een beetje aangekomen – nooit gedacht dat ik daar ooit blij mee zou zijn – en mijn gezicht is wat voller geworden.
Ik vroeg me af of ik me op moest maken; toen ik in het ziekenhuis lag, nam mijn moeder een tas met make-up voor me mee, maar de kleuren en de merken waar ik van hou zaten er niet bij. Hoe dan ook, ook als ik het stemmetje van de Griezel dat make-up iets voor hoeren is níét had gehoord, zou ik me er niet toe hebben kunnen zetten zo veel aandacht aan mijn gezicht te besteden. Ik hield het bij een vochtinbrengende crème, lichtroze lippenbalsem en mascara. Waarschijnlijk zag ik er niet zo goed uit als vroeger, maar ik heb er beslist slechter uitgezien.
Luke daarentegen zag er ongelooflijk goed uit. Waarschijnlijk kwam hij net van zijn werk, want hij droeg een nette zwarte broek en een donkeroranje overhemd dat zijn warme olijfkleurige huid en de amberkleurige vlekjes in zijn bruine ogen goed deed uitkomen.
Emma rolde zich op haar rug en kronkelde aan zijn voeten. Ik beantwoordde zijn ‘hoi’ met een nauwelijks verstaanbaar ‘hoi’ van mezelf en deed een stap naar achteren zodat hij binnen kon komen. We stonden onhandig in mijn hal. Hij stak zijn arm omhoog, alsof hij me wilde aanraken of me voor een knuffel naar zich toe wilde trekken, maar liet hem toen weer zakken. Gezien mijn reactie de laatste twee keer dat hij me wilde aanraken, verbaasde dat me niet. Hij hurkte neer om Emma aan te halen.
‘Wat ziet ze er goed uit, hè? Ik heb nog overwogen Diesel mee te nemen, maar ik was bang dat dat zo’n chaos zou veroorzaken.’
Ik zei tegen de bovenkant van zijn hoofd: ‘Ik ben niet invalide.’
‘Dat heb ik ook nooit beweerd.’ Vanuit zijn neergehurkte houding sloeg hij zijn blik op en keek me glimlachend aan. ‘Nou, zullen we dat programma dan maar eens bekijken? Jij ziet er trouwens ook goed uit.’
Ik staarde hem aan en voelde dat mijn wangen begonnen te gloeien. Hij grijnsde. Ik draaide me zo snel om dat ik bijna over Emma struikelde en zei: ‘Laten we naar mijn werkkamer gaan.’
Hij liet me zien hoe het programma moest worden geïnstalleerd en we liepen het samen door. Ik vond het fijn om iets nieuws te leren en was blij dat we ons op iets anders dan elkaar konden richten – ik vond het al ingewikkeld genoeg om vlak naast hem te zitten. Hij legde net een bepaald deel uit toen ik eruit flapte: ‘Weet je nog die keer dat je me de supermarkt zag verlaten? Ik zag jou met een meisje. Daarom had ik zo’n haast.’
‘Annie, ik…’
‘En toen je in het ziekenhuis kwam was je zo lief, zo allemachtig lief, met die bloemen en die goldenretrieverknuffel, maar ik kon er niet mee omgaan, met jou niet, met niets niet. Daarna heb ik de verpleegkundigen gevraagd tegen je te zeggen dat ik alleen bezoek van familie en van de politie mocht ontvangen. En ik vind het vreselijk dat ik dat deed, je was zo aardig, jij bent altijd zo aardig, en ik ben zo’n…’
‘Annie, op de dag dat je werd ontvoerd… Ik was te laat voor het eten.’
Wow, dat was nieuw voor me.
‘Het werd druk in het restaurant en ik lette niet op de tijd. Ik heb je niet eens gebeld toen je open huis was afgelopen, zoals ik normaal gesproken altijd deed. Uiteindelijk belde ik pas toen ik een halfuur te laat naar je huis reed, en omdat jij niet opnam, dacht ik dat je kwaad was. En toen je auto niet bij je huis stond, ging ik ervan uit dat je nog met een cliënt zat opgescheept, dus ben ik naar huis gegaan. Pas toen je een uur later nog niet had teruggebeld, reed ik naar het adres waar je dat open huis had…’ Hij ademde diep in. ‘God, toen ik je auto op de oprit zag staan en vervolgens al je spullen op het aanrecht zag liggen… Ik heb meteen je moeder gebeld.’
Mijn moeder bleek ervoor gezorgd te hebben dat de politie de zaak serieus nam. Ze zag Luke op het politiebureau, overtuigde de dienstdoende agent ervan dat ik mijn vriend nooit zou laten zitten en was erbij toen de agenten mijn handtas bij mij thuis vonden, in de kast waar ik hem voor de veiligheid altijd neerleg. Omdat er geen sporen van een worsteling waren, was Luke in het begin de hoofdverdachte.
‘Na een paar weken begon ik bijna iedere avond na mijn werk in het restaurant te drinken.’
‘Maar je drinkt bijna nooit…’
‘Ik heb toen heel veel domme dingen gedaan, allerlei dingen die ik anders nooit gedaan zou hebben…’
Ik vroeg me af over wat voor dingen hij het had, maar hij zag er zo ongemakkelijk uit en hij had zo’n rood gezicht gekregen dat ik zei: ‘Maak jezelf niet te veel verwijten, je bent er beter mee omgegaan dan ik er denk ik mee omgegaan zou zijn. Drink je nog steeds zo veel?’
‘Na een paar maanden besefte ik dat ik van de drank afhankelijk was geworden, toen ben ik ermee gestopt. De meeste mensen dachten op dat moment al dat je dood was. Naar mijn gevoel was dat niet waar, maar iedereen gedroeg zich alsof je nooit meer teruggevonden zou worden, en ik was vaak boos op je. Ik weet dat het absurd is, maar ergens vond ik dat het je eigen schuld was. Ik heb het nooit tegen je gezegd, maar ik vond het maar niets dat je die open huizen deed – daarom belde ik je erna normaal gesproken ook op. Je was altijd zo open en vriendelijk, dat kunnen mannen verkeerd opvatten.’
‘Maar dat was mijn werk, Luke. In het restaurant ben jij ook vriendelijk…’
‘Maar ik ben een man en… Luister, er waren gewoon dingen die ik voor mezelf moest uitvlooien. Ik werd een beetje gek.’
Emma duwde haar hoofd tussen ons in en verbrak de spanning. We aaiden haar even, toen vroeg ik haar waar haar bal was en ging ze ervandoor.
‘Ik heb een paar keer met het meisje dat jij zag afgesproken, maar uiteindelijk praatte ik telkens over jou en de ontvoering, dus wist ik dat ik er helemaal niet klaar voor was. Ik bedoel maar te zeggen, Annie, dat ik net zo in de war ben als jij, en dat we allebei zijn veranderd. Maar ik weet wel dat ik nog steeds om je geef, dat ik het nog steeds fijn vind om bij je te zijn. Ik zou je heel graag meer willen helpen. Vroeger zei je altijd dat je je bij mij zo veilig voelde.’
Hij glimlachte verdrietig naar me.
‘Ik voelde me ook veilig bij je, maar nu kan niemand me een veilig gevoel geven. Dat moet ik zelf doen.’
Hij knikte. ‘Dat begrijp ik.’
‘Mooi zo, kun je me nu dan weer helpen dat programma van je te begrijpen?’
Hij lachte.
We waren zo’n twintig minuten later klaar, en ik was al aan het overwegen of ik moest vragen of hij wilde mee-eten toen hij zei dat hij terug moest naar het restaurant. Bij de deur stapte hij naar voren en aarzelde even; toen trok hij zijn wenkbrauwen op en tilde hij zijn armen een stukje omhoog. Ik liep naar hem toe en hij nam me in een omhelzing. Even had ik het gevoel opgesloten te zitten en wilde ik me losrukken, maar ik begroef mijn neus in zijn overhemd en snoof de geuren van zijn restaurant op – oregano, vers brood, knoflook. Hij rook naar lange etentjes met vrienden, naar veel wijn en vrolijkheid, naar geluk.
Hij mompelde in mijn haar: ‘Ik vond het heel fijn om je te zien, Annie.’ Ik knikte, en terwijl we ons langzaam van elkaar losmaakten, hield ik mijn blik omlaag gericht tot ik mijn tranen had teruggedrongen.
Later vroeg ik me af of hij zou zijn blijven eten als ik hem dat had gevraagd, maar mijn spijt werd in evenwicht gehouden door opluchting over het feit dat ik hem geen nee had hoeven horen zeggen. Vroeger was ik altijd goed in snel beslissen, maar sinds ik de Griezel heb vermoord leef ik in een voortdurende staat van vertwijfeling. Ik heb wel eens gelezen dat een vogel die heel lang in een kooitje heeft gezeten niet meteen wegvliegt als je het deurtje openzet. Vroeger begreep ik dat niet.
Ik was in slaap gevallen op het bed waar ik, nadat ik de Griezel had vermoord, op neer was gevallen, en werd wakker van het kloppen van mijn borsten – ik produceerde nog steeds melk. Eerst werd ik me bewust van de sleutels die ik in mijn hand hield. Ik had ze in mijn slaap zo krampachtig vastgehouden dat ze afdrukken in mijn huid hadden achtergelaten. In mijn halfslaap begreep ik niet waarom ik de sleutels vasthield en ik was bang dat de Griezel me ermee zou betrappen, dus liet ik ze snel los. Het gerammel waarmee ze op bed vielen, haalde me uit mijn verwarring. Hij was dood. Ik had hem vermoord.
Mijn blaas maande me naar de badkamer te gaan, maar ik keek op het horloge en zag dat ik nog tien minuten moest wachten. Ik probeerde toch te gaan, maar mijn blaas verstijfde. Tien minuten later, geen probleem.
Toen ik terug naar het bed liep, streek mijn been langs het babydekentje op haar mandje. Ik raapte het op, stopte mijn gezicht erin en ademde de laatste sporen van haar geur in. Mijn dochter lag daar nog ergens, alleen. Ik moest haar vinden.
Ik trok een witte jurk aan en maakte kompressen van vochtige doeken, die ik in mijn beha stopte. Daarna trok ik slippers aan, liep naar de rivier en zocht beide oevers in beide richtingen af, tot waar ik door bomen of steile rotsen niet verder kon. Iedere keer dat ik vanaf een afstandje een bleke kei met de afmetingen van een baby zag, stokte de adem in mijn keel, tot ik dichterbij was. Een bundeltje dat midden in de rivier aan een boom was blijven hangen, bezorgde me knikkende knieën, maar toen ik ernaartoe waadde zag ik dat het wat oude vodden waren. Nee, bij de rivier vond ik geen spoor van haar, en ik besloot de open plek minutieus te onderzoeken om te kijken of er ergens aarde was omgewoeld.
Ik ging zelfs zo ver dat ik mijn handen in de zachte tuinaarde rondom de hut stak – ik zag die gestoorde klootzak er best voor aan haar te begraven op een plek waar we groenten verbouwden – en ook nog onder de veranda kroop. Niets. De enige plek waar ik nog niet had gezocht, was de schuur.
De zomerzon had de hele ochtend op de metalen schuur gebrand en toen ik de deur opendeed, werd ik overspoeld door de misselijkmakende stank van zijn al ontbindende lijk. Ik pakte een naar benzine ruikende lap van de werkbank, hield die voor mijn mond en neus en concentreerde me op mijn ademhaling. Op mijn tenen liep ik langs zijn lijk. Vliegen die de vorige dag mee naar binnen waren gelift, gonsden om het zeildoek en maakten een lawaai als een generator.
Met trillende handen haalde ik de vriezer leeg. Ze lag er niet in, en op de planken lagen alleen zaklampen, batterijen, flessen petroleum en bolletjes touw. Ik vond een valluik met een trap naar een kelder, waar het, vergeleken met de stank van het lijk boven, ondanks de bedompte lucht fris was. Ik vond blikken met eten, huishoudelijke spullen, een ehbo-kistje, een paar dozen en, in een oud koffieblik, een rol papiergeld met een roze elastiek eromheen. Ik hoopte dat het elastiek niet van een ander door hem mishandeld meisje was geweest. Het was niet heel veel geld, dus ik ging ervan uit dat er op een andere plek meer lag. Zijn portemonnee had ik nog niet gevonden, niet in de broekzak waar ik de sleutels uit had gehaald en niet in de keukenkastjes in de hut, maar ik had hem er ook nooit mee gezien. Een van de sleutels paste op geen enkel slot, en ik vermoedde dat die van een geldkistje was en dat hij dat ergens had verstopt – daar zou zijn portemonnee in moeten zitten.
Ik vond een houten kist met een geweer, een pistool en munitie. Ik staarde ernaar. Ik had het wapen waarmee hij me de eerste dag had bedreigd nooit goed gezien; ik had het in mijn rug gevoeld en had de kolf uit zijn broekband zien steken. Vergeleken bij het geweer zag het er klein uit, maar ik haatte ze allebei evenveel. Met het ene wapen had hij de eend vermoord, met de andere had hij me gedwongen deze hel binnen te gaan. Mijn hand ging even naar de plek op mijn onderrug waar ik hem had gevoeld. Ik deed de kist dicht en schoof hem achter een paar andere kisten.
Iedere keer dat ik een doos opendeed was ik bang dat het lijkje van mijn baby erin weg was gestopt, als iets wat opgeruimd moest worden, iets met een etiket waarop ‘Afgehandeld’ stond. Maar in de laatste doos zaten mijn gele mantelpak en de foto’s en advertenties uit kranten. Ik maakte de doos helemaal open, rook het zweem van parfum en hield de zachte stof tegen mijn neus. Ik paste de blazer over mijn jurk heen, maar het voelde niet goed om hem te dragen – het was alsof ik de kleren van een overleden vrouw aantrok. Ik liet het pak in de doos achter en nam alleen de foto mee die hij volgens mij van mijn kantoor had meegenomen. Ik ging weer naar boven en liep naar buiten, het licht in.
Ik had het omliggende bos nog niet doorgezocht, dus ik dronk wat koud water en stopte proteïnerepen, het ehbo-kistje en een thermoskan met water in de rugzak die ik in de kelder had gevonden. Ik stond op het punt van vertrek toen ik het babydekentje, een van haar slaappakjes en de foto op het aanrecht zag liggen. Ik stopte ze allemaal in mijn rugzak.
Al snel nadat ik het bos in was gelopen, verdween het gestage ruisen van de rivier en het getjilp van de vogels die altijd rond de open plek zwermden, en ik hoorde alleen nog het geluid van mijn voetstappen, dat werd gedempt door het tapijt van dennennaalden. De rest van de middag klauterde ik over en onder dode boomstammen door, groef in de geringste aardverhoging en snoof de lucht op om de geur van verrotting op te sporen. Ik bleef altijd op een afstand van maximaal een kwartier van de hut, en baande me vandaar in een grote straal een weg naar het hoogste punt.
Toen ik eindelijk de top had bereikt, ontdekte ik een smal spoor dat verder het woud in voerde. Het vage pad tussen de bergthee en wijfjesvarens was alleen te onderscheiden dankzij verbleekte machetesporen die hier en daar op de boomstammen stonden. Sommige bomen, zoals de douglassparren die zo hoog de lucht in reikten dat ik hun toppen niet kon zien, waren een paar meter dik, en hun stam zat onder een deken van mos, waaruit ik concludeerde dat het een vochtig bos was. Waarschijnlijk was ik nog op Vancouver Island.
Ik keek nog een keer om naar de open plek en bad dat er een hemel was – en ik heb daar nooit zo graag in willen geloven als op dat moment – waar mijn baby, mijn vader en Daisy waren.
Op het pad zag ik in de verte wat op een onderbreking van de skyline van bomen leek, en vijf minuten later stapte ik een oude zandweg op. Te oordelen naar de gaten en de afwezigheid van bandensporen werd hij al een tijd niet meer gebruikt. Een meter of tien lager boog hij licht af.
Toen ik ernaartoe liep besefte ik dat de afbuiging het begin was van een smaller zandpad, een aftakking van de hoofdweg. Het was niet veel breder dan een vrachtwagen en met gras overwoekerd, en als je er voorbijreed, zou het je waarschijnlijk niet opvallen. De Griezel had het busje waarschijnlijk niet al te ver van de hut verborgen, dus ik besloot het te volgen. Het maakte een bocht en liep parallel aan de hoofdweg verder; er zat een strook bomen van ongeveer zes meter breed tussen.
Verderop op de weg zag ik een klein wit botje liggen; ik bleef staan en mijn hart stond stil. Ik speurde de grond af en vond een bot dat te groot was om van mijn baby te kunnen zijn, en een paar meter verder struikelde ik bijna over het skelet van een hert.
Ik volgde de weg verder tot die doodliep in een muur van dode bremstruiken en takken. Aan de onderkant glinsterde een stuk metaal in het zonlicht. Uit alle macht trok ik de begroeiing weg. Het was de achterkant van een busje.
Zo snel als ik kon doorzocht ik het handschoenenkastje, maar er lagen geen portemonnee of kentekenpapieren; zelfs geen kaart. Ik gluurde tussen de twee zittingen door in de duistere ruimte achter in het busje en zag een lap die tot een bal in elkaar was gevouwen. Ik tastte ernaar. Het was de grijze deken. De deken die hij had gebruikt toen hij me ontvoerde.
De combinatie van de ruwe wol in mijn hand en de geur van het busje kwam me al te bekend voor. Ik liet de deken vallen alsof ik er mijn handen aan had gebrand en draaide me om. Ik probeerde niet te denken aan wat daar achterin gebeurd was en concentreerde me op het omdraaien van het contactsleuteltje. Niets.
Ik hield mijn adem in. Start, alsjeblieft, start, alsjeblieft… en probeerde het sleuteltje nog een keer. Weer niets. Het was bloedheet in het busje en het zweet droop van me af en daar waar mijn jurk omhoog was gekropen, plakten mijn benen aan de zitting van vinyl. Ik liet mijn voorhoofd op het warme stuur rusten, dwong mezelf rustig in en uit te ademen en opende de motorkap. Ik zag meteen dat de accukabel loszat, maakte hem vast en probeerde het nog een keer. Deze keer startte de motor direct, en uit de radio kwam countrymuziek. Ik had al zo lang geen muziek meer gehoord dat ik in lachen uitbarstte. De diskjockey zei: ‘… terug naar een uurtje zonder reclame.’ Maar hij zei niets wat verraadde waar ik was, en toen ik een ander station wilde zoeken, draaide de knop rond zonder dat er iets gebeurde.
Ik zette het busje in zijn achteruit, reed de smalle weg af, scheurde over de jonge boompjes en schoot de hoofdweg op. Die was al enige tijd niet meer glad getrokken en bezaaid met gaten, dus ik nam de tijd om de berg af te rijden. Na ongeveer een halfuur reed ik over asfalt, en weer twintig minuten later werd de weg recht.
Uiteindelijk rook ik de vertrouwde oceaan, vermengd met de zwavellucht van een pulpfabriek, en ik bereikte een klein stadje. Toen ik voor een rood stoplicht stond, zag ik links van me een restaurant. Door mijn open raam dreef de geur van spek naar binnen, en ik snoof de lucht vol verlangen op. Spek mocht ik van de Griezel niet eten, hij zei dat ik er dik van werd.
Ik zag dat een oude man bij het raam een plakje spek in zijn mond stak, snel kauwde en er nog een nam, en het water liep me in de mond. Ik wilde spek, een bord vol, niets anders, alleen maar plakjes spek, en ik zou er langzaam op kauwen en genieten van de zoute en tegelijkertijd enigszins zoete sappen die bij iedere hap vrijkwamen. Lekkere vette spek en een dikke middelvinger voor de Griezel.
De oude man veegde zijn vette handen aan de schouder van zijn overhemd af. De Griezel fluisterde: Je wilt toch geen varken worden, Annie?
Ik keek weg. Aan de overkant van de straat was een politiebureau.
Negentiende sessie
Ik hoop dat u zich beter voelt dan vorige week, doc. Aangezien ik u waarschijnlijk heb aangestoken, kan ik u moeilijk verwijten dat u onze vorige sessie afzei. Ik voel me zelf een stuk beter, over een heleboel dingen. Om te beginnen belde de politie begin vorige week om me te vertellen dat ze degene die alle inbraken op zijn geweten heeft, hebben opgepakt. En inderdaad, het was nog maar een tiener.
U zult het ook fijn vinden te horen dat ik, sinds ik u voor het laatst zag, niet meer in de kast heb geslapen en ’s avonds niet meer in bad ga. Ik kan mijn benen nu onder de douche scheren, en ik hoef mijn haar niet meer twee keer te wassen en met een crèmespoeling te behandelen. De helft van de tijd kan ik plassen zonder diep te moeten inademen en ik eet wanneer ik wil. En soms overtreed ik een van de regels van de Griezel zonder dat ik zijn stem hoor.
Het enige wat aan me blijft knagen is dat de Griezel die foto van me had – die oudere. Ik had er sinds ik thuis ben niet meer aan gedacht; ik had toen te veel sores aan mijn hoofd. Maar nadat ik er met u over had gesproken, kwam ik hem tegen toen ik het huis weer eens overhoophaalde omdat ik ervan overtuigd was dat die klootzak van een inbreker toch íéts moest hebben gestolen. Hij lag in een doosje met spullen die ik van de berg heb meegenomen.
Het makelaarskantoor waar ik werkte had open werkplekken, en bij mijn bureau hing een prikbord met allerlei foto’s erop, dus ik dacht dat de Griezel hem daar misschien had weggenomen. Hij zou alleen maar hoeven zeggen dat hij een huis zocht; hij kon in het kantoor zijn geweest voor een afspraak met een van de andere makelaars. Misschien had hij me daar wel voor het eerst gezien. Maar waarom zou ik in mijn kantoor een foto ophangen waar ik in mijn eentje op stond? En waarom wilde ik per se achterhalen waar die foto vandaan kwam? Wat doet het er nog toe? Soms denk ik dat ik gewoon op zoek ben naar obsessies. Het is alsof je een stel kinderen in bed probeert te krijgen – dommelt er eindelijk een in slaap, begint de volgende weer rond te rennen.
Deze week dacht ik eraan dat Christina en ik een bezoek van Luke vroeger altijd tot in de details besproken en van moment tot moment geanalyseerd zouden hebben, en ik miste haar enorm. Ik herinnerde me mijn opluchting nadat ik mijn lijst had gemaakt en het gevoel van trots toen ik Luke onder ogen was gekomen, en ik belde haar mobiele telefoon voordat ik er te laf voor zou zijn.
‘Met Christina.’
‘Hé, met mij.’
‘Annie! Wacht even…’ Ik hoorde Christina op gedempte toon tegen iemand praten, daarna kwam ze terug aan de lijn: ‘Sorry, Annie, het is hier vanochtend nogal hectisch. Maar ik ben heel blij dat je belt!’
‘Shit, het is bezichtigingendag, of niet? Zal ik later terugbellen?’
‘Geen sprake van, dame… Zo gemakkelijk laat ik je niet gaan. Ik heb te lang moeten wachten tot je die hoorn van de haak zou nemen.’ We zwegen even.
Ik wist niet hoe ik moest uitleggen waarom ik haar en alle anderen had gemeden, dus ik vroeg: ‘En… hoe is het met jou?’
‘Met mij? Zijn gangetje, alles bij het oude.’
‘En Drew?’
‘Goed… goed. Je kent ons toch; bij ons verandert er niet veel. Maar hoe gaat het met jóú?’
‘Oké, geloof ik…’ Ik tastte mijn geheugen af naar iets interessants dat ik met haar kon delen. ‘Ik doe Lukes boekhouding.’
‘Praten jullie weer met elkaar?’ Daar kwam haar namaak Russische accent. ‘So, so, so, dat ies gggoed nieuws.’
‘Nee, dat is het niet – het is gewoon zakelijk,’ zei ik sneller dan mijn bedoeling was.
Ze lachte die lach die zei ‘ik weet dat je uit je nek kletst’ en voegde daaraan toe: ‘Wat jij wil. Zeg, hoe gaat het met je moeder? Ik kwam haar en Wayne laatst tegen in de stad, en ze zag er, hmm…’
‘Straalbezopen uit? Dat is de laatste tijd vaste prik. Maar ze kwam een paar weken geleden bij me langs met mijn fotoalbum en een paar foto’s van mijn vader en Daisy die ik nog nooit had gezien. Ik schrok me rot.’
‘Ze dacht dat ze je kwijt was, waarschijnlijk moet ze het nog steeds allemaal onder ogen durven zien.’
‘Ja.’ Ik had geen zin om erop in te gaan, dus ik zei: ‘Ik vroeg me af hoeveel mijn huis tegenwoordig zo’n beetje waard is.’
‘Hoezo, je overweegt toch niet het te verkopen?’
Omdat ik het ook niet over de inbraak wilde hebben, zei ik: ‘Sinds mijn moeder het heeft verhuurd, is het niet meer wat het geweest is – het ruikt zelfs niet meer naar mij.’
‘Ik zou het iets meer tijd geven voordat je…’ Iemand op de achtergrond zei iets tegen Christina. ‘Verdikkeme, er staan klanten voor de deur. We zijn al laat, dus ik moet nu wel ophangen. Bel me vanavond, goed? Ik wil écht met je praten.’
Tijdens en na dat telefoongesprek miste ik Christina meer dan ooit, en ik overwoog haar die avond te bellen, maar de woorden waarmee ze ophing maakten me duidelijk dat ze van plan was me de les te lezen en daar kon ik niet tegen. Dus toen er zaterdagmiddag werd aangeklopt en ik door het raam zag dat Christina, die altijd piekfijn gekleed is, grijnzend met een witte overall en een honkbalpetje op, op de veranda voor mijn huis stond, wist ik niet wat ik daar nou weer van moest denken. Ik deed de deur open en zag dat ze een paar kwasten in de ene hand en een groot blik verf in de andere hand had. Ze gaf me een kwast.
‘Kom op, laten we eens gaan kijken wat we aan dat huis van jou kunnen doen.’
‘Ik ben eigenlijk nogal moe vandaag. Als je had gebeld…’ Maar ze was al langs me gevlogen, ik stond tegen de drempel te praten.
Ze zei over haar schouder: ‘O ja, alsof je zou opnemen.’ Daar had ze een punt. ‘Stop met jammeren en kom verdomme hier.’ Ze begon aan de bank te trekken, en als ik wilde voorkomen dat mijn hardhouten vloer werd beschadigd, had ik niet veel keus en kon ik maar beter helpen mijn spullen uit de woonkamer te halen. Ik wilde de beige muren al heel lang verven, maar ik was er nooit aan toegekomen. Toen ik zag dat ze een prachtig romig geel had gekozen, was ik verkocht.
We schilderden een paar uur en pauzeerden buiten op mijn veranda met een glas rode wijn. Christina brengt altijd haar eigen wijn mee en drinkt niets wat minder dan twintig dollar per fles kost. De zon was net ondergegaan, dus ik deed de lantaarns in de tuin aan. We keken een tijdje zonder iets te zeggen toe hoe Emma op haar bot van ongelooide huid kauwde, toen Christina me recht aankeek.
‘Vertel eens, wat is er met ons gebeurd?’
Ik speelde met de steel van mijn glas en haalde mijn schouders op. Mijn wangen werden rood.
‘Ik weet het niet. Alleen…’
‘Alleen wat? Ik vind dat vriendinnen eerlijk moeten zijn. Jij bent mijn beste vriendin.’
‘Ik doe mijn best, maar…’
‘Heb je nog gedaan wat ik zei, of sluit je je daar ook voor af? Er is een nieuw boek van iemand die is verkracht, dat moet je echt lezen, het gaat erover dat slachtoffers om te overleven een muur optrekken, maar daarna kunnen ze niet…’
‘Dat is precies wat ik bedoel. Die druk. Dat eeuwige moeten. Ik wilde er niet over beginnen, maar je gaat maar door. Als ik tegen je zeg dat ik je kleren niet wil hebben, wals je daar gewoon overheen.’ Ik stopte om adem te halen. Christina zag er stomverbaasd uit.
‘Je probeert te helpen, dat begrijp ik, maar jezus, Christina, soms moet je me echt gewoon met rust laten.’
We waren allebei even stil, daarna zei Christina: ‘Misschien helpt het als je uitlegt waarom je de kleren niet wilt.’
‘Dat kán ik helemaal niet uitleggen, dat is juist het probleem. Als je me wilt helpen, moet je me accepteren zoals ik nu ben. Probeer niet me zover te krijgen dat ik over die kuttijd ga praten, probeer niet mijn problemen op te lossen. Als dat je niet lukt, kunnen we elkaar niet zien.’
Ik zette me schrap voor een woede-uitbarsting, maar Christina knikte een paar keer en zei: ‘Oké, ik zal het op jouw manier proberen. Ik heb je nodig, Annie.’
‘O,’ zei ik. ‘Nou, goed dan. Ik bedoel, dat is geweldig, want ik heb jou ook nodig.’
Ze glimlachte, toen werd haar gezicht ernstig. ‘Maar ik wil je één ding zeggen. Er is veel gebeurd toen je weg was… Iedereen was emotioneel, niemand wist hoe hij ermee moest omgaan. En…’
Ik stak mijn hand op. ‘Stop. Maak het niet te zwaar. Anders kan ik het niet.’
‘Maar Annie…’
‘Nee, geen gemaar.’ Ik had het gevoel dat ze me wilde vertellen dat zij het project had gekregen, ik had een dag eerder gezien dat haar borden ervoor stonden, maar ik zat er absoluut niet op te wachten om over onroerend goed te praten. Trouwens, het was logisch dat zij het had gekregen, en ik gunde het haar. Liever zij dan degene met wie ik had geconcurreerd.
Ze staarde me een tijdje doordringend aan en schudde toen haar hoofd.
‘Goed, jij wint. Maar als we niet mogen praten, gaan we verder met schilderen.’
Ik kreunde en volgde haar naar binnen, en we maakten de rest van de woonkamer af.
Toen we elkaar op de veranda gedag hadden gezegd en ze in haar bmw wilde stappen, draaide ze zich nog een keer om.
‘Annie, ik doe niet anders tegen je dan ik altijd heb gedaan.’
‘Dat weet ik. Maar ík ben veranderd.’
Ze zei: ‘We zijn allebei veranderd,’ en deed het portier dicht.
De volgende middag besloot ik een paar dozen met spullen te bekijken die ik in mijn moeders carport had gevonden toen ik wat tuingereedschap kwam lenen. In de eerste zaten mijn onroerendgoedprijzen en -insignes; ik zette de doos op mijn werkkamer zonder ze eruit te halen en aan de muur te hangen. De tweede doos, met mijn oude schildersbenodigdheden, tekeningen en schilderijen interesseerde me veel meer. Tussen de bladzijden van mijn schetsboek zat een brochure van een kunstopleiding – ik was helemaal vergeten dat ik daar belangstelling voor had gehad. Voor de verandering ging een blik in mijn verleden niet vergezeld van gillende geesten, en de geur van het houtskool en de olieverf toverde een glimlach op mijn gezicht.
Ik pakte mijn schetsboek, de brochure en de potloden, schonk een glas shiraz in en liep naar de veranda. Ik staarde enige tijd naar het witte papier. Emma lag in de laatste stralen van de ondergaande zon, die haar vacht liet glanzen en de schaduwen accentueerde. Mijn potlood volgde de lijn van haar lijf op het papier, en langzaam kwam het terug. Terwijl ik genoot van mijn hand die over het knisperende papier gleed, zag ik mijn simpele lijnen vorm krijgen en ik veegde er met een vingertop over om schaduw aan te brengen. Ik werkte door, veranderde het evenwicht tussen licht en donker en stopte even om naar een vogel te lijken die vlak bij me in een boom zat te fluiten. Toen ik weer naar het papier keek, was ik stomverbaasd – nee, ik was geschokt. Ik had weggekeken van een schets van een hond, maar toen ik mijn blik er weer op vestigde, zag ik Emma. Van haar snuit tot de vlek aan het einde van haar staart.
Ik zat een tijdje van mijn schets te genieten en wilde dat ik hem aan iemand kon laten zien, toen mijn oog op de brochure viel. Ik bladerde erdoorheen en glimlachte om de aantekeningen die ik erbij had geschreven. Maar mijn glimlach verflauwde toen ik zag dat ik het lesgeld had omcirkeld en er een groot vraagteken naast had gezet.
Mijn moeder kreeg na de dood van mijn oma een kleine erfenis, maar toen ik haar vroeg of ik er wat van mocht gebruiken om naar school te gaan, zei ze dat het allemaal was verdwenen. En wat ervan over was toen ze het met Wayne aanlegde, was ongetwijfeld op voordat de inkt van de huwelijksovereenkomst droog was.
Ik heb overwogen een parttimebaan te nemen om de kunstopleiding te kunnen betalen, maar mijn moeder bleef zeggen dat kunstenaars niets verdienen, zodat ik twijfelde en gewoon ging werken. Ik hield mezelf voor dat ik naar school zou gaan als ik genoeg had gespaard, maar daar is het nooit meer van gekomen.
Die avond belde Luke, en ik vertelde hem over de schets die ik die middag had gemaakt. ‘Dat is geweldig, Annie, je hield altijd al van kunst.’ Hij vroeg niet of hij de schets mocht zien, en ik vroeg niet of hij hem wilde zien.
Christina is nog een paar keer langsgekomen om me te helpen de andere muren van mijn huis te schilderen. Ze houdt het licht, zoals ik had gevraagd, maar op de een of andere manier is het geforceerd. Niet gespannen, maar vreemd. Zodra ik ook maar overweeg iets te vertellen over wat daar op die berg is gebeurd, krijg ik het Spaans benauwd. Het enige wat ik op het moment aankan zijn roddels over Hollywoodsterren en mensen met wie we vroeger werkten. De laatste keer dat ik haar zag, vertelde ze me over een of andere geschifte agent bij wie ze een cursus zelfverdediging volgt.
Ik dacht meteen aan de smerissen met wie ik te maken had toen ik van de berg kwam. Laten we zeggen dat mijn verwachtingen meer op televisieseries waren gebaseerd: ik had op een Lenny Briscoe gehoopt, maar het werd een Barney Fife.
Ik was blij toen ik zag dat er een vrouw achter de balie van het politiebureau zat, maar ze keek niet van haar kruiswoordraadsel op. ‘Wie moet u hebben?’
‘Een politieagent, denk ik.’
‘Denkt u?’
‘Nee, ik bedoel ja, ik wil een politieagent spreken.’ Wat ik echt wilde was wegwezen, maar ze gebaarde naar een kerel die net van de wc kwam en zijn handen aan zijn uniformbroek afveegde.
‘Agent Pepper helpt u wel,’ zei ze.
Het was maar goed dat hij geen sergeant was, want die vent had zo ook al genoeg aan zijn hoofd. Hij was bijna twee meter lang en had een enorme pens, maar verder was hij mager; zijn holster zag eruit alsof hij het gevecht ieder moment kon verliezen en van zijn smalle heupen zou afglijden.
Hij keek me aan, pakte wat papieren van de balie en zei: ‘Kom maar mee.’
Hij bleef bij een aftands koffiezetapparaat staan om koffie te pakken – mij bood hij niets aan – en gooide suiker en melk in de mok. Hij gebaarde me dat ik hem moest volgen langs een kamer met glazen wanden en drie agenten die om een tafel met een kleine draagbare tv erop naar een wedstrijd zaten te kijken.
Hij schoof een stapel dossiers naar de zijkant van zijn bureau, zette de koffiemok neer en liet me in de stoel tegenover hem plaatsnemen. Nadat hij twee minuten in zijn lade had gezocht, vond hij een pen die het deed, en nog een paar minuten later had hij er formulieren uitgehaald die hij vervolgens weer terugstopte. Ten slotte zat hij tegenover me met een formulier en een pen die het deed.
‘Uw naam graag?’
‘Annie O’Sullivan.’
Hij keek me recht aan: zijn ogen tastten ieder stukje van mijn gezicht af. Toen stond hij zo snel op dat hij zijn koffie omgooide.
‘Wacht hier, ik ga iemand halen.’
Terwijl zijn papieren de koffie opzogen, liep hij naar de kamer met de glazen wanden en begon tegen een man met kort grijs haar te praten. Ik vermoedde dat hij belangrijk was, want hij was de enige die zijn eigen kamer had. Te zien aan zijn rondzwaaiende handen was Pepper behoorlijk opgewonden. Toen hij naar mij wees, draaide de oudere man zich om en keken we elkaar aan. Nu wilde ik helemaal maken dat ik wegkwam.
De agenten bij de tv zetten het geluid zachter en keken van mij naar de kamer en weer terug. Toen ik naar de balie keek, zat de vrouw daar me ook aan te staren. Ik keek weer naar de kamer. De oudere man pakte de telefoon, praatte erin en ijsbeerde zo ver als het snoer toeliet. Hij hing op en trok een dossier uit een lade achter hem; hij en Pepper bekeken het dossier, praatten met elkaar, staarden naar mij en keken weer naar het dossier. Subtiel waren deze jongens niet.
Ten slotte verlieten de oude man en Pepper – hij droeg het dossier – de kamer. De oude man zette een hand op zijn knie, leunde voorover en stak zijn andere hand uit. Hij praatte langzaam en sprak ieder woord zorgvuldig uit.
‘Hoi, ik ben brigadier Jablonski.’
‘Annie O’Sullivan.’ Ik schudde zijn uitgestoken hand. Die was koel en droog.
‘Aangenaam kennis te maken, Annie. We willen je graag even in een aparte kamer spreken – is dat goed?’ Waarom sprak hij de woorden zo omslachtig uit? Ik beheers de Engelse taal, achterlijke gladiool.
‘Ja hoor.’ Ik stond op.
Pepper griste een paar politieopschrijfboekjes en pennen van zijn bureau en zei: ‘We brengen je even naar een van onze verhoorkamers.’ Híj praatte in ieder geval op normale snelheid.
Toen we van het bureau wegliepen, bleven de agenten in de kamer doodstil staan. ‘Mijn’ twee posteerden zich aan weerszijden van me, en Pepper probeerde mijn arm te pakken, maar ik trok hem terug. Het leek wel alsof ik naar de elektrische stoel werd geëscorteerd – ik zweer dat zelfs de telefoons zwegen. Pepper slaagde erin zijn buik in te houden en liep met zijn schouders naar achteren en een opgezette borst, alsof hij mij hoogstpersoonlijk had opgespoord.
Het was beslist een klein stadje. Tot zover had ik maar een paar agenten gezien, en de koude betonnen kamer waar ik binnen werd geleid was niet groter dan een gemiddelde badkamer. We waren net tegenover elkaar aan een metalen tafel gaan zitten, toen er op de deur werd geklopt en Pepper weer opstond. De vrouw van de balie reikte hem twee mokken koffie aan en probeerde langs hem heen te gluren, maar hij ging voor haar staan en deed de deur dicht. De oudere man knikte naar me.
‘Wil je koffie? Iets fris?’
‘Nee, bedankt.’
In een van de muren zat een grote spiegel. Ik haatte het idee dat iemand die ik niet zag al mijn bewegingen kon zien.
Ik wees naar de spiegel. ‘Is daar iemand?’
‘Nu niet,’ zei Jablonski. Hield dat in dat er later wel iemand zou komen?
Ik knikte naar de hoek links tegenover me. ‘Waar is die camera voor?’
‘We nemen het gesprek op. Dat doen we altijd.’
Dat beviel me net zomin als de spiegel. Ik schudde mijn hoofd. ‘Die moet u uitzetten.’
‘Je vergeet vanzelf dat hij er is. Ben jij Annie O’Sullivan uit Clayton Falls?’
Ik staarde naar de camera. Pepper schraapte zijn keel. Jablonski herhaalde de vraag. Het bleef nog een tijdje stil, toen maakte Jablonski een snelle snijbeweging langs zijn hals. Pepper verliet de kamer; toen hij terugkwam, was het rode lampje van de camera uit.
Jablonski zei: ‘We moeten de geluidsopname mee laten draaien, anders kunnen we geen verhoor afnemen.’ Ik vroeg me af of hij uit zijn nek kletste – op tv deden ze het soms wel, en soms niet – maar ik liet het erbij zitten.
‘Laten we het nog een keer proberen. Ben jij Annie O’Sullivan uit Clayton Falls?’
‘Ja. Ben ik op Vancouver Island?’
‘Weet je dat niet?’
‘Anders zou ik het niet vragen.’
‘Ja, je bent op het eiland.’ Bij zijn volgende vraag liet Jablonksi zijn trage, nauwkeurige manier van praten varen. ‘Waarom vertel je ons niet eerst waar je bent geweest?’
‘Dat weet ik niet, behalve dat het een blokhut was. Ik weet niet hoe ik daar ben gekomen, want ik hield een open huis, en een man…’
‘Wat voor man?’ vroeg Pepper.
‘Kende je hem?’ vroeg Jablonski.
Terwijl ze praatten – tegelijk – zag ik de Griezel in een flits uit zijn busje stappen en naar het huis lopen.
‘Ik kende hem niet. Het open huis was bijna voorbij en ik liep naar buiten om…’
‘Waar reed hij in?’
‘In een busje.’ Ik zag de Griezel naar me glimlachen. Een leuke glimlach. Mijn maag trok samen.
‘Wat voor kleur? Herinner je je het merk en het model? Had je het busje eerder gezien?’
‘Nee.’ Ik begon de blokken in de betonnen muur achter hen te tellen.
‘Je herinnert je het merk en het model niet, en je had het niet eerder gezien?’
‘Het is een Dodge, Caravan denk ik, geelbruin en vrij nieuw; meer weet ik niet. Die man had het onroerendgoedkrantje bij zich. Hij had me in de gaten gehouden, hij wist dingen die…’
‘Hij was geen voormalige cliënt, of iemand die je een keer in een bar had afgewezen of iemand met wie je op internet had gechat?’ vroeg Jablonski.
‘Nee, nee, en nee.’
Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Dus even voor alle duidelijkheid: je wilt beweren dat die man je zomaar heeft uitgekozen?’
‘Ik beweer helemaal niets, ik weet niet waarom hij mij heeft uitgekozen.’
‘We willen je helpen, Annie, maar dan moet je wel de waarheid vertellen.’ Hij leunde achterover en kruiste zijn armen voor zijn borst.
Mijn arm schoot over de tafel en het stomme blocnootje en de koffie vlogen door de lucht. Ik stond op, steunde met twee handen plat op tafel en schreeuwde in hun geschrokken gezicht: ‘Ik vertel jullie de waarheid!’
Pepper stak beide handen voor zich uit. ‘Rustig! Je hoeft je niet zo op te winden…’
Ik gooide de tafel om. Ze maakten dat ze wegkwamen en haastten zich naar de deur, en ik schreeuwde tegen hun rug: ‘Ik zeg geen woord meer totdat jullie échte agenten hebben gehaald!’
Toen ze me alleen hadden gelaten, staarde ik geschrokken naar de rommel; ik had een van hun mokken gebroken. Ik zette de tafel overeind, raapte de blocnote op en probeerde de koffie met wat papier op te vegen. Na een tijdje sloop Pepper binnen en griste de blocnote van tafel. Met één hand voor zich uit en zijn blocnote tegen zijn borst gedrukt liep hij langzaam achteruit de kamer uit.
‘Rustig maar, er komen mensen met je praten.’
De voorkant van zijn broek was nat van de koffie. Ik wilde hem de scherven van de mok geven en mijn excuses maken, maar hij was al door de deur naar buiten geglipt.
Ik lachte, legde mijn hoofd op tafel en barstte in snikken uit.