I
liedjes over verloren liefdes en eenzame vrachtwagenchauffeurs. ‘God, wat een rotzooi is dat,’ zei Sander. Hij maakte geen aanstalten om een ander station op te zetten. ‘Denk je eens in, hoe Anders, onze nobele strijder voor persvrijheid en het opnemen van dubieuze advertenties daar in San Francisco met zijn zestig jaar oude pens lekker tegen een negentienjarig hoertje ligt op te rijden.’
Mijn koplampen weerkaatsten in het natte asfalt, zodat ik nauwelijks kon zien waar ik reed. Sander bestudeerde de kaart, terwijl ik me een weg zocht hoog de heuvels van noordwest Seattle in. We reden één keer langzaam voorbij Anders’ adres. Het was een ultramodern huis met kubussen, driehoeken in de vreemdste standen, dakramen, een overdaad aan glas, en kathedraalachtige plafonds.
‘Een jochie met een katapult zou hier zijn hart kunnen ophalen,’ zei Sander.
Ik parkeerde de Fiat in een zijstraat. In een huis twee nummers verderop waren alle lichten aan. We hoorden een mannenstem. Een vrouw giechelde. Het geluid van jazz op een stereo-installatie wedijverde met de regen.
‘Daar woont raadslid Daw. Maakt er een complete hoerentent van.’ Sander veegde wat condensvocht van de ruit om naar het huis te kijken. ‘Smerissen zorgen dat alles veilig is.’ Raadslid Arlo Daw was een notoire vrouwenjager en dronkelap. Hij hield ook van smerissen en zorgde ervoor dat het politiekorps van Seattle in de watten werd gelegd. De politie van Seattle legde raadslid Daw in de watten.
‘Een goeie plek om de Fiat achter te laten. In dit soort buurten weten de smerissen welke auto’s er thuishoren en welke niet.’ Ik pakte mijn zwartleren koffertje en haalde rubberhandschoenen te voorschijn voor Sander en mezelf. Ik voelde me net Humphrey Bogart.
‘Ik voel me net George Raft,’ zei Sander.
‘Ik dacht meer aan Bogart.’
‘Raft is beter. Ik hou van die valse oogjes.’
De regen was heel gedienstig wat minder tijdens onze halve
kilometer lange wandeling terug naar Anders’ huis. Het was een
frisse nacht. Onze adem kwam in pluimen uit onze mond. De
lichten van de stad bevonden zich links beneden ons. Seattle is
schitterend bij nacht. Het is een stad van heuvels, meren en de
Sound. Maar weinig panorama’s zijn lieflijker. We konden onze
voetstappen horen op het gravel. Sander zoog nerveus aan een tand.
‘Ik begrijp niet waarom ik dit doe,’ zei hij. ‘Ik ben bij de Star aangenomen als een inktkoelie op algemene verslaggeving. Waarom doe ik dit?’ ‘Waarschijnlijk uit verveling.’ ‘Waarschijnlijk.’
We wrongen ons door een natte heg en hurkten neer in een hoek van Anders’ glooiende gazon.
‘Hoe stel je je voor de keuken van de plee te onderscheiden met dit
soort architectuur?’ vroeg hij.
‘Ik neem aan dat er een toilet in de plee staat.’
‘Waarschijnlijk,’ zei hij weer. ‘Je hebt je huiswerk goed gedaan: je
weet zeker dat er niemand bij hem in huis woont?’
‘Ik heb alleen Powells woord ervoor. We moesten het er maar op
wagen.’
We slopen in gebogen houding op het huis af, als twee zware
jongens in een gangsterfilm.
Sander begon te giechelen.
‘Shhhhh. Stil in godsnaam,’ fluisterde ik.
‘Stik, dit is belachelijk.’
Ik ontdekte een zijingang en haalde mijn doosje met ‘lopers’ uit
mijn zak. Sander keek geïmponeerd.
‘Weetje hoe je met die dingen moet omgaan?’ fluisterde hij.
Ik knikte van ja en ging aan het werk.
‘Waar?’
‘Zou je je bek willen houden. Van Uncle Sam geleerd.’
‘Oh.’ Hij loerde nieuwsgierig over mijn schouder.
Eén staafje voor de spanning. Ik stak hem in het slot en draaide
hem een slag. Tot zover alles prima. De tweede om één voor één
de richels te nemen. De eerste inkeping. Stop. Okay. De tweede.
Stop. Okay. De derde. Stop. Nog steeds okay. Toen een uitglijder:
ik was bijna aan het diepste punt van het slot.
‘Ik geloof dat ik hem heb.’ Ik voelde hoe het zweet zich op mijn
voorhoofd begon te vormen, maar ik kon het niet afvegen. De
duim van mijn linkerhand begon pijn te doen van het op de loper
drukken. Ik voelde een onheilspellend straaltje zweet uit mijn
wenkbrauw omlaag glijden en wist dat ik het binnen de kortste
keren in mijn oog zou hebben.
Het slot wilde niet meegeven.
‘Wat is er?’ fluisterde Sander.
Ik trok de loper terug en sloeg de kramp uit mijn vingers. ‘Deze keer krijg ik hem.’
Ik probeerde het. Het lukte niet. Het slot was me te machtig. ‘Het lukt niet.’
‘Waarom slaan we niet gewoon een ruitje in?’ Sander keek bezorgd de straat af. Hij zweette even hevig als ik. ‘Omdat hij dan weet dat we binnen zijn geweest. De kunst is juist te krijgen wat we hebben willen zonder dat hij het weet. Laten we een andere deur proberen.’
‘Ze zullen allemaal wel hetzelfde soort slot hebben, niet?’ Hij had gelijk, maar ik wist niet wat we anders moesten doen. We slopen de hoek om naar de achterkant van het huis. Ik probeerde nog een deur; tevergeefs, het was een zelfde slot. ‘Waarom gaan we niet gewoon door dit raam? Het is van binnen niet vergrendeld,’ zei Sander. Hij grijnsde breed. Hij had gelijk. Het was niet vergrendeld en alleen bedekt door een aluminium scherm dat op zijn plaats werd gehouden met flenzen en vleugelmoeren. Sander verwijderde het scherm en in een oogwenk bevonden we ons in een slaapkamer die kennelijk nooit gebruikt werd. We beefden allebei van de nerveuze spanning. We gingen op de vloerbedekking zitten en luisterden naar de geluiden van de stad ver beneden ons. Het was weer harder gaan regenen. We hoorden de druppels ruisen op de bladeren. ‘Christus, laten we aan de slag gaan,’ zei Sander na twee minuten die wel twee uren leken.
Het was een schitterend huis; het was van binnen helemaal afgewerkt met hardhout. Aan de muren hingen prachtige foto’s van de omgeving. Het leek allemaal zo weggelopen uit een luxe tijdschrift, maar ik zou er niet willen wonen. Onze ogen waren buiten al gewend geraakt aan de duisternis. Het weinige licht dat door de dakvensters naar binnen viel, stelde ons in staat de weg te vinden zonder onze zaklantaarns te gebruiken. Het duurde niet lang voor we gevonden hadden wat we zochten: Anders’ studeervertrek. De afmetingen waren ongebruikelijk voor een studeervertrek, maar het leed geen twijfel dat het dat was. Langs de wanden stonden duizenden gebonden boeken.
‘Dus daar blijven de presentexemplaren.’ Sander schudde het hoofd.
Ik kon mijn ogen niet geloven, zoveel boeken stonden er. Het was ontzagwekkend. ‘Denk je dat hij er ooit een van leest?’ vroeg ik. ‘Van zijn leven niet. Ik heb het uit betrouwbare bron dat hij in zijn
vrije tijd alleen maar naar goedkope flutfilms kijkt op de buis. Kijk maar eens.’ Sander pakte op goed geluk een boek van een plank en sloeg het open. ‘Nooit losgesneden.’ Ik probeerde er ook een met hetzelfde resultaat. ‘Ik geloof dat je wel eens gelijk kon hebben.’
Sander hoestte een keer en onderdrukte een tweede aanval. ‘Moetje dit zien: de Encyclopaedia Britannica en de Grote Werken uit de Literatuur in echt leer. Ik wil wedden dat hij nog niet het verschil weet tussen Machiavelli en Woody Herman. Weetje, hij laat vast altijd de deur achteloos op een kier staan wanneer hij een feestje geeft, zodat de mensen die op weg zijn naar de plee worden aangemoedigd om even naar binnen te loeren en geïmponeerd te raken door meneer de hooggeleerde hoofdredacteur.’ Ik deed mijn leren koffertje open en haalde er een Polaroid camera met flitser uit. ‘We gaan iedere la hier doorzoeken op alles wat maar te maken kan hebben met aandelen of obligaties. Wanneer je een la open doet, fotografeer je de inhoud met deze Polaroid. Ik heb nog veel meer films in het koffertje. Wanneer je klaar bent met een la, probeer hem er dan weer net zo te laten uitzien als toen je hem open deed. Vergelijk hem met de foto.’ ‘Leuke sport,’ zei Sander. Hij deed een la van Anders’ teakhouten bureau open. De camera flitste. Ik deed een tweede la open en nam ook een foto. We vonden brieven van zijn dochters, brieven van een zuster in Richmond en van een broer in San Diego, correspondentie met andere hoofdredacteuren met wie hij bevriend was geraakt, huishoudelijke rekeningen, maar niets wat te maken had met investeringen, aandelen, obligaties of belastingen. We vonden wel een prijsopgave voor een bedrag van $ 3 500 van een tuinarchitect en een prijsopgave van $ 14 000 van een binnenhuisarchitect, beide van recente datum. De verwijzing van de binnenhuisarchitect naar iets ‘smaakvols en moderns’ ontlokte Sander een walgend ‘gadverdamme!’ ‘Ik wil terug,’ zei hij.
‘Hoe bedoel je, ik wil terug? We zijn nog maar net begonnen.’ ‘Nee, nee, ik bedoel terug van dat “smaakvol en modern”-gezwets. Misschien naar 1840 of 1923 of zoiets. Ik weet niet.’ ‘Dat denk ik ook wel eens. Maar dat was ook niks voor ons geweest. In 1840 had je je tevreden moeten stellen met praten over koetjes en kalfjes op de veranda, terwijl de moeder van het meisje de zaak in de gaten hield vanuit een schommelstoel. In 1923 had je
moeten leren om een nummertje te maken op zo’n krakkemikkig achterbankje.’
‘Volgens mij zullen we hier niks vinden.’ ‘Ik geloof het ook niet,’ zei ik.
We verlieten het studeervertrek, op zoek naar Anders’ slaapkamer en onderweg kwam het bij me op dat Powell, die een hoop mensenkennis had, mij met Sander had opgezadeld om me een koekje van eigen deeg te geven. Ik mocht hem, maar ik kon me voorstellen waarom hij mensen na een poosje op hun zenuwen ging werken. Hij had in zijn werk zoveel nep en namaak meegemaakt dat hij niets anders meer zien kon. Ook Anders’ slaapkamer was een en al hardhouten betimmering, teakhouten meubels, en foto’s aan de wanden. Zelfs Sander moest toegeven dat de foto’s niet slecht waren. ‘Laten we voor de zekerheid zijn kleerkast controleren,’ zei ik. ‘Ook weer foto’s maken?’
‘Zonder mankeren.’ Ik pakte de Polaroid en deed de eerste la open. Sweaters.
Sander nam de tweede. ‘Shorts,’ zei hij. ‘Alle kleuren van de
regenboog. Hij is nooit in dienst geweest.’
‘Slips?’
Ik kon in het donker zien dat Sander knikte. ‘Zou van die wijde onderbroeken moeten dragen. Ik heb eens ergens in een tijdschrift gelezen dat een man zijn ballen het koelste deel van zijn anatomie zijn. In die wijde dingen hangen ze vrij in de frisse lucht.’ Er was nog een ongebruikte slaapkamer naast die waar Anders sliep. Daar weer naast was een donkere kamer. In het plafond van het halletje, waar een droogapparaat stond, was weer het eeuwige glazen koepeltje, zodat we nog steeds geen licht konden aandoen.De muren waren overdekt met nog weer meer foto’s. We gingen opnieuw een deur door en kwamen in een kamer die was uitgerust met spoelbakken en een lichtgevende tijdklok aan de muur. Hier, en in nog een derde kamer waar vergrotingsappara-tuur stond en een uitrusting voor het ontwikkelen van negatieven, konden we het licht aandoen. Anders had het beste van het beste op het gebied van donkere kamerapparatuur. Zwart’-wit en kleur, zodat hij van alle markten thuis was.
Zelfs Sander was enigszins onder de indruk. ‘Mijn God, kijk me die spullen eens aan.’
‘Kost een lieve cent. Volgens de knipsels heeft hij prijzen gewonnen.’
‘Dan moet hij al die foto’s hebben gemaakt in de hal en de slaapkamer.’ Sander keek aandachtig naar een vergrotingsapparaat voor kleurenfoto’s.
‘Hij is goed, dat staat als een paal boven water.’ ‘Ik ben al zeventien jaar bij de krant en ik heb nooit geleerd hoe je een foto moet maken. Kijk me die spullen nou toch eens aan.’ We deden de lichten uit en trokken ons terug in de hal om te overleggen wat ons nu te doen stond. We hurkten neer op de vloerbedekking en luisterden naar de regen die op een glazen koepel roffelde. Ik meende in de verte een doffe bons te horen. Een autoportier?
Sander hoorde het ook. ‘Wat was dat?’ fluisterde hij snel. ‘Shhh!’ Ik legde een vinger tegen mijn lippen. Sander liet zich niet het zwijgen opleggen. ‘Dat was een autoportier. Wie zou er in Jezus’ naam uit een auto stappen op dit uur van de nacht?’
De ziekmakende, knellende angst, die ons had overvallen toen we aan het begin door het raam waren geklommen, was weer terug. Ik had het afschuwelijke gevoel alsof alle bloed uit mijn maag wegtrok. Mijn mond was droog en ik zweette ook weer. Ik wist dat Sander zich net zo voelde. Ik kon zijn ademhaling horen in het donker.
‘Misschien moesten we het maar op een lopen zetten,’ fluisterde hij.
‘Als het een smeris is daarbuiten, dan is het daar nu te laat voor.’ We luisterden naar de regen op het glas en wachtten. Er gingen vijf minuten voorbij, toen tien. Niets.
De spanning begon Sander op zijn zenuwen te werken. ‘Hoor eens, misschien kunnen we maar beter het bijltje erbij neergooien.’
Ik negeerde hem. ‘Is dat verhaal waar, van Anders die naar flutfilms kijkt?’
‘Het is waar. Er heeft eens een keer een zomer een neef bij hem gelogeerd uit Richmond, Virginia. Het joch zat vol met verhalen over zijn oom. Hij was nog maar negentien en we kochten hem om met kartonnetjes bier.’
‘Een knaap die geld verdient met aandelen heeft behoefte aan een plek waar hij zich kan ontspannen en zich verkneukelen over zijn winsten. Anders brengt zijn tijd zoek met fotograferen en tv-kijken. Als we zijn toestel vinden, wedden dat we dan vinden wat we zoeken?’
‘Na jou, Red Ryder.’
Ik ging hem voor de gang door. Mijn overhemd was nat van het zweet en plakte tegen mijn rug en mijn buik. Sander dacht hetzelfde als ik. ‘Als er een smeris voorbijrijdt dan ruikt hij dat we hier binnen zitten.’ ‘Van eën beetje zweten, komen je mee-eters los.’ We slopen de keuken door, die was uitgerust met een magnetronoven, een elektrische grill en een open haard waarboven een braadspit kon worden aangebracht. Ook in de woonkamer was een open haard, en ook daar foto’s aan de wanden en elegant Skandinavisch meubilair, uitgevoerd in teak. Tenslotte kwamen we in een kamer met een duur biljart erin, boekenplanken vol titels die de indruk moesten wekken van een man van beschaving met een veelzijdige belangstelling, en een bar voorzien van John-ny Walker scotch, Wild Turkey bourbon, Beefeater’s gin, en vrijwel alles watje verder nog kon bedenken. Er stonden overdadig beklede fauteuils, uitgevoerd in zacht leer. Overdadig bekleed, maar modieus. Maar geen televisietoestel.
‘Waar is die vervloekte televisie?’ wilde Sander weten.
‘Hij is er wel, maar hij past niet bij zijn imago van belezen mens.
Probeer eens een van die panelen.’
Sander deed het.
Daar was hij: een Sony kleurenontvanger met afstandsbediening. Ik ging in de fauteuil recht voor het toestel zitten. Dit was de enige stoel in het vertrek die aan weerszijden werd geflankeerd door ranke, teakhouten kastjes. De kastjes waren van boven ingelegd met keramische tegels die de indruk moesten wekken van volkskunst. De kastjes dienden als bijzettafeltjes. Op het linkertafeltje stond een telefoon en een antwoordapparaat dat in Anders’ afwezigheid ook boodschappen opnam.
Ik drukte de terugspoelknop van het opnameapparaat in en luisterde naar de boodschappen.
Er waren vier telefoontjes geweest. De eerste twee waren van golfvrienden die niet wisten dat Anders de stad uit was. De derde was veelbelovend. De vierde was een juweeltje. De veelbelovende was van iemand die Andy heette: ‘Dit is Andy bij Donalco, John. We moeten iets beslissen over Aberlon en Wysocki. Kun je me zo gauw mogelijk bellen?’ Het juweeltje was van Lennie Senn, de man die in Seattle een serie pornografische filmhuizen, massagesalons en ‘foto’-studio’s
dreef. ‘Dit is Leonard Senn, meneer Anders. Uw bestelling is onderweg. Als u nog eens een bezoekje van Carla wilt, aarzelt u dan alstublieft niet ons te bellen.’
Ik keek Sander aan. ‘Wat zou John Anders in hemelsnaam voor zaken kunnen doen met Lennie Senn?’
‘Simpel. Anders heeft op directievergaderingen maandenlang strijd geleverd met Balkin over de vraag of de Seattle Star al dan niet advertenties moet accepteren voor pornoshows en seksten-ten. Volgens Anders is het een kwestie van het Eerste Amendement; als kranteman heb je je aan het Eerste Amendement te houden, zegt hij. Dan moetje consequent zijn en de rotzooi net zo goed accepteren als het goede materiaal. Balkin en de rest van de directie hebben niets tegen de inkomsten uit die advertenties, maar ze staan onder druk van de geestelijkheid en types van de kamer van koophandel die niet de indruk willen wekken dat Seattle een vunzige stad is - slecht voor het gezinsleven, slecht voor het imago.’ ‘Hoe is dat afgelopen?’
‘Anders nam een professor van de universiteit van Washington in de arm om een onderzoekje te doen. De vraag was wat de krant meer kostte, opgezegde abonnementen van mensen die aanstoot nemen aan die advertenties, of gederfde advertentiekosten als we weigerden ze op te nemen. Als je het puur economisch bekeek, zei de professor, dan moesten we die advertenties opnemen.’ ‘En?’
‘Balkin en de directie gaven zich gewonnen. Charley Powell stond aan de kant van Anders. Wij allemaal op de stadsredactie.’ ‘Maar het was Anders die voorging in de nobele strijd voor het recht van vrije meningsuiting en de professor in de arm nam.’ ‘Zei dat hij het onderzoek uit zijn eigen zak zou betalen als de krant niet over de brug wilde komen.’ ‘Wouw! En nou Lennie Senn aan de telefoon.’ De laden van de kastjes bevatten populaire romans, een buisje aspirines, een puzzelwoordenboek, een pocket-editie van het Guinness Book of records, een exemplaar van Nathanael Wests Miss Lonelyhearts en een paar pijpjes blauw biljartkrijt. Sander begon nerveus te worden. ‘In Jezus’ naam, we weten nou van Lennie Senn en we hebben de naam van Anders’ effectenmakelaar of wie het ook is; laten we maken dat we hier wegkomen.’ Ik was het met hem eens; ik had de indruk dat we gevonden hadden wat we zochten.
Het begon al bijna licht te worden toen we het raam uitklommen waardoor we waren binnengekomen en het aluminium scherm weer vastschroefden. Het regende nog steeds. We haastten ons over het natte gras, wachtten even bij de heg en gingen op een sukkeldrafje terug naar de Fiat. Om precies te zijn, we begonnen op een sukkeldrafje, maar liepen op het laatst gewoon hard, zo blij waren we dat we weg waren uit Anders’ huis. We hadden gevonden wat we zochten. We waren vrij. Ik zwoer mezelf een heilige eed dat ik nooit meer zoiets doen zou. Sander liet zich onderuit zakken op de voorbank van de Fiat en haalde diep adem.
‘Aan dit soort gelazer doe ik niet meer mee,’ zei hij. Hij stroopte de rubberhandschoenen af en veegde zijn bezwete handpalmen af aan zijn dijen.
‘Zo te zien heeft Arlo Daw nog steeds pret.’ ‘Ik denk dat hij nooit ophoudt.’
‘Daar kwam het geluid van die deur vandaan,’ zei ik. Ik startte de Fiat en we waren weg.
Niet meer dan drie huizenblokken verder passeerden we een patrouillewagen van de politie. Een golf adrenaline spoelde door mijn lichaam en een klamme hand legde zich om mijn ingewanden. Mijn handen begonnen te beven. De patrouillewagen kwam achter ons in beweging. ‘Oh, God!’ zei Sander. ‘In Jezus’ naam, kijk niet om.’
‘Ik zei je wel dat we hem hadden moeten smeren. Die klootzakken hebben daarbuiten zitten wachten tot we te voorschijn kwamen.’ De patrouillewagen zat pal achter ons. ‘Ze volgen ons omdat het vijf uur in de ochtend is en we in een dure woonwijk aan het rondtoeren zijn. Ze controleren of ons kenteken op hun lijstje staat. Als ze zien dat we niet gezocht worden, laten ze ons wel met rust.’
Het blauwe licht op het dak van de patrouillewagen begon te knipperen.
Sander zag de weerschijn in de ruit. Hij zag er plotseling heel nadrukkelijk uit als een man van middelbare leeftijd. Ik ging aan de kant.
‘Ik doe het woord.’
Sanders zei niets. Eén agent bleef in de auto zitten. De ander verscheen naast de Fiat en gebaarde met zijn zaklantaarn dat ik het raampje omlaag moest doen.
‘Mag ik uw rijbewijs zien? Haal het uit uw portefeuille, alstublieft.’ Ik gaf hem mijn rijbewijs.
‘U reed daarnet zestig in een zone waar u maar veertig mag rijden, meneer Denson. Mag ik vragen wat u en uw vriend hier uitvoeren op dit uur van de nacht?’
Dat was flauwekul. Ik had er speciaal voor gezorgd dat ik geen verkeersovertredingen beging.
“Mijn vriend Bob Sander hier en ik zijn allebei verslaggever bij de Seattle Star.’ Ik haalde diep adem en schraapte nerveus mijn keel. ‘We komen van een feestje van raadslid Daw, die daar een eind terug woont.’
‘Hebben jullie een perskaart of iets dergelijks?’
We gaven hem onze perskaarten. De agent bekeek ze in het licht
van zijn zaklantaarn.
‘Jou herken ik van het fotootje boven je artikelen, Sander. Jij hebt een poosje terug onze onderhandelingen met het stadsbestuur verslagen.’
‘Ik doe wat de redactie me opdraagt,’ zei Sander schouderophalend.
‘Het was vannacht wel weer raak bij Daw, hè?’ Sander schonk de agent een veelbetekenende grijns. De agent grijnsde terug. ‘Kalm aan, hè, jullie twee.’ Hij liep terug naar de patrouillewagen. Hij en zijn collega zoefden weg en verdwenen om de hoek van de straat.
Sander veegde met zijn arm het zweet van zijn voorhoofd. ‘Ik had me niet gerealiseerd dat Daw en Anders buren waren. Weetje, er wordt gefluisterd dat Lennie Senn de meisjes levert voor Daws feestjes.’
Elf Ik ging de volgende ochtend op weg naar de krant bij Bob Sander langs om hem op te pikken. Ik ontdekte dat hij op een Japanse mat sliep op de vloer van een éénkamerappartement. Hij moest er wel een reuze liefdeleven op nahouden. We ontbeten in een café om de hoek en lazen de ochtendkrant; Sander maakte een afwezige indruk.
Toen we op de stadsredactie van de Star arriveerden, ging Sander
voorovergebogen staan, balancerend op de bal van zijn voeten en
keek loenzend het vertrek rond.
Shay trok een vies gezicht. ‘Ik geef het op.’
Sander grinnikte. ‘De geveltoeristen van Monaco. De juwelen
van de erfgename en wat al niet. Springend van gebouw naar gebouw. Voortglijdend als een schaduw. En dan weer terug op het feest, minzaam en joviaal, Cary Grant, zeg maar, en blonde stukken met jum jums.’ ‘Wat hebben jullie gevonden?’ vroeg Shay. ‘Ahh, snuisterijen en kleinoden, parels en diamanten,’ zei Sander. ‘We hebben een paar opgenomen telefoontjes gevonden die interessant waren. Eén van zijn effectenmakelaar of zoiets, en een van Lennie Senn.’ ‘Lennie Senn?’
‘Senn had het over een “bestelling” van Anders, wat dat ook wezen mag. Dat zei hij er niet bij. En hij zei iets over een vrouw die Carla heette. Ken jij een vrouw die Carla heet?’ ‘Niet sinds de middelbare school in Sacramento.’ Charley Powell stond plotseling naast me. Hij zag eruit als een geest, bleek, met bevende handen. Hij begon iets te zeggen, maar er kwam geen geluid. Hij keek naar Shay, toen weer naar mij, zijn mond ging iets open, vervolgens weer dicht. ‘Wat is er, Charley?’ Shay legde een hand op Powells gebogén schouder en keek in de grijze ogen boven de zwarte wallen. ‘Een telefoontje, daar.’ Hij gebaarde naar zijn bureau, waar een lampje op zijn telefoon aan en uit, aan en uit knipperde. Er zat iemand onder de knop.
Powell keek omlaag naar zijn lichtelijk uitpuilende buik. ‘Weetje,
Shay, ik begin oud te worden. Misschien moest ik dit werk maar
opgeven en gaan tuinieren of zo.’
‘Charley!’ zei Shay. Ze verhief haar stem enigszins.
Powell keek naar mij en zuchtte. ‘Er is een man daar, onder de
knop, die zegt dat hij gehoord heeft dat Wes Haggart de boel
chanteerde voordat hij vermoord werd. Wil weten of dat iemand
hier een moer kan schelen.’
‘Heb je hem gezegd dat het even zou duren?’
Powell knikte van ja.
‘Denk je dat hij er nog is?’
Powell knikte opnieuw van ja. ‘Die is er nog wel. Dat soort mensen verdwijnt niet zomaar.’
‘Je hoopte dat Wes iets van Anders te weten was gekomen en dat ik in staat zou zijn Anders erbij te lappen.’ Powell haalde zijn schouders op. ‘Ik heb me altijd uit de naad gewerkt voor mijn lezers. Maar dat stel? Anders en Balkin en de rest. Het enige wat zij doen is hun godverdommese centen tellen
en eisen dat ik verantwoording afleg van elke minuut die mijn verslaggevers aan een verhaal besteden. Ja, ik hoopte dat het Anders was.’
Voor Powell was de boel chanteren hetzelfde als de world series verkwanselen. ‘Zeg dat het niet waar is, Wes Haggart,’ zei ik. ‘Lieve Jezus, ja, zeg dat het niet waar is.’ Als ik ooit iemand op het randje van een zenuwinzinking had gezien dan was het Charley Powell wel. Hij keek me uitdrukkingsloos aan. ‘Je moet zekerheid zien te krijgen, Denson, absolute zekerheid. Ik wil niet datje die grappenmaker op zijn woord gelooft, wat hij ook te zeggen heeft; het kan me niet schelen wie het is. Ik wil precies weten, en dan bedoel ik ook precies, wat het is dat Wes wel of niet gedaan heeft. Dat zijn we hem verschuldigd.’
‘Ik geloof nooit iemand op zijn woord in dit soort situaties,’ zei ik. ‘Het is een vervloekte leugenaar, Denson.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Heeft hij een naam genoemd?’ ‘Willie.’
‘Alleen maar Willie?’
‘Verder niks,’ zei Powell afwezig. Hij keek naar Shay en toen naar de technici in de andere hoek van het vertrek. Ik liep naar Charley’s bureau waar het gele lampje op de telefoon nog steeds in stilte aan-en uitknipperde. Aan de andere kant van de lijn was een man die wel eens in staat zou kunnen zijn om de reputatie van de Star kapot te maken. Ik nam de hoorn op. Er klonk een zware ademhaling aan de andere kant. Verder niets. ‘Hallo.’
‘Met wie spreek ik?’ ‘John Denson.’
Er klonk een onderdrukte, gierend lach. ‘Meneer Denson, de maffe snuffelaar.’
Ik trakteerde hem op een toepasselijk maf lachje. ‘Vette Willie Fargo, de Sidney Greenstreet onder de verklikkers van Seattle.’ ‘Geen ander, meneer Denson.’ Opnieuw gierend gelach. Vette Willie was een beruchte verklikker. Hij verkocht informatie aan iedereen, kon niet schelen wie. De onderwereld wist dat hij een verklikker was, maar liet hem leven. Hij had zijn nut. De politie wist dat hij de helft van de tijd loog maar bleef toch gebruik maken van zijn diensten. Hij had zijn nut. Vette Willie verkocht aan de hoogste bieder.
‘Ik hoor van Charley Powell dat je een burger bent die wat nuttige informatie komt aanbieden, meneer Fargo.’