Beschrijving:
Als ze niet bezig is met opgravingen van beenderen of andere archeologische vondsten, geeft Ruth Galloway colleges aan de universiteit. Ze woont aan de rand van de afgelegen en verlaten Saltmarsh, een indrukwekkend moerasgebied in Norfolk.
Wanneer er een kinderskelet wordt gevonden op de vindplaats van
een palencirkel in het moeras, waar Ruth eerder opgravingen heeft
gedaan, wordt zij benaderd om de beenderen te dateren. Het skelet
blijkt tweeduizend jaar oud, tot grote teleurstelling van
inspecteur Harry Nelson, die Ruths hulp had ingeroepen. Hij had
gehoopt dat de beenderen van Lucy waren, een meisje dat al tien
jaar vermist wordt. Sindsdien krijgt Nelson brieven over Lucy met
bizarre verhalen vol verwijzingen naar offerrituelen en met
Keltische en Bijbelse teksten.
Dan verdwijnt opnieuw een meisje, en Nelson krijgt eenzelfde
soort brief over haar. Terwijl de brievenschrijver dichterbij komt
en het moeras zich van zijn meest verraderlijke kant laat zien,
wordt Ruth het onderzoek in getrokken en brengt haar forensisch
archeologische kennis haar in levensgevaar.
PROLOOG
wachten tot het laagwater is en gaan op weg zodra het licht wordt. Het heeft de hele nacht geregend. Nu wasemt de grond en stijgt de nevel op naar de laaghangende wolken. Nelson heeft Ruth afgehaald in een politieauto zonder uiterlijke kenmerken. Hij zit naast de bestuurder en Ruth achterin, als passagiers in een taxi. Ze rijden zwijgend langs de Saltmarsh naar het parkeerterrein dicht bij de plaats waar de beenderen zijn gevonden. De stilte wordt alleen doorbroken door het abrupte gekraak van de mobilofoon en de moeizame ademhaling van de man achter het stuur die een verstopte neus heeft. Nelson zegt niets. Er valt niets te zeggen. Ze stappen uit en lopen over het drassige gras naar het water. De wind fluistert in het riet en hier en daar zien ze een stukje spiegelglad, roerloos water waarin de wolken worden weerspiegeld. Bij de rand van het moerasland blijft Ruth staan. Ze zoekt naar de eerste verzonken paal die het begin aanduidt van het bochtige pad dat dwars door het verraderlijke water naar het wad voert. Als ze hem heeft gevonden, half bedekt door het brakke water, gaat ze zonder om te kijken op weg. Zwijgend doorkruisen ze het moeras. Als ze de zee naderen, begint de mist op te trekken en piept de zon af en toe door de wolken. Het is eb en rond de palencirkel glinstert het zand in het vroege daglicht. Ruth gaat op haar knieën zitten, zoals ze Erik jaren geleden heeft zien doen. Behoedzaam steekt ze haar troffel in de lillende modder. Opeens is het volkomen stil; zelfs de zeemeeuwen die hoog in de lucht cirkelen, staken hun krankzinnige gekrijs. Of misschien zijn ze er nog, maar hoort ze ze niet meer. Ze hoort Nelson op de achtergrond zwaar ademen maar is zelf eigenaardig kalm. Ook als ze het ziet, het kleine armpje met het dooparmbandje, voelt ze niets. Ze had al geweten wat ze zou vinden.
1
Ontwaken is als een herrijzenis uit de dood. De trage klim uit het dal van de slaap, vormen die zich losmaken van de duisternis, het bazuingeschal van de wekker. Ruth steekt blindelings haar hand uit en maait de wekker op de grond, waar het ding verwijtend blijft rinkelen. Ze komt kreunend overeind en trekt het rolgordijn omhoog. Het is nog donker. Dit is niet zoals het hoort, denkt ze, en haar gezicht vertrekt als ze haar voeten op de koude houten vloer zet. In de steentijd stonden de mensen op wanneer het licht werd en gingen ze naar bed zodra de zon onder was. Waarom denken wij dat we het beter weten? Op de bank in slaap vallen bij Newsnight, jezelf de trap op slepen, met een Rebus in bed kruipen, naar de World Service op de radio luisteren, begraafplaatsen uit de ijzertijd tellen om in slaap te komen, en met een loodzwaar gevoel in je lijf wakker worden terwijl het buiten nog hartstikke donker is. Nee, dat kon niet goed zijn. Onder de douche worden haar oogleden van elkaar geweekt en glijdt haar haar over haar rug. Een soort doop. Haar ouders zijn wedergeboren christenen en aanhangers van Volledige Onderdompeling voor Volwassenen (met hoofdletters). Ruth zou daar ook wel iets voor voelen, als ze in God zou geloven. Haar ouders Bidden voor Haar (alweer met hoofdletters), wat een troost zou moeten zijn, maar het niet is. Ze droogt zich stevig af en kijkt daarbij naar de beslagen spiegel. Ze weet wat ze daarin zou zien en die wetenschap brengt net zo weinig troost als de gebeden van haar ouders. Halflang bruin haar, blauwe ogen, een bleke huid, en hoe omzichtig ze ook op de momenteel naar de bezemkast verbannen weegschaal stapt, nog steeds tachtig kilo.
Ze slaakt een diepe zucht (ik ben niet wat ik weeg; gewicht is relatief) en knijpt wat tandpasta op haar tandenborstel. Ze heeft een prachtige lach, maar nu lacht ze niet, dus valt ook daar geen troost uit te putten. Schoon en wel loopt ze op blote, nog vochtige voeten terug naar de slaapkamer. Aangezien ze vandaag college geeft, moet ze zich een beetje netjes aankleden. Zwarte lange broek, zwarte vormeloze bloes. Ze kijkt amper als ze de kleren pakt. Ze houdt van kleur en zachte stoffen, heeft een zwak voor lovertjes, pijpkraaltjes en glitterstofjes, al zou je dat niet zeggen als je haar garderobe ziet: een rij saaie, donkere broeken en ruimvallende, donkere jasjes. De laden van haar grenen commode bevatten niets dan zwarte truien, lange vesten en leggings. Ze heeft spijkerbroeken gedragen tot ze was uitgedijd tot maat 44 en geeft nu de voorkeur aan ribfluweel, zwart uiteraard. Spijkerbroeken zijn sowieso te jeugdig voor haar. Volgend jaar wordt ze veertig. Ze kleedt zich aan en daalt de trap af. Haar huisje heeft een heel steile trap, die meer op een ladder lijkt. 'Daar kom ik nooit op of af,' had haar moeder gezegd bij haar eerste en enige bezoek. Wie zegt dat je dat moet? had Ruth in stilte geantwoord. Haar ouders hadden in de plaatselijke B&B gelogeerd, omdat Ruth maar één slaapkamer heeft. Ze hadden boven trouwens niks te zoeken, want er was beneden een toilet (maar omdat die vlak bij de keuken was, vond haar moeder dat onhygiënisch). De trap komt rechtstreeks uit in de woonkamer met de prachtig glanzende houten vloer, de oude bank die zo zalig zit, de grote flatscreen-tv, en de stapels boeken op iedere beschikbare plek. Hoofdzakelijk boeken over archeologie, maar ook detectives, kookboeken, reisgidsen en doktersromannetjes. Ruth leest alles wat los en vast zit en heeft een zwak voor meisjesboeken die over ballet en paardrijden gaan, al heeft ze geen van beide zelf ooit gedaan. In de keuken is amper ruimte voor een koelkast en een fornuis, maar Ruth kookt zelden, de mooie kookboeken ten spijt. Ze doet de waterkoker aan, stopt brood in het broodrooster en klikt met een ervaren gebaar Radio 4 aan. Dan pakt ze de aantekeningen voor haar les en gaat ermee aan de tafel bij het raam zitten.
Haar lievelingsplekje. Achter de voortuin met het verwaaide gras en het scheve blauwe hek ligt niets dan ruimte. Kilometers moerasland, bespikkeld met beknotte gaspeldoorn, kriskras doorkruist met kleine, verraderlijke beekjes. In deze tijd van het jaar zie je soms grote zwermen wilde ganzen door de lucht klapwieken, hun veren roze gekleurd in de zonsopgang, maar op deze grijze winterochtend is er voor zover het oog reikt geen enkel levend wezen te zien. Alles is bleek en vaal, grijsgroen dat overgaat in grijswit waar het land en de lucht samenkomen. In de verte is nog net de zee te zien, een streep donkerder grijs met zeemeeuwen die boven de golven hangen. Het is een troosteloos landschap en Ruth weet zelf niet waarom ze er zo van houdt. Ze eet haar toast en drinkt haar thee. Ze heeft eigenlijk liever koffie, maar dan wel goede koffie, dus wacht ze liever tot ze op de universiteit een espresso kan nemen. Ze bladert in haar aantekeningen, die ooit keurig zijn uitgetypt, maar inmiddels als een palimpsest zijn volgekrabbeld met op- en aanmerkingen in verschillende kleuren: 'Sekse en prehistorische technologie', 'Het opgraven van kunstvoorwerpen', 'Leven en dood in het mesolithicum', 'De rol van dierenbeenderen bij opgravingen'. Het is weliswaar pas begin november, maar het eerste trimester loopt al bijna ten einde en dit is de laatste week dat ze lesgeeft. Eventjes ziet ze de gezichten van haar studenten voor zich: ernstig, ijverig, een beetje saai. Ze geeft nu alleen nog les aan postdoctorale studenten en mist de nonchalante gemoedelijkheid van de jongere studenten die vaak nog zaten bij te komen van een avondje stappen. Haar huidige studenten zijn zo gedreven dat ze haar na de les vaak ophouden om te praten over Lindow Man en Boxgrove Man en of vrouwen nu wel of niet een belangrijke rol vervulden in de prehistorische maatschappij. Soms heeft ze de neiging om te zeggen: Kijk om je heen, ook in de moderne maatschappij spelen we lang niet altijd een belangrijke rol. Waarom denk je dat een bende ongearticuleerde jagers en verzamelaars vooruitstrevender is geweest dan wij? Thought for the Day dringt tot haar bewustzijn door en herinnert haar eraan dat het tijd is om te gaan.
'In bepaalde opzichten is God net een iPod...' Ze zet haar bord
en mok in de gootsteen en schudt brokjes in de etensbakjes van haar
katten, Sparky en Flint. Onderhand geeft ze antwoord aan de altijd
aanwezige sardonische interviewer in haar hoofd. 'Ja, ik ben een
mollige alleenstaande vrouw en ik heb katten. Nou en? Ja, ik praat
tegen mijn katten, maar niet omdat ik denk dat ze me antwoord
zullen geven. Ja, ik weet dat ik voor hen niets anders ben dan een
handige etensbakjesvuller.' Alsof hij het hoort wurmt Flint, een
grote lapjeskat, zich precies op dat moment door het kattenluikje
en kijkt haar met zijn goudgele ogen aan. 'Staat God bij onlangs
afgespeeld op onze iPod, of moeten we soms op shuffle drukken?'
Ruth aait Flint, loopt terug naar de woonkamer en stopt de
paperassen in haar rugzak. Ze wikkelt een rode sjaal (de enige
kleur in haar kleding die ze zich toestaat: ook dikke mensen kopen
sjaals) om haar hals en trekt haar parka aan. Dan doet ze het licht
uit en gaat naar buiten. Haar huisje staat aan de rand van de
Saltmarsh, in een rijtje van drie.
Een van haar buren is de opzichter van het vogelreservaat en het
andere huis is van mensen die alleen in het weekeinde komen,
voornamelijk in de zomer, en dan hun rokerige barbecue opstoken en
hun jeep midden in Ruths uitzicht neerzetten. De weg staat in de
lente en herfst regelmatig onder water en midden in de winter is
hij soms onbegaanbaar. "Waarom blijf je zo afgelegen wonen?' vragen
haar collega's. 'Er staan vaak snoezige huisjes te koop in King's
Lynn. Je kunt ook Blakeney overwegen, als je dicht bij de natuur
wilt blijven wonen.' Ruth kan hun niet uitleggen waarom een meisje
dat geboren en getogen is in het zuiden van Londen zich zo
aangetrokken voelt tot het verraderlijke moeras, het barre wad, het
lege, onbarmhartige uitzicht. Ze weet het zelf namelijk ook niet.
Ze heeft de Saltmarsh voor het eerst gezien toen ze er kwam voor
een onderzoek, maar weet niet wat de reden is waarom ze alle
tegenstand trotseert en er blijft wonen. 'Ik ben eraan gewend,'
zegt ze. 'En de katten willen niet verhuizen.' Dan lachen ze. Die
Ruth toch, dol op haar katten, omdat ze geen kinderen heeft
natuurlijk.
Gek dat ze nooit is getrouwd, ze is toch zo leuk om te zien als
ze lacht. Vandaag is de weg droog en blaast de altijd aanwezige
wind alleen een smalle streep zout op haar voorruit. Ze drukt met
een afwezig gebaar op de ruitensproeier, hobbelt over het
wildrooster en volgt de bochtige weg naar het dorp. 's Zomers
sluiten de bomen zich boven de weg aaneen zodat je door een
geheimzinnige groene tunnel rijdt. Nu zijn de bomen slechts
skeletten met naakte armen die zich uitstrekken naar de hemel. Ze
rijdt, met iets te hoge snelheid, langs de vier huizen en de nu
gesloten pub waaruit het dorp bestaat en slaat af naar King's Lynn.
Haar eerste college is om tien uur. Ze heeft ruimschoots de tijd.
Ruth geeft les aan de University of North Norfolk, die ook wel
wordt aangeduid met de weinig inspirerende initialen UNN, een
nieuwe universiteit aan de rand van King's Lynn. Ze doceert
archeologie, wat daar een nieuwe studierichting is, en meer
specifiek forensische archeologie, wat een nog nieuwere tak daarvan
is. Phil, het hoofd van de faculteit, mag graag schertsen dat er
niets nieuws is aan archeologie en dan glimlacht Ruth plichtmatig.
Het zal niet lang meer duren, denkt ze, tot Phil bumperstickers
aanschaft met teksten als: archeologen vangen graag bot of je bent
nooit te oud voor een ARCHEOLOOG. Haar specialiteit is beenderen.
Hoe maakt een skelet de deur open? Met zijn sleutelbeen. Ze heeft
ze allemaal al eens gehoord, maar blijft erom lachen.
Vorig jaar heeft ze van haar studenten een levensgrote kartonnen
pop van dokter McCoy uit Star Trek gekregen. Ze heeft hem boven aan
de trap gezet waar hij nog steeds de katten de stuipen op het
lijfjaagt. Op de radio heeft iemand het over leven na de dood.
Waarom heeft de mens er behoefte aan een hemel te creëren? Is dat
een teken dat er een is of is het een kwestie van wijdverspreide
ijdele hoop? Haar ouders praten over de hemel alsof het een oord is
dat ze al kennen, een soort kosmisch winkelcentrum waar ze de weg
weten en gratis toegang hebben tot het P+R, terwijl Ruth eeuwig in
een ondergrondse parkeergarage zal wegkwijnen. Tot ze een
wedergeboren christen wordt natuurlijk.
Ruth zou liever in de katholieke hemel komen die ze heeft gezien
tijdens haar studiereizen naar Italië en Spanje. Weidse luchten,
grote wolkenpartijen, rook en wierook, duisternis en
geheimzinnigheid. Ruth houdt van groots: de schilderijen van John
Martin, het Vaticaan, de lucht boven Norfolk. Maar goed ook, denkt
ze laconiek als ze het universiteitsterrein op rijdt. De
universiteit bestaat uit lange, lage gebouwen die met elkaar
verbonden zijn door glazen gangen.
Op bewolkte dagen als vandaag maakt het complex een uitnodigende
indruk met het gelige licht boven de drukbezette parkeerterreinen
en de rij dwerglampen die de weg wijzen naar de gebouwen waar
Archeologie en Natuurwetenschappen zijn ondergebracht. Van dichtbij
ziet alles er echter minder indrukwekkend uit. Hoewel het gebouw er
pas tien jaar staat, zitten er scheuren in de betonnen facade, zijn
de muren beklad met graffiti en doet een derde van de dwerglampen
het niet. Ruth let daar echter niet echt op als ze haar auto op
haar vaste plek zet en haar zware rugzak eruit tilt - zwaar omdat
hij voor de helft met beenderen is gevuld. Als ze de muf ruikende
trap naar haar kantoor op loopt, is ze met haar gedachten bij haar
eerste college: De grondbeginselen van het opgraven. Alhoewel haar
studenten postdoctoraal zijn, hebben de meesten nog maar weinig of
geen praktijkervaring opgedaan. Aangezien de UNN het lesgeld hard
nodig heeft zijn er veel buitenlandse studenten bij, en voor hen is
de bevroren grond van East Anglia een heftige cultuurshock. Daarom
beginnen ze ook pas in april aan hun eerste officiële
opgravingswerk.
Terwijl ze door de gang loopt, tast ze in haar tas naar haar
sleutelkaart. Ze ziet twee mensen op haar afkomen. De ene is Phil,
het hoofd van de faculteit, de andere iemand die ze niet kent. Een
lange, donkere man met grijzend stekeltjeshaar die een geharde
indruk maakt, beheerst en een tikje gevaarlijk, waaruit ze meteen
concludeert dat hij geen student kan zijn en zeker geen docent. Ze
stapt opzij om hen langs te laten, maar tot haar verbazing blijft
Phil voor haar staan en zegt op een ernstige toon die zijn bijna
onbedwingbare opwinding echter niet kan verdoezelen: 'Ruth, ik heb
hier iemand die graag met je wil kennismaken.' Dus toch een
student. Ruth haalt al een vriendelijke glimlach tevoorschijn, maar
die bevriest bij de volgende woorden van Phil. 'Dit is inspecteur
Harry Nelson van de politie. Hij wil met je praten over een
moord.'
2
'Vermoedelijk. Het gaat vermoedelijk om een moord,' zegt
inspecteur Harry Nelson snel. 'Ja, natuurlijk,' zegt Phil net zo
snel, met op zijn gezicht een blik van: Kijk mij nou! Sta ik hier
te praten met een heuse inspecteur! Ruth houdt haar gezicht in de
plooi. Phil stelt haar voor. 'Doctor Ruth Galloway. Onze deskundige
op het gebied van de forensische archeologie.'
'Aangenaam,' zegt Nelson zonder ook maar een zweem van een
glimlach. Hij wijst naar de gesloten deur van Ruths kantoor.
'Kunnen we...?' Ruth steekt haar kaart in de sleuf en duwt de deur
open. Ze heeft een piepklein kantoor, amper twee meter in
doorsnede. Eén muur wordt volledig in beslag genomen door
boekenplanken, in de muur tegenover de deur is een raam dat nodig
gelapt moet worden met uitzicht op een vijver die nodig
schoongemaakt moet worden en tegen de vierde muur staat haar bureau
met erboven een ingelijste poster van Indiana Jones. Ironisch
bedoeld, legt ze altijd haastig uit. Als ze hier aan werkgroepen
lesgeeft, is een deel van de studenten meestal gedwongen op de gang
te zitten en houdt ze de deur open met de poesvormige deurstop, een
cadeautje van Peter. Nu doet ze de deur dicht en staan Phil en de
inspecteur er wat ongemakkelijk bij, te groot voor het kleine
vertrek, vooral Nelson, die een hoop licht wegneemt als hij met een
fronsend voorhoofd voor het raam gaat staan. Hij ziet er te breed,
te lang, te volwassen uit voor dit kamertje. 'Neemt u plaats.' Ruth
wijst naar de stoelen die bij de deur opgestapeld staan. Phil tilt
er met overdreven gebaren eerst eentje af voor Nelson.
Het scheelt weinig of hij had met zijn mouw de zitting
afgeveegd. Ruth kruipt achter haar bureau, waar ze de illusie van
zekerheid heeft, het gevoel dat zij hier de dienst uitmaakt. Die
illusie wordt meteen verstoord als Nelson achterover leunt, zijn
benen over elkaar slaat en op een kordate, monotone manier het
woord tot haar richt. Hij heeft een licht accent dat verraadt dat
hij uit het noorden van het land komt en zijn woorden nog beknopter
doet klinken, alsof hij geen tijd heeft voor de langgerekte
klinkers van Norfolk. 'Er zijn beenderen gevonden,' zegt hij.
'Vermoedelijk van een kind, maar ze zien er oud uit. Ik moet weten
hoe oud.' Ruth zegt niets, maar Phil komt vlijtig met een vraag.
'Waar zijn die beenderen gevonden, inspecteur?'
'Dicht bij het vogelreservaat. Op de Saltmarsh.' Phil kijkt naar
Ruth. 'Dat is waar jij...'
'Dat weet ik,' snoert Ruth hem snel de mond. 'Waarom vindt u de
botten er oud uitzien?'
'Ze zijn bruin en verkleurd, maar in goede conditie. Ik dacht dat
dit uw terrein was,' zegt hij, opeens agressief. 'Dat is het ook,'
zegt Ruth rustig. 'Daarom bent u toch hier?'
'Kunt u beoordelen of ze van recente datum zijn of niet?' vraagt
Nelson, nog altijd vrij strijdlustig. 'Botten van recente datum
zijn meestal geen probleem,' zegt Ruth. 'Die hebben duidelijke
kenmerken. Oudere botten zijn lastiger. Soms is niet vast te
stellen of ze vijftig jaar oud zijn of tweeduizend jaar. Daarvoor
moet radiokoolstofdatering toegepast worden.'
'Professor Galloway is hierin gespecialiseerd.' Dat is Phil weer,
die niet buiten spel gezet wil worden. 'Ze heeft in Bosnië aan
oorlogsgraven gewerkt... '
'Kunt u een kijkje komen nemen?' vraagt Nelson abrupt. Ruth doet
alsof ze erover moet nadenken, maar ze is uiteraard
doodnieuwsgierig. Beenderen! Op de Saltmarsh! Waar ze aan die
eerste, onvergetelijke opgraving heeft gewerkt met Erik. Het kan
van alles zijn. Het kan een ontdekking zijn. Het kan...
'Denkt u dat het om een moord gaat?' vraagt ze. Nu kijkt Nelson
een beetje beklemd. 'Daar laat ik me liever niet over uit,' zegt
hij dan gewichtig. 'Kunt u een kijkje komen nemen?' Ruth staat op.
'Ik moet om tien uur college geven. Ik zou tijdens mijn lunchpauze
kunnen komen.' 'Dan laat ik u om twaalf uur ophalen,' zegt Nelson.
Nelson laat haar niet ophalen in een politieauto compleet met blauw
zwaailicht, zoals Ruth stiekem had gehoopt. In plaats daarvan komt
hij zelf, in een modderige Mercedes. Ze staat zoals afgesproken bij
de hoofdingang te wachten en hij stapt niet eens uit, maar leunt
opzij om het portier aan de passagierskant open te maken. Ruth
voelt zich dik als ze instapt. Ze voelt zich altijd dik in auto's.
Ze is altijd bang dat de veiligheidsgordel niet ruim genoeg is of
dat er een onzichtbare gewichtssensor zal gaan piepen. 'Tachtig
kilo! Tachtig kilo in de auto! Noodtoestand! Activeer schietstoel!'
Nelson werpt een blik op haar rugzak. 'Zit daar alles in wat u
nodig hebt?'
'Ja.' In de tas zit haar kant-en-klare opgravingsuitrusting: een
troffel, een spade, plastic diepvrieszakjes voor monsters, rollen
tape, een notitieboekje, potloden, verfkwasten, een kompas en een
digitaal fototoestel. Ze heeft zich bovendien omgekleed in een
trainingspak met daarop een lichtgevend jack. Ze weet dat die
allesbehalve flatterend zijn en het irriteert haar dat ze daar zo
over inzit. 'U woont dus aan de Saltmarsh?' vraagt Nelson nadat hij
met slippende banden is opgetrokken. Hij heeft een woeste rijstijl.
'Ja,' zegt Ruth en ze snapt niet waarom ze zich opeens in de
verdediging gedrukt voelt. Aan de New Road.'
'De New Road!' Nelson lacht kort. 'Ik dacht dat daar alleen
vogelaars woonden.'
'De opzichter van het vogelreservaat is inderdaad mijn buurman,'
zegt Ruth. Ze heeft moeite beleefd te blijven, met haar voet op een
denkbeeldig rempedaal. 'Het zou niks voor mij zijn,' zegt Nelson.
'Veel te afgelegen.'
'Ik hou ervan,' zegt Ruth. 'Ik heb er jaren geleden meegewerkt
aan een opgraving en ben er sindsdien gebleven.' 'Een
archeologische opgraving?'
'Ja.' Ruth denkt terug aan die zomer, tien jaar geleden. De avonden
rond het kampvuur, de geblakerde worstjes, de melige liedjes. Het
gekwinkeleer van de vogels en de paarse zee van bloeiende lamsoor
's ochtends vroeg. Die keer dat schapen 's avonds hun tenten tegen
de vlakte hadden gelopen. Die keer dat Peter na het keren van het
getij was gestrand en Erik hem had moeten redden en letterlijk over
de slikken was gekropen om bij hem te komen. De onvoorstelbare
opwinding toen ze de eerste paal hadden ontdekt, het bewijs dat de
palencirkel bestond. Ze herinnert zich nog precies hoe Eriks stem
klonk toen hij zich omdraaide en boven het ruisen van het wassende
water naar hen riep: 'We hebben hem gevonden!' Ze kijkt naar
Nelson. 'We waren op zoek naar een henge, een palencirkel.' 'Net
zoiets als Stonehenge?'
'Ja. Een henge is in principe alleen maar een cirkelvormige aardwal
met een sloot eromheen. En meestal staan binnen de wal palen of
stenen.'
'Ik heb ergens gelezen dat Stonehenge niets anders is dan een
gigantische zonnewijzer. Een manier om te kunnen vaststellen hoe
laat het is.' 'We weten niet zeker waar de palencirkels en
stenencirkels voor dienden,' zegt Ruth, 'maar we kunnen er met
redelijke zekerheid van uitgaan dat het iets te maken had met
rituelen.' Nelson werpt haar een bevreemde blik toe.
'Rituelen?'
'Ja, godenverering, offerandes, offergaven.'
'Offergaven?' echoot Nelson. Hij lijkt nu geïnteresseerd en zijn
stem verliest de wat neerbuigende klank. 'Soms vinden we bewijzen
van offerandes. Potten, speren, beenderen van dieren.'
'Ook van mensen? Vindt u wel eens mensenbeenderen?'
'Ja, ook. Soms.' Even blijf het stil. Dan zegt Nelson: 'Beetje rare
plaats voor zo'n palencirkel, niet? In de zee.'
'Dit was toen geen zee. Landschappen veranderen. Nog niet zo erg
lang geleden, tienduizend jaar, zat dit land nog vast aan het
continent. Toen kon je hiervandaan naar Scandinavië lopen.'
'Meent u dat?'
'Ja. King's Lynn was ooit een groot getijdenmeer. Vandaar de naam
Lynn. Dat is het Keltische woord voor meer.' Nelson draait zijn
hoofd naar haar toe en bekijkt haar sceptisch. De auto begint
gevaarlijk te slingeren. Ruth vraagt zich af of hij denkt dat ze
dit allemaal zit te verzinnen. 'Als dit geen zee was, wat was het
dan?'
'Vlak moerasland. We vermoeden dat de palencirkel zich aan de rand
van een moeras bevond.'
'Evengoed een rare plek om zoiets te bouwen.'
'Moerasland was erg belangrijk in prehistorische tijden,' legt Ruth
uit. 'Het is een symbolisch landschap. We denken dat het belangrijk
was omdat het een schakel is tussen het land en de zee, of tussen
leven en dood.' Nelson snuift. 'Pardon?'
'Een moeras is geen land en geen zee. Het is een combinatie van
beide. We weten dat het belangrijk was voor de prehistorische
mens.'
'Hoe weten we dat?'
'We hebben voorwerpen gevonden die aan de rand van moerassen waren
achtergelaten. Votiefgeschenken.'
'Votiefgeschenken?'
'Offergaven voor de goden die werden achtergelaten op speciale of
heilige plaatsen. Soms ook lijken. Hebt u wel eens van veenlijken
gehoord? Van Lindow Man, bijvoorbeeld?'
'Vaag,' zegt Nelson behoedzaam. 'Lijken die in veengrond worden
begraven, blijven vrijwel perfect bewaard en er zijn mensen die
denken dat de lijken met opzet in het veen werden begraven. Om de
goden gunstig te stemmen.'
Nelson werpt weer een snelle blik op haar maar zegt niets. Ze zijn nu bijna bij de Saltmarsh en rijden over de laaggelegen weg naar het parkeerterrein. De wind heeft vrij spel met de eenzame bordjes die aangeven welke vogels in het moeras voorkomen. Aan de muur van een dichtgetimmerde eettent hangt een plakkaat met plaatjes van ijsjes waarvan de kleuren zijn verbleekt. Je kunt je nauwelijks voorstellen dat mensen hierheen komen om te picknicken en in het zonnetje ijsjes te eten. Deze plek lijkt voorbestemd voor wind en regen. Op het parkeerterrein staat maar één auto, een politiewagen. De inzittende stapt uit als ze ernaartoe rijden en blijft verveeld en verkleumd naast de auto staan. 'Doctor Ruth Galloway,' zegt Nelson kortaf. 'Brigadier Clough van de recherche.' Brigadier Clough knikt met een somber gezicht. Ruth krijgt de indruk dat hij wel leukere dingen weet te verzinnen dan rondhangen bij een winderig moeras. Nelson daarentegen staat te trappelen van ongeduld, als een renpaard dat op het startschot wacht. Hij gaat voorop over een grindpad met het bord wandelpad. Ze komen langs een houten schuilhut op palen. De hut is leeg, maar op het omringende platform liggen wat verkreukelde chipszakjes en een leeg colablikje. Nelson wijst zonder zijn pas in te houden naar het afval en zegt kortaf: 'Meenemen.' Ruth heeft waardering voor zijn grondigheid, maar vindt dat zijn manieren veel te wensen overlaten. Ze beseft opeens dat politiewerk in veel opzichten lijkt op archeologie. Ze zou zelf ook alles wat ze vond zorgvuldig gelabeld in zakjes laten meenemen. Ze zou zelf ook bereid zijn dagen, weken, maanden te zoeken in de hoop iets te vinden wat van belang is. Ze is zelf ook, bedenkt ze met een huivering, hoofdzakelijk bezig met dode mensen. Ruth is buiten adem tegen de tijd dat ze de vindplaats naderen. Het terrein is afgezet met het blauw-witte politielint dat ze kent van verkeersongelukken. Nelson loopt ongeveer tien meter voor haar uit, met zijn handen in zijn zakken en zijn hoofd naar voren gestoken alsof hij de lucht besnuffelt. Clough sjokt achter hem aan met het afval van de schuilhut in een plastic zak.
Het lint is gespannen rond een ondiep gat dat halfvol staat met
modderig water. Ruth duikt onder het lint door en knielt aan de
rand van het gat. In de dikke modder zijn mensenbeenderen te zien.
'Hoe hebt u dit gevonden?' vraagt ze. Clough geeft antwoord. 'Een
vrouw was hier met haar hond aan het wandelen. Het beest kwam terug
met een van de botten in zijn bek.'
'Hebt u dat bot bewaard?' 'Het ligt op het politiebureau.' Ruth
neemt een foto van de vindplaats en maakt een ruwe schets in haar
notitieboekje. Dit is het uiterst westelijke deel van het moeras;
ze heeft hier nog nooit gegraven. Het strand waar ze de palencirkel
hebben gevonden, is ongeveer drie kilometer verder naar het oosten.
Ze gaat op haar hurken zitten en begint omslachtig water uit het
gat te scheppen met behulp van een plastic beker uit haar tas.
Nelson hipt ongeduldig van zijn ene op zijn andere voet. 'Kunnen we
u daar niet mee helpen?' vraagt hij. 'Nee,' zegt Ruth kortaf. Als
er bijna geen water meer in het gat staat, begint haar hart sneller
te kloppen. Voorzichtig schept ze nog een beker water weg. Dan pas
steekt ze haar hand in de modder en ontbloot iets wat plat in de
donkere aarde ligt. 'Nou?' Nelson buigt zich ongeduldig over haar
heen. 'Het is een skelet,' zegt Ruth aarzelend, 'maar... ' Langzaam
steekt ze haar hand uit naar haar troffel. Ze mag geen haast maken.
Het zou niet de eerste keer zijn dat een opgraving door één moment
van onachtzaamheid volledig wordt verknoeid. Uiterst voorzichtig
schept ze wat modder weg terwijl Nelson knarsetandend naast haar
staat. Een hand, licht gebald, met een armband van iets wat op gras
lijkt, wordt zichtbaar in de geul. 'Allemachtig!' mompelt Nelson
achter haar. Ze werkt nu bijna in trance. Ze tekent de vondst aan
op haar schets, zet de richting erbij. Vervolgens neemt ze een foto
en doet de hand behoedzaam in een diepvrieszakje. Dan graaft ze
weer verder. Ditmaal schraapt haar troffel over metaal. Nog steeds
langzaam en nauwgezet werkend reikt Ruth in het gat en haalt het
voorwerp uit de modder. Het is een halfrond, gedraaid stukje metaal
dat in het winterse licht een doffe glans heeft. 'Wat is dat?'
Nelsons stem lijkt uit een andere wereld te komen. 'Volgens mij is
dit een torque,' zegt Ruth dromerig. 'Wat is een torque?'
'Een halsring. Waarschijnlijk uit de ijzertijd.'
'De ijzertijd? Wanneer was dat?'
'Ongeveer tweeduizend jaar geleden,' zegt Ruth. Clough begint
hartelijk te lachen. Nelson draait zich zonder iets te zeggen om.
Nelson geeft Ruth een lift terug naar de universiteit. Hij kijkt
erg terneergeslagen, terwijl Ruth juist bruist van opwinding. Een
lijk uit de ijzertijd; deze lijken moeten wel uit de ijzertijd
zijn, de tijd van rituele moorden en legendarische schatkisten. Wat
wil dit zeggen? De plek is ver van de palencirkel, maar zouden de
twee ontdekkingen iets met elkaar te maken hebben? De palen cirkel
stamt uit de vroege bronstijd, meer dan duizend jaar voor de
ijzertijd. Maar een tweede vondst in dit gebied kan toch geen
toeval zijn? Ze zit te popelen om het aan Phil te vertellen.
Misschien moeten ze de media erover inlichten; de faculteit kan wel
wat publiciteit gebruiken. Opeens zegt Nelson: 'Bent u zeker van
het tijdperk?'
'Ik ben redelijk zeker van de torque. Die komt in ieder geval uit
de ijzertijd en het lijkt logisch dat het sieraad samen met de
persoon is begraven. Maar we kunnen een C14-datering uitvoeren om
zekerheid te krijgen.'
'Wat is dat?' 'Carbonium-14 ofwel koolstof-14 is aanwezig in de
atmosfeer van de aarde. Planten nemen het op, dieren eten de
planten, wij eten de dieren. Zo nemen we allemaal koolstof-14 in
ons lichaam op en wanneer we doodgaan, houden we daarmee op en
begint het in onze botten af te breken. Door de hoeveelheid
koolstof-14 in een bot te meten, kunnen we vaststellen hoe oud dat
bot is.'
'Hoe nauwkeurig is dat te berekenen?'
'Nou, kosmische straling - zonnevlekken, het opvlammen van sterren,
atoomproeven, dat soort dingen - kan de bevindingen beïnvloeden,
maar de meting is nauwkeurig tot op een paar honderd jaar. We
zullen dus kunnen vaststellen of de beenderen min of meer uit de
ijzertijd stammen.'
'Wanneer was dat precies?'
'Dat valt niet precies te zeggen, maar ruwweg van 800 voor Christus
tot 45 na Christus.' Nelson zwijgt een poosje terwijl hij dat
allemaal in zich opneemt en vraagt dan: 'Waarom zou iemand uit de
ijzertijd hier zijn begraven?'
'Als offergave voor de goden. Het lichaam was misschien aan een
paal gebonden. Hebt u dat gras rond de pols gezien? Dat kan een
soort touw zijn geweest.'
'Jezus. Vastgebonden en voor dood achtergelaten?'
'Misschien. Het kan ook zijn dat de persoon al dood was toen hij of
zij hier werd achtergelaten. Dat de paal alleen diende om het lijk
op zijn plek te houden.'
'Jezus,' zegt hij weer. Opeens herinnert Ruth zich waarom ze in
deze politiewagen zit met deze man. 'Waarom dacht u dat de
beenderen misschien recent waren?' Nelson slaakt een zucht. 'Tien
jaar geleden is er een kind spoorloos verdwenen. Hier in deze
streek. Haar lijk is nooit gevonden. Ik dacht dat zij het misschien
was.'
'Zij? Een meisje dus?'
'Ja. Ze heette Lucy Downey.' Ruth zwijgt. Een naam geeft een
persoon altijd meteen gestalte. Daarom hadden de archeologen die de
eerste moderne mens ontdekt hadden, haar ook een naam gegeven. En
heel toevallig was dat Lucy. Nelson zucht weer. 'Ik heb brieven
ontvangen over Lucy Downey. Wat u daarstraks zei, is nogal
frappant.'
'Hoe bedoelt u?' vraagt Ruth verwonderd.
'Dat over rituelen. In die brieven stond allerlei onzin, maar
ook dat Lucy was opgeofferd en dat we haar zouden vinden waar de
hemel en de aarde samenkomen.'
'Waar de hemel en de aarde samenkomen,' herhaalt Ruth. 'Dat kan
overal zijn.'
'Ja, maar dit gebied hier, dit voelt een beetje als het eind van de
wereld. Daarom dacht ik, toen ik hoorde dat er beenderen waren
gevonden... '
'Dat zij het misschien was?'
'Ja. Het is vreselijk voor de ouders wanneer ze in het ongewisse
blijven. Maar als het lijk wordt gevonden, kunnen ze rouwen.'
'Weet u dan zeker dat ze dood is?' Nelson wacht even met zijn
antwoord omdat hij bezig is een vrachtwagen aan de verkeerde kant
in te halen. 'Ja,' zegt hij dan. 'Als een meisje van vijf in
november spoorloos verdwijnt en er na tien jaar nog steeds taal
noch teken van haar is gevonden, moet ze wel dood zijn.'
'November... '
'Ja. Het is bijna op de kop af tien jaar geleden.' Ruth denkt aan
november, wanneer het vroeg donker wordt en de wind boven de
moerassen huilt. Ze beeldt zich in hoe de ouders zitten te wachten,
hoe ze bidden dat hun dochter zal terugkomen, hoe ze iedere keer
opschrikken van de telefoon, hoe ze iedere dag hopen dat er nieuws
zal komen. En dan het langzame sterven van die hoop, de loodzware
zekerheid dat ze hun dochtertje nooit meer zullen zien. 'Wonen haar
ouders hier nog steeds in de buurt?' vraagt ze. 'Ja, in Fakenham.'
Hij geeft een ruk aan het stuur om een vrachtwagen te ontwijken.
Ruth sluit haar ogen. 'Overigens zijn het in dergelijke gevallen
meestal de ouders die het hebben gedaan,' voegt hij er nog aan toe.
Ruth weet niet wat ze hoort. 'Wat? Ouders die hun eigen kind
vermoorden?' Nelsons noordelijke tongval is erg prominent als hij
op een nuchtere toon doorgaat. 'In negen van de tien gevallen. De
ouders huilen tranen met tuiten, houden persconferenties en doen
oproepen en uiteindelijk blijkt dat het kind in de achtertuin
begraven ligt.'
'Wat vreselijk.'
'Ja. Maar in dit geval, ik weet het niet, ik denk niet dat zij het
hebben gedaan. Het zijn aardige mensen, niet al te jong, en het
heeft jaren geduurd voordat ze eindelijk een kind kregen. Ze
hielden zielsveel van Lucy.'
'Wat erg voor ze,' zegt Ruth slapjes. 'Ja.' Nelsons stem klinkt
uitdrukkingloos. 'Maar ze hebben het ons nooit kwalijk genomen. Mij
en mijn team. Ze sturen me nog steeds kerstkaarten. Daarom... ' Hij
stokt even. 'Daarom zou ik ze zo graag zekerheid willen geven.' Ze
zijn terug bij de universiteit. Nelson brengt de auto met piepende
remmen tot stilstand voor het gebouw waar de faculteit der
natuurwetenschappen is gevestigd. Studenten op weg naar colleges
draaien zich om en blijven naar hen staan kijken. Het is pas
halfdrie, maar het begint al te schemeren. 'Bedankt voor de lift,'
zegt Ruth een beetje gegeneerd. 'Ik zal de beenderen voor u laten
dateren.'
'Bedankt,' zegt Nelson. Hij kijkt naar Ruth en voor haar gevoel
ziet hij haar voor het eerst echt. Ze is zich scherp bewust van
haar verwarde haar en modderige kieren. 'Kan deze ontdekking voor u
belangrijk zijn?' vraagt hij. 'Ja,' zegt Ruth. 'Dat zou heel goed
kunnen.' 'Dan ben ik blij dat er tenminste iemand iets aan heeft.'
Zodra Ruth is uitgestapt rijdt hij weg zonder afscheid te nemen. Ze
denkt niet dat ze hem ooit nog zal zien.
3
Nelson schiet met een rotgang schuin over twee rijbanen om af te slaan naar King's Lynn. Aan zijn auto is niet zien dat hij van de politie is, maar hij vindt het zijn eer te na om niet altijd te rijden alsof hij misdadigers achtervolgt. Hij moet altijd lachen om de verbouwereerde gezichten van de verkeersagenten als ze hem aanhouden wegens te hard rijden en dan zijn penning zien. Deze route kent hij trouwens zo goed dat hij hem met zijn ogen dicht zou kunnen rijden: langs het industrieterrein en de soepfabriek van Campbell, over de London Road naar de poort in de oude stadswal. Doctor Ruth Galloway zou hem waarschijnlijk meteen vertellen hoe oud de poort is. 'Ik kan het niet tot op de minuut met zekerheid zeggen, maar ik schat dat hij op vrijdag i februari 1556 voor de lunch is voltooid.' Voor Nelson is de poort alleen maar een vervelende flessenhals op zijn weg naar het bureau. Hij houdt niet erg van het graafschap waar hij woont. Hij is van oorsprong een noorderling, geboren en getogen in Blackpool, op een steenworp afstand van het beroemde uitgaanscentrum de Golden Mile. Hij heeft op de katholieke lagere school St.-Joseph's gezeten, Holy Joe voor de Blackpoolers, en is op zijn zestiende naar de politieacademie gegaan. Hij heeft altijd van zijn werk gehouden, meteen vanaf het begin. Hij hield van de kameraadschap, de lange uren, de lichamelijke inspanning, het gevoel dat je iets goeds doet voor de gemeenschap. Hij hield zelfs van de administratieve rompslomp, al zou hij dat nooit toegeven. Nelson is methodisch ingesteld, een man van lijstjes en schema's, en een kei in het doorzien van uitvluchten en smoesjes. Hij had regelmatig promotie gemaakt en vond dat hij een goed leven had: bevredigend werk, gelijkgestemde vrienden, de pub op vrijdagavond, voetballen op zaterdag, golfen op zondag.
Maar toen was er een baan vrijgekomen in Norfolk en wilde zijn vrouw, Michelle, per se dat hij die zou nemen. Promotie, meer geld, en 'fijn buiten wonen'. Welk weldenkend mens, vraagt Nelson zich af wanneer hij aan de Saltmarsh denkt, wil buiten wonen? Daar heb je niks anders dan koeien en modder en boeren die eruitzien alsof ze al vele generaties alles binnen de familie hebben gehouden. Maar hij was gezwicht en ze waren verhuisd naar King's Lynn. Michelle was in een dure kapsalon gaan werken en ze hadden de meisjes op een privéschool gedaan, met het gevolg dat ze algauw de draak staken met zijn manier van praten. ('Je moet niet bath zeggen, pap, maar ba-ath) Hij was in een recordtempo opgeklommen tot inspecteur op de afdeling Recherche en men sprak al over nog hogere regionen. En toen was Lucy Downey verdwenen. Zonder richting aan te geven slaat Nelson af naar het parkeerterrein van het politiebureau. Hij denkt aan Lucy en de beenderen in het moeras. Hij heeft altijd het gevoel gehad dat Lucy in de buurt van de Saltmarsh begraven moest zijn en toen de beenderen waren gevonden, had hij gedacht dat deze zaak eindelijk kon worden afgesloten, ook al was het geen happy end. Maar nu had Ruth Galloway gezegd dat het skelet uit het stenen tijdperk stamt. Jezus, wat ze allemaal had verteld over palencirkels en veenlijken en dat je ooit helemaal naar Scandinavië kon lopen. Aanvankelijk had hij gedacht dat ze hem in de maling nam, maar toen ze bij de vindplaats waren aangekomen, had hij meteen gezien dat ze een beroeps was. Hij had bewondering voor de manier waarop ze werkte, langzaam en nauwgezet, terwijl ze steeds aantekeningen maakte, foto's nam en de vondsten bestudeerde. Gedegen speurwerk. Niet dat ze ooit bij de politie zou kunnen komen. Om te beginnen was ze te dik. Wat zou Michelle vinden van een vrouw die zo weinig conditie had dat ze na een korte wandeling al buiten adem was? Ze zou gechoqueerd zijn. Maar het zat er niet in dat Michelle doctor Ruth Galloway ooit zou leren kennen.
Te oordelen naar dat slordige haar was ze vast geen type dat bereid was wekelijks naar de kapsalon te gaan. Ze interesseert hem. Zoals alle sterke mensen - hij noemt het liever sterk dan intimiderend - geeft hij de voorkeur aan mensen die hem trotseren, al gebeurt dat vanwege zijn functie niet vaak. Mensen kunnen hem ofwel niet uitstaan of kruipen voor hem door het stof. Ruth niet. Ze had hem rustig in de ogen gekeken, als een gelijke. Hij heeft nog nooit iemand ontmoet, zeker geen vrouw, die zo zelfverzekerd is als Ruth Galloway. Zelfs met haar manier van kleden, in een slobberig trainingspak, lijkt ze te willen zeggen dat het haar niets kan schelen wat andere mensen denken. Ze zal zich niet optutten en hoge hakken dragen om mannen te plezieren. Niet dat er iets mis is met mannen plezieren, peinst Nelson, terwijl hij met zijn voet de deur van zijn kantoor openduwt, maar het is interessant en zelfs verfrissend om eens een vrouw te ontmoeten die het niets kan schelen of ze aantrekkelijk is of niet. En wat ze had gezegd over rituelen was ook interessant. Nelson fronst zijn voorhoofd als hij achter zijn bureau gaat zitten. Door hun gesprek over rituelen en offerandes staat alles hem weer haarscherp voor de geest: de dagen en nachten dat ze de weidse omgeving hadden uitgekamd, de trieste gesprekken met de ouders, de geleidelijke, ondraaglijke manier waarop hoop was veranderd in wanhoop, het politiebureau dat uit zijn voegen barstte toen ploegen van zes afzonderlijke korpsen waren komen helpen, vastbesloten om dat ene kleine meisje te vinden. En het was allemaal tevergeefs geweest. Nelson zucht. Hoe hij er ook tegen vecht, hij weet nu al dat hij het hele dossier over Lucy Downey opnieuw zal lezen voordat hij naar huis gaat. Het is aardedonker tegen de tijd dat Ruth op huis aan gaat. Ze rijdt langzaam, want de New Road heeft aan weerskanten een sloot en je hoeft maar een tikje te ver uit te wijken om op een beschamende wijze in het water te belanden. Dat is haar al een keer overkomen en ze heeft geen zin om het nog eens mee te maken.
De koplampen beschijnen het verhoogde asfalt van de weg; aan weerskanten ligt het land een stuk lager, waardoor het net lijkt alsof ze in het niets rijdt. Alsof er niets anders bestaat dan de weg en de donkere lucht. Waar de hemelen de aarde samenkomen. Ze rilt en zet de radio aan. Radio 4 vult de auto, sussend, beschaafd en een tikje blasè. 'En dan is het nu weer tijd voor de nieuwsquiz... ' Ruth parkeert voor haar scheve blauwe hek en tilt haar rugzak uit de kofferbak. Het huis van de weekendmensen is donker, maar bij de vogelaar brandt boven licht. Hij gaat vast vroeg naar bed, om er op tijd uit te kunnen komen voor de vroege vogels. Flint verschijnt op het stoepje, zielig miauwend dat hij naar binnen wil, ook al kan hij door het kattenluik en heeft hij vast de hele dag binnen liggen maffen. Ruth is een beetje ongerust als ze Sparky niet ziet wanneer ze de deur openmaakt. Maar Sparky, een kleine zwarte poes met een witte neus, ligt veilig en wel op de bank te slapen. Ruth roept haar, maar ze komt niet. Ze strekt alleen haar pootjes, met haar ogen stijf dicht. Sparky is niet erg aanhankelijk, in tegenstelling tot Flint die nu geestdriftig om Ruths benen draait. 'Hou op, dom beest.' Ze legt haar rugzak op de tafel en zet bakjes eten neer voor de katten. Het lichtje van het antwoordapparaat knippert. Ze heeft het gevoel dat het geen goed nieuws is en krijgt gelijk wanneer ze op afspelen drukt. De stem van haar moeder vult de kamer, verongelijkt en een beetje amechtig. of je met de kerst komt. Ik vind dat je me dat allang had moeten laten weten, Ruth. Simon heeft weken geleden al gebeld. Ik ga er maar van uit dat je komt, want ik kan me niet voorstellen dat je de hele kerst in je eentje in dat afgrijselijke... ' Ruth snuift en drukt op wissen. Met een paar korte zinnetjes is haar moeder erin geslaagd jaren van ergernissen en subtiele verwijten samen te vatten. Het verwijt dat ze zich onattent gedraagt, de vergelijking met de perfecte Simon, de gevolgtrekking dat Ruth, als ze niet thuiskomt, op eerste kerstdag met een magnetronmaaltijd voor de tv zal zitten. Met nijdige gebaren schenkt ze een glas wijn in (de stem van haar moeder: 'Je drinkt toch niet te veel, hè?
Pappa en ik zijn een beetje bang dat je ervan afhankelijk zult worden...') en formuleert een antwoord. Niet dat ze deze dingen ooit echt tegen haar moeder zal zeggen, maar het doet haar goed om met bonkende stappen heen en weer te lopen in de keuken en haar moeder op haar plek te zetten met onwrikbare feiten. 'De reden waarom ik nog niet heb gezegd of ik kom, is dat ik er helemaal geen zin in heb om de hele kerst jouw gezeur over het kindje Jezus en de ware betekenis van Kerstmis te moeten aanhoren. De reden waarom Simon je wel allang heeft gebeld, is dat hij een flikflooier en een streber is. En als ik niet naar huis kom, is dat omdat ik met vrienden op een tropisch eiland zit en niet omdat ik in mijn eentje naar The Vicar of Dibley zit te kijken. En mijn huis is niet afgrijselijk. Het is honderd keer beter dan jullie twee-onder-een-kap in Eltham met die vurenhouten lambrisering en die afgrijselijke porseleinen beeldjes. En Peter heeft het niet met mij uitgemaakt, maar ik met hem.' Dat laatste voegt ze eraan toe omdat ze uit ervaring weet dat haar moeder tijdens de feestdagen gegarandeerd over Peter zal beginnen. We hebben ook nog een kaart gekregen van Peter... Ik blijf het jammer vinden van jullie... hoor je ooit nog iets van hem? ... Je weet dat hij nu getrouwd is?' Dat haar dochter uit eigen beweging een einde heeft gemaakt aan een relatie met een knappe vrijgezel is iets waar ze met haar verstand niet bij kan. Dezelfde reactie kreeg Ruth trouwens van vrienden en collega's toen ze vertelde dat het uit was met Peter. Och, wat jammer... Heeft hij een ander? ... Maak je geen zorgen, hij komt wel terug...' Ruth had, nu alweer vijfjaar geleden, geduldig uitgelegd dat ze een einde aan de relatie had gemaakt om de doodeenvoudige en toch verrassend gecompliceerde reden dat ze niet meer van hem hield. 'Ach,' zeiden de mensen, haar woorden straal negerend, "voor je het weet heeft hij genoeg van die meid. Ga jij jezelf intussen maar eens fijn verwennen. Laat je eens lekker masseren, misschien kun je ook wat afvallen... ' Om in een betere stemming te komen zet Ruth een pan water op voor heerlijke, dikmakende spaghetti.
Daarna belt ze Erik. Haar eerste docent, Erik Anderssen, die de voorspelbare bijnaam Erik de Noorman heeft gekregen, is degene die haar op het pad van de forensische archeologie heeft gezet. Hij heeft veel invloed op haar leven gehad en is nu een goede vriend. Ze glimlacht als ze zich hem voor de geest haalt: zilverblond haar in een staartje, vale spijkerbroek, rafelige trui. Ze weet dat hij laaiend enthousiast zal zijn over de vondst van vandaag. Erik de Noorman woont nu weer in Noorwegen, waar hij thuishoort. Ruth heeft afgelopen zomer bij hem gelogeerd in zijn blokhut aan het meer. Zwempartijen in ijskoud water op de vroege ochtend, hete sauna's, genieten van de heerlijke gerechten van Magda, lange gesprekken met Erik over het leven van de Maya terwijl de sterren aan de hemel verschenen. Eriks vrouw Magda, een weelderige blonde godin die een schoonheid bezit waardoor je je alleen maar beter en niet slechter voelt over jezelf, is een al even goede vriendin van haar. Magda heeft nooit iets over Peter gezegd, ook al was ze erbij in de zomer dat Ruth en Peter op elkaar verliefd werden; zij was zelfs degene die hen, met haar tact en goedheid, tot elkaar had gebracht. Erik is niet thuis. Ruth laat een boodschap achter, haalt rusteloos het gehavende klompje metaal uit haar rugzak en bestudeert het. Het zit nog in het diepvrieszakje, zorgvuldig gedateerd en gelabeld, en lijkt haar aan te staren. Phil vond dat ze het op de faculteit moest achterlaten, maar dat heeft ze geweigerd. Ze wilde de torque mee naar huis nemen, naar de Saltmarsh, al was het maar voor één avond. Nu bekijkt ze hem in het licht van haar bureaulamp. Het metaal is donkergroen verkleurd omdat het zo lang in het moeras heeft gelegen, maar bezit toch nog enige glans die erop kan wijzen dat het goud is. Een gouden torque! Hoeveel zou die waard zijn? Ze denkt aan de zogenaamde 'huwelijkstorque' die niet ver bij haar vandaan, in Snettisham, is gevonden. Dat was een prachtig, ingenieus sieraad dat een menselijk gezicht uitbeeldde met een ring in de mond. Deze torque ziet er veel gehavender uit. Misschien is hij ooit beschadigd bij ploegen of graven.
Als ze hem met half toegeknepen ogen bekijkt, ziet ze een
patroon dat lijkt op een vlecht. Het ding is amper vijftien
centimeter lang, maar ze kan het zich makkelijk voorstellen als een
halve cirkel, ziet het in haar verbeelding om de hals van een
primitieve schoonheid. Of om de hals van een kind, een offer voor
de goden? Wat was Nelson teleurgesteld toen hij hoorde dat het
skelet niet van Lucy Downey was. Het zal ook niet meevallen om
iedere dag te moeten leven met de dood, met de geesten van allerlei
mensen. Ruth weet dat het skelet uit de ijzertijd voor hem alleen
maar hinderlijk en irrelevant is, maar voor haar is het net zo
belangrijk als het vijfjarige meisje dat jaren geleden spoorloos is
verdwenen. Waarom was het skelet aan de rand van het moeras
achtergelaten? Was het meisje (te oordelen naar de afmetingen schat
Ruth dat het om een meisje gaat, al is ze daar niet helemaal zeker
van) daar voor dood achtergelaten? Was het de bedoeling dat ze
langzaam in de verraderlijke modder zou zakken? Of was ze ergens
anders vermoord en aan de rand van het moeras, aan de rand van het
heilige landschap begraven?
Als de spaghetti klaar is, gaat ze met haar bord en Eriks boek Het
trillende zand aan de tafel bij het raam zitten. De titel komt uit
De Maansteen van Wilkie Collins. Ruth slaat de eerste pagina op
waar Erik Collins' beschrijving van het zand citeert: Het laatste
namiddaglicht verflauwde en boven het uitgestorven landschap hing
een roerloze, ontzagwekkende stilte. De zwelling van de oceaan
achter de grote zandbank van de baai was er een die geen geluid
maakte. De binnenzee lag er verloren bij, schemerig en rimpelloos
in de windstille avond. Hier en daar dreven witgele vlekken van
gore drab op de doodse oppervlakte van het water. Schuim en slijm
glinsterden op de plaatsen waar het laatste daglicht de twee lange
rotspunten die noordwaarts en zuidwaarts in zee staken, nog
bereikte. Het was het uur waarop het getij keerde. Terwijl ik daar
stond te wachten verschenen er kuiltjes in het brede, bruine,
lillende gezicht van het drijfzand. Dat was het enige wat bewoog op
deze huiveringwekkende plek.
Collins had het rituele landschap van de zee en het land en al
het spookachtige en griezelige wat ertussenin lag, blijkbaar goed
gekend. Ruth herinnert zich dat minstens één van de personages uit
De Maansteen de dood vindt op de zandvlakte. Ze herinnert zich een
zin: 'Wat het zand te pakken krijgt, laat het zand nooit meer los.'
Maar de Saltmarsh had een deel van zijn geheimen prijsgegeven;
eerst de palencirkel en nu dit lijk. Die hadden liggen wachten tot
Ruth ze zou ontdekken. Er moest verband tussen bestaan. Nu ze weer
leest over de ontdekking van de palencirkel (Erik heeft minstens
drie boeken geschreven over het belang van de vondst), herinnert ze
zich hoe griezelig de kring van houten palen er in het vroege
daglicht had uitgezien, zwart afstekend tegen de bleke hemel, als
een wrak dat geluidloos naar de oppervlakte was gestegen. Ze
herinnert zich de verhalen die Erik bij het kampvuur vertelde over
de Noorse watergeesten: de Nixen, die van gedaante konden
veranderen en argeloze reizigers het water in lokten; de Nokken,
riviergeesten die bij zonsopgang en zonsondergang zongen. Water als
bron van leven en plaats des doods. Water wordt ook vaak in verband
gebracht met vrouwen; wraaklustige vrouwen die mannen naar een
watergraf lokken. Verdronken geesten, hun haar als groene slierten
rond hun hoofd gespreid, handen met vliezen tussen de vingers,
uitgestoken naar de eeuwig wisselende getijden... Ruth leest door
en laat haar spaghetti koud worden. Ze hoeft morgen geen les te
geven en besluit terug te gaan naar de plaats waar de beenderen
gevonden zijn.
Die ochtend is het echter rotweer. De regen slaat tegen de ramen en
het moerasland is in een ondoorzichtige grijze nevel gehuld.
Gefrustreerd gaat Ruth aan het werk: ze maakt aantekeningen voor
haar komende lessen, bestelt boeken bij Amazon, maakt zelfs haar
koelkast schoon. Maar steeds pakt ze de torque die in het
diepvrieszakje op de tafel bij het raam ligt. Als Flint merkt
hoeveel belangstelling ze ervoor heeft, springt hij op de tafel en
gaat pontificaal op het zakje zitten. Ruth duwt hem eraf. Phil mag
geen kattenharen op het zakje aantreffen.
Dan komt hij natuurlijk weer met kritiek op haar katten, die hij haar 'boezemvrienden' noemt. Ze trekt een misprijzend gezicht. Hij kan in ieder geval geen kritiek leveren op de vondst. Phil heeft zich altijd vrij sceptisch opgesteld ten opzichte van Erik de Noorman en diens opvattingen over rituele landschappen. Voor de mensen uit de ijzertijd was de palencirkel al iets uit de oudheid en voor hen was het waarschijnlijk net zo'n groot mysterie als voor ons. Hebben ze dit lijk in de modder begraven om het begin van dit mystieke landschap te symboliseren? Of is het slachtoffer op rituele wijze gedood om de watergeesten tevreden te stellen? Als Ruth kan aantonen dat er verband bestaat tussen het lijk en de palencirkel, wordt dit hele gebied belangrijk. Dan wordt de Saltmarsh misschien een van de belangrijkste archeologische vindplaatsen ter wereld. Tegen het middaguur lijkt het weer iets te zijn opgeknapt. Ze loopt tot aan het hek. De regen daalt nu zachtjes op haar neer. Het heeft eigenlijk geen zin, omdat de kuil weer gevuld is met water en ze in haar eentje niets kan beginnen, maar ze besluit er toch naartoe te lopen. Het is niet ver, nog geen twee kilometer, en de lichaamsbeweging zal haar goed doen. Dit houdt ze zichzelf voor als ze de laarzen en zuidwester pakt die ze ooit heeft gekocht voor een opgraving op de Buiten-Hebriden, een zaklantaarn in haar zak steekt en haar rugzak omdoet. Ze gaat alleen maar een kijkje nemen, meer niet. Een stevige wandeling voordat het donker wordt. Beter dan de hele dag thuis zitten piekeren en koekjes eten. In het begin geniet ze. Ze heeft de wind in haar rug en de zuidwester houdt haar mooi droog. In haar zak zit de topografische kaart die ze indertijd gebruikt hebben bij de opgraving van de palencirkel. Ze heeft hem daarstraks nog even bekeken; de palencirkel is op de kaart geel gekleurd en groene stickertjes geven aan waar andere stukken prehistorisch hout zijn gevonden. Die leken een rij te vormen die haaks op de cirkel stond en Erik had indertijd gedacht dat ze misschien deel uitmaakten van een pad of een heirbaan. Zou dat pad soms naar het skelet voeren dat Ruth had ontdekt? Ruth neemt niet de weg naar het parkeerterrein, maar volgt in westelijke richting een pad dat bestemd is voor vogelaars.
Zolang ze op het pad blijft, kan haar niets gebeuren. Links en rechts strekt het moerasland zich uit, met grote pollen riet en kilometers wuivend gras. De grond ziet er redelijk stevig uit, maar ze weet uit ervaring dat hij vol zit met verborgen poelen die erg diep en verraderlijk zijn. Bij vloed zet de zee snel en stil de helft van dit terrein onder water. Ginds is Peter toen gestrand, op de grens van het zoutwatermoeras en het brakwatergebied, plat op zijn buik in de modder, zich vastklampend aan een stuk wrakhout, terwijl Erik over de slikken naar hem toe kroop en hem in het Noors bemoedigend toeriep. Ruth loopt langzaam door over het pad. Het is hier erg smal en vanwege de mist heeft ze maar een paar meter zicht. Ze wil niet in het moeras terechtkomen. Het regent nog steeds en de lucht is zwaar en grijs. Eén keertje stoort ze een aantal watersnippen die haastig zigzaggend wegvliegen, maar verder is ze helemaal alleen. Ze neuriet onder het lopen en denkt aan Erik en Peter en de magische zomer op de Saltmarsh. Ze denkt aan de druïden die naar de palencirkel kwamen en daar overnachtten. Erik had helemaal achter hen gestaan, herinnert ze zich. Daar is de palencirkel voor gebouwd, zei hij. Niet om in een museum bestudeerd te worden. Maar de universiteit, die de opgraving bekostigde, vond dat de palen weggehaald moesten worden. Ze werden aangevreten door de getijden, zeiden ze, en moesten verwijderd worden om bewaard te blijven. 'Maar het is juist de bedoeling dat ze aangevreten worden,' had Erik ertegen ingebracht. 'Leven en dood, eb en vloed, daar gaat het allemaal om.' Erik had verloren en de palen waren uiterst voorzichtig uit het water gehaald en naar het laboratorium van de universiteit gebracht. Ruth vindt het erg spijtig dat de kring van palen die drieduizend jaar in het zand heeft gestaan, er niet meer is. Die hoorde hier, dacht ze, terwijl ze door modderige plassen waadt, met haar handen diep in haar zakken. Wat het zand te pakken krijgt, laat het zand nooit meer los. Eindelijk ziet ze de schuilhut waar Clough van Nelson opdracht had gekregen het afval te verzamelen.
Ze kan zelfs het parkeerterrein zien, dat nu helemaal verlaten is. De grond is hier steviger en ze loopt in een wat sneller tempo, ondanks het feit dat ze een beetje buiten adem raakt. Ze moet in januari echt weer gaan sporten. Het politielint fladdert in de wind. Ruth duikt eronderdoor en moet weer aan Nelson denken, aan zijn verwachting en zijn teleurstelling toen bleek dat het niet de beenderen van Lucy Downey waren. Een eigenaardige man, denkt ze, bruusk en ontoeschietelijk, al leek hij wel echt om dat meisje te geven. Zoals ze al had gedacht, staat het gat bijna helemaal vol water. Dat is ook het grootste probleem bij opgravingen in moerasgebieden. In de archeologie is het van groot belang om een 'context' te krijgen, duidelijk zicht op de plaats waar voorwerpen zijn ontdekt: de bodem, de aardlagen, de vegetatie. Op dit soort plekken echter verandert de context voortdurend door het wassende en ebbende water. De grond onder je voeten verandert bij elk getijde. Ruth haalt haar beker tevoorschijn en begint het water weg te scheppen. Ze zal niet het hele gat kunnen leegscheppen, maar wil zien of er nog meer dingen zichtbaar zijn in de modder. Phil heeft beloofd dat hij een ploeg van de universiteit zal sturen om het skelet uit te graven, maar ze wil de eerste zijn. Dit is haar ontdekking. Na ongeveer een halfuur, misschien iets langer, meent ze iets te zien. Een doffe, bronsgroene glans in de rijke, donkere bodem. Behoedzaam veegt ze de modder eraf. Het ziet eruit als een tweede torque. Bevend pakt ze haar originele plattegrond van de vindplaats en tekent de nieuwe vondst erop aan. Een tweede torque kan erop duiden dat hier een schat ligt, een ritueel begraven schat. Het is inderdaad nog een torque, gehavend en verbogen alsof een reuzenhand hem heeft samengeknepen, maar wel helemaal intact. Ze ziet beide uiteinden, afgerond en glad vergeleken bij de rest van het metaal, dat gevlochten is. Ruth is er zeker van dat het uit hetzelfde tijdperk afkomstig is, tussen het begin en het midden van de ijzertijd. Is dit een votieve schat? Eèn ontdekking schrijf je af als toeval, een tweede begint op een ritueel te lijken. Ze zakt terug op haar hielen. Haar armen doen pijn.
Nu merkt ze pas hoe donker het is geworden. Ze kijkt op haar horloge. Het is al vier uur! Ze kan over de wandeling hier naartoe niet langer dan een halfuur gedaan hebben, dus heeft ze bijna twee uur in de modder zitten wroeten. Het is de hoogste tijd om naar huis te gaan. Ze komt overeind en steekt het diepvrieszakje met de torque in haar jaszak. De regen, die tijdelijk tot motregen was afgezwakt, slaat in haar gezicht als ze de oever opklimt naar het verharde pad. Ze buigt haar hoofd en begint te lopen. Ze is nog nooit na donker op het moeras gebleven en is niet van plan daar vandaag mee te beginnen. Ongeveer twintig minuten sjokt ze voort, haar hoofd gebogen tegen de regen. Dan stopt ze. Ze had zo onderhand bij het wandelpad moeten zijn. Het is bijna volkomen donker. Er hangt alleen een fosforescerende gloed die het moeras zelf uitstraalt. Ruth doet haar zaklantaarn aan, maar in het trillende licht ziet ze om zich heen alleen drassig land. In de verte hoort ze het gebulder van de zee. Ze probeert haar plattegrond te bekijken, maar de wind slaat hem steeds in haar gezicht en hij is te belangrijk om te mogen verliezen, dus stopt ze hem weer weg. Ze hoort de zee, maar uit welke richting komt het geluid? Ze pakt haar kompas en concludeert dat ze te ver naar het oosten moet zijn gelopen. Langzaam, terwijl ze haar uiterste best doet om niet in paniek te raken, draait ze zich om naar het zuiden en begint weer te lopen. De volgende keer dat ze stopt, is dat omdat ze in het niets stapt. Het ene moment staat ze op het droge en het volgende ogenblik zakt ze tot haar knie weg in de modder. Ze valt bijna languit neer, maar weet zich overeind te houden en naar achteren te leunen tot ze met een bons op de vaste grond komt te zitten. Met veel moeite trekt ze haar been uit de vloeibare smurrie. Het komt met een akelig zuigend geluid los en haar laars zit godzijdank nog aan haar voet. Hijgend krabbelt ze overeind en doet een stap naar achteren. Harde grond. Een stap naar voren. Weke modder. Stap naar rechts. Modder. Links. Harde grond. Ze loopt stapje voor stapje, met de zaklantaarn op de grond gericht. Na een paar meter valt ze languit in een geul.
Ze steekt haar handen uit om haar val te breken en komt terecht in ijskoud water. Ze brengt haar hand naar haar mond. Zout. O god, ze is in het getijdemoeras terechtgekomen. Ze krabbelt overeind, veegt de modder van haar gezicht en kijkt weer op haar kompas: richting oost. Is ze het pad dan voorbijgelopen? Was ze op weg naar de zee? Het gebulder in haar oren is nu zo luid dat ze niet zeker weet of ze de zee hoort of alleen de wind. Dan slaat een golf over haar voeten. Ze kan zich onmogelijk vergissen in de zilte geur van het ijskoude water. Ze bevindt zich in het zoutwatermoeras, misschien op dezelfde plek waar Peter al die jaren geleden om hulp heeft geroepen. Maar nu is Erik er niet om haar te redden. Ze zal hier op de eenzame slikken verdrinken met een onschatbare torque uit de ijzertijd in haar jaszak. Ze begint te huilen. Haar tranen mengen zich met de regen en het zeewater op haar gezicht. Dan hoorde ze iets wat zo wonderbaarlijk klinkt dat ze het bijna afdoet als een hersenschim. Een stem. Die haar roept. Ze ziet een lichtje, een zwaaiend lichtje dat naar haar toe komt. 'Help!' schreeuwt ze. 'Help!' Het lichtje komt dichterbij en een mannenstem roept: 'Kom deze kant uit. Naar mij toe.' Ze kruipt in de richting van het licht en de stem. Een gedaante doemt op uit de mist, een forse gedaante met een lichtgevend jack. Een hand wordt uitgestoken en grijpt de hare. 'Kom maar,' zegt de stem. 'Kom maar.' Ze grijpt de gele waterdichte mouw alsof het een reddingsboei is en strompelt naast de man voort. Hij komt haar bekend voor, maar daar kan ze nu niet over nadenken. Het enige waar ze toe in staat is, is met hem meelopen op zijn omzichtige route, naar links, naar rechts, tegen de wind in, van de wind af, door het drassige gebied. De route die hij volgt, is een bijzonder goede. Onder haar voeten voelt ze bijna voortdurend vaste grond en algauw ziet ze het blauwwitte politielint en het parkeerterrein waar een geblutste landrover staat te wachten. 'O god.' Ze laat de man los en buigt zich voorover tot ze op adem komt. De man doet een stap achteruit en schijnt met zijn zaklantaarn in haar gezicht. 'Wat moest dat voorstellen?' vraagt hij bars.
'Ik kon de weg terug niet vinden. Dank u. Ik weet niet wat ik
had moeten doen als u niet was gekomen.'
'Als ik niet was gekomen, was u verdronken.' Dan slaat hij een
andere toon aan. 'U bent de jongedame van de universiteit, niet?'
Ruth kijkt haar redder aan. Ze neemt zijn korte, grijze haar, zijn
blauwe ogen en het officieel uitziende jack in zich op. Het is haar
buurman, de opzichter van het vogelreservaat. Ze glimlacht. Al haar
feminisme ten spijt vindt ze het leuk om een jongedame genoemd te
worden. 'Ja. En u bent mijn buurman.' Hij steekt zijn hand uit.
'David.' Ze geeft hem een hand en glimlacht om de rare situatie.
Daarnet hing ze nog hysterisch snikkend aan zijn arm. Nu gedragen
ze zich alsof ze elkaar zojuist op een cocktailparty hebben
ontmoet. 'Ruth. Nogmaals bedankt dat je me hebt gered.' Hij haalt
zijn schouders op. 'Dat zit wel goed. Laten we maar gauw naar huis
gaan. Mijn auto staat daar.' In de landrover, een gezegende oase
van warmte en veiligheid, is Ruth bijna euforisch. Ze is niet dood,
ze wordt naar huis gebracht in een fijne auto en heeft een torque
in haar zak. Ze kijkt naar David, die de motor aan de praat
probeert te krijgen. 'Hoe wist je hoe je lopen moest? Het is niet
te geloven, zoals je zigzaggend door het moeras de weg hebt
gevonden.'
'Ik ken dit gebied als mijn broekzak,' zegt David. Hij schakelt.
'Er staan houten palen diep in de grond. Heel eigenaardig. Als je
die volgt, volg je automatisch een veilige weg door het moeras. Ik
weet niet wie ze er heeft neergezet, maar die lui kenden dit
terrein nog beter dan ik.' Ruth staart hem aan. 'Houten palen... '
fluistert ze. 'Ja. Ze zitten heel diep in de grond en staan soms
bijna onder water, maar als je weet waar ze zijn, leiden ze je door
het verraderlijke terrein, helemaal tot aan de zee.' Helemaal tot
aan de zee. Tot aan de palencirkel. Ruth tast naar het
diepvrieszakje in haar zak, maar zegt niets. Ze denkt diep na.
'Wat deed je hier eigenlijk op een avond als deze?' vraagt David
als ze over de Saltmarsh Road rijden. De ruitenwissers kunnen de
slagregen bijna niet verwerken. 'We hebben iets gevonden. Niet ver
van het parkeerterrein. Ik wilde nog even een kijkje gaan nemen. Ik
weet dat het dom van me was.'
'Iets gevonden? Uit de oudheid? Je bent toch archeologe?'
'Ja. Een skelet uit de ijzertijd. Volgens mij houdt het verband met
de palencirkel. Weet je nog dat we tien jaar geleden die
palencirkel hebben ontdekt?' Ze herinnert zich vaag dat David die
zomer vaak bij de opgraving was komen kijken. Wat erg eigenlijk dat
ze elkaar sindsdien helemaal niet meer hebben gesproken. 'Ja,' zegt
hij traag, 'dat weet ik nog. Die vent met die paardenstaart had de
leiding, niet? Goeie vent. Voor hem had ik altijd tijd.'
'Ja, hij is een goeie vent.' Gek genoeg heeft David iets over zich
dat haar doet denken aan Erik. Misschien komt het door zijn ogen,
die eraan gewend zijn de horizon af te zoeken. 'Komen er nou weer
een heleboel mensen hierheen? Druïden en studenten en idioten met
camera's?' Ruth aarzelt. Het is duidelijk dat David vindt dat de
Saltmarsh moet worden overgelaten aan hem en de vogels. Hoe kan ze
hem vertellen dat ze hoopt dat het een belangrijk opgravingsterrein
zal worden en dat er dan veel studenten en idioten met camera's
zullen rondlopen, de druïden nog even daargelaten? 'Niet
noodzakelijkerwijs,' zegt ze uiteindelijk. 'Voorlopig houdt men het
nog stil.' David gromt iets. 'De politie was hier laatst. Wat moest
die?' Ruth weet niet zeker hoeveel ze mag zeggen. Uiteindelijk
antwoordt ze: 'Dat was vanwege de beenderen, maar toen ze hoorden
dat het om een prehistorisch skelet gaat, hadden ze er geen
belangstelling meer voor.' Hij stopt bij haar blauwe hek, draait
zich naar haar toe en glimlacht voor het eerst. Hij heeft erg witte
tanden. Hoe oud zou hij zijn? Veertig? Vijftig? Net als Erik heeft
hij iets leeftijdloos over zich.
'Maar jij,' zegt David, 'hebt er nu juist meer belangstelling
voor, niet?' Ruth grijnst. 'Ja.' Als ze de voordeur opendoet, hoort
ze de telefoon overgaan. Ze weet absoluut zeker dat het Erik is.
'Ruthie!' Eriks zangerige stem bereikt haar vanuit het verre, koude
Noorwegen. 'Wat hoor ik over een vondst?'
'Erik,' zegt Ruth opgewonden, druipend op het vloerkleed. 'Ik
geloof dat ik je heirbaan heb gevonden.' Het is donker, maar daar
is ze aan gewend. Ze strekt haar arm om te zien of ze de muur kan
aanraken en voelt koude stenen. Geen deur. Er is een luik in het
dak, maar ze weet nooit wanneer dat open zal gaan. En soms is het
erger wanneer dat gebeurt. Gillen of huilen heeft geen zin; ze
heeft dat al zo vaak gedaan en het heeft nooit geholpen. Soms
schreeuwt ze alleen een poosje om haar eigen stem te horen. Die
klinkt eigenaardig, alsof het de stem van iemand anders is. Soms is
het net gezelschap, die andere stem. Ze houden lange gesprekken,
soms, fluisterend in het donker. 'Wees maar niet bang.'
'Het komt wel goed.'
'Wanneer de nood het hoogst is, is de redding nabij.' Woorden
waarvan ze zich niet eens kan herinneren ze ooit gehoord te hebben
en die toch in haar hoofd zitten. Wie heeft ooit tegen haar gezegd
dat de redding nabij is, als de nood het hoogst is? Ze weet het
niet. Ze weet alleen dat de woorden haar een fijn, kriebelend
gevoel geven, alsof er een deken om haar heen wordt geslagen. Ze
heeft een extra deken als het koud is, maar zelf dan bibbert ze zo
dat 's ochtends haar hele lichaam pijn doet. Soms is het warmer en
komt er een beetje licht naar binnen langs de randen van het luik.
Eén keer heeft hij het raam in het dak opengezet. Meestal staat dat
alleen 's nachts open wanneer de hemel zwart is, maar ditmaal was
die licht en blauw en dat deed pijn aan haar ogen. De tralies voor
de ramen zijn een kleine, gele ladder geworden. Soms droomt ze dat
ze de ladder beklimt en ontsnapt... Waar naartoe? Dat weet ze
niet.
Ze denkt aan de zon op haar gezicht en dat ze in een tuin is waar ze stemmen hoort en eten ruikt dat wordt klaargemaakt en waar koel water ruist. Soms loopt ze door het water en is het net een gordijn. Een gordijn. Waar? Een kralengordijn waar je doorheen kunt hollen, lachend, en aan de andere kant is het warme licht weer en zijn er stemmen en slaat iemand haar armen strak om je heen, alsof ze je nooit meer wil loslaten. En soms denkt ze dat er niets is, achter deze muren. Alleen nog meer muren en tralies en koude, betonnen vloeren.
4
Na de kerst vertrekt Ruth zodra het met goed fatsoen kan. Phil houdt een oudejaarsfeestje en ze zegt tegen haar ouders dat ze daar naartoe moet, al zou ze eerlijk gezegd nog liever haar eigen arm afbijten. 'Het moet voor mijn carriëre. Hij is per slot van rekening het hoofd van de faculteit.' Daar kunnen ze inkomen. Dat ze naar een feestje gaat omdat dat goed is voor haar carriëre. Niet dat ze naar feestjes zou gaan om zich te amuseren. Dat vatten ze niet. En zo rijdt Ruth op de ochtend van 29 december over de Mn naar Norfolk. Aangezien er geen ijs meer op de weg ligt, rijdt ze snel en zingt ze uit volle borst mee met de cd van Bruce Springsteen die ze zichzelf cadeau heeft gedaan. Volgens haar broer Simon heeft ze op muzikaal gebied de smaak van een jongen van zestien. 'Een jongen van zestien die geen smaak heeft.' Ruth vindt dat niet erg. Ze is gek op Bruce en Rod en Bryan. Rockzangers van middelbare leeftijd, met hese stemmen en verschoten spijkerbroeken en haardossen die hun leeftijd verloochenen. Ze vindt het prachtig hoe ze zingen over liefde en leed en het donkere, zielloze hart van Amerika, en dat het allemaal eender klinkt. Daverende gitaarakkoorden die afketsen tegen een muur van geluid, teksten die verloren gaan in opzwepende crescendo's. Luid zingend neemt ze de A11 naar Newmarket. Kerstmis was uiteindelijk wel meegevallen. Haar ouders hadden niet al te veel zitten zeuren dat het niet goed was dat ze niet naar de kerk ging en dat ze niet getrouwd was. Simon had zich niet al te irritant gedragen en haar neefjes van acht en zes hadden nu een interessante leeftijd, oud genoeg om mee te mogen naar het park om voor neolithische jagers te spelen. De kinderen waren dol op Ruth omdat die verhalen vertelde over holbewoners en dinosaurussen en omdat ze nooit zei dat ze hun gezicht moesten gaan wassen.
'Je kunt erg goed met kinderen overweg,' had haar schoonzusje
Cathy verongelijkt gezegd. 'Het is echt jammer... '
'Wat is jammer?' had Ruth gevraagd, hoewel ze best wist wat ze
bedoelde. 'Dat je zelf geen kinderen hebt. Maar nu...' Nu heb ik me
erbij neergelegd dat ik een ouwe vrijster zal blijven die langzaam
krankzinnig wordt en van haar eigen haren kleertjes voor haar
katten gaat breien, denkt Ruth, terwijl ze geroutineerd een auto
met caravan inhaalt. Ze is bijna veertig en alhoewel het niet
onmogelijk is dat ze alsnog een kind krijgt, heeft ze gemerkt dat
andere mensen er bijna nooit meer over beginnen. En dat vindt ze
prima. Toen ze nog met Peter samenwoonde, waren alleen de
toespelingen op 'nestdrang' nog irritanter dan die over 'het
huwelijksbootje'. Toen ze de katten kocht, vroeg haar moeder
ronduit of ze die nam in plaats van kinderen. 'Nee,' had Ruth met
een uitgestreken gezicht geantwoord. 'Ik hou gewoon van katten. Als
ik een kind kreeg, zou dat in de plaats komen van de katten.' Tegen
het einde van de middag is ze terug op de Saltmarsh. De winterzon
staat laag boven het riet. Het is vloed en de zeemeeuwen die hoog
in de lucht cirkelen, krijsen opgewonden. Als Ruth uitstapt snuift
ze de heerlijke zeelucht op, die krachtige, mysterieuze geur, en is
ze blij dat ze weer thuis is. Dan ziet ze het bakbeest van de
weekendmensen voor hun huisje geparkeerd staan en voelt ze een
steek van ergernis. God, die gingen oud en nieuw toch niet hier
vieren? Konden ze niet in Londen blijven en samen met de hele stad
naar Trafalgar Square gaan of thuis een exclusief feestje houden?
Waarom moeten ze juist hierheen komen om 'er even uit te zijn'? Ze
gaan natuurlijk vuurwerk afsteken en de vogels tot kilometers ver
de doodschrik op het lijf jagen. Dat zal David leuk vinden, denkt
ze met een grimmige glimlach. Binnen vliegt Flint luid miauwend op
haar af. Sparky ligt op de bank en negeert haar. Shona is elke dag
gekomen om de katten eten te geven.
Ruth ziet een bosje welkomstbloemen op de tafel staan en ontdekt melk en witte wijn in de koelkast. Wat een lieverd is het toch, denkt ze, en ze zet een keteltje water op. Shona, die Engels doceert aan de universiteit, is hier in Norfolk haar beste vriendin. Net als Peter was ze tien jaar geleden als vrijwilligster komen helpen met de opgraving van de palencirkel. Een onstuimige Ierse met woest, prerafaïlitisch haar, die zei dat ze zich erg met de druïden verwant voelde. Ze nam zelfs deel aan hun nachtwake en zat op de zandvlakte met hen te zingen tot ze door het getij landinwaarts waren gedreven en Shona was gezwicht voor het vooruitzicht op een biertje in de pub. Zo is Shona. Vol new-ageprincipes, maar je hoeft haar maar een drankje te beloven en ze gooit haar principes overboord. Ze heeft een relatie met een getrouwde docent en komt soms bij Ruth om uit te huilen. Dan schudt ze woest haar krullen en zegt ze dat ze alle mannen haat en dat ze non of lesbisch of allebei wil worden. Maar dan drinkt ze een glaasje wijn, kikkert weer op, zingt mee met Bruce Springsteen en zegt ze dat Ruth een schat is. Zonder Shona zou de universiteit voor Ruth niet hetzelfde zijn. Op haar antwoordapparaat staat dat er vier berichten zijn binnengekomen. Een van iemand die een verkeerd nummer heeft gedraaid, een van Phil die haar aan het feestje herinnert, een van haar moeder die vraagt of ze er al is en de laatste... is een grote verrassing. 'Hallo... eh... Ruth. Je spreekt met Harry Nelson van de recherche. Kun je me terugbellen? Dank je.' Harry Nelson. Ze heeft hem niet meer gesproken sinds de dag dat ze het skelet uit de ijzertijd hebben gevonden. Ze heeft hem de uitslag van de C14-dateringstest gestuurd, die bevestigde dat het de beenderen van een onvolgroeid meisje waren van rond 650 voor Christus. Hij heeft daar niet op gereageerd, maar dat had ze ook niet verwacht. Ze heeft hem één keer gezien, vlak voor de kerst, toen ze lusteloos aan het winkelen was in Norwich. Opeens zag ze hem lopen, met een strak gezicht, sjouwend met een groot aantal winkeltassen. Er was een blonde vrouw bij hem, een slanke den in een designer vrijetijdspak, en twee verveeld kijkende tienermeisjes.
Ruth was Borders ingedoken en had zich verdekt opgesteld achter
een rek met kalenders om hen te kunnen bespieden. In die
vrouwelijke omgeving van winkeltassen en feestverlichting zag
Nelson er enorm macho uit. De vrouw, van wie ze aannam dat het zijn
echtgenote was, zwiepte haar haar naar achteren en glimlachte naar
hem met geoefende overtuigingskracht. Nelson zei iets met een nors
gezicht en de meisjes lachten. Het was thuis vast altijd drie tegen
een, dacht Ruth, hij in zijn eentje tegen hun gekwebbel over
jongens en mascara. Maar toen haalde Nelson zijn vrouw in,
fluisterde iets waardoor ze in de lach schoot, woelde door het
zorgvuldig gekapte haar van een van de dochters en deed snel een
stap opzij, lachend om haar verontwaardigde reactie. Opeens zagen
ze eruit als een hecht gezin; gelukkige, licht gestreste ouders en
dochters die elkaar midden in de kerstdrukte nog konden plagen.
Ruth had weer naar de kalenders gekeken, waarop de Simpsons haar
met een grijns op hun gele gezichten spottend aanstaarden. Die hele
kerst kon haar gestolen worden. Waarom had Harry Nelson haar
opgebeld? Wat was zo belangrijk dat hij haar meteen moest spreken?
En waarom was hij zo verwaand dat hij niet eens een telefoonnummer
had ingesproken? Geërgerd, maar doodnieuwsgierig, zoekt Ruth in het
telefoonboek het nummer van het politiebureau van Norfolk op. Dan
blijkt dat ze dat nummer niet moet hebben. 'U moet bij de recherche
zijn,' zegt de stem aan de andere kant van de lijn, nogal onder de
indruk. Uiteindelijk krijgt ze een hielenlikker aan de lijn die
haar met enige tegenzin doorverbindt met inspecteur Nelson.
'Nelson,' bast een ongeduldige stem die nog noorderlijker en minder
vriendelijk klinkt dan ze zich herinnerde. 'Met Ruth Galloway van
de universiteit. U, je hebt me gebeld.' 'O ja. Een paar dagen
geleden.'
'Ik was weg,' zegt Ruth. Hij hoeft niet te denken dat ze hem haar
verontschuldigingen zal aanbieden. 'Ik heb nieuws. Zou je even naar
het bureau willen komen?' Ruth voelt zich wat in het nauw gedreven.
Ze wil uiteraard dolgraag weten wat voor nieuws hij heeft, maar
Nelsons verzoek klinkt meer als een bevel.
Het 'Zou je even naar het bureau willen komen' heeft een wat
angstaanjagende klank. Het klinkt verdacht veel als 'de politie
assistentie verlenen bij hun onderzoek'.
'Ik heb het erg druk... ' begint ze. 'Ik stuur wel een auto,' zegt
Nelson. 'Schikt morgenochtend?' Het ligt op het puntje van haar
tong om te zeggen dat morgenochtend niet schikt. Aangezien ik
morgen naar een erg belangrijke jetset-bijeenkomst in Hawaï
vertrek, kan ik echt niet zomaar op stel en sprong naar het bureau
komen omdat jij dat zo graag wilt. In plaats daarvan zegt ze: 'Ik
kan wel een uurtje voor je vrijmaken.'
'Mooi,' zegt Nelson. En hij voegt eraan toe: 'Dank je.' Het klinkt
alsof hij dat laatste niet al te vaak zegt.
5
De politieauto arriveert precies om negen uur. Ruth staat klaar, want ze had al zo'n vermoeden dat Nelson een vroege vogel was. Als ze naar de auto loopt ziet ze een van de weekendmensen (Sara? Sylvie? Susanna?) uit het raam gluren. Ze steekt haar hand op en lacht haar vriendelijk toe. Misschien denken ze dat ze in hechtenis wordt genomen. Schuldig aan een vrijgezellenleven en overgewicht. Ze wordt naar het centrum van King's Lynn gebracht. Het politiebureau is gevestigd in een vrijstaand Victoriaans huis dat er vanbuiten nog steeds uitziet als een doodgewoon woonhuis voor een groot gezin. De balie staat in de voormalige zitkamer. Er zouden ingelijste familieportretten aan de muren moeten hangen in plaats van posters die je vertellen dat je je auto altijd op slot moet doen en de snelheidslimiet niet mag overschrijden. Haar begeleider is een zwijgzame agent in uniform die een geheime deur naast de balie voor haar openhoudt. De moedeloos ogende mensen die in de kamer zitten te wachten, vragen zich vast af waarom zij deze voorkeursbehandeling krijgt. Ze bestijgen een schitterende wenteltrap die wordt ontsierd door een saaie, functionele loper en gaan een deur binnen waarop recherche staat. Harry Nelson zit tussen stapels paperassen achter een gehavend formica bureau. Dat zijn kantoor ooit deel uitmaakte van een grotere kamer kun je zien aan de plekken in de sierlijst van het plafond waar de gipsen tussenmuur is ingezet. Door die deling is het een rare lange kamer geworden, hoger dan breed, met een onevenredig groot raam dat voor de helft schuilgaat achter een scheefhangende, witte jaloezie. Nelson lijkt echter een man die zich weinig aantrekt van de omgeving waarin hij zich bevindt.
Hij staat op als ze binnenkomt. 'Hallo Ruth. Bedankt dat je bent
gekomen.' Ze herinnert zich niet dat ze heeft gezegd dat hij haar
mocht tutoyeren, maar het lijkt te laat om daar nog iets aan te
veranderen. Ze kan moeilijk vragen of hij haar alsnog doctor
Galloway wil noemen. 'Koffie?' vraagt Nelson. 'Graag. Zwart.'
'Twee koffie, Richards,' blaft Nelson tegen de wachtende agent. Hij
heeft blijkbaar net zo veel moeite met 'alsjeblieft' als met
'dankjewel'. Ruth neemt plaats op een bekraste plastic stoel
tegenover het bureau. Nelson gaat ook zitten en blijft een poosje
alleen maar fronsend naar haar kijken. Ruth begint zich een beetje
opgelaten te voelen. Hij zal haar toch niet alleen voor een kopje
koffie naar het bureau hebben laten komen? Is een dergelijk zwijgen
bedoeld om verdachten te intimideren? De agent komt binnen met de
koffie. Ruth bedankt hem nogal omstandig, al belooft het waterige
goedje dat vettig glanst, niet veel goeds. Nelson wacht tot de deur
weer dicht is. Dan zegt hij: 'Je vraagt je natuurlijk af waarom ik
je heb laten komen.'
'Ja,' zegt Ruth alleen maar. Ze neemt een slokje van de koffie. Die
smaakt nog afgrijselijker dan ze al had vermoed. Nelson schuift een
dossiermap naar haar toe. 'Er wordt weer een kind vermist,' zegt
hij. 'Maar dat heb je waarschijnlijk al uit de kranten vernomen.'
Ruth zegt niets; ze leest geen kranten. Nelson kijkt haar
indringend aan voordat hij doorgaat. Ze vindt dat hij er moe
uitziet. Hij heeft wallen onder zijn ogen en heeft zich duidelijk
niet geschoren. Zijn gezicht zou niet misstaan op een
WANTED-poster. 'We hebben een brief ontvangen,' zegt hij. 'Weet je
nog dat ik je heb verteld dat we over Lucy Downey brieven hadden
gekregen? Deze brief lijkt afkomstig te zijn van dezelfde persoon.
Of op zijn minst van iemand die me wil laten denken dat hij van
dezelfde persoon afkomstig is, en dat zou nog eigenaardiger
zijn.'
'En jij denkt dat deze persoon misschien de moordenaar is?' Lange tijd staart Nelson somber naar zijn koffie. Dan zegt hij: 'We mogen nooit zomaar ergens van uitgaan. Dat is gevaarlijk. Misschien kun je je de zaak Ripper nog herinneren. De politie was er zo zeker van dat de anonieme brieven door de moordenaar waren geschreven dat het hele onderzoek daardoor scheefgetrokken werd, terwijl uiteindelijk bleek dat een of andere geschifte figuur ze had geschreven. Dat kan ook nu het geval zijn. Dat zit er zelfs dik in.' Hij zweeg weer een poosje. 'Maar... het is ook mogelijk dat ze wel door de moordenaar zijn geschreven en als dat zo is, kunnen ze belangrijke aanwijzingen bevatten. Ik heb zitten denken aan wat je allemaal hebt verteld op de dag dat we dat skelet hebben gevonden, over rituelen en zo. Deze brief staat daar vol mee, dus vroeg ik me af of je hem zou willen bekijken en me vertellen wat je ervan denkt.' Wat Ruth ook had verwacht, dit beslist niet! Behoedzaam pakt ze de map en doet hem open. Er ligt een getypte brief in. Ze neemt hem eruit. Hij lijkt te zijn geschreven op een doodgewone computer en afgedrukt op doodgewoon papier, maar dat soort dingen kan de politie vast wel nagaan. Voor haar is alleen de inhoud belangrijk. Beste inspecteur Nelson, Voor alles wat er gebeurt is er een uur, een tijd voor alles wat er is onder de hemel. Er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven; een tijd om te planten en een tijd om te rooien. Er is een tijd om te doden en een tijd om te helen. Een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen. Ze ligt waar de hemel en de aarde samenkomen. Waar de wortels van de grote boom Yggdrasil zich uitstrekken tot in het volgende leven. Alle vlees is gras. Maar in de dood leven we. Ze is het perfecte offer geworden. Bloed op steen. Rood op wit. In vrede. De brief is niet ondertekend. 'En?' Nelson houdt haar scherp in de gaten.
'Nou, de eerste zinnen komen uit de Bijbel. Uit Prediker.' Ruth
gaat verzitten. Van alles wat met de Bijbel te maken heeft, krijgt
ze altijd de kriebels. 'En die boom?'
'Er is een Noorse legende over een boom die Yggdrasil wordt
genoemd, waarvan de wortels neerwaarts tot in de hel reiken en
opwaarts tot in de hemel. Er horen nog allerlei andere legenden
bij.' Als ze dit zegt ziet ze het bezielde gezicht van Erik, de
meesterverteller van Noorse verhalen, weer voor zich, zoals hij hun
rond het kampvuur had verteld over Odin en Thor, over het
godenverblijf Asgaard en de vuurwereld Muspelheim. 'In de brief
staat dat de wortels zich uitstrekken tot in het volgende
leven.'
'Ja.' Dat was het eerste wat Ruth was opgevallen. Zijn
scherpzinnigheid verrast haar een beetje. 'Sommige mensen zijn van
mening dat de prehistorische mens dacht dat de hemel onder de aarde
lag, niet erboven. Heb je wel eens van Seahenge gehoord?'
'Nee.'
'Dat is een palencirkel die aan de kust is ontdekt, niet ver van de
Saltmarsh, bij Holme-next-the-Sea. Het is een cirkel van houten
palen, net als die op de Saltmarsh, maar in deze was in het midden
een boom begraven. Ondersteboven. De wortels wezen naar boven en de
takken zaten in de grond.'
'Denk je dat deze vent dat weet?' vraagt Nelson. Hij pakt de brief.
'Zou kunnen. Het heeft indertijd nogal in de publiciteit gestaan.
Heb je er trouwens al aan gedacht dat het misschien geen man
is?'
'Wie?'
'De persoon die deze brief heeft geschreven. Het kan net zo goed
een vrouw zijn.'
'Ja, zou kunnen. De eerste keer waren er brieven bij die met de
hand waren geschreven. Volgens een deskundige waren ze van een man
afkomstig, maar zoiets is nooit zeker. Deskundigen hebben niet
altijd gelijk. Dat is een van de belangrijkste gegevens die een
politieman dient te onthouden.'
Wat wil hij dan van mij? denkt Ruth. 'Kun je me iets over het
kind vertellen dat nu wordt vermist?' vraagt ze. Hij staart haar
aan. 'Jezus, heb je daar dan niks over gehoord? Het heeft in alle
kranten gestaan. Het is zelfs op Crimewatch geweest!' Ruth geneert
zich een beetje. Ze leest bijna nooit kranten, kijkt zelden
televisie. Ze leest liever een boek en volgt het nieuws via de
radio, maar ze is een paar dagen weg geweest. Ze beseft nu
eigenlijk pas goed dat ze veel meer weet over wat er in de
prehistorie allemaal gebeurde dan in haar eigen wereld. Nelson
zucht en wrijft over zijn stoppelbaard. Zijn stem klinkt scherper
dan voorheen als hij zegt: 'Scarlet Henderson. Vier jaar oud.
Verdwenen uit de voortuin van haar ouderlijk huis in Spenwell.'
Spenwell is een dorpje op nog geen kilometer afstand van waar Ruth
woont. Daardoor komt de zaak opeens onaangenaam dichtbij.
'Scarlet... dat betekent rood.'
'Ja. Rood op wit. Bloed op steen. Poëtisch, he?' Ruth zwijgt. Ze
denkt aan Eriks theorieën over rituele offerandes. Hout staat voor
leven, steen voor dood. 'Wanneer is het gebeurd?' vraagt ze. 'In
november.' Ze kijken elkaar aan. 'Ongeveer een week nadat we dat
oude skelet van jou hebben gevonden. Bijna op de kop af tien jaar
na de verdwijning van Lucy Downey.'
'En jij denkt dat er een verband is tussen de twee verdwijningen?'
Hij haalt zijn schouders op. 'Ik mag niet zomaar conclusies
trekken, maar er zijn overeenkomsten. En toen kwam deze brief.'
'Wanneer?'
'Twee weken nadat Scarlet was verdwenen. We hadden al het mogelijke
gedaan. Het hele gebied uitgekamd, de rivier gedregd, mensen
ondervraagd. Maar het heeft niets opgeleverd. Toen kregen we deze
brief. Die zette me aan het denken over Lucy Downey.'
'Zat je niet evengoed al aan haar te denken?' Het was een
onschuldige vraag, maar Nelson kijkt haar scherp aan, alsof hij
kritiek ruikt. 'Ja,' zegt hij op een wat verdedigende toon. 'De
overeenkomsten waren duidelijk: dezelfde leeftijd en dezelfde
maand, maar er waren ook verschillen. Lucy Downey is uit haar huis
gehaald. Uit haar bed.
Scarlet was in de tuin aan het spelen... ' Zijn stem heeft een
licht afkeurende klank die Ruth ertoe aanzet te vragen: 'Hoe zit
het met de ouders? Je zei... dat de ouders soms zelf... '
'Hippies,' zegt Nelson minachtend. 'Van die new-agetypes. Ze hebben
vijf kinderen en laten die maar begaan. Ze hadden na twee uur pas
door dat Scarlet er niet meer was. Maar we denken niet dat zij het
hebben gedaan. Er zijn geen tekenen van mishandelingen. Pa was niet
thuis toen het gebeurde en ma zat in trance of zoiets, om met
elfjes te praten of weet ik wat.'
'Mag ik de andere brieven zien?' vraagt Ruth. 'Over Lucy Downey?
Misschien staat daar ook iets in over Yggdrasil of de Noorse
mythologie.' Nelson had die vraag blijkbaar verwacht want hij geeft
haar meteen een andere map die op het bureau ligt. Ruth doet hem
open. De map bevat minstens tien brieven. 'Twaalf stuks,' zegt
Nelson alsof hij haar gedachten leest. 'De laatste is van vorig
jaar.' 'Hij heeft het dus niet opgegeven?'
'Nee.' Nelson schudt traag zijn hoofd. 'Hij heeft het niet
opgegeven.'
'Mag ik deze meenemen en vanavond thuis lezen?'
'Ik zal er kopieën van laten maken. De originelen moeten hier
blijven. En je moet ervoor tekenen.' Terwijl hij tussen de
paperassen op zijn bureau naar het betreffende formulier zoekt,
verrast hij haar met de vraag: 'Hoe zit het eigenlijk met dat
skelet dat we hebben gevonden? Wat is daarvan geworden?'
'Ik heb je het verslag gestuurd... '
'Daar kon ik geen wijs uit.'
'In grote lijnen stond erin dat het gaat om het skelet van een jong
meisje, tussen de zes en tien jaar oud, nog onvolgroeid, en dat het
ongeveer zesentwintighonderd jaar oud is. We zijn er gaan graven en
hebben drie gouden torques en wat munten gevonden.'
'Hadden ze in de ijzertijd dan al munten?'
'Ja. Het was het begin van het muntenstelsel. In de lente, als het wat beter weer is, gaan we nog een opgraving organiseren.' Ze hoopt dat Erik daar bij kan zijn. 'Denk je dat ze is vermoord?' Ruth kijkt naar de rechercheur, die naar voren leunt op zijn rommelige bureau. Het is vreemd om het woord 'vermoord' uit zijn mond te horen, alsof haar skelet uit de ijzertijd opeens deel zal gaan uitmaken van zijn onderzoek en hij van plan is de dader voor het gerecht te brengen. 'Dat weten we niet,' bekent ze. 'Eén ding is erg vreemd, namelijk dat de helft van haar hoofd kaalgeschoren was. We weten niet wat dat betekent, maar het hoorde misschien bij een rituele moord. Er zaten takken van wilgen en hazelaars rond haar armen en benen, alsof ze was vastgebonden.' Nelson glimlacht, nogal grimmig. 'Daarmee is voor mij alles gezegd,' zegt hij. Nelson loopt met haar mee naar de voordeur, door een kamer vol mensen die geconcentreerd aan het werk zijn, gebogen over hun telefoon of aandachtig naar hun computerscherm starend. Aan de muur hangt een grafisch schema vol pijlen en krabbels. In het midden daarvan hangt een foto van een klein meisje met donker, krullend haar en lachende ogen. 'Is ze dat?' Ruth vraagt het onwillekeurig op een fluistertoon. 'Ja, dat is Scarlet Henderson.' Niemand kijkt op als ze tussen de bureaus doorlopen. Misschien doen ze alsof ze hard werken omdat de baas langsloopt, maar Ruth denkt eigenlijk van niet. Bij de deur draait ze zich om en ziet het lachende gezicht van Scarlet Henderson naar haar kijken. Thuis schenkt ze een glas wijn in uit de fles van Shona en spreidt de brieven voor zich uit. Voordat ze die gaat bekijken, zet ze haar computer aan en googelt Scarlet Henderson. De ene na de andere treffer verschijnt op haar scherm. Nelson heeft gelijk.
Hoe is het mogelijk dat ze hier niets over wist? het hartzeer van scarlets ouders luidt een dramatische kop in de Telegraph. politie tast in duister omtrent henderson zegt The Times, een stuk ingetogener. Ruth laat het artikel over haar scherm rollen: Inspecteur Harry Nelson van het bureau Norfolk heeft gisteren toegegeven dat er geen nieuwe aanwijzingen zijn in de zaak van de vermiste vierjarige Scarlet Henderson. Berichten dat een kind dat aan Scarlets signalement beantwoordt zou zijn gezien in Great Yarmouth zijn door de politie ontzenuwd... Het gezichtje van Scarlet, aangrijpend in zwart en wit, staat aan de rand van de pagina. Is ze dood, dit lachende kind met de heldere ogen? Ruth wil er liever niet over nadenken maar weet dat ze dat vroeg of laat toch zal moeten doen. Ze is hier nu bij betrokken. Om het moment waarop ze aan de brieven moet beginnen nog wat uit te stellen typt ze Lucy Downey in het zoekvenster. Minder treffers ditmaal. Lucy's verdwijning dateert uit de tijd dat het internet nog niet zo intensief gebruikt werd. Toch staat ze in een aantal websites over vermiste kinderen en is er een artikel uit de Guardian met de kop tien jaar; een nachtmerrie zonder einde. Alice en Tom Downey, leest ze, heten me welkom in hun keurige huis in Norfolk dat vol staat met foto's van een en hetzelfde vijfarige meisje. Tien jaar geleden lag Lucy in haar bedje in dit huis te slapen toen een indringer over de muur van de garage klom, het raam opende en het kind ontvoerde terwijl haar ouders lagen te slapen... Jezus. Ruth houdt op met lezen. Stel je dat toch eens voor! Stel je toch eens voor hoe je je voelt als je 's ochtends je kleine meid gaat wekken en merkt dat ze er niet is. Je kijkt onder haar bed, vliegt met angst in je hart de trap af om te zien of ze soms in de tuin is, holt de trap weer op naar haar slaapkamer. En daar zie je dan het open raam en de gordijnen (Ruth ziet in haar verbeelding roze gordijnen met opdruk van Disney-prinsesjes) die bewegen in de wind. Ruth kan zich dit allemaal voorstellen, terwijl de haartjes in haar nek overeind komen, maar ze kan zich niet voorstellen wat Alice Downey voelt, nog steeds, na tien jaar. Hoe het is om een kind te verliezen, een kind dat onder je neus is weggekaapt als in een horrorfilm. Dat moet het ergste zijn wat een moeder kan overkomen.
Maar Ruth is geen moeder; ze is archeologe en het is hoog tijd dat ze aan het werk gaat. Nelson heeft haar deskundige hulp nodig, en dus moet ze zich als een deskundige opstellen. Ze zet de computer uit en opent de map met de brieven. Eerst legt ze ze in chronologische volgorde, verbaasd dat Nelson dat zelf niet heeft gedaan, en bekijkt het papier en de inkt. Tien van de twaalf brieven lijken met dezelfde standaardprinter te zijn afgedrukt als de brief over Scarlet Henderson. Dat wil niet noodzakelijkerwijs iets zeggen, denkt ze. Negen van de tien mensen die printers hebben, gebruiken dit soort papier. Ook het lettertype lijkt een veelgebruikt font. Times New Roman als ze zich niet vergist. Maar twee van de brieven zijn met de hand geschreven op lijntjespapier van het soort waarmee je een ringband kunt vullen, compleet met de twee gaatjes en een smalle rode kantlijn. De brieven zijn geschreven met een dunne viltstift, die een fijnschrijver werd genoemd toen Ruth op school zat. Het handschrift is leesbaar maar slordig en de letters hellen sterk naar links. Het handschrift van een man, had de deskundige gezegd. Ze beseft opeens dat ze tegenwoordig bijna nooit meer handschriften ziet; haar leerlingen hebben allemaal een laptop, haar vrienden en vriendinnen sturen haar e-mails of sms'jes en zelf corrigeert ze zelfs proefwerken online. Het enige handschrift dat ze weet te herkennen, is dat van haar moeder, die nog altijd iets aan de binnenkant van overdreven sentimentele verjaardagskaarten schrijft: Voor een heel speciale, jarige dochter... De met de hand geschreven brieven zitten in het midden. Ruth legt alle brieven weer op volgorde en begint te lezen: November 1997 Nelson, Je zoekt naar Lucy, maar je zoekt niet op de juiste plaatsen. Kijk naar de hemel, de sterren, de leylijnen. Kijk naar wat in silhouet tegen de lucht staat afgetekend. Je zult haar vinden waar de hemel en de aarde samenkomen. In vrede.
December 1997 Nelson, Lucy is het ideale slachtoffer. Net zoals Isaak, net zoals Jezus, draagt ze het hout voor haar eigen kruisiging. Net zoals Isaak en Jezus gehoorzaamt ze aan de wil van de vader. Ik zou je prettige feestdagen wensen, een krans van maretakken voor je maken, maar Kerstmis is in feite slechts een moderne toevoeging, geïnt op de grote winterzonnestilstand. Het heidense feest bestond al, in de korte dagen en lange nachten. Misschien moet ik je een prettige Sint Lucy-dag wensen. Als je ogen hebt om te zien. In vrede. Januari 1998 Beste inspecteur Harry Nelson, Zie, ik noem je nu bij je volle naam en rang. Ik vind dat we oude vrienden zijn, jij en ik. Dat Nelson maar één oog had, wil niet zeggen dat hij niets kon zien. 'Een mens kan wel zien hoe het in de wereld toegaat, ook zonder ogen.' In vrede. Januari 1998 Beste Harry, 'Een flauwen schijn van Harry in de nacht.' Shakespeare was toch maar een wijs man, een tijdloze sjamaan. Misschien zou je contact moeten opnemen met de wijze mannen - en vrouwen. Je zoekt immers nog steeds niet op de juiste plaatsen, de heilige plaatsen, de andere plaatsen. Je zoekt alleen waar bomen bloeien en bronnen vloeien. Kijk elders, Harry. Lucy ligt diep onder de grond, maar zal herrijzen. Dat beloof ik je. In vrede.
Maart 1998 Beste Harry, De lente keert weer, maar niet mijn vriend. De bomen staan in knop en de zwaluwen keren weder. Voor alles wat er gebeurt, is er een uur. Kijk waar het land ligt. Kijk naar de cursus en de heirbanen. Ruth stopt en leest de laatste zin nogmaals. Ze is zo beduusd van het woord 'cursus' dat het een paar minuten duurt voordat ze merkt dat er wordt geklopt. Afgezien van de postbode die tegen heug en meug pakjes van Amazon komt brengen, zijn onaangekondigde bezoekers hier een zeldzaamheid. Ruth merkt dat ze nerveus is als ze de deur opendoet en dat irriteert haar. Het is de buurvrouw die vanochtend heeft gezien dat ze in de surveillancewagen werd afgehaald. 'He... dag,' zegt Ruth. 'Hoi!' De vrouw lacht haar stralend toe. Ze is ouder dan Ruth, begin vijftig misschien, maar ziet er goed uit: highlights in haar haar, gebruinde huid, strak lijf in een laagvallende spijkerbroek. 'Ik ben Sammy. Van hiernaast. Is het niet mal dat we elkaar eigenlijk nooit spreken?' Dat vindt Ruth helemaal niet mal. Ze heeft haar weekendburen gesproken toen die drie jaar geleden het huis kochten en sindsdien haar best gedaan hen te negeren. Er waren ook wel eens kinderen bij, herinnert ze zich, luidruchtige tieners die tot midden in de nacht muziek lieten horen en met surfplanken en opblaasbootjes de Saltmarsh in trokken. Ditmaal heeft ze geen kinderen bespeurd. 'Ed en ik geven met oud en nieuw een feestje voor wat vrienden van ons uit Londen. Niets uitbundigs, gewoon hapjes en drankjes. En nu vroegen we ons af of u soms ook wilt komen.' Ruth staat met haar oren te klapperen. Ze is al jaren niet voor oudejaarsfeestjes uitgenodigd, en nu heeft ze opeens twee uitnodigingen om te weigeren. Dat kan geen toeval zijn.
'Dank u wel,' zegt ze, 'maar het hoofd van de faculteit houdt
ook een feestje en ik moet... ' 'Ja, natuurlijk, dat snap ik best.'
Sammy schijnt het, net als Ruths ouders, heel normaal te vinden dat
Ruth uit louter plichtsgevoel naar feestjes gaat. 'U bent aan de
universiteit verbonden, he?'
'Ja. Ik geef les in archeologie.' 'Archeologie! Dat zal Ed leuk
vinden. Hij slaat geen enkele uitzending van Time Team over. Ik
dacht dat u misschien van werkkring was veranderd.' Ruth kijkt haar
met een uitgestreken gezicht aan, al heeft ze wel een vermoeden wat
er gaat komen. Sammy lacht vrolijk. 'Vanwege de politiewagen van
vanochtend.' 'O, dat,' zegt Ruth. 'Ik assisteer de politie alleen
maar bij hun onderzoek.' Daar moet Sammy het maar mee doen, denkt
ze vastberaden. 's Avonds in bed leest Ruth de rest van de brieven
over Lucy Downey. Ze was halverwege de brief uit maart 1998 met de
verrassende opmerking over cursus en heirbanen. Een cursus is een
niet algemeen bekende archeologische term voor een ondiepe geul. Er
is een cursus in Stonehenge, nog ouder dan de stenen. ... Kijk naar
de cursus en de heirbanen. We kruipen over de oppervlakte van de
aarde maar kennen zijn werking niet, noch kunnen we gissen naar
zijn doel. In vrede. April 1998 Beste Harry, Vrolijk
paasfeest. Al ben je in mijn ogen geen christen. Je lijkt te
behoren tot de oudere tijden. Christenen geloven dat Christus met
Pasen aan het kruis is gestorven voor hun zonden, maar heeft Odin
dit niet voor hem al gedaan, zich opgeofferd aan de boom van de
kennis van goed en kwaad? Net als Nelson. Odin had maar één oog.
Hoeveel ogen heb jij, inspecteur? Duizend ogen, net als Argus? Lucy
ligt nu diep begraven. Maar ze zal weer bloeien. In vrede. Nu komen
de twee met de hand geschreven brieven. Die zijn niet gedateerd
maar iemand (Nelson?) heeft bovenaan de datum gezet waarop ze zijn
binnengekomen. Ontvangen op 21 juni ippS Beste Harry, Ter ere van
de zonnewende laat ik je groeten. Vrolijk Litha-feest. Gegroet zij
de zonnegod. Pas op voor de watergeesten en ontsteek kampvuren op
het strand. Pas op voor de wilgenman. Nu draait de zon naar het
zuiden en lopen kwade geesten vrij rond. Volg de dwaallichtjes, de
geesten van de dode kinderen. Wie weet waarheen die je zullen
leiden? In vrede. Ontvangen op 23 juni ipp8 Beste Harry, Vrolijk
Sint-Jansfeest. Sankt Hans Aften. Kruiden die op de vooravond van
Sint-Jan worden geplukt bezitten bijzondere geneeskracht. Wist je
dat? Ik moet je nog zo veel leren. Je bent geen stap dichter bij
Lucy en dat maakt me bedroefd. Maar ween niet om haar. Ik heb haar
gered en laten verrijzen. Ik heb haar gered van een alledaags
leven, van het aanbidden van afgoden. Ik heb van haar het ideale
offer gemaakt. Ween liever om jezelf en je kinderen en de kinderen
van je kinderen. In vrede.
Daarna zijn de brieven weer getypt en hebben ze een andere intonatie. Er is niets meer te bespeuren van de halfgenegen plagerijen, de veronderstelling dat Nelson en de briefschrijver 'oude vrienden' zijn en een speciale band hebben. De briefschrijver maakt nu een nijdige, gebelgde indruk. Er zitten vier maanden tussen deze brief en de vorige en de datum is voorspelbaar: 31 oktober 1998 Beste inspecteur Nelson, Dit is de tijd dat de doden herrijzen. Open graven laten doden gaan. Wacht u voor de levenden en de doden. Wacht u voor de levende doden. Wij die leefden, gaan nu sterven. Je hebt me teleurgesteld, inspecteur. Ik heb je laten delen in mijn wijsheid, maar je bent evengoed geen stap dichter bij mij en Lucy gekomen. Je blijkt toch een man te zijn die is vastgeklonken aan de aarde en het Alledaagse. Ik had meer van je verwacht. Morgen is het Allerheiligen. Zul je Sint-Lucy vinden in het heilige pantheon? Of is ook zij vastgeklonken aan de aarde? In droefenis. 25 november 1998 Beste inspecteur Nelson, Er is een jaar verstreken sinds Lucy Downey spoorloos verdween. De wereld heeft: een volledige omwenteling gemaakt en wat heb jij bereikt? Je hebt waarlijk loden voeten. Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den Heere afwijkt. Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt. In droefenis.
December 1998 Beste inspecteur Nelson, Ik was aanvankelijk niet van plan je een feestgroet te sturen, maar toen bedacht ik dat je me wel zou missen. Maar eerlijk gezegd ben ik erg in je teleurgesteld. Een meisje, een klein meisje, een onschuldig kind, is verdwenen, en jij weet de aanwijzingen niet te interpreteren. Een ziener, een sjamaan, biedt je vriendschappelijk zijn hulp en jij wijst die af. Kijk in je eigen hart, inspecteur. Dat moet een donkere plek zijn vol bitterheid en spijt. Maar Lucy bevindt zich in het licht. Dat garandeer ik. In droefenis. De laatste brief is van januari 2007. Beste inspecteur Nelson, Ben je me vergeten? Ik denk bij het begin van ieder nieuw jaar juist aan jou. Ben je al dichter bij het juiste pad? Of zijn je voeten de weg van de wanhoop en weeklacht ingeslagen? Ik zag vorige week een foto van je in de krant. Wat een droefenis en eenzaamheid staan op je gelaatstrekken geëtst! Alhoewel je me hebt verraden, heb ik diep medelijden met je. Je hebt dochters. Waak je over hen? Hou je ze voortdurend dicht in de buurt? Ik hoop het want de nacht is gevuld met stemmen en mijn gedrag is erg duister. Misschien zal ik op een dag weer een beroep op je doen? In vrede. Wat ging er door Nelsons hoofd, vraagt Ruth zich af, toen hij dat rechtstreekse dreigement aan het adres van zijn eigen kinderen las? Ze krijgt er kippenvel van en blikt nerveus naar de gordijnen, alsof daar- achter iemand verborgen kan zitten.
Hoe was het voor Nelson om deze brieven te krijgen, verspreid over de maanden en jaren, brieven die impliceren dat hij en de schrijver op de een of andere wijze met elkaar verbonden zijn, als handlangers, als vrienden zelfs? Ruth kijkt naar de datum van de laatste brief. Tien maanden na die datum is Scarlet Henderson spoorloos verdwenen. Heeft deze persoon daar iets mee te maken? Heeft deze persoon uberhaupt iets met de verdwijning van Lucy Downey te maken? De brieven bevatten niets concreets, alleen een web van zinspelingen, citaten en bijgeloof. Ze schudt haar hoofd om de muizenissen te verjagen. De Bijbel en Shakespeare herkent ze natuurlijk, maar ze wou dat ze Shona naar andere verwijzingen kon vragen. Als ze zich niet vergist, zit er ook iets bij van T.S. Eliot. Wat haar echter meer interesseert zijn de Noorse verwijzingen: Odin, de boom van de kennis van goed en kwaad, de watergeesten. Ook is het duidelijk dat de schrijver enige kennis van archeologie bezit. Een leek zou het woord 'cursus' niet gebruiken. Ze leest de brieven nogmaals en piekert erover door. Het duurt die avond lang voordat ze in slaapt valt en dan droomt ze over verdronken meisjes, watergeesten en dwaallichtjes die je naar de lichamen van de doden leiden.
6
En? Wat denk je? Is dit zomaar een geschifte figuur?' Ruth zit
weer in Nelsons kale kantoor. Ze drinken koffie, maar die heeft ze
ditmaal zelf meegebracht. Starbucks. 'Starbucks?' had Nelson
achterdochtig gezegd. 'Die zit het dichtst hierbij. Ik kom
eigenlijk nooit bij Starbucks, maar... '
'Waarom niet?'
'Och,' had ze met een schouderophalen gezegd, 'te universeel, te
Amerikaans.'
'Ik zie Amerika juist wel zitten,' had Nelson gezegd, al bekeek hij
het schuim op zijn cappuccino nogal achterdochtig. 'We zijn een
paar jaar geleden naar Disneyland in Florida geweest. Dat was
geweldig.' Ruth, voor wie Disneyland een pure hel zou zijn, had
daarop niets geantwoord. Nu zet Nelson de beker van piepschuim neer
en vraagt nogmaals: 'Is het een geschifte figuur?'
'Dat weet ik niet,' zegt Ruth langzaam. 'Ik ben geen psycholoog.'
Nelson snuift. 'Die hebben we er al op losgelaten. Kraamde niks dan
onzin uit. Homo-erotisch weet-ik-wat, onderdrukte huppeldepup.
Sloeg allemaal nergens op.' Ruth, die tussen de regels door juist
een homo-erotische inslag had bespeurd, aangenomen dat de
briefschrijver een man was natuurlijk, reageert ook daar niet op.
Ze haalt de brieven uit haar tas. 'Ik heb de verwijzingen in de
brieven in categorieën ingedeeld,' zegt ze. 'Het leek me het
handigste om daarmee te beginnen.'
'Een lijst,' zegt Nelson waarderend. 'Ik hou van lijstjes.' 'Ik ook.' Ze pakt een keurig getypt velletje papier en geeft het aan Nelson. Relisie Prediker Isaak Kerstmis Christus sterft aan het kruis/Pasen Sint-Lucy Sint-Lucydag (het Lucia feest) (13 december) Sint-Jansfeest (24juni) Allerheiligen (1 november) Jeremia Literatuur Shakespeare: KoningLear: 'Een mens kan wel zien hoe het in de wereld toegaat, ook zonder ogen,' Henry V: 'Een flauwen schijn van Harry...' Julius Caesar: 'Open graven laten doden gaan.' T,S, Eliot, Aswoensdag: 'Waar bomen Moeien en bronnen vloeien, want ook daar is niets,' Het barre land: 'Wij die leefden, gaan nu sterven.' Noorse legenden Odin De boom van de kennis van goed en kwaad (de Wereldboom, yggdrasil) Paganisme Zomerzonnewende Winterzonnewende Litha (Anglosaxisch woord voor de zonnewende) Wilgenman Zonnegod Sjamanisme Dwaallichtjes Maretak fyiekse mythologie Argus Archeologie Cursus Heirbanen Nelson kijkt het lijstje aandachtig door, met samengetrokken wenkbrauwen. 'Heel prettig om alles zo op een rijtje te hebben,' zegt hij dan, 'anders weet je niet wat citaten zijn en wat gewone abracadabra is. Neem bijvoorbeeld Wij die leefden, gaan nu sterven. Ik dacht dat dat zomaar eng geklets was. Ik wist niet dat een citaat was.' Ruth, die uren in de Verzamelde Werken van Eliot heeft zitten spitten, voelt zich gevleid. Nelson kijkt weer naar de lijst. 'Veel dingen uit de Bijbel,' zegt hij. 'Dat hadden we meteen al gezien. De psycholoog dacht dan ook dat hij wel eens een lekenpriester of een voormalige priester kan zijn.' 'Of gewoon iemand die christelijk is opgevoed,' zegt Ruth. 'Mijn ouders zijn wedergeboren christenen. Die lezen vaak hardop uit de Bijbel, vinden ze leuk.' Nelson gromt iets onduidelijks. 'Ik ben katholiek van huis uit,' zegt hij dan, 'maar mijn ouders lazen nooit in de Bijbel. Bij ons waren de heiligen het belangrijkst. Je moest altijd tot een of andere heilige bidden en weesgegroetjes opzeggen. God, iedere dag een tientje van de rozenkrans! Je was er uren druk mee.' 'Ben je nog steeds katholiek?' vraagt Ruth. 'Ik heb mijn dochters laten dopen, hoofdzakelijk omdat mijn moeder dat zo graag wilde, maar Michelle is niet katholiek en we gaan nooit naar de kerk. Ik weet niet of ik kan zeggen dat ik nog steeds katholiek ben. Ik ben een beetje van mijn geloof gevallen.'
'Gekke uitdrukking is dat eigenlijk. Alsof het geloof een stoel
is waar je naar believen ook weer op kunt gaan zitten.' 'Misschien
doe ik dat ooit nog wel eens. Vlak voor ik doodga.'
'Ik niet,' zegt Ruth vol overtuiging. 'Ik ben atheïst. Na de dood
is er niets meer.'
'Jammer,' zegt Nelson grijnzend, 'want dan krijg je nooit de kans
om te zeggen: "Heb ik het niet gezegd?'" Ruth lacht verrast.
Misschien heeft Nelson meteen spijt van dit frivole terzijde, want
hij keert fronsend terug tot de lijst. 'En deze vent?' vraagt hij.
'Waar gelooft hij in?' 'Nou,' zegt Ruth, 'het motief van de dood en
wedergeboorte, de seizoenen, de cyclus van de natuur is sterk
aanwezig, maar hij neigt volgens mij meer naar het paganisme. Hij
noemt bijvoorbeeld maretakken. Voor de druïden was de maretak
heilig. Daar komt de traditie van het zoenen onder de maretak
vandaan.' Ze zwijgt even. 'En ons meisje uit de ijzertijd had
maretak in haar maag.' 'In haar maag?'
'Ja, misschien heeft men haar gedwongen ervan te eten voordat ze
haar hebben gedood. Zoals ik al zei, waren rituele offers heel
gewoon in de ijzertijd. We hebben lijken gevonden met bewijzen dat
de mensen waren doodgestoken, gewurgd of doodgeknuppeld. Bij een
lijk dat in Ierland is gevonden, waren de tepels afgesneden.'
Nelson trekt een pijnlijk gezicht. 'Weet deze vent dan wat ze in de
ijzertijd allemaal deden?' 'Dat is heel goed mogelijk. Neem het
verschijnsel van het offers brengen, de wilgenman. Er zijn
theorieën dat men in de ijzertijd in de herfst mensen aan de goden
offerde om er zeker van te zijn dat de lente weer zou komen. Ze
zetten het slachtoffer in een kooi van gevlochten wilgentakken en
verbrandden die.' 'Ik heb de film gezien,' zegt Nelson.
'Christopher Lee. Mooi spul.'
'Tja, de film is natuurlijk erg gedramatiseerd, maar het idee van
offers brengen komt in alle religies voor. Odin werd aan de
Wereldboom gehangen om alle kennis van de wereld te verkrijgen.
Christus werd gekruisigd. Abraham was bereid zijn zoon Isaak op te
offeren.'
'Wat wil dit zeggen: Net zoals Isaak, net zoals Jezus, draagt ze
het hout voor haar eigen kruisiging. 'Isaak droeg het hout waarop
hij verbrand had moeten worden. Dat beeld komt terug als Christus
zijn kruis moet dragen.'
'Jezus.' Er valt een stilte. Ruth vermoedt dat Nelson aan Lucy
Downey denkt, die misschien gedwongen was de instrumenten van haar
eigen dood te dragen. Ze denkt zelf aan het skelet uit de
ijzertijd. Hadden ze dat meisje echt vastgebonden en achtergelaten
om te sterven? 'Eerlijk gezegd,' zegt Ruth, 'staat er één erg
interessant citaat uit de Bijbel in. Uit Jeremia: Vervloekt is de
man die op een mens vertrouwt' 'Ik wist niet eens dat dat uit de
Bijbel komt.'
'Ja, uit een van de profeten. Ik heb het opgezocht en weet je hoe
het verder gaat?' Ze leest het aan hem voor: VERVLOEKT IS DE MAN
DIE OP EEN MENS VERTROUWT, EN VLEES TOT ZIJN ARM STELT, EN WIENS
HART VAN DEN HEERE AFWIJKT. WANT HIJ ZAL ZIJN ALS DE HEIDE IN DE
WILDERNIS, DIE HET NIET GEVOELT, WANNEER HET GOEDE KOMT. MAAR
BLIJFT IN DORRE PLAATSEN IN DE WOESTIJN, in zout en onbewoond land.
Nelson kijkt op. 'In zout land?' Ja. 'De Saltmarsh,' zegt Nelson,
bijna in zichzelf, 'ik heb me altijd al afgevraagd...'
'Er zijn trouwens nog meer dingen die misschien naar de Saltmarsh
verwijzen,' zegt Ruth, en ze leest voor uit een van de brieven:
'Kijk naar de hemel, de sterren, de leylijnen. Kijk naar wat in
silhouet tegen de lucht staat afgetekend. Je zult haar vinden waar
de hemel en de aarde samenkomen.
Erik, een archeoloog die ik ken, zegt dat de prehistorische mens
misschien constructies heeft gebouwd in gebieden als de Fens en de
Saltmarsh omdat ze daar goed opvallen, in silhouet afgetekend tegen
de lucht. Hij denkt dat dit een van de redenen is waarom de
palencirkel op de Saltmarsh is gebouwd.'
'Maar er zijn nog meer vlakke gebieden. Vooral in deze godvergeten
uithoek van het land.'
'Ja, maar... ' Hoe kan ze het beste uitleggen dat de briefschrijver
volgens haar Eriks mening deelt over rituele landschappen en over
de theorie dat moerasland een schakel is tussen het leven en de
dood? 'Weet je nog wat ik heb gezegd over moeraslanden?' zegt ze
uiteindelijk. 'We ontdekken daar vrij vaak lijken die er zijn
begraven als offers voor de goden. Misschien weet deze man', ze
wijst naar de brieven - 'dat ook.'
'Zou hij dan archeoloog zijn?' Ruth aarzelt. 'Niet
noodzakelijkerwijs. Maar ik zit met het woord "cursus".'
'Ja, ik dacht al dat er geen studie werd bedoeld. Wat betekent
het?'
'Het is een technische term voor parallelle geulen met dijken aan
de binnenkant. Een soort verzonken paden die nergens naartoe
leiden. We zien ze vaak in rituele landschappen maar weten niet
waar ze voor gebruikt werden. Misschien om lijken of schatten te
begraven. We weten alleen dat ze een rol speelden en dat ze met de
dood te maken hadden. In de Maxley Cursus hebben ze bijvoorbeeld
sjamanenstaven gevonden.'
'Wat zijn dat nou weer?'
'Staven. Het meervoud van staf. Versierde geweitakken. Een
dergelijke staf werd gebruikt door de sjamaan, de heilige man.'
'Waarvoor?'
'Dat weten we niet. Misschien voor een rituele ceremonie. Misschien
als toverstaf.'
'Deze kerel' - Nelson wijst naar de brieven - 'heeft het ook over
sjamanen.'
'Ja, de sjamanen zijn vrij populair bij de aanhangers van new age.
Heilige mannen die met natuurlijke magie werken.' Nelson kijkt weer
naar de lijst. 'En hoe zit het met de heirbanen? Dat woord ken ik
tenminste.'
'Heirbanen zijn in ons geval verharde paden die door een moeras
of water lopen.' Ze zwijgt even. 'Ik geloof trouwens dat ik er in
de Saltmarsh een heb gevonden, een die naar de palencirkel loopt.
Het is een min of meer onzichtbaar pad dat is gemarkeerd door
verzonken palen. Het is een erg opwindende ontdekking.' Nelson
kijkt alsof hij dat dan maar van haar aanneemt. 'Deze vent kan dus
een aanhanger van het paganisme zijn, of een liefhebber van new
age, of een geflipte figuur die van religie houdt, of een
archeoloog.' 'Hij kan ook alle vier zijn of van al die dingen een
klein beetje af weten. Hij komt op me over als iemand die
wetenswaardigheden verzamelt. Dat over de dwaallichtjes,
bijvoorbeeld.'
'Ja, wat zijn dat precies?'
'Dwaallichtjes worden soms boven moerassen gezien, vaak in de nacht
van de zomerzonnewende. Ze leiden reizigers naar gevaarlijk terrein
en daarmee naar hun dood.' Als ze het zegt, denkt Ruth aan de
eigenaardige fosforescerende gloed boven het moeras op de avond dat
ze daar verdwaald was. Zou het haar dood zijn geworden als David er
niet was geweest? 'Er bestaan heel veel legenden over
dwaallichtjes. In sommige verhalen zijn ze vernoemd naar een
verdorven smid die zijn ziel aan de duivel verkocht in ruil voor
een vlam van het hellevuur. Die smid dwaalt rond onder de aardkorst
en probeert aan de oppervlakte te komen, waarbij hij zijn weg zoekt
met behulp van die vlam. In andere verhalen zijn de dwaallichtjes
de zielen van vermoorde kinderen.'
'Vermoorde kinderen,' zegt Nelson somber. 'Daar gaat het hier om.'
De telefoon rinkelt als Ruth thuiskomt. Ze neemt snel op en hoort
tot haar genoegen de stem van haar favoriete Viking. 'Ruthie! Hoe
staat het met de heirbaan?' Ze vertelt hem dat nog niemand anders
iets van haar ontdekking weet. En dat David, toen ze naar hem toe
is gegaan met een fles whisky om hem te bedanken, haar een
plattegrond van de Saltmarsh heeft gegeven waarop hij de palen
nauwkeurig heeft aangegeven.
'Uitstekend,' zegt Erik vergenoegd. 'Laat die vooral niet aan
Techno Boy zien tot ik er ben.' Techno Boy is de bijnaam die hij
aan Phil heeft gegeven, omdat die zo dol is op archeologische
technologie. 'En wanneer zal dat zijn?'
'Daarom bel ik juist. Ik heb goed nieuws. Ik heb het hele volgende
semester vrij kunnen krijgen.'
'O, wat goed!'
'Ja, he? Magda is stikjaloers. De lange nachten, weet je wel, doffe
ellende. Hoe dan ook, ik hoop over ongeveer een week bij je te
zijn.'
'Wat fijn!' zegt Ruth. 'Waar wil je slapen?' Erik lacht. 'Niet bij
jou op de bank! Ik deel mijn bed liever niet met je katten. Die
zouden me nog het boze oog opleggen. Ik herinner me een aardig
pension niet ver bij jou vandaan. Daar boek ik wel een kamer.'
'Zal ik het voor je doen?' biedt Ruth aan en ze vraagt zich af
waarom ze het nooit vervelend vindt als Erik op haar katten
afgeeft. 'Nee, hoeft niet, meisje. Daar hebben we het internet
voor. Techno Boy zou trots op me zijn.'
'Dat betwijfel ik. Erik?'
'Ja?'
'Het zou kunnen dat je gebeld wordt door iemand van de politie,
inspecteur Harry Nelson... ' Nelson had haar gevraagd of ze zich
mensen herinnerde die tien jaar geleden bij de opgraving hadden
rondgehangen, mensen die belangstelling hadden voor archeologie en
mythologie. Ruth herinnerde zich inderdaad zo iemand. Een man die
zich Cathbad noemde en de leider was van de groep druïden die de
palencirkel had willen redden. Na een korte aarzeling had ze dit
aan Nelson verteld. Een minachtende snuif was zijn antwoord
geweest. Had Ruth enig idee hoe die Cathbad in het echt heette?
Nee. Kende ze iemand die dat misschien wist? En zo had Ruth hem
Eriks naam gegeven. Ze herinnert zich nu dat ze Erik vaak in diep
gesprek met Cathbad had gezien, waarbij Cathbads paarse cape in de
wind had gefladderd als ze op het wad stonden met hun blik gericht
op de zee.
Cathbad was nog vrij jong geweest, herinnerde ze zich. Hij moest
nu rond de veertig zijn. Ze vertelt Erik over de verdwijning van
Scarlet Henderson en het geval van Lucy Downey en legt de huidige
situatie aan hem uit. Erik fluit zachtjes. 'Jij helpt de politie
dus met deze zaken?'
'Zijdelings. Het gaat vooral om de brieven die ze hebben ontvangen
nadat Lucy Downey was verdwenen. Nelson denkt... nou ja, dat legt
hij zelf wel uit als hij je belt.'
'Je klinkt alsof je op erg goede voet staat met hem.' Er ligt een
vreemde klank in Eriks stem. Ruth herinnert zich dat hij niet veel
met de politie op heeft. 'Dat zou ik niet willen zeggen,' zegt ze
snel, in de verdediging. 'Ik ken hem amper.' Als Erik niets zegt,
vertelt ze verder. 'Hij is een vreemde man, nogal gecompliceerd.
Hij is een noorderling en komt erg bruusk over. Hij vindt
archeologie onzin en mythologie flauwekul en zou het liefst alle
new-agers verbannen, maar ik weet het niet, er zit meer aan vast.
Hij is intelligent, intelligenter dan je op het eerste gezicht zou
zeggen. En hij is ergens ook wel interessant.'
'Ik kijk er al naar uit hem te ontmoeten,' zegt Erik beleefd. 'Moet
ik ervan uitgaan dat hij mij als een verdachte beschouwt?' Ruth
lacht. 'Natuurlijk niet. Hij vroeg alleen maar of ik me iemand
herinnerde uit de tijd dat we de palencirkel hebben opgegraven,
iemand die belangstelling had voor druïden. En toen dacht ik aan
Cathbad.'
'Cathbad.' Erik haalt diep adem. Ze hoort het helemaal vanaf de
andere kant van de Noordzee. 'Cathbad. Ik heb al jaren niet aan hem
gedacht. Ik ben benieuwd waar die nu mee bezig is.'
'Weet je soms hoe hij in het echt heet?'
'Het was een Ierse naam, geloof ik. Hij hield zich ook bezig met de
Keltische cultuur. Malone. Michael Malone.'
'Zou hij hier iets mee te maken kunnen hebben?' 'Cathbad? Welnee.
Hij was de onschuld zelve. Een simpele ziel. Volgens mij had hij
echt magische krachten.'
Nadat ze hebben opgehangen en Ruth in de weer is om eten te bereiden voor zichzelf en de katten, bedenkt ze dat Erik je vaak op deze manier aan het denken zet. Door iets over magische krachten te zeggen op dezelfde rustige, gezaghebbende manier als hij over koolstofdatering of geofysica praat. Gelooft Erik echt dat Cathbad, alias Michael Malone, magische krachten bezit? Ze weet het niet maar voordat ze die avond naar bed gaat, zoekt ze Malone op in het plaatselijke telefoonboek.
7
Ruth was niet van plan om naar het oudejaarsfeestje van Sammy te gaan. Ze wist wel wat ze liever deed. Ze belde Phil met een overtuigend smoesje dat ze een zware kou had en nam zich voor om lekker in bed te kruipen met de nieuwe Rebus, een verrassend attent kerstcadeautje van Simon. Shona had boos gereageerd. 'Kom alsjeblieft, Ruth,' had ze door de telefoon gejammerd. 'Ik moet wel gaan omdat Liam gaat, maar hij is er natuurlijk met zijn vrouw en zonder jou ga ik me geheid bezuipen... ' Ruth had voet bij stuk gehouden. Ze wist dat Shona evengoed te veel zou drinken en had geen zin om een hele avond het gezeur van Phils vrouw over aromatherapie te moeten aanhoren en onderhand te proberen de dronken Shona bij Liam weg te houden. Zo wilde ze het nieuwe jaar niet ingaan. Ze denkt aan de brieven over Lucy Downey: Ik denk bij het begin van ieder nieuw jaar juist aan jou. Vluchtig vraagt ze zich af hoe Nelson deze avond doorbrengt. Maar als ze in bed ligt met Rebus rechtop op haar borst (waarom zijn ingebonden boeken toch zo zwaar?) en het ritmische gebonk van de muziek bij de buren hoort, voelt ze zich opeens eigenaardig rusteloos. Ze gaat naar de keuken om iets warms te drinken te maken, maar als ze eenmaal beneden is, zien de lichtjes in Sammy's huis en tuin er erg vrolijk en verleidelijk uit. Net dwaallichtjes, denkt ze ineens. Ze ziet de staart van Flint door het kattenluik verdwijnen en bedenkt dat zelfs haar kat op oudejaarsavond uitgaat. Waarom was ze zo blij geweest met het vooruitzicht dat ze helemaal alleen zou zijn? Waarom zoekt ze altijd automatisch naar een uitvlucht als ze ergens voor wordt uitgenodigd? Haar moeder zou zeggen dat ze op weg is een saaie ouwe vrijster te worden en daar heeft ze vermoedelijk gelijk in.
Ze gaat weer naar boven, maar de woorden in het boek dansen voor
haar ogen en ze slaagt er niet in onder te duiken in de prachtige,
mysterieuze straten van Edinburgh. Bijna zonder te beseffen wat ze
doet, stapt ze uit bed en trekt een zwarte broek en een zwart
T-shirt aan. Op het laatste nippertje voegt ze aan de outfit een
rode, zijde bloes toe die ze jaren geleden van Shona heeft
gekregen. Ze pakt een fles rode wijn uit haar bescheiden voorraad
en even later belt ze, bijna als een slaapwandelaar, bij de buren
aan. Sammy is verrukt. 'Ruth! Wat een verrassing. Ik dacht dat je
niet zou komen.'
'Ja, nou, ik heb een beetje kou gevat en was eigenlijk van plan
thuis te blijven, maar toen hoorde ik jullie muziek en... '
'Ik ben blij dat je er bent. Wij zijn blij. Ed! Kijk eens wie er
is!' Ed, een kleine man met kraaloogjes die voortdurend op zijn
tenen lijkt te lopen, komt snel naar hen toe en geeft Ruth een
hand. 'Kijk eens aan, onze mysterieuze buurvrouw. Ik vind het erg
leuk dat je er bent. Ik zit al eeuwen op een gelegenheid te wachten
om een praatje met je te kunnen maken. Ik ben dol op archeologie,
zie je. Een grote fan van Time Team! Ruth mompelt iets beleefds.
Zoals de meeste beroepsarcheologen vindt ze Time Team in het
gunstigste geval simplistisch en in het ongunstigste geval ronduit
irritant. 'Kom erin.' Ed troont haar mee naar binnen. Hij komt maar
tot haar kin, ondanks het feit dat ze platte schoenen draagt. Hun
huis is groter dan dat van haar, omdat ze het hebben laten
uitbouwen - ze herinnert zich het ergerlijke lawaai van drie jaar
geleden - maar voor een feestje is het evengoed niet al te ruim. De
zitkamer lijkt erg vol, ook al zitten er maar vijf of zes mensen.
'Dit zijn Derek en Sue, vrienden van ons uit Londen,' zegt Ed, die
naast Ruth staat te wiebelen. Ze voelt zich naast hem erg fors. 'En
dit zijn Nicole en haar man Roger uit Norwich. En onze gemeenschap-
pelijke buurman David ken je natuurlijk.'
Ruth draait zich verrast om en ziet David, de opzichter van het
vogelreservaat, onbehaaglijk op de bank zitten met een pul bier als
een schild voor zich. 'Hallo,' zegt David en hij glimlacht, 'ik had
al gehoopt dat je zou komen.'
'He, wat hebben we hier,' zegt Ed vrolijk, 'ontluikende liefde op
de wadden?' Ruth voelt dat ze een kleur krijgt. Gelukkig is het
nogal donker in de kamer. 'David en ik hebben elkaar pas een paar
weken geleden voor het eerst gesproken,' zegt ze. 'Jee, wat een
waardeloze buren zijn wij,' zegt Ed en hij slaat theatraal met zijn
vlakke hand tegen zijn voorhoofd. 'Na al die jaren leren we elkaar
nu pas kennen. Wat wil je drinken, Ruth? Rood? Wit? Bier? Ik geloof
dat er ook nog wat bisschopswijn is.'
'Witte wijn graag, dank je.' Ed dribbelt weg en Ruth gaat naast
David op de bank zitten met haar fles wijn nog in haar hand. 'O
jee,' zegt ze, 'ik had deze fles aan Ed willen geven. Nu is het net
alsof ik van plan ben hem helemaal zelf leeg te drinken.' 'Ik heb
het nog bonter gemaakt,' zegt David. 'Ik heb sleepruimenlikeur
meegebracht. In een Lucozadefles. Ik geloof dat ze dachten dat het
een molotovcocktail was.' Ruth lacht. 'Ik ben dol op
sleepruimenlikeur. Maak je die zelf?'
'Ja,' zegt David. 'De sleepruimen zijn daar in de herfst bijzonder
geschikt voor. Bramen ook. Ik heb één keer bramenwijn gemaakt.'
'Was die lekker?'
'Ik vond van wel, maar ik drink zelf weinig en had niemand om hem
mee te delen.' Ruth begrijpt wat hij bedoelt. Het gebeurt haar ook
vaak dat ze hele weekeinden alleen haar katten heeft om tegen te
praten. Daar heeft ze zelf voor gekozen en op zich vindt ze het
niet erg, maar het is vreemd om opeens iemand te ontmoeten die
precies zo'n eenling is. Alsof ze twee eenzame zeilers zijn die
afzonderlijk rond de wereld varen en elkaar bij Kaap de Goede Hoop
tegenkomen. Ze begrijpen elkaar maar zullen vanwege hun manier van
leven waarschijnlijk nooit vrienden worden. Ed komt terug met een
groot glas witte wijn. Ruth geeft hem haar fles en hij bedankt haar
zo uitvoerig dat ze begint te vrezen dat het een slecht merk is.
'Vertel eens, Ruth,' zegt Ed, die naast haar is blijven staan. Ze
heeft het idee dat hij het wel prettig vindt om voor de verandering
op iemand te kunnen neerkijken. 'Heb je de laatste tijd nog
verborgen schatten gevonden?' Ruth heeft geen zin om Ed iets te
vertellen over het skelet en de torques, zelfs niet over de
palencirkel. Ze weet niet waarom, maar ze vindt dat de Saltmarsh
zijn geheimen nog wat langer mag bewaren. David telt niet mee; die
hoort helemaal bij het moeras. 'Ik geef les,' zegt ze uiteindelijk.
'We doen niet veel opgravingen. De studenten wel, in de lente, maar
die vinden uiteraard altijd dezelfde spullen.'
'Hoe komt dat?' vraagt Ed. 'Omdat we ze ieder jaar terugleggen,'
legt Ruth uit. 'Ze moeten namelijk iets vinden. Vooral de
Amerikanen. Als die niets vinden, willen ze hun geld terug.'
'Amerikanen,' zegt David onverwachts. 'Praat me er niet van. Vorig
jaar probeerde een stelletje van die idioten op het wad een
drieteenstrandloper te vangen. Ze dachten dat hij gewond was.'
'Wat is een drieteenstrandloper?' vraagt Ed. David kijkt hem
verwonderd aan. 'Een vogel. Een veelvoorkomende vogel, die aan de
rand van het water over het strand rent om zeediertjes te vangen.
Die Amerikanen dachten dat hij gewond was omdat hij niet
vloog.'
'Er zitten hier vast veel interessante vogels,' zegt Ed, die
allesbehalve geïnteresseerd klinkt. Hij hipt ongedurig van zijn ene
op zijn andere voet en zoekt naar iemand anders om een praatje mee
aan te knopen. Maar David is nu in zijn element. 'Ja,' zegt hij met
stralende ogen. 'Het wad is voor hen een paradijs. Barstensvol
voedsel. Hele zwermen strijken hier op hun trekroute neer om zich
vol te vreten.'
'Een soort wegrestaurant.' David lacht. 'Zoiets. In de winter is
de Saltmarsh soms helemaal bedekt met vogels die naar eten zoeken.
Soms zien we een zwerm van wel tweeduizend rietganzen uit IJsland
en Groenland, maar we hebben ook veel inlandse vogels, zoals de
brilduiker, de krakeend, de grote zaagbek, de slobeend en de
pijlstaart. Ik heb zelfs wel eens grauwe klauwieren gezien.' Ruth
is een beetje overdonderd door al die namen, maar ze vindt ze erg
mooi klinken en het is prettig om in het gezelschap te verkeren van
een kenner, iemand die net zo veel geestdrift voor zijn werk heeft
als zijzelf. Ed is inmiddels stilletjes weggelopen. 'Ik weet
watersnippen te herkennen,' vertelt ze, 'en ik geloof dat ik wel
eens een roerdomp hoor. Die hebben zo'n sinistere roep.'
'Ja, er zit een broedpaar in het moeras,' zegt David. 'Dan heb je
het mannetje gehoord. Die laat zich altijd 's ochtends vroeg horen.
Zijn roep klinkt als een hol gedreun en is kilometers ver te
horen.' Hierna zwijgen ze een poosje, maar Ruth merkt tot haar
verbazing dat het een erg ontspannen zwijgen is. Ze voelt zich niet
gedwongen de stilte op te vullen met een leuk verhaaltje over haar
katten. Ze neemt een slokje wijn en zegt dan: 'Die houten palen in
het moeras...'
David kijkt verrast en wil iets gaan zeggen, maar precies op dat
moment komt Sammy bedrijvig de kamer in om te zeggen dat er in de
keuken hapjes klaarstaan. 'En dan moeten jullie echt ook wat
rouleren, hoor. Ik wil niet hebben dat jullie hier samen de hele
avond gaan zitten zwijgen!' Ze staan gehoorzaam op en lopen achter
haar aan naar de keuken. Nelson is ook op een feestje. Het zijne
glittert veel meer dan dat van Ruth en is ook veel lawaaieriger.
Het wordt gehouden in een zaal boven een wijnbar en de mousserende
wijn stroomt er als water. Onaangename muziek schettert uit de
luidsprekers en men komt steeds langs met bedrieglijk kleine
hapjes. Nelson, die rechtstreeks van zijn werk is gekomen, heeft er
al zo'n twintig van op en is nu een beetje onpasselijk. Zijn
laatste keuze, een garnaal in bladerdeeg, drijft nu in een
smeltende ijssculptuur.
Hij snakt naar een sigaret. 'Alles oke?' Zijn vrouw Michelle
komt naar hem toe, elegant in een avondjurk van glanzende gouden
stof. 'Nee. Wanneer kunnen we naar huis?' Ze lacht alsof dat een
grapje is. 'Het is een oudejaarsfeestje. Het is de bedoeling dat we
minstens tot middernacht blijven.'
'Ik heb een beter idee. We gaan naar huis en bestellen iets van de
Chinees.'
'Ik heb het anders erg naar mijn zin.' Ze lacht hem stralend toe om
dat te illustreren en zwaait haar lange, blonde haar naar achteren.
Ze ziet er fantastisch uit, hij kan niet anders zeggen. 'Bovendien'
- haar gezicht verstrakt - 'wat zouden Tony en Juan ervan zeggen
als we nu al weggingen?' Tony en Juan zijn haar bazen, de eigenaars
van de kapsalon waarvan ze de manager is. Allebei homofiel, wat
Nelson niet erg vindt zolang hij niet naar hun feestjes hoeft te
gaan. Hij vindt die houding zelf erg verlicht en is gekwetst als
Michelle volhoudt dat hij bevooroordeeld is. 'Er zijn hier zo veel
mensen dat ze het niet eens zullen merken.'
'Ze zullen het wel degelijk merken en ik wil helemaal niet naar
huis. Vooruit, Harry' Ze legt haar hand op zijn arm, haalt een
gemanicuurde nagel over zijn mouw, 'probeer je te ontspannen. Doe
net als iedereen.'
'Ik voel me anders een buitenbeentje. Al was het maar omdat ik hier
de enige ben die geen blonde plukjes heeft.'
'Die heb je ook helemaal niet nodig. Ik hou van je George
Clooneystijl.'
'Grijs, bedoel je?'
'Gedistingeerd. Kom, laten we nog een glaasje gaan halen.'
'Hebben ze geen bier?' vraagt Nelson klaaglijk, maar hij laat zich
toch meetronen. Ruth en David staan voor het raam van de serre naar
Ed en Derek te kijken die proberen vuurwerk af te steken. De serre
is ook nieuw en bevindt zich aan de kant van King's Lynn.
Ze zien boven het stadje al kleine explosies in de lucht nu de
mensen zijn begonnen het nieuwe jaar in te luiden. Bij Ed lukt het
echter niet erg. Het motregent en zijn barbecue-aansteker doet het
niet. Sammy geeft door het open raam bemoedigende aanwijzingen en
de gasten worden een beetje onrustig. Het is tien voor twaalf.
'Interessante traditie,' zegt David, 'om bij het begin van het
nieuwe jaar vuurwerk af te steken.' 'Is het niet symbolisch bedoeld
om het nieuwe jaar met licht binnen te halen?' zegt Ruth. 'Of het
oude jaar te verbranden?' oppert Sue, de vrouw van Derek. 'En hoe
zit het met de lange, donkere man die om middernacht de drempel
moet overschrijden?' zegt Sammy. 'Dat moet echt, hoor.'
'Hebben we een lange, donkere man?' vraagt Sue met een lach. 'Nou,
Ed is donker... ' giechelt Sammy trouweloos. 'Jij misschien?' Sue
kijkt naar David, die kijkt alsof hij het liefst door de gepolijste
vurenhouten vloer zou zakken. 'Ik ben van boven al erg dun,' zegt
hij. 'Dat valt wel mee. Je bent goed genoeg.'
'Moet hij geen kooltje bij zich hebben?' vraagt Nicole, die tot nu
toe niets heeft gezegd. Ze is een Francaise, erg petite, en naast
haar voelt Ruth zich net een olifant. 'Kolen hebben we niet. We
stoken met olie,' zegt Sammy. 'Maar hij kan een potje Marmite
dragen.'
'Marmite!' Nicole huivert overdreven. 'Het toppunt van Engelse
wansmaak.'
'Maar het is zwart en daar gaat het om,' zegt Sammy. Ruth moet
opeens denken aan de dwaallichtjes en de verdoemde smid die met de
vlam uit het hellevuur door de onderwereld zwerft. Buiten schiet
eindelijk een vuurpijl de lucht in. De hemel wordt bezaaid met
groene en gele sterren. Iedereen juicht. Op de achtergrond, op tv,
tellen opgewonden C-sterren mee met de Big Ben. 'Tien, negen,
acht... '
In de tuin ziet de heen en weer rennende Ed er opeens demonisch
uit, zwart afgetekend tegen de rode gloed van het vuurwerk. 'Zeven,
zes, vijf... ' Sammy drukt een potje Marmite in Davids hand. Hij
kijkt er hulpeloos naar. Als hij zich omdraait naar Ruth wordt ook
hij gekleurd door het uiteenspattende vuurwerk. Rood, goud, groen.
'Vier, drie, twee, een... '
'Gelukkig nieuwjaar,' zegt David. 'Gelukkig nieuwjaar,' echoot
Ruth. En terwijl de Big Ben op de achtergrond droevig zijn twaalf
slagen slaat, sterft het oude jaar. Nelson is naar buiten geglipt
om een sigaretje te roken en zijn dochters te sms'en. Tony en Juan,
die te cool zijn voor de Big Ben en de C-sterren, tellen zelf de
laatste seconden af met behulp van Juans Rolex. Jammer genoeg loopt
Juans Rolex vijf minuten achter zodat ze het nieuwe jaar eigenlijk
al zijn misgelopen. Nelsons achttienjarige dochter Laura is uit met
haar vriendje. De zestienjarige Rebecca is ook op een feestje. Hij
denkt aan hoe hij zelf was op die leeftijd en weet dat jongens deze
gelegenheid graag zullen aangrijpen om meisjes te zoenen. Of nog
meer te doen. Een sms'je van pa is misschien net genoeg om een
bepaalde sfeer te verstoren. gelukkig nieuwjaar, lieverd, verstuurt
hij tweemaal, om het helemaal eerlijk te doen. Wanneer de
namenlijst weer verschijnt ziet hij de naam die volgt op die van
Rebecca: Ruth Galloway. Hij vraagt zich af waar Ruth vanavond is.
Hij beeldt zich haar in op een dineetje met andere docenten, die
allemaal erg intelligent en intellectueel zijn en woordspelletjes
doen onder het genot van een glaasje cognac. Zou ze een vaste
vriend hebben? Een vaste partner, zou ze vermoedelijk zelf zeggen.
Ze heeft daar nooit iets over losgelaten, maar Ruth lijkt hem dan
ook iemand die haar privèleven goed bewaakt.
Net als hijzelf. Misschien heeft ze een vaste vriendin. Alhoewel, ze beantwoordt niet aan het beeld dat hij van lesbische vrouwen heeft (een beeld dat wisselt tussen kaalgeschoren vrouwen in tuinbroeken en de pornoversie met de zwaar aangezette lippen). Aan de andere kant... ze tut zich misschien niet op voor mannen, maar volgens hem tut ze zich ook niet op voor vrouwen. Ze ziet er, hij zoekt naar het juiste woord, onafhankelijk uit, alsof ze andere mensen niet echt nodig heeft. Misschien zit ze vanavond wel in haar eentje thuis. Hij vraagt zich voor de zoveelste keer af of hij de ontvoeringszaken ooit zal oplossen. Daarnet hoorde hij nog twee vrouwen praten over Scarlet Henderson. 'Ze hebben haar nog steeds niet gevonden... wat erg voor de ouders... de politie doet niks, zoals gewoonlijk.' Nelson had een moordzuchtige aandrang moeten onderdrukken om op die vrouwen af te stormen, hen in hun chirurgisch verfraaide nekvel te grijpen en te brullen: 'Ik werk dag en nacht aan deze zaak. Ik heb het kerstverlof van al mijn rechercheurs ingetrokken. Ik trek iedere aanwijzing na. Ik heb zo lang naar het gezichtje van dat meisje gekeken dat het op mijn netvlies gebrand staat. Ik droom iedere nacht over haar. Mijn vrouw zegt dat ik geobsedeerd ben. Wanneer ik 's ochtends wakker word, denk ik allereerst aan haar. Ik heb niet meer gebeden sinds ik op school zat, maar ik bid nu voor haar. God, laat me haar alstublieft vinden, God, laat me haar alstublieft levend vinden. Zeg dus niet dat ik niks doe, stomme anorectische wijven dat jullie zijn!' In plaats van dat te zeggen was hij met zo'n kwaad gezicht weggelopen dat Michelle in zijn oor had gefluisterd dat hij de sfeer verpestte. 'Erg zelfzuchtig van je, Harry. Zie je dat zelf niet in?' Nelson zucht. Hij hoort binnen champagnekurken knallen, begeleid door de wat onzekere hoge tonen van een bejaarde sopraan die 'Auld Lang Syne' aanheft. Hij kijkt naar de verlichte groene cijfertjes van zijn mobieltje. Impulsief tikt hij gelukkig nieuwjaar in en drukt op verzenden. Dan keert hij met loden voeten terug naar het feest.
Ze ziet het vierkant van licht in het dak groen worden en dan goud en dan rood. Er klinken ook harde knallen en suizende geluiden. Eerst wordt ze er bang van, maar dan herinnert ze zich dat ze die geluiden al eerder heeft gehoord. "Wanneer? Hoe vaak? Ze weet het niet. Ze gelooft dat hij al een keer tegen haar heeft gezegd dat ze niet bang hoeft te zijn. Dat het alleen maar... Wat was het ook alweer? Ze kan zich het woord niet herinneren. Meestal hoort ze alleen de vogels. De eerste komen als het nog donker is; langgerekte, golvende geluiden die ze zich voorstelt als serpentine die zich overal omheen krult. Rode, gouden en groene serpentine, als de lichtjes in de lucht. Er zijn ook lage geluiden, die heel diep zitten en klinken als een man die rochelt. Net als hij, als hij in het donker hoest en ze niet weet waar hij is. De geluiden waar ze het meest van houdt, zijn de geluiden die heel hoog zitten en daar wentelen en draaien. Ze beeldt zich in dat ze ernaartoe vliegt, hoog de lucht in, de blauwe lucht. Maar overdag is het raam altijd dicht zodat ze de vogels nooit ziet. Ze kijkt op naar het luik. Ze vraagt zich af of hij weer naar beneden zal komen. Ze gelooft dat ze hem meer haat dan wie ook ter wereld, maar aan de andere kant is er niemand anders op de wereld. En soms is hij aardig. Hij heeft haar een extra deken gegeven toen het koud was. Hij geeft haar eten, al wordt hij soms boos als ze niet eet. 'We moetenje vetmesten, 'zegt hij. Ze weet niet waarom. De woorden doen haar denken aan een heel oud verhaal, opgesloten in die andere tijd, de tijd waarvan ze gelooft dat het een droom is.
Over een heks en een huisje van koek. Ze herinnert zich snoepgoed, kleine ronde chocolaatjes die je op je tong lep en die dan smelten tot dikke zoetigheid, zo zoet dat het je bijna te veel wordt. Ze gelooft dat hij haar een keer chocola heeft gegeven. Ze had overgegeven en de stenen vloer stonk ernaar; ze was gaan liggen en had pijn in haar hoofd en toen gaf hij haar water. Haar tanden hadden tegen het glas getikt. Ze heeft nu meer tanden. Hij heeft de oude meegenomen; ze weet niet waarom. De nieuwe tanden voelen groot en raar aan in haar mond. Ze heeft een keer geprobeerd zichzelf te bekijken, in een metalen dienblad, maar een afgrijselijk schepsel keek naar haar terug. Een spookachtig gezicht, spierwit met wilde zwarte haren en nare, starende ogen. Ze wil niet nog een keer kijken.
8
'We hebben hem gevonden.' Er is niets zo irritant, vindt Ruth,
als iemand die denkt dat hij je niet hoeft te vertellen wie hij is
als hij je belt omdat hij vindt dat zijn stem uniek is, maar
anderzijds heeft ze zijn stem meteen herkend. De vlakke klinkers
uit het noorden en het moeizaam beheerste ongeduld zijn
onmiskenbaar. Om hem toch een lesje te leren, zegt ze: 'Met wie
spreek ik?' 'Met Nelson. Harry Nelson.'
'O. En wie hebben jullie gevonden?'
'Cathbad. Al is dat natuurlijk niet zijn echte naam. Hij heet
Michael Malone.' Dat weet ik, zou Ruth kunnen zeggen, maar in
plaats daarvan vraagt ze: 'Waar hebben jullie hem gevonden?'
'Hij woont nog steeds in Norfolk. In een caravan bij Blakeney. Ik
ga er zo dadelijk heen en vroeg me af of je soms mee wilt.' Ruth
geeft niet meteen antwoord. Natuurlijk wil ze mee. Ze is inmiddels
nauwer bij dit onderzoek betrokken dan ze wenst te erkennen. Ze
heeft uren op de brieven zitten studeren, op zoek naar aanwijzingen
- woorden of andere dingen die haar kunnen vertellen door wie ze
zijn geschreven. Ze voelt een grote affiniteit met Lucy en Scarlet
en het anonieme meisje uit de ijzertijd dat op de Saltmarsh is
gevonden. Voor haar gevoel zijn die intrinsiek met elkaar - en met
haar - verbonden. Bovendien is ze nieuwsgierig naar Cathbad en
omdat zij degene is die zijn naam aan Nelson heeft doorgegeven,
voelt ze zich een beetje verantwoordelijk voor hem. Aan de andere
kant is het feit dat Nelson ervan uitgaat dat ze op stel en sprong
met hem mee zal gaan wanneer hij dat vraagt, nogal
beledigend.
Ze is bezig lessen voor te bereiden en haar dia's bij te werken.
Volgende week beginnen de colleges weer. Maar ach, die dingen
kunnen natuurlijk best een paar uur wachten. 'Hallo? Ruth?' zegt
Nelson ongeduldig. 'Goed,' zegt Ruth. 'Ik ben over een halfuur op
het parkeerterrein van Blakeney. Kijk daar goed uit, want bij vloed
komt het terrein onder water te staan.' Blakeney staat bekend om
zijn zeehonden. Bij Blakeney Point steekt het land ver uit in de
zee en de met kiezelstrand bedekte landtong is van oudsher een
broedplaats voor zeehonden. Plaatselijke vissers bieden tochtjes
aan om de dieren van dichtbij te bekijken en 's zomers zie je dan
ook de hele dag bootjes vol opgewonden toeristen met grote
fototoestellen in de aanslag heen en weer varen tussen Blakeney
Harbour en de landtong. De zeehonden laten dat alles met
bewonderenswaardige kalmte over zich heen gaan, terwijl ze
gemoedelijk in groepjes bij elkaar op het strand liggen. Ruth vindt
altijd dat ze iets weg hebben van dronken kerels die de pub uit
zijn gezet. Ze heeft zelf veel minder geduld en mijdt Blakeney in
de zomer zo veel mogelijk, maar vandaag staan er op het
parkeerterrein slechts een paar auto's, waaronder Nelsons
bemodderde Mercedes, die hij zo ver mogelijk bij het water vandaan
heeft geparkeerd. Ruth zet haar Renault ernaast en haalt haar
rubberlaarzen uit de kofferbak. Ze woont inmiddels lang genoeg in
Norfolk om te weten dat het bijna altijd verstandig is om laarzen
aan te trekken. Nelson begroet haar met: 'Je bent laat.'
'Nee, ik ben vroeg. Het is vijfentwintig minuten geleden dat je
belde,' zegt ze gepikeerd. Als ze haar laarzen aantrekt, vraagt ze
zich af wat precies de reden is waarom Nelson haar heeft
uitgenodigd. Haar archeologische deskundigheid zal hij vandaag niet
nodig hebben en in tegenstelling tot Erik kent ze Cathbad amper.
Nelson blijft een mysterie. Toen ze midden in de nacht thuiskwam
van het feestje bij Sammy, had het 90 haar niet verbaasd dat haar
mobieltje knipperde. Op oudejaarsavond komen berichten altijd met
vertraging door en ze was ervan uitgegaan dat ze door vrienden was
gebeld, vermoedelijk door Shona die haar halfzat had ge-sms't vanaf
het feestje. Het eerste bericht was inderdaad van Shona, gelukkig
nieuwjaar ik haat liam.
Het tweede was van Erik, en het derde van een 'onbekende', wat erg
intrigerend was. Ze had op lezen gedrukt en zich afgevraagd wie hn
kon zijn. Pas nadat ze het vierde bericht had gelezen, was het tot
haar doorgedrongen: Harry Nelson. Inspecteur Harry Nelson van de
recherche had haar een sms'je gestuurd om haar gelukkig nieuwjaar
te wensen. Wat wilde dat zeggen? Het vierde bericht was van Peter.
'Daar woont hij,' zei Nelson en hij wees. Ruth ziet een haveloze
caravan op het hoogste punt van het strand. Hij staat te midden van
omgekeerde vissersboten en is bedekt met een stuk geteerd zeildoek.
Je zou bijna denken dat de caravan ook een boot was, ware het niet
dat hij paars is geschilderd en een bliksemafleider op het dak
heeft. Ruth kijkt Nelson vragend aan. Hij haalt zijn schouders op.
'Misschien is hij bang voor onweer.' Of wil hij de bliksem juist
aantrekken, denkt Ruth. Ze sjouwen over het met stenen bezaaide
strand waar Ruth meer aan haar laarzen heeft dan Nelson aan zijn
leren schoenen. Twee vissers die op de kademuur zitten, bekijken
hen nieuwsgierig. Als ze bij de caravan aankomen, heft Nelson zijn
hand op om op de deur te kloppen, maar die gaat al open voordat hij
dat kan doen. In de deuropening verschijnt een gedaante in een
lange, paarse cape met een staf in zijn hand. Cathbad. Ruths eerste
reactie is dat hij de afgelopen tien jaar niet erg is veranderd.
Indertijd had hij lang, donker haar dat hij soms tot een
paardenstaartje bond en soms los rond zijn schouders liet hangen.
Nu is het korter en doorweven met grijs. Hij heeft zijn baard laten
staan en die is vreemd genoeg nog helemaal zwart, waardoor het een
nepbaard lijkt die met elastiekjes om zijn oren op zijn plaats
wordt gehouden.
Zijn ogen zijn ook donker en staan achterdochtig. Ruth herinnert
zich dat hij vroeger altijd een nerveuze, prikkelbare indruk had
gemaakt, alsof hij ieder moment in lachen of woede kon uitbarsten.
Nu lijkt hij rustiger, beheerster, al ziet Ruth wel dat de knokkels
van de hand die de staf omklemt wit zijn. 'Michael Malone?' vraagt
Nelson formeel. 'Cathbad.'
'Meneer Malone, alias Cathbad, ik ben inspecteur Nelson van de
afdeling Recherche van de politie van Norfolk. Mogen we
binnenkomen?' Als een postscriptum voegt hij eraan toe: 'En dit is
doctor Ruth Galloway van de North Norfolk University.' Cathbad
richt zijn sombere ogen op Ruth. 'Ik ken jou,' zegt hij traag. 'Ja,
van een archeologische opgraving,' zegt Ruth. 'Tien jaar geleden,
op de Saltmarsh.'
'Ja, dat weet ik nog,' zegt Cathbad langzaam. 'Je was samen met een
man. Een man met rood haar.' Ruth voelt tot haar grote ergernis dat
ze een kleur krijgt. Ze weet zeker dat Nelson naar haar kijkt.
'Ja,' zegt ze. 'Dat klopt.'
'Mogen we binnenkomen?' vraagt Nelson nogmaals. Zwijgend stapt
Cathbad opzij om hen toe te laten tot de caravan. De eerste indruk
die Ruth krijgt, is dat ze in een tent staat. Nachtblauwe lappen
hangen af vanaf het plafond en bedekken al het meubilair. Ruth
herkent met moeite een slaapbank met kastjes eronder, een verroest
fornuis vol vlekken en een tafel met een houten bank, die is
afgedekt met ruimvallende rode stof. De blauwe lappen creëren een
heel aparte, dromerige sfeer, die nog eens wordt benadrukt door wel
twintig droomvangers die zachtjes bewegend aan het plafond hangen.
Het ruikt er bedompt. Ruth ziet Nelson hoopvol de lucht opsnuiven,
maar volgens haar is het geen hasj. Eerder wierookstokjes. Cathbad
laat hen plaatsnemen op de bank en gaat dan zelf op een soort
tovenaarstroon met een hoge rugleuning zitten. Eèn-nul voor hem,
denkt Ruth.
'Meneer Malone,' zegt Nelson. 'We zijn bezig met een onderzoek
naar een moord en willen u een paar vragen stellen.' Cathbad
bekijkt hen kalmpjes. 'U spreekt op de man af,' zegt hij. 'Bent u
een schorpioen?' Nelson negeert dat. Uit zijn zak haalt hij een
foto die hij voor Cathbad op de tafel legt. 'Herkent u dit meisje?'
vraagt hij. Ruth kijkt er nieuwsgierig naar. Ze heeft nog nooit een
foto van Lucy Downey gezien en staat ervan versteld hoezeer ze op
Scarlet Henderson lijkt. Hetzelfde donkere krulhaar, dezelfde
lachende mond. Alleen andere kieren. Lucy Downey draagt een grijs
schooluniform. Scarlet droeg, op de foto die Ruth heeft gezien, een
elfenkostuum. 'Nee,' zegt Cathbad kortaf. 'Waarom vraagt u
dat?'
'Dit meisje is tien jaar geleden spoorloos verdwenen,' zegt Nelson,
'toen u en uw vrienden zich zo opwonden over die palencirkel. Ik
vroeg me af of u haar had gezien.' Onverwachts wordt Cathbad kwaad.
Ruth herinnert zich dat zijn stemming in een oogwenk kan omslaan.
Nu, met zijn boze gezicht in het blauwe licht, ziet hij er weer uit
zoals ze zich hem van vroeger herinnert. 'Diepalencirkel! zegt hij
met een stem die beeft van woede, 'was een heilige plek, een plaats
bestemd voor aanbidding en offerandes. En hij is vernietigd door
doctor Galloways vrienden.' Ruth is een beetje beduusd dat ze
opeens wordt aangevallen. Ze voelt Nelson trillen bij de woorden
'aanbidding' en 'offerandes'.
'We hebben de palencirkel niet vernietigd,' zegt Ruth, nogal
slapjes. 'Hij is overgebracht naar de universiteit, naar het
museum.'
'Het museum!' bauwt Cathbad haar venijnig na. 'Een dode plaats, vol
beenderen en lijken.' 'Meneer Malone,' komt Nelson tussenbeide.
'Tien jaar geleden was u... hoe oud?' 'Ik ben nu tweeënveertig.
Niet dat ik de jaren tel naar wereldse maatstaven.' Nelson negeert
dat. 'Tien jaar geleden was u dus tweeëndertig.' 'Een tien voor
rekenen, inspecteur.'
'Wat deed u tien jaar geleden toen u tweeëndertig was?' 'Naar de
sterren kijken, naar de muziek der sferen luisteren.' Nelson leunt
naar voren. Hij verheft zijn stem niet, maar Ruth voelt de
temperatuur in de caravan opeens dalen. Ze wordt zich ook bewust
van een onderstroom van geweld in het vertrek. En die wordt niet
veroorzaakt door Cathbad. 'Luister goed,' zegt Nelson op een zachte
toon, 'als u niet normaal antwoord geeft op mijn vragen, neem ik u
mee naar het bureau om u daar te ondervragen. En geloof me, als
bekend wordt dat u in verband met deze zaak bent verhoord, zult u
niet meer naar de sterren kijken, maar naar een menigte boze
burgers die probeert uw caravan in de fik te steken.' Cathbad kijkt
Nelson langdurig aan en trekt zijn cape om zich heen alsof die hem
kan beschermen. Dan zegt hij op een zachte, monotone toon: 'Tien
jaar geleden woonde ik in een commune in de buurt van Cromer.' 'En
daarvoor?'
'Daarvoor studeerde ik.'
'Waar?'
'In Manchester.' Cathbad kijkt opeens naar Ruth en glimlacht een
beetje eigenaardig. 'Archeologie.' Ruths adem stokt. 'Maar daar -'
'Gaf Erik Anderssen les. Ja. Daar heb ik hem leren kennen.' Nelson
lijkt daar niet in geïnteresseerd, maar Ruth denkt koortsachtig na.
Cathbad kende Erik dus allang voordat ze de palencirkel gingen
uitgraven. Waarom had Erik daar niets over gezegd? Erik was haar
mentor toen ze in Southampton voor haar doctoraat studeerde en ze
wist dat hij voorheen in Manchester les had gegeven. Waarom had
Erik haar niet verteld dat hij ook Cathbads mentor was geweest? 'En
wat deed u in die commune? Hadden de leden daarvan ook normale
banen?' 'Dat hangt af van wat je normaal noemt,' zegt Cathbad, weer
op zijn stokpaardje. 'We kweekten groenten om te eten, we maakten
muziek, we zongen, we bedreven de liefde.
En ik was postbode,' voegt hij er als terloops aan toe.
'Postbode?'
'Ja. Is dat normaal genoeg voor u? Het beviel me goed om heel vroeg
op de dag te beginnen. Ik hou van de dageraad, want dan heb je de
rest van de dag tijd voor andere dingen.'
'Om het werk aan de opgraving te verstoren?'
'Verstoren?!' Cathbads ogen staan weer fel. 'We probeerden de
palencirkel te redden! Erik begreep dat. Hij was niet zoals de rest
van die...' Hij zwijgt, zoekend naar een beledigende term.
ambtenaren. Hij begreep dat het een heilige plaats was, gewijd aan
het land en de zee. Het ging niet om koolstofdatering en al die
onzin. Het ging om het één zijn met de natuurlijke wereld.' Nelson
onderbreekt hem weer. Het is Ruth duidelijk dat hij na het woord
'heilige' al is afgehaakt. 'En toen de opgraving was afgerond?'
'Toen ging het leven door.'
'Bent u blijven werken als postbode?'
'Nee, ik heb een andere baan genomen.'
'Waar?'
'Op de universiteit. Daar werk ik nog steeds.' Nelson kijkt naar
Ruth die wezenloos terugkijkt. Al die jaren heeft Cathbad op
dezelfde universiteit gewerkt als zij. Wist Erik dat? 'Wat voor
werk doet u daar?' 'Ik werk als assistent op het laboratorium. Ik
ben namelijk ook afgestudeerd in scheikunde.'
'Hebt u iets gehoord over de verdwijning van Lucy Downey?'
'Ja. Er heeft genoeg over in de krant gestaan.'
'En Scarlet Henderson?'
'Wie? O, dat meisje dat nu vermist wordt? Daar heb ik over gehoord,
ja. Hoor eens, inspecteur... ' Opeens verandert zijn stem en gaat
hij rechtop zitten op zijn troon. 'Waar gaat dit nu eigenlijk over?
U kunt mij niet in verband brengen met die meisjes. Dit valt onder
intimidatie.'
'Nee, hoor,' zegt Nelson vriendelijk, 'dit is een doodgewone
ondervraging in het kader van ons onderzoek.'
'Ik zeg verder niets zonder dat er een advocaat bij is.' Ruth
verwacht dat Nelson daar wel iets over zal zeggen (dat alleen
mensen die schuldig zijn een advocaat nodig hebben of zoiets), maar
in plaats daarvan staat hij op. Hij stoot zijn hoofd tegen een van
de droomvangers. 'Dank u voor uw tijd, meneer Malone. Nog één ding.
Mag ik een voorbeeld van uw handschrift?'
'Mijn handschrift?'
'Ja. Voor ons onderzoek.' Cathbad kijkt eerst alsof hij wil
weigeren, maar staat dan langzaam op en loopt naar een nogal uit de
toon vallende dossierkast die in een hoek van de caravan staat. Hij
ontsluit een la en haalt er een vel papier uit. Ruth vraagt zich af
waarom een man die in een caravan vol droomvangers woont een
dossierkast heeft die op slot zit. Nelson kijkt naar het
geschrevene en heel even trekt er een nijdige blik over zijn
gezicht. Ruth ziet dat zijn kaakspieren zich spannen en vraagt zich
af wat er gaat komen. Nelson strijkt het papier echter alleen maar
glad en zegt op een neutrale, beleefde toon: 'Dank u wel, meneer
Malone. Goedendag.' 'Goedendag,' echoot Ruth flauwtjes. Cathbad
negeert haar. Ruth en Nelson sjouwen terug over de knerpende
kiezels. De vissers zitten nog op de kademuur. De opkomende vloed
brengt een zware, zilte geur mee en een zwerm zeemeeuwen krijst
boven hun hoofden. 'En?' zegt Nelson uiteindelijk. 'Wat denk
je?'
'Ik kan er nog steeds niet bij dat hij op de universiteit
werkt.'
'Waarom niet? Daar zitten zo veel rare figuren.' Ruth weet niet of
hij een grapje maakt of niet. 'Maar... als Erik dat wist, waarom
heeft hij daar dan nooit iets over gezegd?' Nelson kijkt haar aan.
'Ben je goed bevriend met die Erik?'
'Ja,' zegt Ruth, nogal uitdagend. 'En hij komt binnenkort naar
Engeland, niet?'
'Volgende week.'
'Ik wil hem graag ontmoeten.' Ruth glimlacht. 'Hij zei hetzelfde
over jou.' Nelson gromt sceptisch. Ze zijn bijna bij hun auto's,
die nog op het droge staan, terwijl het water al rond een paar
minder fortuinlijke wagens kabbelt die een stukje verderop staan.
'Dat kost ze hun veringen,' zegt Nelson. 'Hoe ziet zijn handschrift
eruit?' vraagt Ruth. Als antwoord geeft Nelson haar het vel papier.
Het blijkt een gedicht te zijn met de titel Lof voor James Agar.
'Wie is James Agar?' vraagt ze. 'Een vuile schoft die een
politieman heeft vermoord.' 'O.' Ze begint in te zien waarom
Cathbad juist dit heeft gekozen. Ze kijkt naar het geschrevene. Het
is een weelderig handschrift met krullerige letters en het lijkt in
geen enkel opzicht op het handschrift van de brieven over Lucy
Downey. 'Het is niet hetzelfde,' zegt ze. 'Dat wil niet zeggen dat
hij van me af is.'
'Verdenk je hem?' Nelson blijft staan met zijn hand op de kruk van
het portier. 'Ik schrap hem niet van mijn lijst,' zegt hij
uiteindeljk. 'Het is een gladde jongen. Hij was destijds in de
buurt en weet veel over die mystieke dingen. Hij is bovendien
intelligent en heeft iets te verbergen. Waarom zat die kast op
slot? Ik kom nog wel terug met een huiszoekingsbevel.'
'Kun je dat krijgen?'
'Waarschijnlijk niet. Ik kan hem niets aanrekenen, daar heeft hij
gelijk in. Daarom zei ik ook dat hij intelligent is.' Ruth zegt
opeens, al weet ze niet precies waarom: 'Volgens Erik heeft hij
magische krachten.' Ditmaal lacht Nelson hardop. 'Magische
krachten! Er is aan die vent niks magisch dat met een flinke schop
onder zijn kont niet te verhelpen valt.' Hij stapt in zijn auto
maar wacht nog even voordat hij het sleuteltje in het contact
steekt. 'Op één punt had hij gelijk,' zegt hij. 'Ik ben een
Schorpioen.'
9
Als Ruth de New Road inslaat ziet ze een bekende rode sportwagen
voor haar huis geparkeerd staan. Shona mag graag zeggen dat haar
auto een surrogaat is voor een penis, en tevens net zo
onbetrouwbaar is. Ruth heeft haar vriendin sinds voor de kerst niet
meer gezien en is benieuwd welke nieuwe dramatische ontwikkelingen
ze haar komt vertellen. Ze vindt Shona's liefdesleven erg
onderhoudend, althans zolang het indirect blijft, want zelf zou ze
niet zo willen leven, net zo min als ze in een knalrode Mazda wil
rijden. Daar is trouwens geen enkele kijk op, op zo'n leven noch op
zo'n auto, denkt ze als ze haar wagen achter die van Shona tot
stilstand brengt en naar de nummerplaat kijkt: FAB I. Diep
weggedoken in haar schapenleren jas staat Shona naar de Saltmarsh
te staren. Donkere wolken pakken zich samen boven de zee en geven
het landschap een onheilspellend aanzien. Schaduwen snellen over
het moeras en de zeemeeuwen vliegen landinwaarts, een duidelijk
teken dat er storm op komst is. 'Jezus, Ruth,' zegt Shona, 'ik snap
nog steeds niet hoe je hier kunt wonen. Ik zou hier stapelgek
worden.'
'Ik hou ervan,' zegt Ruth bedaard. 'Ik vind het heerlijk dat je
helemaal tot aan de horizon kunt kijken zonder dat je uitzicht
wordt belemmerd.'
'Geen mensen, geen winkels, geen Italiaanse restaurants.' Shona
huivert. 'Niks voor mij.'
'Weet ik,' zegt Ruth. 'Heb je honger?' Binnen komt Flint
enthousiast op hen af. Ruth gaat naar de keuken en legt kaas, patè
en worst op een schaal. Shona gaat al pratend alvast aan de tafel
bij het raam zitten.
'Ik ga het uitmaken met Liam. Hij zegt dat hij van me houdt,
maar het is inmiddels wel duidelijk dat hij nooit bij Anne weg zal
gaan. Nu moet ze een of andere operatie ondergaan en mag hij niks
doen waardoor ze van streek zou kunnen raken. Ik wed dat ze gewoon
haar buik laat aanspannen of zoiets. Voor hem een mooi smoesje om
het besluit te kunnen uitstellen. Het oudejaarsfeestje was een
verschrikking. Liam duwde me steeds naar een donker hoekje om te
zeggen dat hij van me houdt en zijn handen onder mijn rok te
steken, maar even later stond hij weer met zijn arm om Anne heen
geslagen te kletsen over de verbouwing van hun huis. En Phil maar
de hele tijd vragen of ik al een vent heb. Eikel. Alleen maar omdat
ik niet bereid ben met hem naar bed te gaan. En die afgrijselijke
vrouw van hem zei aldoor dat ik een zachtpaars aura heb. Paars! Ik
ril van paars. Dat vloekt bij mijn haar.' Ze houdt op met praten om
een stuk brood in haar mond te steken en schudt haar roodblonde
haar dat zelfs in het flauwe namiddaglicht glanst. Ruth vraagt zich
af hoe het is om zo mooi te zijn. Vermoeiend, als je afgaat op
Shona's verhalen. Toch moet het ook opwindend zijn als iedere man
die je ontmoet met je naar bed wil. Vluchtig bladert ze in de
denkbeeldige indexkaartjes van de mannen in haar leven: Phil, Erik,
haar studenten, Ed van hiernaast, David, Harry Nelson. Ze ziet geen
van allen naar haar smachten. Het idee alleen al is belachelijk en
gek genoeg bezorgt het haar de kriebels. 'Ruth!'
'Wat?'
'Ik vroeg wat je op oudejaarsavond hebt gedaan.'
'O, nou, ik was nogal verkouden, zoals ik al zei, en had besloten
om thuis te blijven, maar hiernaast hielden ze een feestje en
draaiden ze zulke harde muziek dat ik uiteindelijk maar ben
gegaan.'
'En? Hoe was het?'
'Niet erg opwindend. Mijn buurman zat vol domme vragen over
archeologie.'
'Waren er interessante personen bij of alleen maar stelletjes?'
'Op één na allemaal getrouwde stellen.
En die ene vrijgezel was mijn andere buurman, David, de
opzichter van het vogelreservaat.'
'Ah.' Shona veert op bij de gedachte aan een loslopende man.
Onbewust haalt ze haar vingers door haar haar, waardoor het nog
bevalliger rond haar gezicht valt. 'Wat is hij voor iemand?' Ruth
denkt erover na. 'Aardig. Rustig. Interessante man, maar iets te
geobsedeerd met vogels.'
'Hoe oud?' 'Mijn leeftijd, schat ik. Een jaar of vijftig.'
'Doe niet zo raar! Je bent nog niet eens veertig!'
'Dat word ik in april.'
'En dan moeten we een feestje geven,' zegt Shona automatisch en ze
likt aan haar vingers om kruimels op te pikken. 'En hoe zit het met
het geheimzinnige werk dat je voor de politie verricht?'
'Wie heeft je daarover verteld?'
'Phil.'
'O, nou, het is helemaal niet geheimzinnig. Die inspecteur vroeg of
ik naar wat beenderen wilde kijken die ze hadden gevonden, en het
bleken geen recente beenderen te zijn. Ze stammen uit de
ijzertijd.'
'Waarom dacht hij dat het recente beenderen zouden zijn?'
'Hij is op zoek naar een meisje dat tien jaar geleden spoorloos is
verdwenen.' Shona fluit zachtjes. 'En er is nu weer een meisje
verdwenen, niet?' Ruth knikt. 'Scarlet Henderson.'
'Ben je ook bij die zaak betrokken?' Weer aarzelt Ruth. Ze weet
niet zeker hoeveel ze Shona kan vertellen. Shona is altijd overal
zo in geïnteresseerd en zal Ruth vast zover weten te krijgen dat ze
meer vertelt dan ze eigenlijk kwijt wil. Nelson heeft gezegd dat de
inhoud van de brieven vertrouwelijk is ('De media mogen er niets
van weten.') maar Shona is natuurlijk wel docente literatuur...
'Zijdelings. Vanwege wat brieven...'
Zoals ze al had verwacht leunt Shona meteen naar voren,
geïntrigeerd door deze opmerking inzake het geschreven
woord.
'Brieven?'
'Ja, geschreven na de eerste verdwijning en nu weer na de
verdwijning van Scarlet Henderson. Die inspecteur denkt dat ze
misschien iets met elkaar te maken hebben.' Heeft ze te veel
gezegd? 'Wat staat er in die brieven?'
'Ik geloof niet dat ik je dat mag vertellen,' zegt Ruth. Ze voelt
zich onbehaaglijk onder de ultraviolette stralen van Shona's
belangstelling. Shona bekijkt haar taxerend, alsof ze zich afvraagt
hoeveel informatie ze haar zal kunnen ontfutselen, maar dan lijkt
ze van gedachten te veranderen. Ze gooit haar lokken naar achteren
en kijkt uit het raam naar de donkerpaarse donderwolken. 'Hoe heet
die inspecteur?'
'Nelson. Harry Nelson.' Shona draait zich weer om naar Ruth en
kijkt haar indringend aan. 'Weet je dat zeker?'
'Ja. Hoezo?'
'Zomaar.' Shona kijkt weer uit het raam. 'Ik geloof dat ik een keer
iets over hem heb gehoord. Iets over hardhandig optreden, geloof
ik. God, moet je die zwarte lucht zien! Ik kan maar beter gaan
voordat het begint te plenzen.' Tien minuten nadat Shona is
vertrokken, barst de bui los. Regen en hagel kletteren zo hard
tegen de ramen dat Ruth het gevoel krijgt dat ze bekogeld wordt. De
wind komt met een donderend geraas vanuit zee aangestormd en het
lijkt wel alsof haar hele huis staat te schudden, alsof het is
losgeslagen en heen en weer wordt geslingerd als een schip op zee.
Ze is inmiddels wel gewend aan stormen, maar ze blijft ze eng
vinden. Dit huis staat hier al honderd jaar, stelt ze zichzelf
gerust, en er is meer dan een doodgewone storm voor nodig om het
weg te blazen. Maar de wind raast en loeit alsof hij het tegendeel
wil bewijzen en laat de ruiten rinkelen. Ruth doet de gordijnen
dicht en de lampen aan. Ze besluit te gaan werken; dat leidt af.
Maar in plaats van op Les te klikken, blijft Ruth steken bij het
verleidelijke, kleurige Google-logo. Na een paar seconden strijd
met zichzelf geeft ze het op en tikt de woorden Harry Nelson in het
zoekvenster, enter.
Een lange reeks Nelsons verschijnt op het scherm, onder wie een Amerikaanse schaakkampioen en een natuurkundeprofessor. Harry Nilsson staat er ook bij, de man die 'Can't Live If Living Is Without You' zong. Ruth neuriet het nummer terwijl ze aan het scrollen gaat. Daar heb je hem. Rechercheur Harry Nelson, in 1990 onderscheiden voor dapperheid. En Harry Nelson (achterste rij, tweede van links) in een rugbyploeg van de politie. Ruth heeft nog een idee en klikt op Friends Reunited, haar schuldbewuste verslaving voor late avonden. Ja, hij staat erbij. Henry (Harry) Nelson op een katholieke lagere school in Blackpool. Wat vertelt hij over zichzelf? Zijn bijdrage is uiterst summier: GetrouwdmetMichelle, twee dochters. Woonachtig te Norfolk (God helpe me). Ruth denkt hierover na. Geen woord over de politie. Denkt Nelson dat zijn vroegere vrienden in Blackpool hem verachten omdat hij bij de politie is gegaan? Het is ook interessant dat hij de naam van zijn vrouw wel noemt, maar die van zijn dochters niet. Misschien is hij bang voor internetpedofielen. Hij kent de slechte kanten van de mens natuurlijk beter dan de meeste mensen. Toch moet het iets te betekenen hebben dat hij allereerst zijn huwelijk met Michelle noemt, alsof dat zijn grootste prestatie is. Misschien is het dat ook. Ruth denkt terug aan die dag voor Kerstmis, toen ze hen had bespied. Michelle zag er erg aantrekkelijk uit, beslist een verovering voor een man die om zijn eigen uiterlijk weinig lijkt te geven, een man die er niet uitziet alsof hij lid is van een fitnesscentrum noch erg veel geld wenst uit te geven aan de kapper. Michelle daarentegen heeft het uiterlijk van, Ruth heeft moeite het te definiëren, van een vrouw die weet wat ze waard is, wat haar uiterlijk waard is en hoe ze het moet gebruiken om haar doelen te bereiken. Ze herinnert zich hoe ze naar Nelson had gelachen, met haar hand op zijn arm, sussend, vleiend. Kortom, ze zag eruit als het soort vrouw aan wie Ruth een hekel heeft. Wat nog meer? Hij houdt niet van Norfolk. Dat had Ruth al begrepen uit opmerkingen als 'deze godvergeten uithoek'. Godvergeten.
En God wordt ook hier genoemd. God wel, de politie niet. God helpe me. Het is luchtig bedoeld, dat weet ze wel, maar het blijft een feit dat Nelson iets gemeen heeft met de mysterieuze briefschrijver. Ook hij heeft het graag over God. Ruth scrolt terug en klikt op de eerste treffer, die gaat over de onderscheiding wegens dapperheid. Ze ziet een veel jongere Nelson, minder moe, minder argwanend. Hij houdt met een verlegen gezicht een certificaat op voor de camera. Ze leest: Een Onderscheiding voor Dapperheid is toegekend aan agent Harry Nelson voor zijn gedrag tijdens de poll tax-rellen in Manchester. De rellen, die al snel een gewelddadig karakter kregen, zijn uitgemond in de dood van een politieman, Stephen Naylor. Agent Nelson was met risico voor eigen leven door de rijen demonstranten heen gedrongen om agent Naylor te redden, maar Naylor is later aan zijn verwondingen overleden. James Agar, 24, is aangeklaagd voor de moord. James Agar. Ruth staart naar de naam en scrolt door haar interne zoekmachine. Dan schiet het haar weer te binnen. Het gedicht van Cathbad, Lof voor James Agar. Geen wonder dat Nelson zo nijdig had gekeken toen hij dat onder zijn neus kreeg. Geen wonder dat Cathbad juist dit voorbeeld van zijn handschrift had gekozen. Manchester. Het moest in de tijd zijn geweest dat Cathbad daar studeerde. Misschien was hij bij de rellen betrokken geweest. Veel studenten deden eraan mee. Ze herinnert zich soortgelijke onlusten toen ze zelf in Londen studeerde en uit een raam van University College naar de demonstraties had gekeken, sympathiserend maar te voorzichtig van aard om eraan mee te doen. Bij Cathbad was van een dergelijke terughoudendheid natuurlijk geen sprake geweest. En James Agar was veroordeeld. Ze vraagt zich af wie het doorslaggevende bewijsmateriaal heeft geleverd. Als Ruth op James Agar klikt, krijgt ze vele pagina's eerbetoon aan James Agar - die er door de politie valselijk van is beschuldigd de dood van agent Stephen Naylor te hebben veroorzaakt.
De belangrijkste getuige in de rechtszaak tegen Agar: Harry Nelson. Ruth klikt naar de aantekeningen over haar lessen. De wind loeit nog steeds boven het moeras. Flint floept met een kleddernatte vacht door het kattenluik naar binnen en gaat met een martelaarsgezicht op de bank zitten. Sparky is nergens te bekennen. Die zal wel ergens zijn ondergedoken. Ze heeft een hekel aan regen. Ruth voegt in het wilde weg wat aantekeningen toe over bodemerosie en staat op het punt ter compensatie een broodje voor zichzelf klaar te maken (ter compensatie waarvan eigenlijk?) als de telefoon gaat. Ze grist hem naar zich toe alsof het een reddingsboei is. 'Hallo Ruth. Hoe is het ermee?' Het is Peter. Nadat ze het met hem had uitgemaakt, had Peter verwoede pogingen gedaan het contact in stand te houden. Hij woonde en werkte in Londen maar belde vaak en kwam haar een paar keer opzoeken. Iedere keer waren ze uiteindelijk in bed beland en dat had zo goed gevoeld dat Ruth tot de conclusie was gekomen dat het niet goed kon zijn. Als we uit elkaar zijn, moeten we van elkaar afblijven, had ze gezegd. Het heeft geen zin om op deze voet door te gaan. Bovendien kunnen we op deze manier geen van beiden ooit een andere partner vinden. Peter was daardoor erg gekwetst. Maar ik wil jou, had hij gezegd. Als we niet van elkaar kunnen afblijven, wil dat toch zeggen dat we voor elkaar bestemd zijn? Ruth had voet bij stuk gehouden en uiteindelijk was Peter kwaad teruggekeerd naar Londen, al was hij haar de hele weg zijn eeuwige liefde blijven verklaren. Een halfjaar later was hij met een ander getrouwd. Dat was vijf jaar geleden. Ruth had in die vijf jaar weinig van Peter vernomen. Ze had slechts een kerstkaart en een kopie van een door hem geschreven artikel ontvangen, en ze wist dat hij en zijn vrouw Victoria een baby hadden gekregen, een jongetje dat ze Daniël genoemd hadden en dat nu een jaar of vier moest zijn. Sinds de geboorte van Daniël (ze had een teddybeer gestuurd) had Ruth niets meer van Peter gehoord tot het tekstbericht op oudejaarsavond: gelukkig nieuwjaar, liefs, peter. Verder niets, maar Ruth had een klein steekje in haar hart gevoeld.
'O, hallo Peter.'
'Donderslag bij heldere hemel, hè?'
'Ja. Al is de hemel vandaag allesbehalve helder.' Een korte stilte.
Ruth probeert zich Peter in te beelden aan de andere kant van de
lijn. Belt hij van zijn werk? Is hij thuis? Ze verbeeldt zich dat
Victoria naast hem zit met Daniël op schoot. 'Wat doet pappa?'
'Stil, lieverd, hij belt met zijn voormalige vriendin.'
'Zo.' Erg joviaal. 'Hoe is het ermee, Ruth?'
'Goed. En met jou?'
'Prima. Druk.' Peter doceert geschiedenis aan het University
College London waar Ruth haar eerste graad heeft behaald. Ze beeldt
zich hem daar in: het uitzicht op stoffige platanen, op fietsen die
aan de hekken geketend staan, op Londense bussen en toeristen die
een beetje verloren op Gordon Square rondlopen. 'Nog steeds op
ucl?'
'Ja. En jij?' 'Nog steeds op North Norfolk. Nog steeds bezig
beenderen op te graven en met Phil te kibbelen.' Peter lacht. 'Ik
herinner me Phil nog goed. Is hij nog steeds zo gek op geofysische
snufjes?'
'Volgens mij zal hij binnenkort zelf in een machine veranderen.'
Peter lacht weer, maar stopt nogal abrupt. 'Zeg, Ruth, moet je
horen. Ik heb het komende semester een sabbatical -'
'Jij ook al?' Het is eruit voordat ze er erg in heeft. 'Hoe bedoel
je?'
'O, Erik heeft ook een sabbatical. Hij komt volgende week
hier.'
'Erik? Erik de Noorman? Hebben jullie dan nog steeds contact?'
'Ja.' Een beetje verdedigend. 'Zo... Maar wat ik wilde zeggen... ik
ben een boek aan het schrijven over Nelson.'
'Wier een verbaasde stilte. Dan: 'Horatio Nelson. Admiraal
Nelson. Je weet toch nog wel dat de napoleontische oorlogen het
onderwerp waren van mijn postdoctorale research?'
'O ja.' Vanwege de andere Nelson in haar leven is ze tijdelijk de
beroemdste Nelson aller tijden vergeten. Die kwam trouwens ook uit
Norfolk en er zijn honderden pubs naar hem vernoemd. 'Nu heb ik wat
research gepland in Burnham Thorpe. Je weet wel, waar hij is
geboren. Ik heb een huisje daar in de buurt gehuurd en had zo
gedacht dat ik dan wel eens bij je langs kon komen.' Verscheidene
gedachten dringen zich aan Ruth op. Je moet vaker in Burnham Thorpe
zijn geweest zonder 'bij me langs te komen'. Waarom kom je nu wel?
Komt je vrouw mee? Gaat het alleen om research? Waarom bel je me na
al die jaren? Hardop zegt ze: 'Dat zou leuk zijn.'
'Fijn zo.' Peter klinkt opgelucht. 'En ik wil de Saltmarsh graag
weer zien. God, ik herinner me die zomer als de dag van gisteren.
De palencirkel in de modder, al die hippies die banvloeken over ons
afriepen, Erik die bij het kampvuur griezelige verhalen vertelde.
Weet je nog dat ik toen bijna ben verdronken?'
'Natuurlijk.' Peter lijdt aan een aanval van nostalgie, ze kent de
symptomen. Ze moet daar niet aan meedoen, anders wordt ze er zelf
ook door mee gesleurd en zal ze wegzakken in het drijfzand van het
verleden. Peter slaakt een zucht. 'Nou, ik bel je dan nog wel.
Waarschijnlijk volgende week of de week daarna. Ben je er dan?'
'Dan ben ik er.'
'Geweldig. Tot dan.'
'Daag.' Ruth hangt bedachtzaam op. Ze weet niet waarom Peter bij
haar op bezoek wil komen; ze weet alleen dat het verleden van alle
kanten op haar afkomt. Eerst Erik, toen Cathbad, nu Peter. Als ze
niet oppast, glijdt ze tien jaar terug in de tijd en loopt ze weer
hand in hand met Peter over het strand, haar haar twintig
centimeter langer en haar taille twintig centimeter smaller. Ze
schudt haar hoofd.
Het verleden is dood. Als archeologe weet ze dat beter dan wie ook. Maar ze weet ook dat het verleden je kan verleiden. De regen roffelt nog steeds op de ruiten. Ze staat op en aait Flint, die nu languit op de bank ligt met zijn ogen stijf dicht en doet alsof ze er niet is. Ze moet maar eens gaan kijken of Sparky niet voor de deur staat te miauwen dat ze naar binnen wil. Ze kan weliswaar door het kattenluik, maar heeft veel liever dat de deur voor haar wordt geopend. Ruth doet de deur open. De regen slaat in haar gezicht en verblindt haar. Sputterend haalt ze haar mouw langs haar ogen. En dan ziet ze Sparky, maar die miauwt niet en maakt ook geen ander geluid. Ze ligt op haar rug met een doorgesneden keel. Nelson rijdt voor de verandering langzaam. De regen komt nog steeds met bakken uit de hemel, waardoor de smalle wegen in verraderlijke riviertjes veranderen, maar van zulke dingen trekt Nelson zich over het algemeen niet veel aan. Nee, hij treuzelt omdat hij net bij Scarlets ouders is geweest en tijd nodig heeft om van het bezoek bij te komen voordat hij zich weer op het bureau vervoegt. Hij heeft Delilah en Alan Henderson moeten vertellen dat er in het onderzoek niet alleen geen vooruitgang is geboekt, maar dat de politie hun tuin gaat doorzoeken met behulp van speurhonden. In dergelijke gevallen hebben de ouders het meestal gedaan. Dat had hij tegen Ruth gezegd en alhoewel het ook wel een beetje zijn bedoeling was geweest haar te choqueren, is dit in zijn ervaring maar al te vaak waar gebleken. Een van zijn eerste zaken betrof een vermist kind uit Lytham. Honderden uren had de politie besteed aan het zoeken, de jonge moeder was op de persconferentie welbespraakt overgekomen en had geen enkel hart onberoerd gelaten, maar toen had Nelson, die nog maar kort bij de politie zat, bij het echtpaar thuis iets vreemds geroken in het toilet op de begane grond. Hij had om versterking gebeld, maar voordat die arriveerde, hadden ze het kleine lijkje al gevonden, verstopt in de stortbak. 'Ze werkt me op mijn zenuwen,' zei de moeder, ogenschijnlijk zonder enig berouw. 'Het is een geniepig krengetje.' In de tegenwoordige tijd. Hij heeft het nog steeds niet helemaal verwerkt. Voor zijn aandeel in die zaak had hij een eervolle vermelding gekregen maar hij herinnert zich de weken, maanden, van slapeloze nachten en wordt nog steeds wee als hij zich de geur en de aanblik van het gezwollen lijkje herinnert.
Hij sluit niets uit, al verdenkt hij Scarlets ouders niet echt.
Alan was niet eens thuis en Delilah...
Delilah is een verwelkend bloemenkind op blote voeten in rokken met
franje. Ze irriteert hem mateloos, maar hij kan zich haar niet
voorstellen als moordenares. Je mag niets zomaar aannemen, brengt
hij zichzelf in herinnering. 'Je mag niets zomaar aannemen,' had
zijn eerste baas, Derek Fielding, vaak en met veel nadruk gezegd.
'Ook geen steekpenningen. Begrepen?' Hij had het begrepen, maar met
opzet niet om Fieldings flauwe grapje gelachen en dat was
waarschijnlijk de reden waarom het zo lang had geduurd voordat die
ouwe zeikerd hem had bevorderd, zelfs na de eervolle vermelding.
Maar hij had gelijk. Je mocht nooit zomaar iets aannemen, nooit
zomaar ergens van uitgaan. Delilah Henderson kon haar dochter best
vermoord hebben. Ze was thuis op het moment van de verdwijning en
had er instrumenten genoeg voor. Het had drie uur geduurd voordat
ze Scarlet als vermist had opgegeven. 'Ik dacht dat ze gewoon
verstoppertje deden,' had ze gesnikt. Dat op zich had bij Nelson
veel kritiek opgewekt (welke moeder heeft drie uur lang niet in de
gaten dat haar vierjarige dochtertje ontbreekt?) maar alles bij
elkaar genomen schrijft hij het toe aan de lakse opvoedingsmethoden
van types als de Hendersons. En god, wat was ze overstuur geweest
toen ze uiteindelijk had begrepen dat Scarlet vermist werd. Ze was
nog steeds overstuur, had vandaag zitten huilen met een oude foto
van Scarlet, waarop ze met een aandoenlijk blij gezichtje een roze
fietsje met zij wieltjes in haar hand geklemd hield. Delilah had
zijn aankondiging over de tuin amper in zich opgenomen, had zich
alleen maar aan Nelson vastgeklampt en hem gesmeekt haar dochtertje
te vinden. Jezus. Nelsons tempo zakt tot een slakkengang terwijl de
ruitenwissers strijd leveren met de slagregen. Soms haat hij zijn
werk. God, wat heeft hij zin in een sigaret, maar het is pas
januari en dus een beetje vroeg om zijn goede voornemens nu al
geweld aan te doen. Als zijn mobiel gaat, neemt hij bijna niet op;
niet om veiligheidsredenen - Nelson vindt een handsfree mobieltje
iets voor mietjes - maar omdat hij vandaag gewoon niets anders aan
zijn hoofd kan hebben. Als hij uiteindelijk op ontvangen drukt,
hoort hij een bijna onmenselijke geluid, een soort amechtig
gejank.
Nelson werpt vanuit zijn ooghoek een blik op de
nummerherkenning. Ruth Galloway. Jezus. 'Ruth? Wat is er?'
'Ze is dood,' jankt Ruth. Nelson remt zo abrupt dat de wagen bijna
in een volgeregende greppel glijdt. 'Wie is dood?'
'Sparky.' Ingehouden gesnik. 'Mijn poes.' Nelson telt tot tien.
'Bel je me om me te vertellen dat je poes dood is?'
'Haar keel is doorgesneden.' Wat?
'Iemand heeft haar keel doorgesneden en haar bij me voor de deur
gelegd.'
'Ik kom eraan.' Woest keert Nelson de auto, met herhaaldelijk
slippende banden, en sjeest terug naar de Saltmarsh. De dode poes
van Ruth kan een boodschap zijn van de ontvoerder of de
briefschrijver of allebei. Zo'n wandaad lijkt hem echt iets voor de
briefschrijver. Nooit iets zomaar aannemen, houdt hij zichzelf voor
terwijl hij een vrachtwagen inhaalt en bijna niks meer ziet door
het opspattende water. Een dier de keel doorsnijden, dat is echt
een ziekelijke daad. Maar misschien levert het DNA op. Hij zal zich
gevoelig ('gevoelig' herhaalt hij in gedachten - het woord heeft
een kleffe, Guardian-achtige klank die hij wantrouwt) moeten
gedragen, want Ruth lijkt erg overstuur. Gek, ze was niet op hem
overgekomen als iemand die verzot was op huisdieren. Het is
aardedonker tegen de tijd dat hij de Saltmarsh bereikt. Het regent
niet meer, maar het waait nog steeds erg hard. Het portier wordt
bijna uit zijn hand gerukt en wanneer hij over het tuinpad loopt,
voelt hij de volle kracht van de wind in zijn rug en wordt hij
letterlijk voortgestuwd. Jezus, waarom willen mensen hier wonen?
Nelson heeft zelf een modern huis met vier slaapkamers aan de rand
van King's Lynn, een keurige wijk met verkeersdrempels en
bewakingslampen en dubbele garages. Je zou er bijna vergeten dat je
in Norfolk bent.
Het huisje van Ruth lijkt weinig meer dan een krot en staat
vreselijk afgelegen aan de rand van het moeras met alleen
vogelfanaten als gezelschap. Waarom woont ze hier in godsnaam? De
universiteit zal haar toch wel een redelijk salaris betalen? Ruth
doet meteen open, alsof ze op hem staat te wachten. 'Dank je wel
dat je bent gekomen,' snikt ze. De voordeur geeft rechtstreeks
toegang tot de woonkamer waar het, in Nelsons ogen, een enorme
rotzooi is. Overal liggen boeken en paperassen, op de tafel ziet
hij een halfvolle kop koffie, restanten van een maaltijd, kruimels
en olijfpitten. Maar dan ziet hij dat allemaal niet meer want op de
bank ligt iets wat alleen maar het verminkte kattenlijkje kan zijn.
Ruth heeft het afgedekt met een zachte, roze deken en onverwachts
krijgt hij daarvan een brok in zijn keel. Hij tilt de deken op.
'Heb je hem aangeraakt?'
'Haar. Het is een zij.'
'Heb je haar aangeraakt?' herhaalt Nelson geduldig. 'Ik heb haar
alleen opgetild om haar op de bank te leggen en ik heb haar... een
beetje geaaid.' Ruth wendt zich af. Nelson steekt zijn hand uit,
alsof hij die op haar schouder wil leggen, maar Ruth loopt weg en
snuit naar neus. Als ze terugkomt, staat haar gezicht beheerst.
'Denk je dat hij dit heeft gedaan?' vraagt ze. 'De moordenaar?'
'We weten nog niet of er een moord is gepleegd,' zegt Nelson
terughoudend. Ruth doet dat met een schouderophalen af. 'Wie anders
zou zoiets doen?'
'Het is in ieder geval iemand met een zeer sadistische inslag,'
zegt Nelson, die zich over het lijkje van Sparky heeft gebogen. Hij
richt zich weer op. 'Zijn er mensen die weten dat je bij dit
onderzoek betrokken bent?'
'Nee.'
'Weet je dat zeker?'
'Phil weet het. Mijn baas,' zegt Ruth langzaam, 'en misschien nog
wat meer mensen op de universiteit. En mijn buurvrouw heeft me die
dag in de politieauto zien vertrekken.' Nelson wendt zich af van
Sparky, maar draait zich opeens weer om. Hij bukt zich en bedekt
het lijkje weer met de roze deken. Dan legt hij zijn hand op Ruths
arm en zegt op een verrassend tedere toon: 'Laten we even gaan
zitten.' Ruth gaat in een doorgezakte leunstoel zitten. Ze kijkt
van hem weg, naar het raam met de dichte gordijnen. Het stormt nog
steeds zo dat de ruiten ervan rinkelen. Nelson neemt plaats op de
punt van de bank. 'Ruth,' zegt Nelson, 'we hebben te maken met een
heel gevaarlijke man. Het is mogelijk dat hij die twee meisjes
heeft vermoord en dat hij degene is die jouw poes dit heeft
aangedaan. Je moet dus op je hoede zijn. Iemand probeert jou, om
welke reden ook, angst aan te jagen en ik denk dat we er wel van
kunnen uitgaan dat het te maken heeft met het onderzoek.' Nog
steeds met haar blik afgewend vraagt Ruth: 'Moet je Sparky
meenemen?'
'Ja,' zegt Nelson, heel eerlijk en hopelijk niet al te cru, 'want
we moeten kijken of we vingerafdrukken en DNA kunnen
achterhalen.'
'Dus eigenlijk,' zegt Ruth met een hoge, schelle stem, 'is dit een
soort doorbraak.'
'Ruth,' zegt Nelson, 'kijk naar me.' Ze doet dat. Haar gezicht is
gezwollen van het huilen. 'Het spijt me van je poes. Van Sparky. Ik
heb ooit een Duitse herder gehad. Max. Ik was gek op die hond. Mijn
vrouw zei dat ze wel eens jaloers op hem was. Toen hij werd
overreden, was ik buiten mezelf en wilde ik de bestuurder aanklagen
wegens onverantwoordelijk rijgedrag, al was het niet helemaal zijn
schuld. Maar het gaat hier om een onderzoek naar een zwaar misdrijf
en tot mijn spijt vormt jouw poes nu een waardevolle aanwijzing. Je
wilt toch dat we erachter komen wat er met Scarlet is gebeurd?'
'Ja,' zegt Ruth, 'natuurlijk.'
'Ruth, ik beloof je dat ik Sparky terug zal brengen wanneer ze
op het lab met haar klaar zijn en je zal helpen haar te begraven.
Ik zal zelfs een kaarsje voor haar aansteken in een kerk. Goed?'
Ruth glimlacht flauwtjes. 'Goed.'
Nelson tilt Sparky op en wikkelt haar behoedzaam in de deken. Op
weg naar de deur draait hij zich om. 'Ruth, denk erom dat je
vannacht alle ramen en deuren goed op slot doet.' Als hij weg is,
gaat Ruth op de bank zitten, ver van de plek waar een vage
bloedvlek is achtergebleven op het verbleekte chintz. Ze kijkt naar
de overblijfselen van de maaltijd die ze met Shona heeft genuttigd
en vraagt zich vaag af hoe lang het geleden is dat ze aan die tafel
over mannen zaten te praten. Het lijkt een paar dagen geleden in
plaats van een paar uur. Sindsdien heeft ze ontdekt dat er in
Nelsons verleden een geheim verborgen zit, is ze gebeld door haar
voormalige vriend en is haar geliefde poes op wrede wijze vermoord.
Ze lacht, een beetje hysterisch. Wat zal er vanavond nog meer
gebeuren? Zal haar moeder haar verklappen dat ze lesbisch is? Zal
David de vogelaar haar ten huwelijk vragen? Ze loopt naar de
keuken, want ze snakt opeens naar een glas wijn. Flint, die vanaf
een afstand heeft zitten toekijken, komt aangesneld en schurkt
tegen haar benen. Ze tilt hem op en drukt huilend haar gezicht in
zijn zachtoranje vacht. 'O Flint,' zegt ze, 'wat moeten we zonder
haar beginnen?' Flint spint hoopvol. Ze heeft vergeten hem eten te
geven. Ze laat de Pinot Grigio in een glas klokken en kijkt naar de
tafel bij het raam waar haar laptop nog aanstaat. Ze drukt op een
toets en haar lesmateriaal verschijnt. Ze klikt terug naar de
internetpagina over de Nelsons: de Amerikaanse schaakkampioen, de
natuurkundeprofessor, Harry Nilsson en Henry (Harry) Nelson van de
politie van Norfolk. Hij heeft zijn best gedaan aardig te doen over
Sparky, denkt ze mat. Hij was vast opgewonden om mogelijke
aanwijzingen, maar heeft rekening gehouden met haar gevoelens. Hij
vindt het waarschijnlijk beneden alle peil dat ze zo overstuur is
om een poes, maar dat kan haar niks schelen. Sparky was haar poes,
haar metgezel, haar vriendinnetje; ja, haar vriendinnetje, herhaalt
ze uitdagend in zichzelf. Ze denkt aan de kleine, zwarte poes; zo
mooi, zo onafhankelijk.
Weer stromen er tranen over haar wangen. Wie heeft Sparky vermoord? En dan dringen Nelsons woorden pas tot haar door. Denk erom dat je vannacht alle ramen en deuren goed op slot doet. De man die Sparky heeft vermoord, heeft misschien ook Scarlet en Lucy vermoord. De moordenaar heeft voor haar deur gestaan. Misschien heeft hij achter het raam staan luisteren en zijn mes gescherpt. Hij heeft Sparky vermoord. Ze krijgt het ijskoud als ze beseft dat de dode poes een boodschap was die rechtstreeks tot haar was gericht. Misschien ben jij de volgende. Dan hoort ze het. Een geluid achter het raam. Een stilte, een gedempt kuchje en dan, onmiskenbaar, voetstappen die naderbij komen. Ze spitst haar oren. Haar hart bonkt met zulke zware, onregelmatige slagen dat ze zich afvraagt of ze op het punt staat een hartaanval te krijgen. Bij het klopje op de deur ontsnapt haar een kreet van angst. Hij is er. Het spook. Het onmens. Het monster. Ze denkt aan The Monkey's Paw en het onbekende afgrijzen dat achter de deur op haar wacht. Ze beeft zo dat het glas uit haar hand valt. Weer wordt er geklopt. Het is een afschuwelijk, onheilspellend geluid dat door haar kleine huisje echoot. Wat moet ze doen? Nelson bellen? De telefoon staat aan de andere kant van de kamer, naast de bank, en ze acht zich opeens niet in staat er naartoe te lopen. Heeft haar laatste uur geslagen? Gaat ze hier sterven, hier in haar eigen huis, terwijl buiten de wind loeit? 'Ruth!' roept een stem. 'Ben je daar?' O gedankt zij de God waarin ze niet gelooft. Het is Erik. Half lachend, half huilend snelt Ruth naar de deur. Erik Anderssen, gehuld in een zwarte regenjas, met een fles whisky in zijn hand, staat lachend voor de deur. 'Hallo, Ruth,' zegt hij, 'zin in een slaapmutsje?'
11
Verdronken landschappen,' zegt Erik met zijn zangerige stem die ver draagt over het door de wind geplette gras, 'bezitten een heel eigen magie. Neem bijvoorbeeld Dunwich, een stad die door de zee is opgeslokt en waarvan de kerkklokken onder water nog luiden. Neem bijvoorbeeld het verdronken bos onder het strand waar we nu lopen, de bomen die begraven zijn onder onze voeten. Diep in ons huist iets wat bang is voor alles wat begraven is, voor de dingen die we niet kunnen zien.' Ruth en Erik lopen over het strand. Onder hun voeten kraken de scheermesschelpen die met honderden tegelijk door het getijde op het strand zijn achtergelaten. Na de regen van gisteren is het vandaag een prachtige winterdag, koud en helder. Het afgrijzen van gisteravond lijkt ver van hen verwijderd. Het lijkt niet waar te kunnen zijn dat Sparky dood is en dat Ruth misschien in gevaar verkeert. En toch, denkt Ruth terwijl ze naast Erik loopt, is het waar, is het echt gebeurd. Gisteravond had ze zich hysterisch in Eriks armen gestort. Hij was heel lief voor haar geweest, had haar in de fauteuil neergezet en haar koffie met whisky gegeven. Nadat ze hem had verteld wat er met Sparky was gebeurd, had hij gezegd dat ze de poes, zodra ze haar terug had, een Vikingse uitvaart moest geven door haar op een brandstapel in zee te laten wegdrijven. Ruth, die Sparky in haar tuin wilde begraven, onder de appelboom, had daar geen antwoord op gegeven, maar ze had wel beseft dat Erik Sparky een groot compliment maakte als hij haar ziel zo'n eerbetoon waard achtte. Ze had daarbij aan haar moeder moeten denken, die eens tegen haar had gezegd dat dieren geen ziel hebben. Alweer een minpunt voor God.
Ruth had de nacht niet in haar eentje willen doorbrengen, dus had Erik op de bank geslapen, met zijn lange benen opgetrokken onder Ruths slaapzak, en hij had er niet eens iets van gezegd toen Flint hem om vijf uur een dode muis had gebracht. Hij is een ware vriend, denkt Ruth. Ondanks alles is het heerlijk om hem weer te zien, om weer samen met hem over de Saltmarsh te lopen. Na het ontbijt had Erik voorgesteld naar de plek te gaan waar ze de palencirkel hadden ontdekt en Ruth had er meteen mee ingestemd. Ze had er behoefte aan om buiten te zijn, weg van het huis met al zijn donkere hoekjes, waar ze de hele tijd verwachtte Sparky's kopje tevoorschijn te zien komen. Het is beter om in de openlucht te zijn, over het brede strand te lopen onder de hoge, blauwe hemel. Ze was vergeten hoe ver de zee bij eb was. Het zand strekt zich mijlenver uit, vol glinsterende inhammen, met hier een daar een stuk wrakhout dat zwart afsteekt tegen de horizon. Het brede strand lijkt verstoken van herkenningspunten, maar Erik weet blijkbaar precies waar hij moet zijn. Hij loopt nu voorop, met zijn blik op de horizon gericht. Ruth sjouwt op haar trouwe kaplaarzen achter hem aan. De harde wind van gisteren heeft het zand tot eigenaardige ribbels geblazen, maar dicht bij de zee is het nog vlak, gestreept door lege oesterschalen en dode krabben. Tussen de zandbanken stroomt water door de prielen en hier en daar zijn getijdepoelen achtergebleven waarin het blauw van de lucht wordt weerspiegeld. Ruth loopt spetterend door zo'n poel en denkt aan de zomer dat ze de palencirkel hebben opgegraven en hoe het zand onder haar blote voeten aanvoelde. Ze kan de kou van het water en de verrukkelijke pijn die het lopen over de scheermesschelpen haar bezorgde, bijna voelen. Aan het einde van de dag had ze tientallen kleine sneetjes in haar voetzolen. 'Vind je nog steeds dat we de palencirkel op zijn plek hadden moeten laten?' vraagt ze. Erik heft zijn gezicht op naar de zon en sluit zijn ogen. 'Ja,' zegt hij. 'De palencirkel hoorde hier thuis. Het was een grens. Dat hadden we moeten respecteren.' 'Grenzen waren belangrijk voor de neolitische mens, nietwaar?'
'Ja.' Erik stapt behoedzaam over een van de prielen; hij heeft
geen laarzen aan. 'Daarom gaven ze die aan met behulp van
grafterpen, religieuze gedenktekens, offerandes aan de oerouders.'
'Denk je dat mijn ijzertijdskelet een grens aangeeft?' Tijdens het
ontbijt had Ruth hem alles verteld over haar ontdekking, over het
meisje met het half geschoren hoofd en de takken rond haar armen en
benen, over de torques en de munten en de vindplaats zelf, die haar
verbeelding zo prikkelt. Erik aarzelt. Wanneer hij antwoordt,
spreekt hij met zijn docentenstem: afgewogen, kalm. 'Ja, dat denk
ik wel. In het landschap van de oertijd werden grenzen vaak
aangegeven door middel van geïsoleerde graven. Neem bijvoorbeeld de
lijken van Jutland.' Ruth denkt aan wat men op Jutland heeft
ontdekt: eikenhouten doodkisten, onder water, met lijken uit de
bronstijd. Een daarvan was van een jonge vrouw en Ruth herinnert
zich vooral haar kleding: een verrassend modieuze outfit bestaande
uit een gevlochten minirok en een grastopje. 'Wat vindt Techno Boy
ervan?' vraagt Erik. 'O, die vindt het allemaal toeval. Hij ziet
geen verband tussen het ijzertijdskelet en de palencirkel.' Erik
snuift. 'Hoe die vent ooit archeoloog is geworden! Snapt hij niet
dat als een bepaald gebied heilig was voor het neolitische volk,
het ook heilig was voor de mensen uit de bronstijd? Dat het
landschap op zich belangrijk is? Dit is een liminale zone, tussen
land en water, en dus heel bijzonder.'
'Zo bijzonder is het voor de moderne mens anders niet.'
'Nee? Het valt onder Natuurbescherming, het is een natuurreservaat.
Is dat niet onze manier om te zeggen dat het gewijde grond is?' Als
Ruth aan de Natuurbescherming denkt, ziet ze kordate vrouwen in
quiltjassen voor zich die bij de poorten van kastelen souvenirs
verkopen. Niet haar idee van gewijd. Dan denkt ze aan David en hoe
die had gesproken over de trekvogels. David is iemand, beseft ze,
die wel van mening is dat dit gebied bijzonder is. Erik blijft
abrupt staan. Hij kijkt naar het zand, dat opeens donker en zilt
is.
Met zijn stadse schoen trekt hij een streep. Onder de
oppervlakte is het zand opvallend blauw. 'Verbrandingsresten,' zegt
hij. 'De wortels van oerbomen. We zijn er nu dichtbij.' Ruth kijkt
om en ziet links een groepje bomen en in de verte een kerktoren. Ze
herinnert zich dit uitzicht nog precies; ze zijn heel dicht bij de
palencirkel. Maar het zand, grijs in de winterse zon, geeft niets
prijs. Wat het zand te pakken krijgt, laat het zand nooit meer los.
Ruth herinnert zich hoe de palencirkel eruitzag op die zomeravond
tien jaar geleden: een kring van knoestige palen, sinister en
bovennatuurlijk, alsof ze uit de zee waren opgerezen. Ze herinnert
zich dat Erik voor een van de palen knielde alsof hij ging bidden.
Ze herinnert zich hoe een huivering door haar lichaam was gegaan
toen ze voor het eerst de cirkel was binnengestapt. 'Hier is het,'
zegt Erik. Er is niets te zien, alleen een iets verhoogde cirkel,
donkerder dan het zand eromheen, maar Erik doet alsof hij een kerk
is binnengegaan. Hij staat volkomen stil, met gesloten ogen, en
raakt dan de grond aan, alsof die hem geluk kan brengen. 'Gewijde
grond,' zegt hij. 'Dat zou Cathbad ook zeggen.'
'Cathbad! Heb je hem gezien?'
'Ja. Erik?'
'Ja?'
'Waarom heb je me niet verteld dat je Cathbad zo goed kent? Dat je
ooit zijn mentor bent geweest?' Erik kijkt haar een poosje zwijgend
aan. Ze weet niet wat ze in zijn koele, blauwe ogen leest.
Schuldbewustheid? Amusement? Ergernis? 'Is dat belangrijk?'
'Natuurlijk is dat belangrijk!' valt Ruth uit. 'Hij is een
verdachte in een onderzoek naar een moord.'
'Is dat zo?' Ruth aarzelt. Ze weet dat Nelson Cathbad verdenkt en
wantrouwt, maar is dat genoeg om hem als een verdachte te
beschouwen?
Vermoedelijk wel. Hardop zegt ze: 'Ik weet het niet. De politie
denkt dat hij iets te verbergen heeft.'
'De politie! Laat me niet lachen. Barbaren. Weet je nog hoe ze de
demonstranten bij de opgraving hebben verjaagd? Hoeveel nodeloos
geweld ze hebben gebruikt?' 'Ja.' De politie was hardhandig
opgetreden toen ze de demonstranten uiteen hadden gedreven. Erik en
de andere archeologen waren erg boos geworden en hadden een klacht
ingediend, die door de politie was genegeerd. 'Had jij Cathbad
ertoe aangezet?' vroeg Ruth. 'Om te protesteren?' Erik glimlacht.
'Nee, de plaatselijke paganisten waren al op de barricades
geklommen. Laten we zeggen dat ik hem een beetje hem
aangemoedigd.'
'En heb jij die baan aan de universiteit voor hem geregeld?'
'Ik heb hem een referentie gegeven.'
'Waarom heb je me niet verteld dat hij daar werkt?'
'Je hebt er niet naar gevraagd.' Ruth draait zich om en loopt
nijdig weg over het natte zand. Erik haalt haar in en slaat zijn
arm om haar heen. 'Niet boos doen, Ruthie. Heb ik je niet altijd
geleerd dat niet de antwoorden maar de vragen belangrijk zijn?'
Ruth kijkt naar Eriks vertrouwde, verweerde gezicht. Hij is ouder
geworden, zijn haar is witter en er zitten meer rimpeltjes rond
zijn ogen, maar hij is nog steeds dezelfde. Met een flonkering in
zijn blauwe ogen lacht hij haar toe. Nog wat weerspannig glimlacht
Ruth terug. 'Vooruit,' zegt Erik, 'laten we eens gaan kijken of we
die heirbaan van jou kunnen vinden.' Ze gaan op weg, landinwaarts,
in de richting van de duinen. Waadvogels zoeken naar voedsel op het
wad. Ruth denkt aan Davids beschrijving van de Saltmarsh als
wegrestaurant. De vogels kijken op als ze langslopen en gaan dan
weer door met hun jachtige gepik in de modder. In de verte staat
een reiger op één poot peinzend naar hen te kijken. Ruth heeft de
plattegrond van David bij zich, waarop de verzonken palen staan
aangegeven.
Zwijgend vouwt ze hem open en geeft hem aan Erik. Hij maakt een
sissend geluid van tevredenheid. 'Dit is het betere werk.' Hij
bestudeert de plattegrond lange tijd zonder iets te zeggen. Ruth
bekijkt hem vol bewondering. Niemand is zo goed in het lezen van
kaarten en landschappen als Erik. Voor hem zijn heuvels, beekjes en
dorpen wegwijzers naar het verleden. Ze herinnert zich weer wat hij
tegen haar heeft gezegd toen ze net aan haar postdoctorale studie
was begonnen: 'Als je een plattegrond van je woonkamer zou willen
maken voor de archeologen van de toekomst, wat zou dan het
belangrijkste zijn?'
'Eh... ervoor zorgen dat ik een volledige inventaris van alle
voorwerpen heb.' Hij had gelachen. 'Nee. Een inventaris is op zich
heel goed, maar die vertelt ons niet hoe de mensen leefden, wat
voor hen belangrijk was, wat ze aanbaden. Nee, het belangrijkste is
de richting. Naar welke kant de stoelen wijzen. Daar zouden de
archeologen van de toekomst aan kunnen zien dat het belangrijkste
voorwerp in de eenentwintigste eeuw de grote, grijze rechthoek in
de hoek van de kamer was.' Nu kijkt Erik op van de plattegrond,
snuift de lucht op en glimlacht. 'Deze kant uit.' Ze zetten er
flink de pas in. Ze hebben de wind, die het ruige gras tegen de
grond blaast, nu in de rug. Ze lopen langs de brakke rietvelden,
waarvan het ondiepe water er donker en mysterieus uitziet. Boven
hen laat een vogel een schorre, boze kreet horen. 'Hier.' Erik
stopt en bukt zich. Ruth hurkt naast hem. Half begraven in de
veenachtige grond tussen de rietvelden en de wadden, is de kop van
een paal te zien. Hij steekt ongeveer tien centimeter boven de
grond uit. 'Veeneik,' zegt Erik. Ruth buigt zich eroverheen. Het
hout is donker, bijna zwart, en de oppervlakte zit vol gaatjes,
alsof de paal is aangetast door houtworm. 'Weekdieren,' zegt Erik
laconiek. 'Die knabbelen aan het hout.'
'Hoe oud is dit hout?' vraagt Ruth. 'Dat kan ik niet met zekerheid
zeggen, maar het ziet er erg oud uit.'
'Net zo oud als de palencirkel?'
'Zou kunnen.' Ruth legt haar hand op de paal. Het hout voelt zacht
aan, als zwarte toffee. Ze onderdrukt de verleiding er met haar
nagel in te peuteren. 'Kom,' zegt Erik. 'Laten we de volgende
zoeken.' De volgende paal staat er ongeveer twee meter bij vandaan,
maar is minder makkelijk te vinden omdat hij bijna geheel onder
water staat. Erik loopt heen en weer tussen de palen. 'Niet te
geloven. De grond tussen de palen is volkomen droog, terwijl er aan
weerskanten moerasland is. Het moet een verhard pad zijn en het is
ongelooflijk dat het al die jaren niet is verschoven.' Ruth merkt
hoe opgewonden hij is. 'Dus dit zou een voetpad door het moeras
kunnen zijn?' 'Ja, een leylijn. Het markeren van paden door gewijde
grond was net zo belangrijk als het markeren van de grenzen. Eén
stap in de verkeerde richting en je bent dood en verdwijnt in de
hel. Maar als je op het pad blijft, kom je in de hemel.' Hij
glimlacht, maar Ruth huivert omdat ze aan de brieven denkt. Kijk
naar de hemel, de sterren, de leylijnen. Kijk naar wat in silhouet
tegen de lucht staat afgetekend. Je zult haar vinden waar de hemel
en de aarde samenkomen. Was de briefschrijver van het bestaan van
de leylijnen op de hoogte? Hij sprak over heirbanen en cursus. Had
hij Lucy hierheen gebracht? Naar dit eenzame landschap? Ze vinden
in totaal twaalf palen die hen naar het parkeerterrein voeren en
naar de plek waar Ruth het skelet uit de ijzertijd heeft gevonden.
Erik neemt foto's en maakt aantekeningen. Hij gaat er volkomen in
op. Ruth wordt er rusteloos van en voelt haar gedachten afdwalen.
Toen ze hier met Nelson was, was zij de deskundige. Nu voelt ze
zich gedegradeerd tot de positie van studente. 'Hoe ga je het hout
laten dateren?' vraagt ze. 'Ik zal Bob Bullmore vragen of hij wil
helpen.' Bob is lid van Ruths faculteit, een ervaren forensisch
antropoloog, een deskundige op het gebied van de ontbinding van
flora en fauna. Ruth mag Bob graag; het is een goed idee om hem
erbij te halen, maar weer heeft ze het gevoel dat ze buiten spel
wordt gezet.
Dit is mijn ontdekking, wil ze uitroepen. Je zou hier helemaal
niet zijn als ik dit niet had gevonden. Maar ze zegt: 'Zullen we
het aan Phil vertellen?'
'Nog niet.'
'Bob zal het hem misschien vertellen.'
'Niet als ik vraag of hij er zijn mond over dichthoudt.'
'Denk je dat we een schakel hebben gevonden tussen mijn
ijzertijdskelet en de palencirkel?' Erik bekijkt haar onderzoekend.
'Jouw ijzertijdskelet?'
'Ik heb het gevonden,' zegt Ruth vinnig. 'In dit leven is niets ons
eigendom,' zegt Erik. 'Je klinkt als Cathbad.' Erik bekijkt haar
peinzend, als een professor die een nieuwe student taxeert. Dan
zegt hij: 'Laten we even bij hem langsgaan.'
'Bij wie?'
'Cathbad. Kom, dan kun je hem leren kennen.' 'Nu?' 'Ja. Ik was al
van plan hem op te zoeken.' Ruth aarzelt. De amateurdetective in
haar wil nogmaals op bezoek bij Cathbad, om hem te observeren
zonder dat Nelsons sceptische aanwezigheid haar
beoordelingsvermogen in de war brengt, maar ze is nog steeds een
beetje boos op Erik omdat die haar niet heeft verteld dat hij
Cathbads mentor is geweest. Ze denkt na, gevangen in haar eigen
liminale zone tussen nieuwsgierigheid en weerzin. Terwijl ze
nadenkt en Erik vragend naar haar kijkt, gaat haar telefoon. Het
geluid brengt haar met een schokje terug naar de eenentwintigste
eeuw. 'Neem me niet kwalijk.' Ze wendt zich van Erik af. 'Ruth. Met
Nelson.' 'O... hallo.'
'Heb je het druk? Kun je naar Spenwell komen? Nu meteen?'
'Waarom?'
'Ik ben bij de ouders van Scarlet Henderson. We hebben bij hen in
de tuin mensenbeenderen gevonden.'
12
Penwell is een klein dorp, de naam amper waardig. Eén straat,
een telefooncel en een winkel die alleen 's middags twee uur open
is. De familie van Scarlet woont in een grote, moderne bungalow met
muren van lelijke bruine baksteen, gedeeltelijk gecamoufleerd door
klimop. Ruth parkeert achter Nelsons Mercedes en twee
politiebusjes. De aanwezigheid van de politie is niet onopgemerkt
gebleven in de kleine gemeenschap. Een groepje kinderen staat aan
de overkant van de straat met grote ogen te kijken en in alle
huizen verschijnen gezichten achter de ramen. Hoe die gezichten
staan, valt moeilijk te zeggen: nieuwsgierig, angstig, besmuikt?
Als Ruth naar het huis loopt, komt Nelson net de hoek om. De
voortuin is door de schoenen van de vele agenten veranderd in een
modderig veldje. Iemand heeft planken neergelegd, waarschijnlijk
voor een kruiwagen. 'Dag Ruth,' zegt Nelson. 'Hoe gaat het?' Ruth
voelt zich een beetje opgelaten. Vandaag is ze weer de archeologe,
de deskundige, die er liever niet aan wordt herinnerd dat ze
gisteren tranen met tuiten huilde om een dode poes. 'Het gaat,'
zegt ze. 'Erik... mijn voormalige mentor, weet je wel, kwam
gisteren toevallig net nadat jij was vertrokken.' Nelson kijkt haar
onderzoekend aan, maar zegt alleen: 'Mooi zo.'
'Waar zijn de beenderen?' vraagt Ruth. Ze praat liever over de
kwestie waarvoor ze is gekomen. 'Achter. De honden hebben de plek
gevonden.' Het is een langgerekte, slordige achtertuin, bezaaid met
oude banken, kapotte fietsen en een half afgebouwd klimrek, dat zo
te zien is opgetrokken uit gerecycled hout.
De agenten van de technische recherche staan, gekleed in witte overalls, rond een grote kuil. De snuffelhonden trekken aan hun riemen en kwispelen als bezetenen. Met een schokje ziet Ruth dat de Hendersons er ook zijn. Scarlets vader en moeder staan zwijgend bij de achterdeur. De moeder is vrij jong, bleek en mooi, met lang donker haar en een frèle, sjofele uitstraling. Ze draagt een paarse fluwelen rok en loopt op blote voeten, ondanks de kou. De vader is ouder en heeft een ietwat ratachtig gezicht: smal met waterige ogen. In de tuin spelen drie van hun kinderen ogenschijnlijk onbekommerd op het half afgebouwde klimrek. 'Dit is doctor Ruth Galloway' zegt Nelson tegen een van de mannen in de overalls. 'Ze is een deskundige op het gebied van begraven beenderen.' Net als die honden, denkt Ruth. Ruth kijkt naar de kuil, die parallel lijkt te lopen aan de grens tussen de tuin van de Hendersons en die van hun buren. Dichter bij het huis staat een houten schutting, maar hier, aan het einde van de tuin, ziet ze alleen maar vuursteen en puin. Een begrenzing, denkt Ruth. Ze hoort in gedachten de stem van Erik. Het was een grens. Dat hadden we moeten respecteren. 'Heeft hier ooit een muur gestaan?' vraagt ze. Ze kijkt daarbij naar een van de mannen in de overalls, die het dichtst bij haar staat, maar Scarlets vader heeft het blijkbaar gehoord, want hij komt naar hen toe. 'Vroeger stond hier een muur van vuursteen. Ik heb ongeveer vijf jaar geleden de stukken vuursteen eruit gehaald om er een oven van te maken.' Als hier een muur heeft gestaan, denkt Ruth, kunnen de beenderen moeilijk nieuw zijn. Ze hoopt toch zo dat het niet de beenderen van Scarlet zijn. Ze wil niet dat de ouders als moordenaars ontmaskerd worden. Ze wil dat Scarlet nog leeft. De mannen wijken achteruit en Ruth stapt met haar rugzak vol graafwerktuigen naar voren. Ze knielt aan de rand van de kuil, haalt haar kleine troffel tevoorschijn en schraapt voorzichtig aan de randen. Het is een gelijkmatig gat; ze ziet de sporen van de schoffels en de aarde heeft keurige laagjes, als een terrine.
Een dunne laag bovengrond, dan de karakteristieke veenachtige
grond van deze streken, dan een smalle laag vuursteen. Onderin, op
een diepte van ongeveer een meter, ziet Ruth het geelwit van de
beenderen. 'Hebt u iets verplaatst?' vraagt ze. De man in de
overall antwoordt: 'Nee. Dat mocht niet van inspecteur Nelson.'
'Mooi.' Met handschoenen aan tilt Ruth een van de botten uit de
kuil en houdt hem op naar het licht. Ze is zich ervan bewust dat
alle mensen achter haar hun adem inhouden. Nelson buigt zich naar
haar oor. Ze ruikt sigaretten en aftershave. 'Zijn het
mensenbeenderen?'
'Dat lijkt me wel. Maar... '
'Ja?' 'Ze zijn niet begraven.' Nelson zakt op zijn hurken. 'Hoe
bedoel je?'
'Een lijk begraven is een verstoring. Het verstoort de aardlagen.
Die zouden door elkaar moeten zitten. Kijk.' Ze wijst naar de
zijkanten van de kuil. 'Dit is de hoogte van het graf. Onder al
deze lagen. Deze beenderen zijn op de grond neergelegd en door de
eeuwen heen door aardlagen bedekt.'
'Door de eeuwen heen?'
'Ik denk dat ze uit de ijzertijd stammen. Net als de andere
beenderen.'
'Waarom denk je dat?'
'Er ligt wat aardewerk bij. Dat stamt volgens mij uit de
ijzertijd.' Nelson kijkt haar langdurig aan, komt dan overeind en
zegt tegen de afwachtende agenten van de technische recherche:
'Okè, jongens, we zijn hier klaar.'
'O ja, baas?' Baas! Ruth kan haar oren nauwelijks geloven. 'Ja. Het
goede nieuws is dat het een skelet van een mens is. Het slechte
nieuws is dat hij of zij al tweeduizend jaar dood is. Vooruit.
Inpakken en wegwezen.'
Een uur later heeft Ruth de beenderen ingepakt en naar de
universiteit gestuurd om ze te laten dateren. Ze is er zeker van
dat ze uit de ijzertijd stammen, maar wat wil dat zeggen? Omdat het
lichaam niet in veengrond lag, is het niet bewaard gebleven, op de
beenderen na. Is er een verband tussen dit skelet en het lijk dat
aan de rand van de Saltmarsh is gevonden? En is er een verband
tussen deze beenderen, het andere lijk, de heirbaan en de
palencirkel? Haar hoofd tolt ervan, maar ze probeert zich te
concentreren als ze een kopje kruidenthee drinkt met de ouders van
Scarlet, Delilah en Alan, zoals ze hen moet noemen. Ze weet niet
goed hoe ze hier terecht is gekomen, in de chaotische keuken van de
Hendersons, op een gammele stoel, met een aardewerken mok in haar
hand. Ze weet alleen dat Nelson er erg happig op was om de
uitnodiging uit haar naam aan te nemen. 'Heel graag,' had hij
gezegd. 'Dank u wel, mevrouw Henderson.'
'Delilah,' verbeterde mevrouw Henderson hem vermoeid. En zo zitten
ze nu in de keuken van de Hendersons te luisteren naar Alan
Henderson die praat over dompelen en naar het jongste kind van de
Hendersons, Ocean, dat in haar kinderstoel zit te jengelen. 'Ze
mist Scarlet,' zegt Delilah met een verslagenheid die Ruth bijna
niet te harden vindt. 'Dat geloof ik graag,' zegt Ruth zachtjes.
'Hoe oud is... eh... Ocean?'
'Twee. Scarlet is vier, Euan en Tobias zijn zeven, Maddie is
zestien.'
'U ziet er veel te jong uit om een dochter van zestien te hebben.'
Als Delilah glimlacht, licht haar bleke, door de dikke haardos
omlijste gezicht heel even op. 'Ik was zestien toen ik haar kreeg.
Alan is niet haar vader, zoals u wel zult begrijpen.' Ruth werpt
een korte blik op Alan die Nelson nu van alles zit te vertellen
over leylijnen. Als Nelson opkijkt, kruisen hun blikken elkaar.
'Hebt u kinderen?' vraagt Delilah aan Ruth. 'Nee.'
'Weet u waar ik bang voor ben?' vraagt Delilah opeens op een
hoge, gespannen toon. 'Dat iemand me op een dag vraagt hoeveel
kinderen ik heb en dat ik dan vier zal zeggen in plaats van vijf.
Want dan zal ik weten dat het voorbij is, dat ze dood is.' Ze
huilt, geluidloos, dikke tranen stromen over haar wangen. Ruth weet
niet wat ze moet zeggen. 'Het spijt me,' is het enige wat ze weet
te verzinnen. Delilah negeert haar. 'Ze is zo klein, zo weerloos.
Haar pols is zo smal dat ze haar dooparmbandje nog steeds om kan.
Wie zou haar nu kwaad willen doen?' Ruth denkt aan Sparky, ook
klein en weerloos, en wreed vermoord. Ze probeert zich haar eigen
verdriet duizend maal vergroot voor te stellen. 'Ik weet het niet,
Delilah,' zegt Ruth schor. 'Maar inspecteur Nelson doet wat hij
kan, dat kan ik je verzekeren.'
'Hij is een goed mens,' zegt Delilah en ze haalt haar hand langs
haar ogen. 'Hij heeft een sterk aura. Hij moet een goede
geleidegeest hebben.'
'Dat zal best.' Ruth is zich ervan bewust dat Nelson naar haar
kijkt. Alan is even gestopt met praten. Met trillende vingers rolt
hij een sigaret. Delilah geeft een rijstkoekje aan Ocean, die het
op de grond gooit. Twee donkerharige jongetjes komen binnenstuiven.
Tot verbazing van Ruth hollen ze regelrecht op Nelson af. 'Harry!
Heb je je handboeien bij je?'
'Mag ik ze om?'
'Nee, ik ben aan de beurt!' Plechtig haalt Nelson een paar
handboeien uit zijn zak en klikt ze om de polsen van een van de
jongens. Ruth wordt een beetje wee als ze de magere polsjes van de
jongen uit het beteugelende metaal ziet steken, maar het lijdt geen
enkele twijfel dat de jongens het prachtig vinden. 'Nu ik! Nu
ik!'
'Ik heb ze nog maar een seconde om! Een halve seconde!'
Ruth kijkt weer naar Delilah en ziet tot haar verbazing dat die Ocean nu de borst geeft. Hoewel Ruth vaak petities heeft ondertekend dat vrouwen het recht moeten hebben hun kinderen in het openbaar de borst te geven, vindt ze het in de praktijk erg gènant, vooral nu, omdat Ocean oud genoeg lijkt om zelfstandig bij de kruidenier een pakje koekjes te gaan kopen. Zoekend naar iets anders om naar te kijken dwaalt haar blik naar een prikbord boven de keukentafel dat is bedekt met stukjes papier: uitnodigingen voor feestjes, uitgescheurde aanbiedingen, kindertekeningen, foto's. Ze ziet een foto van Scarlet die baby Ocean op schoot heeft, en een van de tweeling met een voetbalbeker. Dan ziet ze nog een foto. Het is een verbleekt kiekje van Delilah en Alan naast een rechtopstaande steen, waarschijnlijk genomen in Stongehenge of in Avebury. Ruth vindt echter niet de steen belangwekkend, maar de derde persoon op de foto. Hij draagt een spijkerbroek en een T-shirt en heeft haar van normale lengte, maar het is niettemin heel duidelijk Cathbad.
13
Weet je zeker dat hij het was?' Absoluut. Hij had kort haar en
droeg gewone kleren, maar hij was het beslist.'
'Zie je wel! Ik wist dat die schoft iets te verbergen had.'
'Het kan een onschuldig toeval zijn.'
'Waarom heeft hij er dan niets over gezegd toen ik hem ondervroeg?
Hij deed alsof de naam Henderson hem amper iets zei.' Ruth en
Nelson zitten in een pub in de haven aan een late lunch. Ruth had
verbaasd opgekeken toen Nelson had voorgesteld samen iets te gaan
eten, vooral omdat het al drie uur was toen ze bij de Hendersons
weggingen, maar blijkbaar weigeren cafè-eigenaars een politieman
nooit van dienst te zijn, zeker niet als die met zijn penning
schermt, en zo zitten ze nu in een bijna verlaten gelagkamer met
uitzicht op het water. Het is vloed en zwanen glijden stilletjes
langs hun raam, een beetje sinister in het verflauwende
namiddaglicht. Ruth smult van haar boerenomelet, een beetje
gegeneerd dat ze zo'n honger heeft. Nelson schrokt een bord
aardappelpuree met saucijsjes naar binnen alsof hij aan het
bijtanken is, zonder erop te letten wat hij eigenlijk in zijn mond
schuift. Hij heeft gezegd dat hij de lunch voor zijn rekening
neemt. Ruth drinkt cola light - een wijntje leek haar minder
geschikt in het gezelschap van de politie omdat ze nog moet rijden
- en Nelson heeft voor de dikmakende versie gekozen. 'Mijn vrouw
zeurt aldoor dat ik suikervrije dingen moet drinken,' zegt hij. 'Ze
zegt dat ik te dik ben.'
'Dat meen je niet,' zegt Ruth droogjes. Het is haar al vaker
opgevallen dat je nooit een magere persoon met een cola light
ziet.
Nelson kauwt een paar minuten peinzend en vraagt dan: 'Enig idee
wanneer die foto is genomen?'
'Moeilijk te zeggen. Cathbad heeft op de foto nog donker haar. Nu
is hij helemaal grijs.'
'Langer dan tien jaar geleden? Voordat jij hem voor het eerst hebt
ontmoet?'
'Misschien. Tien jaar geleden had hij lang haar, maar hij kan het
in de tussentijd best hebben laten knippen. Delilah zag er jong
uit.' 'Ze kleedt zich nog steeds als een tiener.'
'Ze is erg mooi.' Nelson bromt iets maar zegt niets. 'Ze denkt dat
je een sterk aura moet hebben,' zegt Ruth ondeu- gend. Nelsons
lippen vormen het woord 'flauwekul' maar hij zegt het niet hardop.
In plaats daarvan vraagt hij: 'Wat vond je van Alan? Ik vind hem
helemaal geen type voor haar. Ze is veel te mooi voor hem.' Ruth
denkt aan Alan Henderson met zijn scherpe rattengezicht en
voortdurend heen en weer flitsende ogen. Hij lijkt inderdaad een
ongerijmde echtgenoot voor Delilah, die zelfs nu ze zo ongelukkig
is iets exotisch over zich heeft. Aan de andere kant hebben ze
samen vier kinderen, en dus mag je aannemen dat het een geslaagd
huwelijk is. 'Misschien is ze na een ongelukkige liefde in zijn
armen gevlucht,' zegt ze. 'De oudste dochter, Maddie, is niet van
hem.' 'Hoe weet je dat?'
'Dat heeft ze me verteld.' Nelson glimlacht. 'Ik had al gehoopt dat
ze jou dingen zou toevertrouwen.'
'Wilde je daarom zo graag dat we er gingen theedrinken?'
'Ze vroegen het zelf.'
'Maar je hebt er meteen mee ingestemd. Ook namens mij.' Nelson
grijnst. 'Sorry. Het leek me verstandig wat toenadering te zoeken.
Per slot van rekening hebben we hun halve tuin uitgegraven terwijl
alle buren stonden te koekeloeren. Ze zullen wel gevoeld heb- ben
dat wij hen ergens van verdachten. Een vriendelijk praatje leek me
dus wel op zijn plaats.
En ik hoopte dat Delilah jou dingen zou toevertrouwen.'
'Me dingen zou toevertrouwen? Zoals?'
'Och, ik weet het niet,' zegt Nelson met een nonchalance die een
beetje gemaakt op haar overkomt. 'Je moest eens weten welke dingen
soms bruikbaar blijken te zijn.' Ruth vraagt zich af of Delilah
haar iets 'bruikbaars' heeft verteld. Het gesprek was eigenlijk
alleen maar onverdraaglijk triest geweest. 'Ik vond het
afschuwelijk,' zegt ze uiteindelijk, 'om hen zo te zien lijden
terwijl ze helemaal niets kunnen doen.' Nelson knikt somber. 'Het
is ook afschuwelijk,' zegt hij. 'Bij dit soort zaken heb ik echt de
pest aan mijn baan.'
'Het is zo zielig dat Delilah gewoon in de tegenwoordige tijd praat
als ze het over Scarlet heeft, terwijl we helemaal niet weten of ze
nog leeft.' Nelson knikt weer. 'Dit is de nachtmerrie van alle
ouders. Niets is zo erg als dit. Als je eenmaal kinderen hebt, is
de hele wereld opeens gevaarlijk. Ieder voorwerp, iedere auto,
ieder dier, Jezus, ieder mens vormt opeens een bedreiging. Je merkt
dat je tot alles, letterlijk alles in staat bent om je kinderen te
beschermen: stelen, liegen, moorden, maakt niet uit. Maar soms kun
je doodgewoon niets doen. En dat is het allermoeilijkste.' Hij
zwijgt en neemt een grote slok van zijn cola, misschien gegeneerd
omdat hij zo veel heeft geopenbaard. Ruth bekijkt hem verwonderd.
Ze had gedacht dat ze had begrepen hoe Delilah Henderson zich
voelt, nu zo'n schattig kindje als Scarlet vermist wordt, maar het
idee dat Nelson precies hetzelfde voelt met betrekking tot de twee
recalcitrante tieners met wie ze hem in het winkelcentrum heeft
gezien, lijkt bijna ongelooflijk. Toch gelooft ze hem, als ze ziet
hoe hij naar zijn glas zit te staren. Weer thuis, waar ze nogal
landerig probeert aan haar eerste les voor volgende week te werken,
denkt Ruth na over kinderen. 'Hebt u kinderen?' had Delilah haar
gevraagd. De onderliggende conclusie was dat als je geen kinderen
hebt, je dit ook niet kunt begrijpen.
Nelson begreep het wel. Hij mocht dan een ouderwetse politieman uit het noorden zijn, hij had wel kinderen en daarmee had hij toegang tot hun heiligdom. Hij kende de enorme macht van ouderliefde. Ruth heeft geen kinderen en is nooit zwanger geweest. Nu ze bijna veertig is en begint te denken dat ze misschien nooit een kind zal krijgen, lijkt het allemaal zo zonde van de moeite. Het hele mechanisme dat in haar binnenste aan het werk is, dat haar elke maand laat bloeden, haar chagrijnig maakt, haar een opgeblazen gevoel geeft en haar laat snakken naar chocolade. Al die interne pijpleidingen die voor niets en niemendal borrelen en gorgelen. Shona is tenminste nog tweemaal zwanger geweest. Ze heeft twee emotionele abortussen gehad, en weet dus wel hoe het allemaal werkt. Ruth heeft geen bewijs dat ze zwanger kan worden. Misschien kan ze dat niet en is ze voor niets al die jaren bang geweest voor ongelukjes. Ze denkt terug aan die keer met Peter toen hun condoom scheurde en ze op het zweterige hoogtepunt besloten maar gewoon door te gaan. Ze weet nog dat ze de volgende ochtend bij het wakker worden had gedacht: misschien is het nu gebeurd, misschien ben ik nu zwanger. Ze herinnert zich hoe groot de macht van die gedachte was, hoe het al het andere in perspectief had gebracht. De wetenschap dat je een ander mensje in je draagt zonder dat iemand dat weet. Maar goed, ze was dus niet zwanger geworden, en nu zou ze dat waarschijnlijk ook nooit worden. Peter heeft een kind. Hij kent nu de gevoelens die Nelson heeft beschreven. Zou Peter iemand vermoorden om zijn zoon te redden? Erik heeft drie kinderen die inmiddels allemaal volwassen zijn. Ruth herinnert zich dat hij ooit heeft gezegd dat vrijheid het mooiste cadeau is dat je je kind kunt geven. Eriks kinderen zijn uitgezworven naar Londen, New York en Tokio, en hebben dus hun vrijheid gekregen, maar hebben Erik en Magda hen ook echt kunnen loslaten? Als je eenmaal een kind hebt gekregen, kun je dan ooit nog worden zoals voorheen? Ruth staat op om thee te zetten.
Ze is prikkelbaar en voelt zich slecht op haar gemak. Ze heeft tegen Erik gezegd dat ze best alleen thuis durft te blijven, maar nu denkt ze weer aan Sparky en de afgrijselijke manier waarop die is vermoord. In de ijzertijd lieten de mensen lijken achter als boodschap voor de goden. Heeft de moordenaar van Sparky haar lijk achtergelaten als een boodschap voor Ruth? Vormde het kattenlijk ook een begrenzing? Geen stap verder, of ik vermoord je, net zoals ik Scarlet en Lucy heb vermoord. Ze huivert. Flint wurmt zich door het kattenluik. Ruth tilt hem op en knuffelt hem. Flint laat het toe, maar kijkt daarbij de hele tijd naar de vloer. Een kat in plaats van een kind, denkt ze. Nou, in ieder geval heeft ze er een. Ze laat haar werk voor wat het is en zet de televisie aan. Ze valt midden in Have I Got News For You maar kan zich niet concentreren op de snedige grappen van Ian Hislop en het onwezenlijke vernuft van Paul Merton. Ze blijft denken aan de ouders van Scarlet Henderson, die in dat rommelige huis op haar wachten. Aan Delilah die ernaar hunkert haar dochter weer in haar armen te kunnen sluiten of die misschien wel wenst dat ze weer in haar lichaam zat, waar ze tenminste veilig was. Als ze over haar gezicht strijkt, voelt ze tranen.
Nu is er s'nachts een nieuw geluid. Het komt steeds terug. Drie roepen, de een na de ander, heel zacht maar met een echo. De derde roep duurt altijd het langst en die vindt ze het engst. Ze is gewend aan de andere nachtelijke geluiden, het gesnuif en geritsel, de wind die een heel eigen stem heeft, een boze, bulderende brul. Soms lijkt het alsof de wind dwars door het luik zal binnendringen en haar oppakken met zijn woedende, koude adem. Ze beeldt zich in hoe ze wordt opgetild en hoog de lucht in wordt gegooid, hoe ze tussen de wolken hangt en neerkijkt op de huizen en de mensen. Gek, ze weet precies wat ze zal zien. Een klein wit huis, helemaal vierkant, met een schommel in de achtertuin. Soms zit er een meisje op de schommel dat lacht als ze heel hoog gaat. Als ze haar ogen sluit, blijft ze het huis zien en dan kan ze bijna niet geloven dat ze niet echt daar tussen de wolken heeft gehangen en heeft neergekeken op het meisje en de schommel en de keurige rijtjes fleurige bloemen. Op een dag zag ze een gezicht achter het raam. Het gezicht van een monster. Grijswit met zwarte strepen aan weerskanten. Ze heeft zich toen heel stil gehouden en afgewacht of het monster haar zou zien en opeten. Maar dat had hij niet gedaan. Hij had een beetje aan de tralies gesnuffeld met zijn natte, zwarte neus, die leek op de zondagse schoenen die ze ooit had. Toen was hij weggegaan en dat had een afschuwelijk klepperend geluid gemaakt op het glas. Ze heeft hem daarna nooit meer gezien. Het nieuwe geluid klinkt soms erg dichtbij. Het gebeurt wanneer het s'nachts erg donker en erg koud is. Dan wordt ze er wakker van en trekt bibberend de deken strak om zich heen. Het klinkt een, twee, drie keer. Ze weet niet waarom, maar ze denkt dat het haar misschien roept. Eèn keer roept ze terug: 'Ik ben hier! Laat me eruit!' En dan blijkt het geluid van haar eigen stem nog het engst te zijn.
14
s' Ochtends brengt Nelson het lijkje van Sparky terug. Hij staat
voor de deur met de onheilspellend uitziende kartonnen doos, als
een verkoper die er niet zeker van is of men hem binnen zal laten.
Ruth, die nog geen koffie heeft gehad, kijkt hem met dikke
slaapogen knipperend aan. 'Ik had het beloofd.' Nelson wijst naar
de doos. 'Ja. Dank je. Kom erin. Ik zal even koffiezetten.'
'Graag. Een bakkie gaat er wel in.' Hij zet de doos zachtjes naast
de bank op de grond. Ze proberen er allebei niet naar te kijken.
Ruth houdt zich bezig met de koffie en Nelson staat midden in de
woonkamer met licht gefronste wenkbrauwen om zich heen te kijken.
Het herinnert Ruth aan de indruk die ze van hem kreeg toen ze hem
voor het eerst zag, in de gang van de universiteit. Ze vond toen
dat hij te groot was voor de beschikbare ruimte. Dat is hier ook
het geval. In zijn dikke, zwarte jack maakt Nelson haar huisje als
het ware nog kleiner. Erik is lang, maar die kan zich bij wijze van
spreken opvouwen. Nelson ziet eruit alsof hij ieder ogenblik iets
kan omgooien of zijn hoofd tegen het plafond zal stoten. 'Veel
boeken,' zegt hij als Ruth binnenkomt met een dienblad met koffie
en koekjes. 'Ja, ik hou erg van lezen.' Nelson bromt iets. 'Mijn
vrouw is lid van een leesclub. Daar zitten ze altijd alleen maar
over hun mannen te zeuren. Ze praten nooit over boeken.'
'Hoe weet je dat?'
'Omdat ik wel eens luister als ze bij ons thuis zijn.'
'Misschien praten ze over boeken als je niet luistert.' Nelson
beantwoordt dat met een vluchtige glimlach. 'Zijn jullie nog iets
te weten gekomen?' vraagt Ruth. 'Van... van Sparky?' Nelson neemt
een slok en schudt zijn hoofd. 'Dat weten we op zijn vroegst morgen
pas. Ik heb de brieven ook nog een keer laten onderzoeken. De
vingerafdrukken en DNA-bevindingen worden nu vergeleken met die van
bekende misdadigers.' Ruth vraagt zich af wat daarvoor de reden is.
Nelson klinkt alsof hij een specifieke 'bekende misdadiger' in
gedachten heeft. Voordat ze het kan vragen, zet Nelson zijn mok
neer en kijkt op zijn horloge. 'Heb je een schep?' vraagt hij. Nu
het uur van de waarheid is aangebroken, wil Ruth helemaal niet de
tuin in om Sparky te begraven. Ze wil hier blijven zitten, haar
koffie drinken, doen alsof er helemaal geen nare dingen zijn
gebeurd. Maar ze weet dat er geen uitstel mogelijk is, en dus trekt
ze haar jas aan en loopt met Nelson naar de schuur. Ruths tuin
bestaat uit een bescheiden lapje verwaaid gras. Toen ze hier pas
woonde heeft ze geprobeerd een en ander te planten, maar het waren
altijd de verkeerde dingen en er wilde nooit iets gedijen, behalve
distels en wilde lavendel. Haar buren hebben een mooie houten
veranda waar ze 's zomers aardewerken potten op zetten, maar
desalniettemin ziet hun tuin er momenteel net zo troosteloos uit
als die van Ruth. Davids tuin is helemaal overwoekerd, maar er
staat wel een schitterend vogelhuis compleet met een apparaat dat
de ratten moet afschrikken (al vreest Ruth dat het niet werkt).
Achter in haar tuin staat een gedrongen appelboom en Ruth verzoekt
Nelson aan de voet daarvan het graf te graven. Het is raar om
iemand anders te zien graven. Hij doet het helemaal verkeerd, buigt
zijn rug in plaats van zijn knieën, maar het is snel gebeurd. Als
Ruth naar het gat kijkt, telt ze automatisch de laagjes:
bovengrond, alluviale klei, krijt. Flint kijkt toe vanuit de
appelboom en laat zijn staart heen en weer gaan. Nelson geeft Ruth
de doos. Die is belachelijk licht.
Ruth zou er graag in willen kijken maar weet dat ze dat beter
niet kan doen. Dus drukt ze alleen een kus op het kartonnen deksel.
'Dag Sparky,' zegt ze, en ze zet de doos in het graf. Ruth pakt nu
ook een schep en helpt Nelson het gat dicht te gooien. Een paar
minuten is het gehijg waarmee ze de zware aarde terugscheppen het
enige geluid dat in de tuin te horen is. Nelson heeft zijn jack
uitgetrokken en aan de appelboom gehangen. Flint is verdwenen. Als
het gat gedicht is, kijken Ruth en Nelson elkaar aan. Ruth heeft
het gevoel dat ze nu begrijpt waarom begrafenissen therapeutisch
zijn. Tot stof zult gij wederkeren. Ze heeft Sparky begraven maar
haar poes zal er altijd zijn, als onderdeel van de tuin, als
onderdeel van haar leven. Dan herinnert ze zich de brieven over
Lucy. Lucy ligt diep onder de grond, maar zal herrijzen. Ze schudt
haar hoofd om de woorden van zich af te zetten. 'Hoe zit het met de
kaars?' vraagt ze aan Nelson. 'Die steek ik zondag aan. En ik zal
een tientje van de rozenkrans bidden.'
'Eèn tientje maar?'
'Twee tientjes en een Onzevader voor de goede orde?' Ze glimlachen
naar elkaar bij het verse graf. Ruth vindt eigenlijk dat ze iets
moet zeggen, maar aan de andere kant voelt de stilte juist goed
aan. Hoog in de lucht roepen ganzen en het begint zachtjes te
regenen. 'Ik moest maar eens gaan,' zegt Nelson, maar hij gaat
niet. Ruth kijkt naar hem terwijl de regen zachtjes op haar hoofd
neerdaalt. Nelson glimlacht op een eigenaardig tedere manier. Ruth
doet haar mond open om iets te zeggen, maar de stilte wordt
verbroken door een stem die vanuit een andere wereld, een ander
tijdperk lijkt te komen. 'Ruth! Wat doe je daar?' Het is Peter. Als
Nelson is weggereden, weer stuurs en zakelijk als vanouds, zet Ruth
een pot verse koffie en gaat ze met Peter aan de tafel
zitten.
Hij ziet er goed uit, vindt Ruth. Zijn roodblonde haar is korter
dan vroeger, hij is wat afgevallen en is zelfs een beetje bruin,
wat zo ongebruikelijk is (Peter heeft de bleke huid van
roodharigen) dat hij bijna een heel andere man lijkt. 'Je ziet er
goed uit,' zegt Peter. 'Helemaal niet,' antwoordt Ruth ronduit,
zich ervan bewust dat ze niet is opgemaakt en dat haar haar kroest
van de regen. Even blijft het stil. 'Wie zei je dat die man was?'
vraagt Peter. 'Het is een lang verhaal,' zegt Ruth. Peter kan goed
luisteren. Hij reageert afdoende geschokt op de dood van Sparky -
ze herinnert zich dat hij erg op de poezen gesteld was - en toont
veel belangstelling voor de skeletten uit de ijzertijd en voor de
heirbaan. Ze vertelt hem een en ander over de onderzoeken van de
politie, maar niet over de brieven, en hij zegt dat hij over de
verdwijning van Scarlet Henderson iets heeft gelezen. 'Dat arme
kind. Wat erg voor haar ouders. Denkt de politie echt dat iemand
Sparky heeft vermoord als een soort waarschuwing aan jouw
adres?'
'Ze achten die mogelijkheid niet uitgesloten.'
'Nou, Ruth, het is hier niet bepaald een saaie boel, merk ik.' Ruth
geeft daar geen antwoord op. Ze meent een zweem van afgunst in
Peters stem te horen om haar zogenaamd opwindende leven. Ze wil hem
vertellen dat ze het helemaal niet opwindend vindt, dat ze juist
eenzaam en bang is. Ze kijkt hem aan en vraagt zich af hoe eerlijk
ze wil zijn. Het is vreemd om Peter weer over de vloer te hebben.
Ze hebben hier een jaar samengewoond. Ruth had het huis een paar
jaar na de opgraving van de palencirkel gekocht, nog helemaal in de
ban van de mysterieuze, eenzame schoonheid van de Saltmarsh. Peter
en zij woonden toen al twee jaar samen en er was nog een poosje
sprake van geweest dat ze het huis samen zouden kopen, maar Ruth
had zich daartegen verzet, al wist ze op het moment zelf niet eens
goed waarom en uiteindelijk had Peter zich erbij
neergelegd.
Het huis was dus helemaal van haar alleen en ze herinnert zich
nog goed dat het zich er weinig van had aangetrokken toen Peter was
vertrokken. Er waren een paar lege plekken aan de muren en op de
boekenplanken, maar al met al was het alsof het huis haar
genoeglijk had omarmd. Eindelijk waren ze alleen. 'Ik mis dit
best,' zegt Peter, uit het raam kijkend. 'O ja?'
'Ja, in Londen heb je nergens uitzicht. Hier is het landschap zo
weids.' Ruth kijkt uit het raam naar de van storm bezwangerde,
loodgrijze hemel waarin lage wolken elkaar najagen boven het
moeras. 'Weids is het,' zegt ze instemmend, 'maar verder heb je
hier niks.'
'Ik hou ervan,' zegt Peter. 'Ik hou van de eenzaamheid.' 'Ik ook,'
zegt Ruth. Peter kijkt bedroefd naar zijn koffiemok. 'Arme Sparky,'
zegt hij. 'Weet je nog hoe klein ze was toen we haar kregen? Amper
groter dan die piepende speelgoedmuis die we voor haar hadden
gekocht.'
Ruth kan het niet meer verdragen. 'Kom,' zegt ze, 'laten we een
eindje gaan lopen. Ik zal je de heirbaan laten zien.' Het is harder
gaan waaien en onder het lopen moeten ze hun hoofd buigen om te
voorkomen dat ze zand in hun ogen krijgen. Ruth had er onderweg het
liefst het zwijgen toegedaan maar Peter is in een spraakzame bui.
Hij vertelt haar over zijn werk, zijn recente skivakantie (vandaar
dat hij zo bruin is) en zijn mening over de regering die tien jaar
geleden tijdens die opwindende zomer was gekozen. Hij rept met geen
woord over Victoria en Daniël. Ruth vertelt hem over haar werk,
haar ouders en de ijzertijdskeletten. 'Wat vindt Erik ervan?'
vraagt Peter. Hij beent in een hoog tempo over de ongelijke grond.
Ruth moet bijna joggen om hem bij te houden. 'Volgens hem heeft het
allemaal met elkaar te maken.'
'Jaja.' Peter gaat door met een zwaar Noors accent: 'De heilige
grond, de macht van het landschap, de poort tussen het leven en de
dood.'
Ruth lacht. 'Precies. Daarentegen is Phil, in afwachting van de
uitslag van de geofysische onderzoeken en de C14-datering, de
mening toegedaan dat het allemaal toeval is.'
'En wat denk jij?' Ruth beseft opeens dat Erik haar die vraag niet
één keer heeft gesteld. 'Ik denk dat het met elkaar te maken
heeft,' zegt ze na een korte stilte. 'Het eerste ijzertijdskelet
ligt aan de begrenzing van het moeras, de heirbaan voert bijna
lijnrecht naar de palencirkel, die de plaats markeert waar het
moeras zee werd. Over de beenderen die in Spenwell zijn gevonden
kan ik nog niet veel zeggen, maar die plek moet ook een of andere
grens zijn. Grenzen zijn belangrijk. Je weet zelf dat het ook in
onze moderne tijd belangrijk is dat alles een eigen plek heeft.
"Afstand bewaren" noemen wij dat nu. Ik geloof dat de
prehistorische mens ook wist dat hij afstand moest bewaren.'
'En jij bent daar altijd goed in geweest,' zegt Peter een beetje
bitter. Ruth kijkt hem aan. 'Dit gaat niet over mij.'
'Nee?' Ze zijn bij de eerste verzonken paal aangekomen. Peter klopt
er peinzend op. 'Moeten jullie de palen uitgraven?'
'Erik wil dat niet.'
'Ik weet nog wat een stennis hij maakte toen we de palencirkel
uitgroeven. Hoe de druïden zich aan de palen bonden en door de
politie werden weggesleept.'
'Ja.' Ruth herinnert zich dat ook nog heel goed. 'Maar het is wel
zo dat we heel veel over de palencirkel te weten zijn gekomen door
hem uit te graven. Bijvoorbeeld wat voor bijl er was gebruikt om
het hout te kappen. We hebben zelfs delen van de touwen gevonden
waarmee de palen waren versleept.'
'Die waren gemaakt van kamperfoelieranken, nietwaar?'
'Je hebt een goed geheugen.'
'Ik herinner me alles nog van die zomer.' Als Ruth merkt dat Peter
indringend naar haar kijkt, mijdt ze zijn blik.
Ze staart naar de zee, naar het wit van de omslaande golven dat
afsteekt tegen de grijze lucht. Een steentje scheert haar voorbij
en springt twee, drie keer op. Ruth draait zich om naar Peter die
lachend zijn arm buigt. 'Daar was je altijd goed in,' zegt Ruth.
'De meeste mannen zijn hier goed in.' Ze kijken eventjes zwijgend
naar de golven die steeds dichter naar hun voeten kruipen. Wat is
de verleiding toch altijd groot, denkt Ruth, om iets te lang te
wachten, iets te lang aan de rand van het water te blijven staan
tot het schuim je bereikt. En het is niet altijd de golf die je
verwacht, de spectaculaire golf die zich op de kust stort. Soms is
het een geniepig golfje dat uit het niets komt opduiken en het zand
onder je voeten vandaan zuigt. Soms word je juist door zo'n golf
verrast. 'Peter,' zegt Ruth, 'waarom ben je hier?'
'Dat heb ik je verteld. Ik moet onderzoek doen voor mijn boek.'
Ruth blijft naar hem kijken. De harde wind laat het zand in het
rond vliegen. Het striemt hun gezichten, als scherpe motregen. Ruth
wrijft in haar ogen en proeft het zout in de lucht. Peter wrijft
ook in zijn ogen, die rood zijn als hij Ruth weer aankijkt.
'Victoria en ik zijn uit elkaar. Ik... ik geloof dat ik gewoon
terug wilde komen.' Ruth haalt diep adem, als een zucht. Ergens,
denkt ze, wist ik dit al. 'Dat spijt me,' zegt ze. 'Waarom heb je
dat niet meteen gezegd?'
'Dat weet ik niet.' Peter praat tegen de wind in waardoor hij
moeilijk te verstaan is. 'Ik denk dat ik gewoon wilde dat alles
weer was zoals vroeger.' Een paar minuten later draaien ze zich om
en lopen ze terug naar huis. Halverwege de terugweg begint het te
regenen; harde druppels strie- men hen in het gezicht. Ruth houdt
haar hoofd gebogen en heeft niet in de gaten dat ze naar rechts
afdwalen, noordwaarts, tot ze de schuilhut ziet. Ze heeft deze
schuilhut nog nooit eerder gezien, al heeft ze hem wel op de
plattegrond zien staan.
Hij staat op een landtong van kiezels, bijna op de vloedgrens.
Je moet een uitermate verbeten vogelaar zijn, denkt ze, om je zo
ver op het wad te wagen. 'Ruth!' Verblind door de regen kijkt Ruth
op en ziet David bij de hut staan met in zijn hand een plastic zak
waarin zo te zien allemaal rommel zit. Ze herinnert zich hoe Nelson
bij een andere schuilhut zijn ondergeschikte op barse toon opdracht
gaf al het afval te verzamelen. 'Hallo,' zegt Ruth. 'Aan de
schoonmaak?'
'Ja.' David kijkt nijdig. 'Ze leren het nooit. Overal staan borden
en toch laten ze hun troep achter zich slingeren.' Ruth klakt
meelevend met haar tong en stelt Peter aan hem voor. Peter stapt
naar voren om David een hand te geven. 'David is de opzichter van
het vogelreservaat,' zegt ze, maar ze vertelt niet aan David wie en
wat Peter is. 'Dat moet een interessante baan zijn,' zegt Peter.
'Is het ook,' zegt David, die meteen opleeft. 'Dit is een
schitterend gebied, vooral in de winter.' 'Ik heb hier jaren
geleden meegewerkt aan een opgraving,' zegt Peter, 'en ik heb toen
in wezen mijn hart aan dit landschap verloren. Het is hier zo
eenzaam en vredig.' David kijkt nieuwsgierig van Ruth naar Peter en
zegt dan: 'Ik zag een politieauto voor je huis staan, Ruth.'
'Ja,' antwoordt Ruth met een zucht. 'Je weet dat ik de politie help
bij een onderzoek, met de forensische aspecten ervan.'
'De poes van Ruth is vermoord,' zegt Peter plompverloren, tot grote
ergernis van Ruth. 'Volgens de politie kan dat van belang zijn.'
David kijkt geschrokken. 'Is je poes vermoord? Hoe?' Ruth werpt
Peter een afkeurende blik toe en zegt dan kortweg: 'Iemand heeft
haar keel doorgesneden. Nu vraagt de politie zich af of dat iets
met het onderzoek te maken kan hebben.'
'Jemig. Wat vreselijk!' David maakt een gebaar alsof hij zijn hand
op Ruths arm wil leggen, maar doet dat toch niet. 'Ja, ik was er
nogal kapot van. Ik was erg op haar gesteld.'
'Logisch. Ze hield je gezelschap.' Hij zegt het alsof hij
precies weet hoe belangrijk gezelschap is. 'Ja.' Een beetje
onbeholpen blijven ze met hun drieën in de regen staan. Dan zegt
Ruth: 'We moesten maar eens naar huis gaan.'
'Ja,' zegt David en hij tuurt naar de horizon. 'De vloed komt
op.'
'Ik ben een keer bijna verdronken op het wad,' zegt Peter, weer op
zijn praatstoel. 'Ik was aan alle kanten ingesloten door het water
toen het vloed werd.'
'Dat kan gebeuren,' zegt David. 'Ze zeggen dat de vloed sneller
opkomt dan een galopperend paard.' 'Laten we dan maar gauw naar
huis galopperen,' zegt Ruth, die van beide mannen haar buik vol
heeft. Als ze weer tegen de wind in tornen zegt Peter:
'Interessante man. Ken je hem goed?'
'Nee. Ik heb alleen de afgelopen maanden een paar keer met hem
gepraat. En daarom' - ze kijkt hem nijdig aan - 'hoeft hij ook niet
meteen alles over me te weten.' Peter lacht. 'Ik gedroeg me alleen
maar vriendschappelijk. Ken je dat woord nog, Ruth?
Vriendschappelijk?' Ruth wil net een scherp antwoord geven als haar
telefoon gaat. Om de een of andere duistere reden weet ze al dat
het Nelson is. Het is een tekstbericht, kort en krachtig. heb
malone gearresteerd. zijn vingerafdrukken staan op de brieven.
hn.
15
'We moeten iets doen,' zegt Erik. 'Omdat de politie geen
verdachten heeft, proberen ze Cathbad ervoor te laten opdraaien.
Daar moeten we een stokje voor steken.'
'Blijkbaar staan zijn vingerafdrukken op de brieven,' zegt Ruth
voorzichtig. 'Vingerafdrukken? Ha! Denk je soms dat de politie
nooit met bewijsmateriaal knoeit? Het kan best gefingeerd zijn.'
Ruth zegt niets. Erik staat op en begint nijdig te ijsberen in haar
kleine kantoor. Ze zijn op de universiteit. Het semester is
begonnen en Ruth krijgt over tien minuten een student voor een
gesprek, maar Erik, die al een halfuur tekeergaat tegen de politie,
maakt nog geen aanstalten om te vertrekken. 'Wat hebben de brieven
er uberhaupt mee te maken? Je bent nog geen moordenaar als je een
brief schrijft. Er bestaat geen enkel verband tussen hem en dat
meisje. Geen enkel verband.' Ruth denkt aan de foto in de keuken
van de Hendersons. Zij weet nu dat er wel degelijk een verband
bestaat tussen Cathbad en de Hendersons, een tastbaar verband. Maar
wil dat zeggen dat hij een moordenaar is? Zijn vingerafdrukken
staan op de brieven. Wil dat zeggen dat hij ze heeft geschreven?
Ruth denkt na over de brieven. Cathbad weet veel over mythologie en
over archeologie, en hij koestert een fanatieke belangstelling voor
de Saltmarsh. Ze moet toegeven dat hij een aannemelijke kandidaat
is. Maar waarom zou hij zoiets doen? Is hij echt in staat een
kleuter te vermoorden en de politie te tarten met aanwijzingen? En
Lucy Downey? Heeft hij haar dan ook vermoord? 'Ik weet het niet,'
zegt ze. 'Ik weet niet meer dan jij.'
Dat is trouwens niet waar. Nadat ze Nelsons sms'je had
ontvangen, had Ruth hem opgebeld. Zijn mobieltje stond uit maar
later belde hij haar terug. Peter was toen eindelijk weer weg en ze
probeerde net iets aan haar werk te doen. Nelson klonk opgewonden,
bijna triomfantelijk. 'Uiteindelijk bleek dat zijn vingerafdrukken
in onze databank zitten. Hij is al een paar keer opgepakt, bij
demonstraties en zo. Daarom heb ik de brieven nog een keer laten
onderzoeken. Een uur geleden hebben we de uitslag gekregen. En we
hebben een schakel tussen hem en Scarlet.'
'Heeft hij iets toegegeven?'
'Nee.' Een rauwe lach. 'Hij zegt dat we proberen hem erin te
luizen, heeft het over een verrotte politiestaat en dat soort
dingen. Maar hij kan niet ontkennen dat hij de Hendersons kent: hij
blijkt de vader van het oudste meisje te zijn.'
'Wat?'
'Ja. Hij kende Delilah Henderson al toen ze nog op school zat. Hij
studeerde in Manchester, zij woonde er in de buurt. Ze kregen iets
met elkaar en het resultaat was Madeleine. Ze hebben een poosje
samengewoond, maar toen heeft ze hem verlaten voor een ander.'
'Voor Alan?' 'Nee, iemand anders. Henderson kwam later. Zij is bij
hem weggegaan en hij zegt dat hij haar sindsdien niet meer heeft
gezien. En dat hij geen idee had dat ze zo dichtbij woont.'
'Hij moet haar op tv gezien hebben. Vlak nadat Scarlet was
verdwenen.'
'Hij heeft geen tv. Schadelijke straling, blijkbaar, die de
dampkring aantast. Hij heeft ook geen mobiele telefoon vanwege de
straling. Stapelgek.'
'Denk jij dat hij gek is?'
'Juist niet. Hij is zo sluw als een vos.'
'Hoe lang kunnen jullie hem vasthouden?'
'Vierentwintig uur. Maar ik zal om verlenging verzoeken.'
'Ga je de media hierover inlichten?'
'Alleen als het niet anders kan.'
Maar blijkbaar lichtte iemand anders de media in, want die avond hoorde Ruth om negen uur op de radio dat 'een plaatselijke bewoner was gearresteerd in verband met de verdwijning van de vierjarige Scarlet Henderson'. Ze zette meteen de televisie aan. Nelsons strenge, sombere gezicht vulde het scherm. 'Inspecteur Harry Nelson van de afdeling Recherche,' vertelde de nieuwslezer op monotone toon, 'die tot nu toe geen enkele vooruitgang in de zaak over de verdwijning van de kleine Scarlet Henderson kon rapporteren, was vanavond niet beschikbaar voor commentaar.' Alsof Nelson dat wilde bewijzen, zag ze hem met grote stappen langs de wachtende verslaggevers lopen en snel de trap van het politiebureau op rennen. Ruth keek geboeid toe, met een heimelijk zelfbehagen dat zij wist hoe het bureau er vanbinnen uitzag, zodat ze zich kon inbeelden hoe Nelson in zijn onooglijke kantoor het bewijsmateriaal bestudeerde, ongeduldig om koffie riep en voor de zoveelste keer naar het lachende gezichtje van Scarlet Henderson aan de muur keek. 'De bewoner in kwestie is naar verluidt de tweeënveertigjarige Michael Malone, een laborant van de North Norfolk University.' Jezus, dacht Ruth, ze weten hoe hij heet. Nu heb je de poppen aan het dansen. En dat was ook zo. 's Ochtends moest Ruth bij het hek van de universiteit haar identiteitskaart laten zien. De agent die haar met een knikje doorliet, zei dat ze maar beter niet naar de scheikundeafdeling kon gaan. Dat maakte haar uiteraard zo nieuwsgierig dat ze regelrecht om het gebouw heen reed naar de ingang van de scheikundefaculteit, die volledig geblokkeerd bleek te zijn door auto's, reportagewagens en zelfs een mobiele toiletcabine. Cameraploegen van televisiestations verdrongen elkaar om een goed plekje en staken met schuimrubber omwikkelde microfoons naar voren. Wie het gebouw binnen ging kreeg een hysterische lawine van vragen over zich heen: 'Kent u Michael Malone? Wie is hij? Wat voor soort...' Ruth hoorde Franse, Italiaanse en naar ze vermoedde zelfs Amerikaanse accenten. Snel reed ze terug naar de relatieve rust van de archeologische faculteit. Erik arriveerde een uur later met vlammende ogen en wild haar.
'Heb je het gehoord? Heb je het gehoord?' Ja. 'Wat ga je eraan
doen?'
'Ik? Wat zou ik eraan moeten doen?'
'Je bent toch goede maatjes met die politieman, die neanderthaler?'
'Goede maatjes is wel wat veel gezegd...' Erik keek haar scherp
aan. 'Volgens Cathbad zijn jullie dat wel. Hij zei dat jij en die
Nelson samen waren komen opdagen om hem te ondervragen. Heel knus.
Hij zei dat het tussen jullie erg goed klikt.'
'Flauwekul.' Onbewust flapt Ruth het favoriete stopwoordje van
Nelson eruit. Erik gaat door alsof hij haar niet heeft gehoord.
'Het is duidelijk dat die Nelson Cathbad hiervoor wil laten
opdraaien en jij, Ruth, hebt Cathbad aan hem uitgeleverd. Op een
zilveren schaal.' Dat is zo onrechtvaardig dat Ruth hem toebijt:
'Dat is niet waar! Ik heb juist aan jou gevraagd of je je nog kon
herinneren hoe hij heette. Jij hebt me dat verteld.'
'En jij hebt het aan Nelson doorgegeven.'
'Hij zou hem evengoed hebben opgespoord.'
'Denk je? Hij lijkt mij anders een grote kluns. Nee, hij heeft jou
gebruikt om Cathbad te vinden. Hij heeft misbruik van je gemaakt,
Ruth.'
'En als Cathbad wel de dader is?' zegt Ruth nijdig. 'Je wilt toch
wel dat de moordenaar ontmaskerd wordt?' Erik glimlacht meewarig.
'Ruth, Ruth, ik merk dat hij je helemaal in zijn ban heeft. Je
denkt zelfs als een politieagent.' Dat was een uur geleden en Ruth
en Erik draaien nog steeds vinnig om elkaar en het onderwerp heen.
Ruth is boos omdat Erik haar een sufferd vindt, een dom vrouwtje
dat zich door de cynische Nelson voor zijn karretje heeft laten
spannen opdat hij Cathbad met de misdaad kan opschepen. Maar ze
voelt zich ook een beetje schuldig. Zij heeft Nelson aan Cathbads
naam geholpen. Zij heeft hem verteld over de palencirkel en de
opgraving van tien jaar geleden.
Als Cathbad niet de dader is, kan zijn leven door deze affaire
grondig verpest worden. Hij zou zelfs in de gevangenis kunnen komen
voor een misdaad die hij niet heeft begaan. Maar stel dat hij het
wel heeft gedaan? 'Ik weet niet hoe het in elkaar zit,' zegt ze
nogmaals. Erik kijkt haar met een kille blik in zijn blauwe ogen
aan. 'Zoek dat dan uit, Ruthie.' En dan, als Ruth net denkt dat het
onmogelijk nog erger kan worden, steekt Phil zijn hoofd om de hoek
van de deur. 'Sorry, maar jullie zijn nogal luid bezig en je kunt
buiten alles horen. Hoe gaat het ermee, Erik?' Hij steekt zijn hand
uit. Erik wacht een seconde voordat hij die aanpakt. 'Goed,
afgezien van het feit dat een onschuldige in hechtenis is
genomen.'
'Die knaap van de chemische faculteit, bedoel je? Ken je hem?'
'Ja. Ik heb hem vroeger lesgegeven.'
'Meen je dat?' Phil zet grote ogen op. 'Is hij dan archeoloog?'
'Hij heeft in Manchester zijn doctoraal gedaan.'
'Hoe is hij hier dan terechtgekomen?' Erik wijst naar Ruth, die
achter haar bureau zit alsof dat haar bescherming kan bieden.
'Vraag maar aan Ruth. Die weet er alles van.'
'Ruth, heb jij hier iets mee te maken?'
'Je weet dat ik de politie help bij het onderzoek.'
'Ik dacht alleen met de beenderen.' Opeens beseft Ruth hoe Phil
haar ziet. Als iemand die alleen in beenderen geïnteresseerd is,
een saaie deskundige, nuttig maar marginaal. Geen flamboyant type
zoals Shona, die een plek in de spotlights verdient. 'Ruth heeft
Cathbads naam aan de politie doorgespeeld,' zegt Erik hatelijk.
'Wie is Cathbad?' vraagt Phil verbijsterd. 'Erik kent Michael
Malone als Cathbad,' zegt Ruth venijnig. 'Ze zijn oude vrienden.'
Phil kijkt gefascineerd heen en weer van Ruth naar Erik. 'O ja?'
zegt hij. 'Oude vrienden?'
'Ja,' snauwt Erik, 'en ik zal ervoor zorgen dat de goede naam
van mijn oude vriend gezuiverd wordt.' Hij stuift de deur uit en
komt op de drempel in botsing met Ruths student, een beleefde
Chinese man genaamd meneer Tan, die tot zijn stomme verbazing een
reeks Noorse krachttermen naar zijn hoofd geslingerd krijgt. 'Nou,
ga maar weer aan het werk, Ruth,' zegt Phil. 'We spreken elkaar
straks nog wel.' Het is te hopen van niet, denkt Ruth. En ze zegt
tegen meneer Tan: 'Neemt u me niet kwalijk. We zouden uw
proefschrift bespreken. Waar gaat dat ook alweer over?'
'Ontbinding,' zegt meneer Tan. Als ze naar huis gaat moet Ruth zich
weer tussen de verslaggevers door een weg banen. De nieuwsberichten
hebben geen ontwikkelingen in de zaak te melden. 'De politie heeft
nog vierentwintig uur gekregen om de verdachte, naar verluidt de
tweeënveertig jarige Michael Malone uit Blakeney, te ondervragen.'
Ruth zet de radio af. De arrestatie van Cathbad zit haar nog steeds
niet lekker. Hoewel ze Eriks mening niet deelt dat Cathbad alleen
maar als zondebok wordt gebruikt, heeft ze er net zo veel moeite
mee hem als een moordenaar te beschouwen. Toch kan hij die brieven
best hebben geschreven. Erik heeft ze niet gelezen. Hij kan de
erudiete, sinistere, treiterende klank ervan niet horen. Ze ligt
waar de hemel en de aarde samenkomen. Waar de wortels van de grote
boom Yggdrasil zich uitstrekken tot in het volgende leven... Ze is
het perfecte offer geworden. Bloed op steen. Rood op wit. Ze ziet
Cathbad weer voor zich op zijn tovenaarstroon te midden van de
glimmende droomvangers en kan zich moeiteloos inbeelden dat hij die
regels heeft geschreven. Maar een klein meisje ontvoeren en
vermoorden? Hij is de vader van Scarlets halfzusje, hoe kan hij
Scarlet zoiets hebben aangedaan? Hoe kan hij Delilah, van wie hij
ooit gehouden heeft, zoiets aandoen? En Lucy Downey, al die jaren
geleden?
Ruth herinnert zich Cathbad uit zijn hoogtijdagen, in zijn fladderende paarse mantel, zijn volgelingen oproepend niet toe te geven aan de politie en de archeologen. Ze ziet hem weer in het centrum van de cirkel van houten palen staan, met opgeheven armen, terwijl het zeewater rond zijn enkels stroomt en de andere druïden zich haastig in veiligheid brengen. Indertijd had ze gedacht dat als iemand met pure wilskracht het getijde kon laten keren, de zee zich op dat moment zou hebben teruggetrokken. Maar dat was uiteraard niet gebeurd en tien minuten later was ook Cathbad naar het droge gewaad, met zijn natte mantel tot boven zijn knieën bijeengebundeld. Zou deze man, deze belachelijke, indrukwekkende, hartstochtelijke man, een moordenaar zijn? Had Cathbad een paar maanden na die demonstratie bij de palencirkel Lucy Downey ontvoerd en vermoord? Als ze bij de Saltmarsh aankomt, is het eb en komen de vogels aanvliegen om voedsel te zoeken. De laatste zonnestralen kleuren hun witte veren. Ruth kijkt ernaar en moet opeens denken aan David, wiens gezicht helemaal veranderde toen hij over de trekvogels vertelde, en aan Peter, en hoe triest die zei dat hij gewoon wilde terugkomen. Terugkomen. Toen Ruth Peter leerde kennen, was ze nog geen dertig. Ze had net de baan aan de North Norfolk University gekregen en barstte van energie en enthousiasme. Peter werkte als wetenschappelijk onderzoeker op de geschiedenisfaculteit van de University of East Anglia en had in academische kringen iets gehoord over de opgraving. Op een ochtend was hij zomaar komen opdagen met zijn rugzak en matrasje en had gevraagd of ze hulp nodig hadden. Ze hadden hem plagend een stadsjongen genoemd, hoewel hij uit Wiltshire kwam en vijf jaar in de Australische outback had gezeten. Ze lachten om de strooien hoed die hij droeg om zijn bleke huid tegen de zon te beschermen, en om zijn gebrek aan kennis inzake archeologische termen. Hij zei altijd pleistozeen in plaats van pleistoceen en kon niet onthouden welk tijdvak ouder was, de bronstijd of de ijzertijd, maar hij was hevig geïnteresseerd in de palencirkel en luisterde als gebiologeerd naar Eriks verhalen over rituelen en offerandes.
Hij was degene die de eerste stronk had gevonden, toen een
zomerstorm al het zand eraf had geblazen. Hij was fanatiek rond de
stronk aan het graven geweest toen hij door het getijde was
overvallen en uiteindelijk door Erik werd gered. Die avond had ze
beseft dat ze van hem hield, herinnert Ruth zich nu. Ze konden het
al goed met elkaar vinden, werkten meestal samen, lachten om
dezelfde dingen. Eriks vrouw Magda had dat in de gaten gekregen en
het vaak zo geregeld dat ze samen konden zijn. Ze had ook een keer
Ruths hand gelezen en gezegd dat er een lange, roodharige
vreemdeling in haar leven zou komen. Toen Ruth zich een keer had
gesneden en Peter een pleister op de wond had geplakt, had zijn
aanraking haar doen beven.
Op de avond nadat hij bijna was verdronken zaten ze weer rond het
kampvuur en had Ruth gedacht: nu of nooit, hij is vanavond bijna
verdronken, we mogen geen tijd meer verkwisten. Ze herinnert zich
dat ze had geglimlacht omdat het zo'n gewichtige en tegelijkertijd
zo'n vrolijke gedachte was geweest. Peter had opgekeken en gezien
dat ze naar hem zat te kijken. Hij was overeind gekomen en had
gevraagd of ze mee wilde om zeekraal te verzamelen. Magda had
anderen ervan weerhouden mee te gaan. Ze waren naar de rand van het
water gelopen en hadden zich met het ruisen van de zee op de
achtergrond glimlachend in eikaars armen gevlijd. En nu, als ze de
sleutel in het slot steekt, vraagt Ruth zich af of ze Peter weer in
haar leven wil hebben. Na de wandeling op zondag heeft hij tweemaal
gebeld, maar ze heeft hem niet meer gezien. Hij logeert vlakbij, ze
zou hem kunnen opbellen, voorstellen om ergens iets te gaan
drinken, maar ze weet nu al dat ze dat niet zal doen. Ze weet niet
precies wat Peter bedoelt met 'terugkomen'. Bedoelt hij terugkomen
bij haar? En zo ja, wil ze dat? Wil ze hem echt terug nadat ze, na
zo veel moeizame zelfbespiegelingen, een einde heeft gemaakt aan
hun relatie? En waarom lijkt de nieuwe, enigszins bittere Peter
aantrekkelijker dan de liefhebbende Peter van vijf jaar geleden? In
huis blijft de klok naargeestig tikken en boven het moeras roepen
de vogels. Verder is het stil. Flint, die ongedurig is zonder
Sparky, springt van de bank. Ruth schrikt ervan. De stilte doet
onheilspellend aan, vindt ze, alsof het huis ergens op
wacht.
Als ze naar de keuken loopt om eten voor Flint neer te zetten,
klinken haar voetstappen hol op de houten vloer. Aan de radio heeft
ze niks; de ontvangst is zo slecht dat ze alleen een gedempt
gekraak hoort, alsof de nieuwslezer is gekneveld en worstelt om
lucht te krijgen. Het klinkt zo onaangenaam dat ze de radio maar
weer uitzet. Daarna is de stilte nog drukkender. Ze zet thee en
gaat voor haar computer zitten met de bedoeling wat te werken, maar
de doodse stilte achter haar doet de haartjes in haar nek overeind
komen. Ze draait zich met een ruk om. Flint ligt weer op de bank
maar slaapt niet. Hij kijkt oplettend langs haar heen naar het raam
en de vallende schemering. Is er buiten iemand? Ruth raapt al haar
moed bij elkaar, loopt naar de deur en maakt die met veel lawaai
open. Niks te zien. Alleen vogels die duikvluchten maken en elkaar
toeroepen terwijl ze landinwaarts vliegen. In de verte ruist de
zee. Het getijde keert. Ruth gooit de deur dicht en doet voor alle
zekerheid de ketting erop. Dan doet ze de gordijnen dicht en gaat
ze weer zitten om te werken. De brieven over Lucy laten haar echter
niet los. Ze moet steeds denken aan dezelfde zinnen. Je zoekt naar
Lucy, maar je zoekt niet op de juiste plaatsen... Kijk waar bet
land ligt. Kijk naar de cursus en de heirbanen. Ruth wrijft in haar
ogen. Flint springt op de tafel en geeft kopjes tegen haar hand.
Gedachteloos aait ze hem. Ze weet dat ze iets over het hoofd ziet.
Het is net alsof ze al het materiaal uit een opgraving tot haar
beschikking heeft, alle potscherven, stukjes vuursteen en
bodemmonsters, en er toch geen samenhangend geheel van kan maken.
Wat had Erik gezegd? Het belangrijkste is de richting. Ruth haalt
haar plattegrond van North Norfolk tevoorschijn.
Ze trekt een lijn vanaf Spenwell, waar de beenderen zijn gevonden
in de tuin van de Hendersons, naar het skelet aan de rand van de
Saltmarsh. Haar adem stokt. De lijn, die dwars door het dorp
Spenwell en over de tweebaansweg loopt, is bijna loodrecht. Bevend
volgt ze hem langs de route van de heirbaan. Ze komt uit waar ze al
die tijd had verwacht te zullen uitkomen: de lijn voert haar,
regelrecht, naar het centrum van de palencirkel. Naar de gewijde
grond. Ze kijkt naar haar aantekeningen. Onder het kopje cursus
heeft ze geschreven: 'Kunnen worden beschouwd als lijnen die naar
heilige plaatsen leiden. Langste cursus in Brittannië = 10 km.
Collimatielijnen - duiden aan waar je moet kijken.' Het huis wacht,
buiten is het nu donker en zelfs de vogels zijn stil. Haar hand
beeft als ze de telefoon pakt. 'Nelson? Ik denk dat ik weet waar
Scarlet begraven is.'
16
Ze wachten tot het laagwater is en gaan op weg zodra het licht wordt. Als ze terug zijn van de palencirkel, met het lichaam van Scarlet in een lijkenzak, wordt Ruth door de politie naar huis gebracht. Nelson blijft achter op het parkeerterrein bij de plek waar ze het andere skelet hadden gevonden. Hij zal daar wachten op een vrouwelijke agente die mee zal gaan naar de ouders van Scarlet om hun van het nieuws op de hoogte te stellen. Ruth biedt niet aan mee te gaan. Ze weet dat dat laf van haar is, maar ze zou zich nog liever in de zee verdrinken dan dat ze Delilah Henderson nu onder ogen moet komen. Nelson voelt zich waarschijnlijk precies zo, maar hij heeft geen keus. Hij had geen woord tegen Ruth gezegd noch tegen de agenten van de technische recherche, die snel in hun witte overalls waren gearriveerd. Hij staat apart van de rest en kijkt zo verbeten dat niemand zich bij hem in de buurt waagt. Op weg naar huis moet Ruth de agent vragen even te stoppen omdat ze moet overgeven. Thuis geeft ze nog een keer over als ze naar de nieuwsberichten op de radio luistert. 'In hun speurtocht naar de vierjarige Scarlet Henderson heeft de politie een lijk gevonden dat vermoedelijk van het vermiste kind is. Politiebronnen weigeren te bevestigen...' Het vermiste kind. Hoe kunnen die weinige woorden uitdrukking geven aan de ongelooflijk meelijwekkende aanblik van het kleine armpje met het zilveren armbandje? Een klein meisje dat is weggenomen bij de mensen die van haar hielden. Dat is vermoord, begraven in het zand, bedekt door de zee. Wanneer had hij haar begraven? 's Nachts? Als ze had gekeken, zou ze dan lichtjes hebben gezien, dwaallichtjes die haar de weg hadden gewezen naar het dode kind?
Ze belt Phil om te zeggen dat ze niet op haar werk komt. Hij
barst van nieuwsgierigheid maar herinnert zich nog net op tijd
medeleven te tonen met Scarlets ouders. 'Die arme mensen, je kunt
er maar beter niet aan denken.' Maar Ruth moet er wel aan denken,
de hele dag. Tien minuten later belt Peter. Wil ze dat hij bij haar
komt? Nee, dat hoeft niet. Ze redt zich wel, zegt ze. Ze wil Peter
niet over de vloer hebben; ze wil niemand om zich heen hebben.
Tegen de middag wemelt de Saltmarsh van mensen. Ondanks de regen
ziet ze allemaal kleine figuurtjes rondscharrelen op de slikken, en
de zwaailichten van politieboten op zee. De zoveelste groep
verslaggevers draaft langs, krijsend en schreeuwend als een zwerm
hongerige trekvogels. Ruth ziet David voor de deur van zijn huis
staan, met een verrekijker in zijn hand en een moorddadige
uitdrukking op zijn gezicht. Hij vindt de invasie van de Saltmarsh
natuurlijk helemaal een ramp. De vogels zijn er van schrik vandoor
en de wolken trekken donker en dreigend boven het landschap.
Godzijdank zijn Sammy en Ed in Londen, zodat Ruth niet ook nog eens
hun nieuwsgierigheid en bezorgdheid hoeft te verduren. Ze doet de
gordijnen dicht. Gelukkig is de pers haar nog niet op het spoor
gekomen. Erik belt. Hij is verzoeningsgezind, bezorgd. Ruth denkt
onwillekeurig dat hij zich natuurlijk net zo veel zorgen maakt om
het archeologische aspect van de hele zaak als om het lot van
Scarlet. De politie is verwoed aan het graven in het centrum van de
palencirkel. Voor Erik, en ook voor David, is het hele gebied nu
permanent verpest, maar dat kan hij natuurlijk moeilijk zeggen, en
na wat gemeenplaatsen hangt hij op. Ondanks alles is het een schok
als ze de televisie aanzet en de Salt- marsh grauw en verregend in
beeld komt. 'Op deze afgelegen plaats,' zegt de nieuwslezer op een
gedragen toon, 'heeft de politie vanochtend in alle vroegte de
tragische ontdekking gedaan... ' Geen woord over Ruth. Dank u,
Heer. De telefoon gaat. Ruths moeder. Dat valt me van u tegen,
Heer. 'Ruth! Dat afgrijselijke oord waar jij woont is op tv!'
'Ik weet het, mam.'
'Ze hebben dat meisje gevonden. Onze Bijbelstudiegroep heeft
iedere avond voor haar gebeden.'
'Dat weet ik.'
'Pappa zegt dat hij je huis op tv heeft gezien.'
'Dat neem ik aan, ja.'
'Wat een toestand, he? Pappa zegt dat je je ramen en deuren op slot
moet doen.'
'Dat zal ik doen.'
'Dat arme kind. Zo'n schattig meisje. Heb je haar foto gezien op
het nieuws?' Kan Ruth haar moeder vertellen dat zij degene is die
het lijk heeft gevonden? Dat zij degene is die het armpje, dat
dankzij het veen wonderwel intact was gebleven, heeft opgetild en
het zilveren armbandje met de decoratie van ineengestrengelde
hartjes heeft gezien? Kan ze haar moeder vertellen dat ze precies
zo'n armband om de pols van Delilah Henderson heeft gezien toen ze
in haar keuken met haar zat te praten? Kan ze haar vertellen dat ze
erbij stond toen het kleine lichaampje uit het graf werd getild en
het handje omlaag bungelde alsof het ter afscheid zwaaide? Kan ze
haar moeder vertellen dat ze de moordenaar kent, weliswaar niet bij
naam, maar dat ze in haar dromen zijn stem hoort? Kan ze haar
vertellen over Sparky, die bloedend voor haar deur is
achtergelaten, als een dreigement of een waarschuwing? Nee, ze kan
haar over geen van die dingen iets vertellen. In plaats daarvan
belooft ze de deur op slot te doen en haar morgen te bellen. Ze is
zo moe dat ze zelfs niet reageert als haar moeder zegt dat ze hoopt
dat het kind gedoopt was en dus in de hemel zal komen. 'Wie wil er
nou met al die christelijke figuren in de hemel zitten?' was altijd
haar antwoord geweest. Nu denkt ze aan Alan en Delilah Henderson.
Denken die dat ze Scarlet ooit zullen terugzien, dat ze in een
aangenamer oord herenigd zullen worden? Ze hoopt het. Ze hoopt het
van harte. De aanhoudende regen is nogal een domper voor de
journalisten die over de New Road terugsjouwen en gefrustreerd
zelfs hun mobieltjes met rust laten.
Ruth, die de hele dag niets heeft gegeten, neemt een glas wijn
en zet de radio aan. 'Wat leert de dood van de kleine Scarlet
Henderson ons over de maatschappij waarin we leven... ' Ze draait
de knop weer om. Ze heeft geen zin in het gezeur van allerlei
mensen, mensen die Scarlet niet eens gekend hebben, over wat men
hiervan dient te leren, en hoezeer het morele peil van het volk was
gedaald, en hoe erg het was dat kinderen niet eens meer gewoon
buiten konden spelen. Scarlet was uit haar eigen tuin ontvoerd toen
ze met haar tweelingbroertjes aan het spelen was op het klimrek.
Haar broertjes hadden niets gezien. Het ene moment was Scarlet er
nog, even later niet meer. Delilah, die binnenshuis druk was met de
jengelende Ocean, wist niet eens dat haar dochter verdwenen was tot
ze twee uur later de kinderen ging roepen omdat ze moesten eten.
Het forensisch onderzoek zal moeten aantonen wanneer Scarlet
precies is gedood. Ruth hoopt dat het snel is gebeurd, toen ze nog
in de roes van het spel met haar broers was, voordat ze begreep wat
er gebeurde. Het is nu donker buiten. Ruth schenkt haar glas
nogmaals vol. De telefoon gaat. Vermoeid neemt ze op. Peter? Erik?
Haar moeder? 'Doctor Ruth Galloway?' Een onbekende, wat ademloze
stem. 'Ja?'
'Ik schrijf voor The Chronicle.' De streekkrant. 'Ik hoor dat u
betrokken bent geweest bij de ontdekking van het stoffelijk
overschot van Scarlet Henderson?'
'Geen commentaar.' Ruth gooit met trillende handen de telefoon op
het toestel. Hij begint meteen weer te rinkelen. Ze legt hem van de
haak. Ze schrikt zich een ongeluk als Flint door het kattenluik
naar binnen floept. Ze geeft hem te eten en probeert hem op schoot
te nemen, maar hij is te ongedurig en begint met zijn kopje dicht
bij de grond door de kamer te sluipen. Zijn snorharen trillen. Het
is negen uur. Ruth is al sinds vier uur die ochtend op de been en
is doodmoe maar te gespannen om naar bed te gaan. Ze heeft ook geen
geduld om te lezen of televisie te kijken.
Ze zit daar maar te zitten, in het donker, kijkt naar de
rondsluipende Flint en luistert naar de regen die tegen de ramen
tikt. Om tien uur wordt er zo hard op de deur geklopt dat Flint
ijlings naar boven verdwijnt. Hoewel ze niet precies weet waarom,
beeft Ruth over haar hele lichaam. Ze doet een lamp aan en loopt
voetje voor voetje naar de deur. Hoewel de rationele archeologe in
haar zegt dat het Peter of Erik of Shona (die gek genoeg nog steeds
niet gebeld heeft) wel zal zijn, zegt de irrationele kant van haar,
die haar al de hele dag in zijn greep heeft, dat er achter de deur
een groot gevaar schuilt. Een monster dat is verrezen uit de modder
en het zand. Wat het zand te pakken krijgt, laat het zand nooit
meer los. 'Wie is daar?' roept ze zo kalm mogelijk. 'Ik ben het.
Nelson,' is het antwoord. Ze doet open. Nelson ziet er afgrijselijk
uit, ongeschoren, met rode ogen, kled- dernat. Zonder iets te
zeggen loopt hij de kamer in en gaat op de bank zitten. Het lijkt,
op dat moment, volkomen juist dat hij er is. 'Wil je iets drinken?'
vraagt ze. 'Thee? Koffie? Wijn?'
'Koffie graag.' Als ze terugkomt met de koffie zit Nelson voorover
geleund met zijn hoofd in zijn handen. Ruth ziet de hoeveelheid
grijs in zijn dikke, donkere haar. Hij kan toch niet binnen een
paar maanden zo grijs zijn geworden? Ruth zet zijn koffie op het
tafeltje naast hem. 'Was het heel erg?' vraagt ze bedeesd. Nelson
kreunt en wrijft met zijn handen over zijn gezicht. 'Het was
afschuwelijk,' zegt hij uiteindelijk. 'Delilah verschrompelde alsof
iemand al het leven uit haar kneep. Ze zakte in elkaar en bleef
ineengedoken op de grond liggen, terwijl ze onbedaarlijk huilde. En
ze riep de hele tijd om Scarlet. Wat we ook zeiden, het haalde
allemaal niks uit. En wat konden we zeggen? Toen haar man zijn
armen om haar heen wilde slaan, duwde ze hem van zich af. Mijn
collega Judy deed het heel goed, maar ook zij kon niets uitrichten.
Godallemachtig. Ik heb vaker mensen van slecht nieuws op de hoogte
moeten brengen, maar dit was echt verschrikkelijk.
Als ik morgen in de hel kom, kan het daar onmogelijk nog erger
zijn.' Hij zwijgt en staart met een somber gezicht naar zijn
koffie. Ruth legt haar hand op zijn arm maar zegt niets. Wat zou ze
moeten zeggen? Even later vertelt Nelson verder. 'Ik had niet ten
volle begrepen dat ze echt geloofde dat Scarlet nog leefde. Ik denk
dat we allemaal dachten... na twee maanden... dat ze dood moest
zijn. Net als met Lucy ga je langzaam maar zeker de hoop verliezen.
Maar die arme Delilah dacht echt dat haar dochtertje op een goede
dag gewoon weer thuis zou komen. Ze zei de hele tijd: "Ze kan niet
dood zijn, ze kan niet dood zijn." Ik was gedwongen tegen haar te
zeggen: "Ik heb haar gezien." En toen, Jezus, toen moest ik hun
verzoeken mee te komen om het lijk te identificeren.'
'Zijn ze allebei gegaan?'
'Ik vond dat Alan in zijn eentje moest gaan, maar Delilah wilde per
se mee. Ik geloof dat ze tot op het moment dat ze het lijk zag, nog
steeds hoopte dat het Scarlet niet was. Toen ze het kind zag,
stortte ze in.'
'Is al bekend... hoe lang ze dood is?'
'Nee. Het wachten is op het rapport van de lijkschouwer.' Hij zucht
en wrijft in zijn ogen. Dan zegt hij, voor het eerst weer met zijn
zakelijke politiestem: 'Ze zag eruit alsof ze nog niet erg lang
dood was, vond je ook niet?'
'Dat komt door het veen,' zegt Ruth. 'Dat is een natuurlijk
conserveermiddel.' Ze zwijgen weer, in gedachten verzonken. Ruth
denkt aan het veen dat het hout van de palencirkel had
geconserveerd en nu een nieuw geheim in zich had geborgen. Als ze
Scarlet niet hadden gevonden, zou ze daar dan honderden of
duizenden jaren zijn blijven liggen, net zoals de
ijzertijdskeletten? Zou ze uiteindelijk zijn gevonden door
archeologen en zouden die haar beschouwd hebben als een
archeologische rariteit, zonder dat iemand ooit zou weten wat er
met haar was gebeurd?
'Ik heb weer een brief gekregen,' zegt Nelson, de stilte
doorbrekend. 'Wat?' Nelson haalt zwijgend een verfrommeld vel
papier uit zijn jaszak. 'Dit is een kopie,' legt hij uit. 'De
forensische dienst heeft het origineel.' Ruth leunt naar voren en
leest. Nelson, Je zoekt, maar vindt niets. Je treft beenderen aan
op plaatsen waar je vlees hoopt te vinden. Alle vlees is gras. Dat
heb ik je al eerder verteld. Ik begin genoeg te krijgen van je
domme gedoe, je onvermogen het te zien. Moet ik het soms
uittekenen? Een lijn trekken naar Lucy en naar Scarlet? Hoe dichter
op het bot, hoe malser het vlees. Vergeet de beenderen niet. In
droefenis. Ruth kijkt Nelson aan. 'Wanneer heb je dit
gekregen?'
'Vandaag. Het zat in de post. Het is gisteren verzonden.'
'Toen Cathbad in hechtenis zat dus.'
'Ja.' Nelson kijkt op. 'Hij kan het natuurlijk door een ander
hebben laten versturen.'
'Denk je dat hij dat heeft gedaan?'
'Misschien. Maar de brief kan ook door heel iemand anders zijn
geschreven.'
'Hij lijkt sterk op alle andere brieven,' zegt Ruth, die het
getypte vel papier bestudeert. 'Het Bijbelcitaat, de stijl, de
opmerking over het zien. Er staat zelfs Dat heb ik je al eerder
verteld.'
'Ja, dat was mij ook opgevallen. Bijna alsof hij krampachtig
probeert de link met de andere brieven te leggen.' Ruth kijkt naar
de woorden Een lijn trekken naar Lucy en naar Scarlet. Gisteravond
heeft ze op de plattegrond een lijn getrokken van de beenderen van
Spenwell via de skeletten in het moeras naar de palencirkel. Ze
rilt.
Het lijkt wel alsof de briefschrijver over haar schouder heeft
meegekeken toen ze de lijn trok die naar Scarlet leidde. En de
beenderen. Vergeet de beenderen niet. Er staat veel over beenderen
in deze brief. Beenderen zijn haar specialiteit. Is dit soms een
boodschap aan haar adres? 'Hoe dichter op het bot, hoe malser het
vlees! leest ze hardop. 'Dat klinkt afschuwelijk, kannibalistisch.'
'Het is een spreuk,' zegt Nelson. 'Ik heb het opgezocht.'
'Denk je nog steeds dat Cathbad de dader is?' Nelson zucht en haalt
zijn vingers door zijn haar, waardoor het in een kuif overeind
blijft staan. 'Ik weet het niet, maar ik heb niet genoeg om hem te
laten aanklagen. Geen DNA, geen motief, geen bekentenis. We hebben
zijn caravan met een stofkam doorzocht, maar niets gevonden. Ik hou
hem in hechtenis tot ik het rapport van de forensische dienst heb.
Als er sporen van zijn DNA op Scarlet worden aangetroffen, is het
met hem gedaan.' Ruth kijkt naar Nelson. Misschien komt het door
zijn verwarde haar en verfomfaaide kieren, maar hij ziet er jonger
uit dan anders, bijna kwetsbaar. 'Maar je denkt dat hij het niet
heeft gedaan, he?' Nelson kijkt haar aan. 'Nee,' zegt hij. 'Wie dan
wel?'
'Dat weet ik niet.' Nelson slaakt weer een zucht die grenst aan een
kreun. 'Dat is de ellende. Het is om je dood te schamen. Honderden
uren hebben we nu al in het onderzoek gestoken, in de speurtochten
en de ondervragingen, en nog steeds heb ik geen flauw idee wie die
twee meisjes heeft vermoord. Geen wonder dat de media om mijn
ontslag roepen.'
'Ik ben vanavond gebeld door iemand van The Chronicle! 'Godsamme!
Hoe zijn die schoften jou op het spoor gekomen? Ik heb mijn
uiterste best gedaan om je naam erbuiten te houden.'
'Ach, vroeg of laat moest het ervan komen.' Maar Ruth vraagt zich
toch af wie het heeft laten uitlekken. Erik? Shona?
Peter?
'Ze zullen je niet met rust laten,' waarschuwt Nelson. 'Kun je
niet een paar dagen bij iemand logeren?'
'Ik zou naar mijn vriendin Shona kunnen gaan.' Maar met dat ze het
zegt, ziet ze huizenhoog op tegen lange, broeierige avonden bij
Shona, die natuurlijk op allerlei manieren zal proberen informatie
aan haar te ontfutselen. Er zal niets anders opzitten dan iedere
avond over te werken. 'Mooi. Ik heb mijn vrouw en kinderen naar
mijn moeder gestuurd. Tot we het ergste achter de rug hebben.'
'Wanneer denk je dat het ergste achter de rug zal zijn?'
'Dat weet ik niet.' Nelson kijkt haar weer aan. Zijn donkere ogen
staan gekweld. Ze hoort de wind en de regen, maar het lijkt
allemaal ver weg, alsof deze kamer, deze kleine lichtcirkel het
enige is wat er nog van de wereld over is. Nelson kijkt haar nog
steeds aan. 'Ik wil niet naar huis,' zegt hij dan. Ruth steekt haar
hand uit en legt hem op de zijne. 'Ga dan niet,' zegt ze. Ruth
wordt wakker van de stilte. De wind is gaan liggen en het regent
niet meer. Buiten is alles rustig. Ze meent de roep van een uil te
horen en in de verte het zwakke ruisen van de golven. De maan
schijnt tussen de open gordijnen op het rommelige bed, de verspreid
liggende kleren en de slapende inspecteur Harry Nelson, die heel
rustig ademt en zijn arm op Ruths borsten heeft liggen. Voorzichtig
tilt Ruth de arm op en stapt uit bed om een pyjama aan te trekken.
Ze kan nauwelijks geloven dat ze naakt naar bed is gegaan. Ergens
is dat nog moeilijker te geloven dan dat ze met Nelson naar bed is
gegaan. Dat ze haar hand op de zijne heeft gelegd en zich toen naar
voren heeft gebogen om haar lippen op de zijne te drukken. Ze
herinnert zich zijn korte aarzeling, de fluistering van zijn
ingehouden adem voordat hij zijn hand achter haar hoofd bracht en
haar naar zich toe trok. Ze hadden zich aan elkaar vastgeklampt,
elkaar wanhopig, hongerig gekust, terwijl de regen tegen de ramen
sloeg.
Ze herinnert zich zijn ruwe huid, zijn verrassend zachte lippen,
zijn lichaam op het hare. Hoe is dit gebeurd? Ze kent Harry Nelson
amper. Twee maanden geleden vond ze hem nog een vrij onbehouwen
politieman. Ze weet alleen dat ze gisteravond iets gemeen hadden
wat hen scheidde van de rest van de wereld. Ze hadden het lichaam
van Scarlet gezien toen het levenloos uit het zand tevoorschijn was
gekomen. Ze hadden, in zekere zin, het leed van haar ouders
gedeeld. Ze hadden de brieven gelezen. Ze wisten dat buiten in het
donker het kwaad rondwaarde. Ze wisten van Lucy Downey en vreesden
dat haar lijk het volgende zou zijn dat ze zouden vinden. En opeens
had het niet meer dan natuur- lijk geleken dat dit alles hen tot
elkaar bracht, in elkaars armen, om het verdriet te verdringen met
de geneugten van het lichaam. Ze zouden het misschien nooit weer
doen maar gisteravond... gisteravond was het juist geweest. En
toch, denkt Ruth, terwijl ze haar mooiste pyjama aantrekt (ze is
niet van plan zich aan hem te vertonen in de grijze met voeten),
moet hij nu maar gauw gaan. De pers weet van haar bestaan. Het
laatste wat ze kunnen gebruiken, is dat de media erachter komen dat
de inspecteur die belast is met het onderzoek naar de moord op
Scarlet Henderson, de nacht heeft doorgebracht in het bed van de
beenderspecialist. Ze kijkt naar Nelson. Slapend ziet hij er veel
jonger uit dan hij is, met zijn donkere wimpers uitgewaaierd op
zijn wangen, zijn verbitterde mond in rust. Ruth huivert, maar niet
van de kou. 'Nelson?' Ze schudt aan zijn schouder. Hij is meteen
wakker. 'Wat is er?'
'Je kunt maar beter gaan.' Hij kreunt. 'Hoe laat is het?' 'Bijna
vier uur.' Even kijkt hij haar aan, alsof hij zich afvraagt wie ze
is, en dan glimlacht hij. De verbluffend tedere glimlach die ze nog
maar een of twee keer eerder heeft gezien. 'Goedemorgen, doctor
Galloway.'
'Goedemorgen, inspecteur Nelson,' zegt Ruth. 'Kleed je maar gauw
aan.' Als Nelson zijn kieren pakt, ziet Ruth een tatoeage hoog op
zijn schouder, blauwe letters rond een soort schild. 'Wat is dat
voor een tatoeage?' vraagt ze. 'Van de Seasiders. Dat is de bijnaam
van mijn voetbalclub, Blackpool. Ik heb hem op mijn zestiende laten
aanbrengen. Michelle vindt het ordinair.' Zo, hij heeft haar naam
genoemd. Michelle, de voorbeeldige echtgenote die gisteravond de
hele tijd tussen hen in zweefde, bevindt zich opeens in de kamer.
Nelson trekt zijn broek aan en lijkt zich niet bewust te zijn van
wat hij heeft gezegd. Misschien doet hij dit wel vaker, denkt Ruth.
Aangekleed ziet hij eruit als een heel ander iemand. Een
politieman, een vreemdeling. Hij komt naar haar toe, gaat op het
bed zitten en pakt haar hand. 'Bedankt,' zegt hij. 'Waarvoor?'
'Dat je er voor me was.'
'Ik heb alleen maar mijn burgerplicht gedaan.' Hij lacht. 'Je
verdient een medaille.' Ruth kijkt toe als hij zijn mobieltje onder
het bed vandaan vist. Ze voelt zich eigenaardig afstandelijk, alsof
ze naar een televisiedrama kijkt. Maar ze kijkt nooit naar dit
soort programma's; ze heeft liever documentaires. 'Zul je bij die
vriendin gaan logeren?' vraagt Nelson als hij zijn jasje aantrekt.
'Ja. Ik denk dat ik dat maar doe.'
'Hou contact. Als die etters je lastigvallen, geef je maar een
gil.' 'Dat zal ik doen.' In de deuropening draait hij zich om. Hij
glimlacht naar haar. 'Tot ziens, doctor Galloway,' zegt hij. En dan
is hij verdwenen.
17
Ruth kan de slaap niet meer vatten. Ze staat op en gaat onder de douche. Terwijl ze naar het water kijkt dat over haar lichaam stroomt, denkt ze aan Nelson en ze vraagt zich af of ze zichzelf symbolisch reinigt, of ze ieder spoor van zijn aanraking, geur, lichaam wil wegwassen. Dat is in ieder geval wat haar ouders van haar verlangen. Dat ze zich laat dopen, herboren wordt. Een zin uit de tijd dat ze nog naar de kerk ging, komt bovendrijven: gewassen in het bloed van het Lam. Ze rilt. Dat lijkt akelig veel op de toon van de brieven. Ze denkt aan de laatste brief met de opmerkingen over beenderen en vlees. Waren die voor haar bedoeld? Ze droogt zich stevig af en keert terug naar de slaapkamer, waar ze het bed afhaalt (nog meer symbolische reiniging?) en een broek en een fieecetrui aantrekt. Dan pakt ze een tas en begint die in te pakken. Ze heeft besloten Nelsons raad op te volgen en een paar dagen bij Shona te gaan logeren. Ze belt haar straks wel even vanaf haar werk. Als ze haar onelegante grijze pyjama in de tas doet denkt ze aan Nelson. Is hij alleen met haar naar bed gegaan om de naargeestige beelden van de ontdekking van het lijk van Scarlet uit zijn gedachten te bannen? Hij zal heus niet op haar verliefd zijn als hij thuis Miss Blonde Housewife 2008 heeft. Is zij verliefd op hem? Wel een beetje, ja, als ze heel eerlijk is. De allereerste keer dat ze hem zag, in de gang van de universiteit, te groot en te volwassen voor zijn omgeving, voelde ze zich meteen al tot hem aangetrokken. Hij is de tegenhanger van alle wazige academische types die ze om zich heen heeft, mannen als Phil en Peter, zelfs Erik. Nelson zal zich nooit urenlang over stoffige naslagwerken buigen; hij geeft de voorkeur aan actie: door het moeras banjeren, verdachten ondervragen, te hard rijden.
Vreemdgaan? Misschien. Ze heeft het gevoel dat dit niet de eerste keer was dat hij de volmaakte Michelle ontrouw was. Zijn manier van doen vanochtend had iets geroutineerds; de manier waarop hij zijn kieren bij elkaar graaide en ervoor oppaste geen beloften te doen over wanneer ze elkaar weer zouden zien. Maar gisteravond was er ook emotie geweest, iets bijna verlegens en iets verrassend teders. Ze denkt terug aan hoe zijn adem stokte toen ze hem voor het eerst kuste, hoe hij haar naam had gepreveld, hoe hij haar had gekust, eerst zacht en toen veel harder, bijna wild, en hoe hij haar tegen zich aan had geklemd. Hou op, verwijt ze zichzelf als ze met de tas de trap afdaalt. Het was een eenmalig iets. Het zal bij deze ene keer blijven. Hij is getrouwd, ze hebben vrijwel niets gemeen. De betoverende sfeer van gisteravond was gewoon het resultaat van de omstandigheden. Van nu af aan zijn ze weer de inspecteur en de archeologe, twee beroepsmensen die samenwerken. Flint draait spinnend om haar benen en ze vraagt zich af wat ze met hem moet doen. Ze kan hem niet meenemen naar Shona. Hij zou van zo'n verhuizing helemaal van slag raken, zeker zo kort na de dood van Sparky. Ze zal David moeten vragen of hij hem te eten kan geven. Die heeft weliswaar gezegd dat hij niet van katten houdt omdat ze vogels doodmaken, maar het is maar voor een paar dagen. Hopelijk zal hij het niet vervelend vinden. En er is doodgewoon niemand anders beschikbaar nu de weekendburen in Londen zijn. Het is nog maar zes uur. Ze zet koffie en maakt wat toast (haar eerste maaltijd in een heel etmaal; als ze zo doorgaat past ze binnen een mum van tijd in maatje veertig) en gaat aan tafel zitten om de zon te zien opkomen. Het is nog donker maar aan de horizon is een flauwe gouden streep te zien. Het is eb en boven het moeras hangt mist. Gisteren om deze tijd gingen Nelson en zij net op weg door het moeras. Om zeven uur belt ze aan bij David. Ze gaat er maar vanuit dat hij zelf ook een vroege vogel is, dat hij graag de vogels in alle vroegte hoort zingen. Het is in ieder geval helemaal licht nu, een koude, heldere dag, schoon na alle regen.
Vandaag zal niets de verslaggevers tegenhouden. Nelson heeft
gelijk; ze moet hier weg. Het duurt lang voordat David opendoet,
maar hij is gelukkig wel aangekleed. Hij heeft een regenjas aan en
ziet eruit alsof hij al buiten is geweest. 'Sorry dat ik je zo
vroeg stoor,' zegt Ruth, 'maar ik moet een paar dagen weg. Zou jij
alsjeblieft voor Flint, mijn kat, willen zorgen?' David kijkt
verstrooid. 'Flint?' herhaalt hij. 'Mijn kat. Zou jij een paar
dagen voor hem kunnen zorgen? Je hoeft alleen maar eten voor hem
neer te zetten. Ik zou je erg dankbaar zijn.' Het lijkt nu pas tot
David door te dringen wat ze zegt. 'Ruth,' zegt hij. 'Was jij bij
dat drama van gisteren betrokken?' Drama. Niet het juiste woord
voor wat gisteren op de Saltmarsh is voorgevallen. Je kon die dag
op vele manieren beschrijven, maar niet als een soort toneelstuk.
'Ja,' antwoordt ze kortaf. 'Ik ben degene die het lijk heeft
gevonden.'
'Goeie genade!' David kijkt oprecht geschrokken. 'Wat vreselijk.
Ja, dan is het logisch dat je een poosje weg wilt.' 'De pers is me
gisteren al op het spoor gekomen. Ik moet een poosje
onderduiken.'
'De pers.' David trekt een nijdig gezicht. 'Addergebroed. Heb je ze
gisteren gezien? Hoe ze dwars door de rietbedden banjerden en
overal peuken en rotzooi hebben achtergelaten? Denk je dat ze
vandaag weer zullen komen?'
'Ik vrees van wel.'
'Dan mag ik wel gaan patrouilleren.' David trekt een verbeten
gezicht. Ruth herinnert hem nogmaals aan Flint en geeft hem de
sleutel. 'Je vindt het dus niet vervelend, van mijn kat? Zijn eten
staat in de keuken. Hij krijgt één blikje per dag en wat kaakjes.
Laat je niet overhalen hem meer te geven. Verder gaat hij zijn
eigen gang. Hij heeft een kattenluik. Ik zal een briefje op tafel
leggen met de telefoonnummers waar ik te bereiken ben.'
David pakt de sleutel aan. 'Eten. Kattenluik. Telefoonnummers.
Ja. Prima. Geen probleem.' Ruth hoopt dat hij het niet zal
vergeten. Het is stil op de weg en ze is in recordtijd op de
universiteit. De parkeerterreinen liggen er verlaten bij. Blijkbaar
houden journalisten net zo min als academici van vroeg opstaan. Ze
toetst een code in om de deuren te openen en trekt zich met een
zucht van opluchting terug in haar kantoor. Hier is ze tenminste
een poosje veilig. Drie koppen koffie en een aantal pagina's
lesmateriaal later wordt er op de deur geklopt. 'Binnen,' zegt
Ruth. Het zal Phil wel zijn, die een graantje wil meepikken van
alle opwinding. Maar het is Shona. Ruth kijkt verbaasd op, want
Shona waagt zich vrijwel nooit buiten de faculteit der letteren.
'Ruth!' Shona komt binnen en omhelst haar. 'Ik heb het daarnet pas
gehoord. Dat jij degene bent die het lijk van dat arme meisje heeft
gevonden.'
'Van wie heb je dat gehoord?' vraagt Ruth. 'Van Erik. Ik kwam hem
op het parkeerterrein tegen.' Dan weet zo dadelijk de hele
universiteit het, denkt Ruth. Waarom had ze gedacht dat ze hier
veilig was? Ze is nergens veilig. 'Ja, ik heb haar gevonden. Ze lag
begraven in het veen, in het centrum van waar de palencirkel heeft
gestaan.'
'Jemig.' Shona was er tien jaar geleden ook bij geweest en wist hoe
belangrijk die plek was, de gewijde grond. 'Weet Erik waar ze is
gevonden?' vraagt Shona terwijl ze gaat zitten. 'Ja. En volgens mij
vindt hij dat nog het ergste. Dat de politie het hele terrein
overhoophaalt en uit zijn verband rukt.' Ruth is zelf verbaasd hoe
bitter ze klinkt. 'Waarom zijn ze daar eigenlijk nog steeds aan het
graven?'
'Omdat ze zich afvragen of er misschien nog een meisje begraven
ligt. Lucy Downey.'
'Dat meisje dat jaren geleden is verdwenen?'
'Tien jaar geleden. Vlak nadat we de palencirkel hadden
opgegraven.'
'Denkt de politie dat de twee meisjes door dezelfde persoon zijn
vermoord?' Ruth kijkt naar Shona. Haar gezicht staat zacht,
meelevend, maar Ruth ziet ook een spoor van de wat beschamende
nieuwsgierigheid die ze maar al te goed herkent. In zichzelf. 'Ik
weet het niet,' zegt ze. 'Ik weet niet wat de politie denkt.'
'Gaan ze die druïde aanklagen?'
'Cathbad? Sorry, Shona, maar dat weet ik echt niet.'
'Erik zegt dat hij het niet heeft gedaan.'
'Dat weet ik,' zegt Ruth. Ze vraagt zich af wat Erik allemaal aan
Shona heeft verteld. 'Wat denk jij? dringt Shona aan. 'Ik weet het
niet,' zegt Ruth, voor haar gevoel voor de honderdste keer. 'Ik kan
me nauwelijks voorstellen dat hij een moordenaar is. Hij leek me
zo'n onschuldig type, zo'n peace-freak en natuurliefhebber. Maar de
politie zal wel iets aan bewijsmateriaal hebben, anders konden ze
hem niet vasthouden.'
'Die inspecteur Nelson lijkt me een keiharde.' Ruth denkt vluchtig
aan Nelson. Ze ziet, alsof het als een film op de muur tegenover
haar wordt geprojecteerd, zijn gezicht boven het hare. Voelt zijn
baardstoppels op haar wang. 'Ik ken hem niet goed genoeg,' zegt ze.
'Shona, hoor eens, ik zou je iets willen vragen. Kan ik soms een
paar dagen bij jou logeren? De pers is erachter gekomen dat ik bij
de zaak betrokken ben, zie je. Ik ben bang dat ze straks voor mijn
deur liggen en eerlijk gezegd wil ik er ook gewoon even tussenuit.'
'Natuurlijk, meid,' zegt Shona meteen. 'Je bent van harte welkom.
Weet je wat? We halen vanavond Chinees en nemen er een lekker
wijntje bij. We maken er een echte meidenavond van. Dan kun jij de
hele zaak vergeten en je lekker ontspannen. Goed?'
Ruth weet niet waarom, maar ze geniet lang niet zo van de
meidenavond als ze had gehoopt. Om te beginnen is ze zo moe dat
haar oogleden na een paar glazen Pinot Grigio erg zwaar worden.
Bovendien heeft ze, voor het eerst in jaren, geen honger. En dat
terwijl ze juist dol is op afhaalchinees: de kartonnetjes met de
zilveren binnenkant, het heerlijke vette eten, dat ene mysterieuze
gerecht waarvan je echt niet meer weet of je het nu had besteld of
niet. Meestal geniet ze er met volle teugen van, maar vanavond duwt
ze na een paar hapjes van de krokante eend haar bord van zich af.
De geur van de sojasaus breekt haar op. 'Wat is er?' vraag Shona
met volle mond. 'Neem nog wat. Er is genoeg.'
'Sorry,' zegt Ruth, 'ik heb geen trek.'
'Je moet eten, hoor,' zegt Shona alsof Ruth een anorectisch
schoolmeisje is in plaats van een gezette vrouw van achter in de
dertig. 'Neem in ieder geval nog een glaasje.' Ze laat wijn in het
glas van Ruth klokken. 'Relax!' Shona woont in een rijtjeshuis aan
de rand van King's Lynn, niet ver van het centrum van de stad, een
typische buitenwijk, in alle opzichten het tegenovergestelde van de
Saltmarsh. Ruth was een poosje in het voortuintje blijven staan
luisteren naar het verkeer terwijl ze de pikante geuren opsnoof van
het nabije Indiase restaurant. 'Kom binnen,' zei Shona. 'Als je te
lang buiten blijft, krijg je een wielklem. Daar zijn ze hier streng
in, hoor.' Ruth was naar binnen gegaan en had haar spulletjes
uitgepakt in Shona's logeerkamer (gepolijste vloer, grenenhouten
bed, lakens van Egyptisch katoen, prenten van Parijs en New York).
Nu kan ik me ontspannen, had ze gedacht. Niemand weet waar ik ben.
Ik kan relaxen, lekker eten met een wijntje erbij. Morgen ben ik
een nieuw mens. Maar het lukt niet. Ze is ongedurig, voelt zich
slecht op haar gemak. Ze kijkt steeds op haar mobieltje, al
verwacht ze geen telefoontjes. Ze maakt zich zorgen dat David
vergeet Flint te eten te geven. Ze mist haar huisje en het trieste,
troosteloze uitzicht op de Saltmarsh.
Ze is bijna misselijk van vermoeidheid maar weet dat ze vannacht
de slaap niet zal kunnen vatten. Dat ze, zodra ze haar ogen
dichtdoet, alles weer zal zien, als een slechte film die aan één
stuk door wordt herhaald: de tocht in alle vroegte door het moeras,
de ontdekking van Scarlets lijkje, het bungelende armpje, Nelson
bij haar op de stoep, met rode ogen, ongeschoren, Nelsons lichaam
op het hare... Alles herinnert haar aan deze dingen. De zachte
achtergrondmuziek op Shona's cd-speler doet haar denken aan de
regen en hoe de vogels plotsklaps stil waren. Het kaarslicht doet
haar denken aan de verraderlijke dwaallichtjes die nietsvermoedende
reizigers naar hun dood lokken. Als ze naar Shona's boekenplanken
kijkt en T.S. Eliot naast Shakespeare ziet staan, denkt ze aan de
brieven over Lucy Downey. Wij die leefden, gaan nu sterven. 'Denk
je dat hij het zal doen?' vraagt Shona en ze schenkt Ruths glas
weer vol. 'Wat?' Ruth weet helemaal niet waar ze het over heeft.
'Denk je dat hij bij Anne weg zal gaan? Liam?' Nooit van zijn
leven, denkt Ruth. Net zoals Nelson nooit bij Michelle weg zal
gaan. 'Misschien. Ik weet het niet. Wil je dat eigenlijk wel?'
'Dat weet ik niet. Als je me dat een halfjaar geleden had gevraagd,
zou ik ja hebben gezegd, maar nu? Eerlijk gezegd geloof ik dat ik
het een beetje eng zou vinden. Een relatie met een getrouwde vent
is veel veiliger.'
'Hoe bedoel je?'
'Nou, omdat je altijd kunt denken dat hij alleen maar niet bij jou
is omdat hij getrouwd is. Je hoeft je nooit zorgen te maken over
wat er misschien aan de relatie mankeert. En het blijft opwindend.
Je hoeft je nooit te vervelen.'
'Je klinkt alsof je het al vaker bij de hand hebt gehad.' Voor
zover Ruth weet is Liam de eerste getrouwde man met wie Shona het
ooit heeft aangelegd, maar ze praat alsof ze een expert is in
buitenechtelijke verhoudingen. Net als Nelson, denkt ze cynisch.
Shona's gezicht krijgt opeens een gesloten, achterdochtige
uitdrukking.
Ze vult haar eigen glas bij en morst wat wijn op de trendy kokosmat. 'Een of twee keer, ja,' zegt ze. Het klinkt gemaakt nonchalant. 'Voordat ik jou heb leren kennen. Vooruit, Ruth, drink je glas leeg. Je loopt mijlen op me achter.' Ruth kan inderdaad de slaap niet vatten. Ze pakt haar Rebus, maar in Rebus en Siobhan ziet ze nu, expliciet en beschamend, zichzelf en Nelson. Ze pakt haar laptop en begint te werken, maar ook al was ze mijlen bij Shona achtergebleven, ze heeft te veel gedronken om belangstelling te kunnen opbrengen voor mesolithische begraafplaatsen. Tombes, begrafenissen, lijken, beenderen, denkt ze wazig, waarom houdt archeologie zich zo intensief bezig met de dood? Ze drinkt een glaasje water, draait haar kussen om en doet vastberaden haar ogen dicht. Honderd, negenennegentig, achtennegentig, zevenennegentig, hoeveel vuursteenmijnen zijn er in Norfolk, ik hoop dat David eraan denkt Flint te eten te geven en dat Flint geen zeldzame moerasvogels zal vangen... Sparky in de armzalige kartonnen doos... het armpje van Scarlet dat onder het zeil uitkwam... zesennegentig, vijfennegentig... Wij die leefden, gaan nu sterven... vierennegentig, drieënnegentig... hij zal nooit bij zijn vrouw weggaan... waarom is Peter teruggekomen, waarom kan Shona Liam niet vergeten, houdt Cathbad nog steeds van Delilah, waarom liggen de ijzertijdskeletten op één lijn, waarom wees de lijn naar Scarlet... tweeënnegentig, eenennegentig... Het piepje van haar telefoon is een welkome afleiding. Ze grist hem dankbaar naar zich toe. Een tekstbericht. Het schermpje gloeit groen in het donker. Onbekende afzender. Ik weet waar je bent.
Er klinken allerlei geluiden. Bonkende geluiden, krakende geluiden alsof grote vogels naar elkaar roepen. Ze weet dat het dag is want het raam zit dicht. Ze kan niets zien, hoort alleen de geluiden. Ze is bang en zit ineengedoken in de hoek van de kamer, onder de deken. Hij is al een heel lange tijd niet geweest. Ze heef honger en is banger dan ooit tevoren. Ze heeft al haar water op en zoekt in het donker naar het stukje brood dat ze een paar dagen geleden meent te hebben laten vallen. Ze vraagt zich af of ze dood zal gaan als hij niet terugkomt om haar eten te geven. Misschien is hij dood. Hij is al heel lang niet geweest en haar mond is droog en de emmer in de hoek begint te stinken. Ze kruipt op de tast door de kamer, op zoek naar het brood. Ze ziet licht tussen de kieren van het luik en wil roepen, maar ze durft niet. De stenen muren zijn vochtig en bedekt met mos, ze voelen glad aan als ze er met haar handen overheen strijkt. Ze kan nu hoger reiken, bijna tot aan het droge deel bovenaan, waar de stenen kruimelig zijn, als broodkruimels. Waarom kan ze hoger reiken? Is ze groter aan het worden? Hij zegt van wel. Te groot, zegt hij. Wat bedoelt hij daarmee? Waar is ze dan te groot voor? Ze reikt zo hoog als ze kan en trekt aan een van de stenen. Hij laat los. Dat had ze niet verwacht en ze valt er pardoes van achterover. Ze zit op de vloer en haalt haar duim over de rand van de steen. Die is scherp en snijdt in haar duim. Ze likt aan het bloed; het smaakt als de metalen beker waaruit ze drinkt maar ook een beetje zout, raar, muf. Ze likt tot al het bloed op is. Ze brengt de steen naar de hoek van de kamer waar aarde is in plaats van vloer.
Ze graaft een kuil, legt de steen er heel behoedzaam in en bedekt hem met de aarde. Dan stampt ze erop tot de grond weer glad is en niemand behalve zij weet dat er iets begraven ligt. Dit is de eerste keer dat ze een geheim heef. Het voelt heel prettig. 175 18 m twee uur valt Ruth van pure uitputting uiteindelijk in slaap. Al die tijd heeft ze rechtop in bed gezeten, met bonkend hart, starend naar het bericht. Naar de angstaanjagende woorden. Wie had het gestuurd? Hij? De briefschrijver, de moordenaar? Wie weet waar ze is? Wie hebben het nummer van haar mobieltje? Wil dit zeggen - haar maag verkrampt alsof ze moet overgeven - dat het iemand moet zijn die ze kent? Ze zou eigenlijk Nelson moeten bellen, maar wil hem midden in de nacht niet storen. Vanwege gisteren is alles tussen hen verschoven. Ze wil niet dat hij gaat denken dat ze hem nu aldoor zal lastigvallen. Wat is belangrijker, vraagt ze zich grimmig af, dat je in je bed wordt vermoord of dat een man verkeerde ideeën over je krijgt? Ze wou dat haar onderbewustzijn feministischer was. Ze valt in slaap en wordt een paar uur later wakker, nog steeds rechtop in bed, helemaal verstijfd. Haar mobieltje is op de grond gevallen. Met bevende hand raapt ze het op. Geen nieuwe berichten. Ze slaakt een diepe zucht en kruipt weg onder de deken. Ze is zo moe dat de dood bijna een aantrekkelijke uitweg lijkt: gaan slapen en niet meer wakker worden. Als ze wakker wordt, ziet ze geel daglicht achter het gordijn en staat Shona naast haar bed met een kopje thee. 'Jij hebt een lange ruk gemaakt, zeg,' zegt ze opgewekt. 'Het is over negenen.' Dankbaar drinkt Ruth de thee. Het is lang geleden dat iemand haar thee op bed heeft gebracht. In het daglicht, in Shona's zonnige, smaakvol ingerichte logeerkamer, heeft ze niet langer het gevoel dat haar een gewelddadige dood wacht.
Integendeel, ze heeft weer fut om terug te vechten. Ze staat op,
gaat onder de douche en trekt haar strengste, onverzettelijkste
outfit aan (zwart broekpak, witte bloes, angstaanjagende
oorbellen). Dan gaat ze naar beneden, klaar om zich weer in de
strijd te werpen. Ze is net in haar auto gestapt als haar mobieltje
gaat. Ondanks haar angstaanjagende oorbellen slaat de schrik haar
om het hart. Ze begint te hijgen en voelt het zweet in haar handen
staan. 'Hallo, Ruth. Met Nelson.'
'O. Nelson. Hallo.' Om de een of andere reden blijft haar hart
tekeergaan. 'Ik wilde je even laten weten dat we Malone morgen
vrijlaten.'
'O ja? Waarom?'
'We hebben het rapport van de forensische dienst binnen en er
blijkt geen DNA van hem op Scarlet te zitten. We gaan hem alleen
aanklagen voor het schrijven van de brieven. Hij wordt morgen
voorgeleid voor de rechter, maar ik denk dat hij wel op borgtocht
zal worden vrijgelaten.'
'Blijft hij wel een verdachte?' Nelson lacht vreugdeloos. 'Hij is
de enige verdachte die we hebben, maar we kunnen hem op geen enkele
manier in verband brengen met de moord. We hebben geen reden om hem
nog langer vast te houden.'
'Wat denk je dat hij zal doen?'
'Hij mag de streek niet verlaten. Ik denk dat hij zich wel koest
zal houden. Misschien krijgt hij zelfs politiebescherming, vanwege
de belangstelling van de media.' Nelson zegt het zo smalend dat
Ruth er onwillekeurig om moet glimlachen. 'Wat heeft de... autopsie
uitgewezen?'
'Dood door verstikking. Zo te zien was er iets in haar mond gestopt
waardoor ze geen lucht meer kon krijgen. Haar handen waren aan
elkaar gebonden met een of andere plant die tot een streng was
gevlochten.'
'Een of andere plant? 'Ja. Kamperfoelie blijkbaar en - dit zul je
interessant vinden - maretak.'
Ruth denkt aan de brieven, waarin de maretak wordt genoemd. Wil
dit zeggen dat de briefschrijver de moordenaar is? Wil dit zeggen
dat het toch Cathbad is? Dan denkt ze aan de touwen waarmee de
palen voor de palencirkel naar hun plek waren gesleept. Touwen van
maretak, zoals Peter zich had herinnerd. 'Het lichaam heeft
ongeveer zes weken begraven gelegen,' zegt Nelson. 'Niet zuiver
vast te stellen vanwege het veen. Geen tekenen van seksueel
misbruik.'
'Dat is tenminste iets,' zegt Ruth aarzelend. 'Ja,' zegt Nelson.
Hij klinkt bitter. 'Dat is tenminste iets. En nu kunnen we haar aan
haar ouders teruggeven, zodat die haar kunnen laten begraven. Dat
is natuurlijk erg belangrijk voor hen.' Hij zucht. Ruth ziet hem in
haar verbeelding achter zijn bureau zitten, met gefronste
wenkbrauwen in dossiers bladeren en lijstjes maken, en bewust niet
naar de foto van Scarlet Henderson kijken. 'Maar goed... ' Nelson
gaat met een rukje over in een andere versnelling, 'hoe is het met
jou? Ik hoop dat je niet meer bent lastiggevallen door de
pers.'
'Nee, maar ik heb gisteravond een eigenaardig tekstbericht
ontvangen.' Ruth vertelt hem wat erin stond. Ze ziet in haar
verbeelding hoe Nelson vertwijfeld zijn ogen hemelwaarts richt: Wat
moet ik allemaal nog van deze vrouw verduren? 'Ik zal het laten
natrekken,' zegt hij. 'Wat is het nummer?' Ze geeft het aan hem
door. 'Kunnen jullie een mobiel nummer achterhalen?'
'Ja. Mobiele telefoons hebben een uniek nummer dat ze bij ieder
gesprek of bericht uitzenden. Alsof ze contact maken met hun basis.
Als we het nummer hebben, is het opsporen van een bericht geen
probleem. Maar als hij slim is, heeft hij de telefoon natuurlijk
allang weggegooid.'
'Denk je dat het een hij is?'
'Geen flauw idee. Maar we moeten jou wel onder bewaking stellen.
Hoe lang denk je bij je vriendin te blijven?'
'Dat weet ik niet.' Als ze het zegt, verlangt Ruth opeens hevig
naar huis.
Naar haar eigen bed en haar kat en haar uitzicht op het noodlot-
tige moeras. 'Ik zal jouw huis en het hare in de gaten laten
houden. Probeer je niet al te veel zorgen te maken. Ik denk niet
dat hij zich zal openbaren. Daarvoor is hij te slim.'
'Denk je?'
'Tja, tot nu toe is hij mij in ieder geval te slim af geweest.'
'Je krijgt hem heus wel te pakken,' zegt Ruth met meer overtuiging
in haar stem dan in haar hart. 'Ik wou dat de pers het met je eens
was. Hou je haaks, meisje.' Als ze de verbinding verbreekt, denkt
Ruth: meisje! De eerste die ze ziet als ze op de universiteit
aankomt, is Peter. Hij staat voor de deur van haar kantoor te
wachten en als vanzelf ziet ze Nelson weer op die plek, bruusk en
onbuigzaam naast de plooibare Phil. In tegenstelling tot Nelson,
die zich had gedragen met de voortvarendheid van een beroeps in een
zaal vol amateurs, ziet Peter er nerveus uit en drukt hij zich
steeds verontschuldigend tegen de muur als er een student
voorbijkomt (wat op dit vroege uur niet zo vaak gebeurt). 'Ruth!'
Hij doet een stap naar voren. 'Hallo Peter. Wat doe jij hier?'
'Ik wilde je zien.' Inwendig slaakt Ruth een zucht. Het laatste
waar ze vandaag behoefte aan heeft, is het gezeur van Peter over
zijn huwelijk en zijn verlangen naar de tijd van de palencirkel.
'Nou, kom dan maar even binnen,' zegt ze, nogal onbeleefd. In haar
kantoor grijpt Peter meteen de kat die als deurstop dient. 'Dit
ding heb ik nog voor je gekocht. Dat je hem al die tijd bewaard
hebt!' 'Het is een handig ding,' zegt Ruth kortaf. Ze gaat hem niet
vertellen dat ze hem om sentimentele redenen heeft bewaard, want
dat zou niet waar zijn. Niet helemaal tenminste. Peter gaat in de
bezoekersstoel zitten. 'Mooi kantoor,' zegt hij, opkijkend naar
Indiana Jones.
Tien jaar geleden was ze nog niet belangrijk genoeg voor een
eigen kantoor. 'Beetje klein,' zegt ze. 'Je zou mijn kamer op UCL
eens moeten zien. Die moet ik delen met een archivaris die
problemen heeft met persoonlijke hygiëne. Ik mag alleen op maandag
en donderdag van het bureau gebruik maken.' Daar moet Ruth om
lachen. Peter wist haar altijd aan het lachen te krijgen, denkt ze,
bijna met tegenzin. Peter grijnst terug en ziet er heel even weer
net zo uit als vroeger, maar kijkt dan weer serieus. 'Nare zaak,
daar op de Saltmarsh,' zegt hij, 'waar jullie het lijk van dat
meisje hebben gevonden.' Ja. 'Hoe wist je dat ze daar was
begraven?' Ruth kijkt scherp op. Ze vindt het een vreemde vraag.
Het had net zo goed de politie kunnen zijn die de plaats had
ontdekt. 'Een ingeving,' zegt ze uiteindelijk. 'Ik zat de
plattegrond te bestuderen en zag een lijn vanaf het skelet in
Spenwell via mijn ijzertijdskelet naar de palencirkel. De palen die
ik jou heb laten zien, van de heirbaan, leken de route aan te
geven. Ik ben toen gaan nadenken over de cursus, de verzonken paden
waarvan men gelooft dat ze naar belangrijke punten in het landschap
lopen. Opeens besefte ik dat de heirbaan een cursus was.'
'Die naar het lijk voerde?' Ja. 'Bedoel je dan dat het opzet was?
Dat iemand haar daar heeft begraven omdat hij verstand heeft van
heirbanen en cursussen?'
'Cursus. Het woord heeft geen meervoud. Of het opzet is, weet ik
niet, maar de politie acht het niet uitgesloten dat de moordenaar
iets van archeologie weet.'
'O ja?' Peter denkt daar een paar ogenblikken zwijgend over na. Dan
zegt hij: 'Tussen haakjes, Erik heeft voor volgende week een
opgraving van de heirbaan georganiseerd.'
'Heeft hij daarvoor toestemming van de politie?' 'Blijkbaar. Hij
heeft met die Nelson van jou gesproken. Hij zegt dat het mag als ze
maar niet op de plek komen waar de palencirkel heeft gestaan. En
alles wat ze vinden moeten ze uiteraard aan de politie laten zien.'
Erik heeft met Nelson gepraat, de man die hij naar eigen zeggen
niet mag en niet vertrouwt. Nelson heeft toestemming gegeven voor
de opgraving. Ruth voelt zich alsof ze verdrinkt in een poel van
tegenstrijdigheden, loyaliteiten en herinneringen. 'Wanneer heb jij
Erik gesproken?' vraagt ze uiteindelijk. 'Gisteren. We zijn tussen
de middag samen een hapje gaan eten.'
'O ja?' Ruth probeert zich dat in te beelden. Erik heeft Peter
altijd gemogen en vond hem een geschikte partner voor Ruth, maar ze
ziet hen evengoed niet samen in een pizzatent. 'Waar?'
'O, een sushibar die hij kent.' Weinig pizza dus. 'Heeft hij iets
over Cathbad gezegd? Over Michael Malone?'
'Alleen dat de politie de verkeerde in hechtenis heeft genomen. Hij
maakte zich er nogal druk om. Hij zat maar te foeteren over een
politiestaat, maar ja, je kent hem, de eeuwige hippie.' Toch was
Erik bereid geweest Nelson om toestemming te vragen voor een
opgraving, denkt Ruth. Niets mag de archeologie in de weg staan.
'Cathbad wordt vrijgelaten,' zegt Ruth. 'Het zal vandaag wel op tv
komen.' Nelson had niet gezegd dat ze het geheim moest houden. 'O
ja?' zegt Peter belangstellend. 'Zonder dat hij ergens voor wordt
aangeklaagd?' 'Misschien wordt hij wel aangeklaagd. Ik weet het
niet.'
'Ik dacht anders dat jij helemaal op de hoogte was.'
'Welnee,' zegt Ruth vinnig, opeens geïrriteerd. 'Sorry.' Peter
kijkt sip. Het staat hem niet. Dan klaart zijn gezicht weer op en
vraagt hij: 'Hoe is het met Shona?'
'Goed. Hetzelfde. Nog altijd van plan mannen af te zweren en in
een klooster te gaan.'
'Wie is het ditmaal?'
'Een professor. Een getrouwde professor.'
'Belooft hij van zijn vrouw af te gaan?'
'Uiteraard.' Peter zucht. 'Arme Shona.' Misschien denkt hij aan
zijn eigen huwelijk want hij zakt opeens weer sip onderuit op zijn
stoel. Zelfs zijn haar lijkt zijn glans te verliezen. 'Ik heb
altijd gedacht dat ze zou trouwen en tien kinderen krijgen. Dat
haar katholieke opvoeding zich zou doen gelden.' Ruth denkt aan de
twee abortussen die Shona heeft ondergaan; de krachtdadige woorden
over onafhankelijkheid ervoor, de stroom van tranen erna. 'Nee,'
zegt ze, 'geen kinderen.'
'Arme Shona,' zegt Peter nogmaals. Hij zakt nog verder onderuit. Er
zal een bulldozer nodig zijn om hem weg te krijgen. 'Peter,' zegt
Ruth, de motor van die denkbeeldige bulldozer vast startend, 'waar
was je precies voor gekomen? Ik moet nodig aan het werk.' Hij kijkt
gekwetst. 'Ik wilde alleen maar zien hoe het met je is. En ik vroeg
me af of je vanavond soms ergens iets met me wilde gaan drinken.'
Ruth denkt aan een tweede meidenavond: Pinot Grigio, Liam,
afhaalchinees, mysterieuze tekstberichten. 'Goed,' zegt ze.
'Graag.' Ze gaan naar een restaurant in King's Lynn, niet ver van
de pub waar Ruth heeft geluncht met Nelson. Dit restaurant heeft
het echter hoog in de bol: een menu zonder hoofdletters, vloeren
van lichtkleurig hout, vierkante borden, groepjes flakkerende
kaarsen. Ruth jaagt een eenzame coquille na over de witte vlakte
van haar bord. 'Hoe wist je van dit restaurant?' vraagt ze en ze
voegt er haastig aan toe: 'Mooie tent, hoor.'
'Van Phil. Die was er nogal enthousiast over.' Ja,
allicht.
Het is nog vroeg en er zitten maar twee andere stellen, twee
derti- gers die duidelijk de minuten aftellen tot ze samen naar bed
kunnen, en een echtpaar op leeftijd dat de hele avond geen woord
tegen elkaar zegt. 'Jezus, kunnen ze dat niet thuis doen?' mompelt
Ruth als de jonge vrouw wijn van de vingers van de man begint te
likken. 'Ze zullen wel getrouwd zijn met andere mensen.'
'Waarom denk je dat?'
'Als ze met elkaar getrouwd waren, zouden ze niet met elkaar
praten, laat staan seksuele handelingen verrichten met eikaars
vingers,' zegt Peter op gedempte toon. 'Kijk maar naar die oudjes
daar. Na een gelukkig huwelijk van vijftig jaar hebben ze niks meer
tegen elkaar te zeggen.' Het ligt op het puntje van haar tong te
vragen of hij dat nu uit ervaring weet. Hou je mond, maant ze
zichzelf, dan komt hij er van- zelf wel mee voor de dag. Peter is
nooit een man van lange stiltes geweest. En ja hoor, Peter slaakt
een diepe zucht en neemt een grote slok van de belachelijk dure
rode wijn. 'Net als Victoria en ik. We zijn... uit elkaar gegroeid.
Ik weet dat dat een clichè is maar het is wel zo. We hadden niks
meer om over te praten. Op een goede dag werden we wakker en kwamen
we tot de ontdekking dat we, afgezien van Daniël, niks met elkaar
gemeen hebben. We mogen elkaar nog steeds graag, we hebben geen
ruzie of zo, maar dat bijzondere van in het begin is er niet meer.'
Maar met ons tweeën is het precies zo gegaan, denkt Ruth. Ze
herinnert zich dat ze op een dag naar Peter had gekeken, naar de
intelligente, lieve, knappe Peter, en had gedacht: 'Is dit nu
alles?' Moet ik het hiermee doen, met deze lieve man die me soms
niets meer doet als hij me aanraakt? Maar Peter heeft zijn roze
bril weer op. 'Wij, daarentegen, hadden zo veel gemeen,' zegt hij
dromerig, 'archeologie, geschiedenis, boeken. Victoria is niet wat
je noemt intellectueel. Die leest alleen van die
flutbladen.'
'Nu doe je wel erg neerbuigend,' zegt Ruth. 'O, zo bedoel ik het
niet,' zegt Peter haastig, 'Victoria is een geweldige vrouw. Erg
hartelijk en zo.' (Ze is dik geworden, denkt Ruth.) 'Ik ben erg op
haar gesteld en we houden allebei heel veel van Daniël, maar het is
geen huwelijk meer. We lijken meer op huisgenoten die samen de zorg
voor het kind en het huishouden dragen, en alleen nog maar praten
over wie Daniël morgen zal afhalen en wanneer Tesco onze bestelling
zal leveren.'
'Wat had je dan gedacht? Dat jullie de hele dag zouden praten over
de architectuur van de renaissance of het vroege werk van Robert
Browning?' Peter lacht. 'Zoiets. Wij hadden toch altijd genoeg om
over te praten? Weet je nog hoe we bij het kampvuur delibereerden
of de neolithische mens een jager of een boer was? Jij zei dat de
vrouwen vermoedelijk op jacht waren gegaan en je hebt zelfs een
keer geprobeerd een schaap te besluipen om te demonstreren hoe ze
dat dan deden.'
'En toen ben ik languit in de schapenpoep gevallen,' zegt Ruth
droog. Ze leunt naar voren. Ze vindt dat ze Peter iets heel goed
duidelijk moet maken. 'Peter, de opgraving was tien jaar geleden.
Dat was toen. Dit is nu. We zijn veranderd. We hebben een relatie
gehad en die was heel fijn, maar het is definitief voorbij. Je kunt
niet terug naar toen.'
'Nee?' vraagt Peter. Hij kijkt haar indringend aan. Zijn ogen zijn
in het kaarslicht erg donker, bijna zwart. 'Nee,' zegt Ruth rustig.
Peter staart haar een poosje zwijgend aan en glimlacht dan. Een
ander soort glimlach, zachter en een stuk triester. 'Nou, laten we
ons dan maar een stuk in de kraag drinken,' zegt hij en hij schenkt
haar glas nog eens vol. Ze drinkt zich geen stuk in de kraag, maar
heeft wel iets meer op dan wettelijk is toegestaan als ze in haar
auto stapt. 'Rij voorzichtig,' zegt Peter voordat hij naar een
nieuw uitziende Alfa Romeo loopt. Midlifecrisis?
'Doe ik.' Ruth is blij dat ze niet over de verraderlijke New Road hoeft te rijden met de duisternis van het moeras rondom. Het is maar een klein stukje naar Shona, dat redt ze wel. Ze rijdt langzaam, achter andere auto's aan die richtingvaster zijn. Op de radio heeft iemand het over Gordon Brown. 'Hij wil alles hebben zoals het vroeger was.' Wie niet, denkt Ruth, en ze slaat linksaf Shona's straat in. Niettegenstaande haar kloeke taal heeft ze begrip voor Peters verlangen naar het verleden. Het is ergens best verleidelijk om Peter terug te nemen, te accepteren dat de mysterieuze perfecte partner nooit zal komen, dat Peter het beste is dat ze kan krijgen, en dat hij waarschijnlijk zelfs een betere man is dan ze verdient. Waarom doet ze dat dan niet? Omdat Victoria en Daniël op de achtergrond schemeren? Om Nelson? Ze weet dat haar nacht met Nelson geen gevolg zal hebben, maar als ze zichzelf samen met Peter in bed inbeeldt, roept dat alleen maar een sfeer van knusheid op - niet van hartstocht. Ze vindt een vrije parkeerplaats voor het Indiase restaurant en loopt naar Shona's huis. Automatisch kijkt ze of er nog berichten zijn binnengekomen op haar mobieltje. Er is er maar één. ik weet waar je bent.
19
Scarlet Henderson wordt begraven op een naargeestige, regenachtige vrijdagmiddag. Een dag die Ruth doet denken aan een zin uit een volksliedje: 'Ik danste op een vrijdag toen de hemel donker werd.' De hemel huilt vandaag om Scarlet Henderson; het regent al de hele ochtend. 'Begrafenissen op vrijdag brengen ongeluk,' zegt Shona, die door het raam van haar woonkamer naar het water kijkt dat over de straat stroomt. 'Doe niet zo raar,' valt Ruth uit. 'Brengen begrafenissen op andere dagen soms geluk?' Ze moet niet zo lelijk doen tegen Shona, die haar juist een hart onder de riem probeert te steken en zelfs heeft aangeboden mee te gaan naar de begrafenis. Ruth heeft gezegd dat ze vindt dat ze in haar eentje moet gaan. Ze vindt dat ze dat aan Scarlet verschuldigd is, aan het meisje dat ze niet heeft gekend toen ze nog leefde. En aan Delilah en Alan. En aan Nelson? Misschien. Ze heeft hem al dagen niet gesproken. De pers heeft veel aandacht besteed aan de vrijlating van Cathbad. Nelson zei voor de camera's met een ondoorgrondelijk gezicht dat hij nieuwe sporen onderzoekt. Volgens Ruth is dat gelogen, en dat vermoeden deelt ze met het gros van de verslaggevers. ' De kerk, een vierkant, modern gebouw aan de rand van Spenwell, zit stampvol. Ruth vindt nog net een krap plekje op het uiteinde van de achterste bank. Ze heeft er tussen de mensen door zicht op Nelson, die voorin zit. Hij draagt een donkergrijs pak en kijkt recht voor zich uit. Hij zit tussen nog meer potige mannen, vermoedelijk politie. Er is ook een vrouw bij. Ruth ziet dat die een papieren zakdoekje uit haar tas haalt en ze vraagt zich af of het Judy is, de agente die mee was toen ze Scarlets ouders van het nieuws op de hoogte brachten.
De binnenkomst van de kleine kist, gevolgd door de in shocktoestand verkerende Delilah en Alan, de chrysanten die de naam Scarlet vormen, de broertjes en zusjes die in hun zondagse kieren met verdwaasde ogen om zich heen kijken, het koor dat met ijle stemmen 'All Things Bright and Beautiful' zingt, alles lijkt erop gericht je hart te breken. Ruth voelt tranen in haar ogen prikken, maar houdt zich in. Welk recht heeft zij om te huilen om Scarlet? De dominee, een nerveus ogende man in een witte toga, houdt een lauw praatje over engelen, onschuld en Gods rechterhand. En dan, tot Ruths grote verbazing, loopt Nelson naar voren om iets voor te lezen. Hij doet het erg slecht, hakkelend, met neergeslagen ogen. 'Ik ben de wederopstanding en het leven, zegt de Heer. Wie in mij gelooft en sterft, zal leven en wie leeft en in me gelooft, zal nooit sterven.' Het doet Ruth denken aan de brieven en daar wordt ze onrustig van. Degene die de brieven over Lucy Downey heeft geschreven, zou dit wel mooi vinden, want al zijn favoriete onderwerpen komen aan bod: het leven, de dood, de onzekerheid omtrent het leven na de dood en dat alles bedekt met een geruststellende sluier van mystiek. Heeft Cathbad die brieven geschreven? Zo ja, waarom? Om de politie te treiteren? Ze weet dat Cathbad de pest heeft aan de politie - en aan archeologen - maar is dat reden genoeg? Waar is Cathbad nu? Had hij willen komen, om troost te bieden aan de vrouw van wie hij ooit heeft gehouden, en aan zijn dochter, Delilahs oudste, die stilletjes huilt op de schouder van haar moeder? Eindelijk is het voorbij en komt de kleine witte doodkist zo dicht langs Ruth voorbij dat ze hem zou kunnen aanraken. Weer ziet ze het bungelende armpje en ze beeldt zich bijna in dat het uit de kist komt en zich hulpzoekend naar haar uitstrekt. Als ze haar ogen sluit, verdwijnt dat beeld. De laatste hymne wordt gespeeld en de mensen komen overeind. Buiten blijkt dat het inmiddels droog is, maar het is waterkoud. De lijkwagen met de doodkist rijdt weg, gevolgd door de familie van Scarlet, voor een crematie in besloten kring.
De achtergebleven rouwenden ontspannen zich: er komen gesprekken
op gang, de mensen trekken hun jassen aan, sommigen steken een
sigaret op. Ruth staat opeens naast de politieagente, een vrouw met
een lief gezicht vol sproeten. Ze heeft dikke ogen van het huilen.
Als Ruth zich aan haar voorstelt, licht haar gezicht op. 'O, ik heb
over u gehoord. De baas heeft ons over u verteld. Ik ben Judy, Judy
Johnson, van de recherche.'
'U bent degene die...' Ruth stopt omdat ze niet weet of ze het wel
moet zeggen. 'Hun het nieuws heeft verteld. Ja. Daar ben ik voor
opgeleid en ze hebben graag dat een vrouw het doet, vooral als het
om een kind gaat.'
'Nelson... inspecteur Nelson zei dat u het erg goed had
gedaan.'
'Dat is aardig van hem, maar ik weet niet hoeveel we eigenlijk
kunnen doen.' Ze zwijgen en kijken naar de auto's van de
begrafenisstoet aan de kant van de weg. Nelson stapt in een van de
auto's. Hij kijkt niet op of om. 'Ziet u die mensen daar?' Judy
wijst naar een grijsharig echtpaar dat langzaam bij de kerk vandaan
loopt. 'Dat zijn de ouders van Lucy Downey. Bent u bekend met de
zaak Downey?'
'Ik heb erover gehoord. Waar kennen zij de Hendersons van?'
'Toen Scarlet was verdwenen, heeft mevrouw Downey contact opgenomen
met Delilah Henderson om te vragen of ze iets voor haar konden
doen. Het zijn reuze lieve mensen. Dat maakt het allemaal nog
erger.' Ruth kijkt naar het echtpaar dat langs de natte, glimmende
auto's loopt. De vrouw, Lucy Downeys moeder, ziet er oud uit met
haar grijze haar en afhangende schouders. Haar man is robuuster en
houdt zijn arm om haar heen geslagen alsof hij eraan gewend is haar
te beschermen. Hoe zouden die zich voelen, nu ze deze begrafenis
bijwonen terwijl ze zelf nooit de kans hebben gekregen afscheid te
nemen van hun dochter? Geloven ze, diep in hun hart, dat ze nog
leeft?
'Kan ik u soms een lift naar huis geven?' vraagt Judy. Ruth
kijkt haar aan en denkt aan de rit naar Shona's huis; ze denkt aan
Shona's bezorgdheid, subtiel doorweven met nieuwsgierigheid, nog
een nacht in haar smaakvolle logeerkamer. 'Nee, dank u,' zegt ze.
'Ik ben met mijn eigen auto en ga rechtstreeks naar huis.' En dat
doet ze. Ze rijdt regelrecht terug naar de New Road. Ze weet dat ze
terug zal moeten gaan naar Shona om haar spullen op te halen, maar
op dit moment wil ze alleen nog maar naar huis. Het moeras ligt er
grauw en grijs bij onder de laaghangende wolken, maar Ruth is
evengoed onnoemelijk blij terug te zijn. Ze parkeert op haar vaste
plek voor het scheve hek, gaat naar binnen en roept Flint.
Misschien had hij op haar zitten wachten, want hij komt meteen uit
de keuken aangehold, een beetje verfomfaaid en vereenzaamd. Ruth
tilt hem op en snuift de heerlijke buitengeur van zijn vacht op.
Het huis ziet er nog precies zo uit als ze het had achtergelaten.
David heeft haar post opgeraapt en op een stapeltje op tafel
gelegd. Flint lijkt oke, dus zal David hem wel te eten hebben
gegeven. De lege wijnfles staat nog op de tafel, samen met de mok
waaruit Nelson koffie heeft gedronken. De kussens van de bank
liggen op de grond. Ruth raapt ze blozend op en stompt ze in model.
Bij de post zit niets bijzonders: rekeningen, aanmaningen van de
bibliotheek voor boeken die ze had moeten terugbrengen, een folder
van een theater waar Ruth zes jaar geleden een voorstelling heeft
bijgewoond, bedelbrieven van liefdadigheidsinstellingen, een
ansichtkaart uit New York van een vriendin. Ruth laat het meeste
ongeopend liggen en gaat naar de keuken om thee te zetten. Flint
springt op het aanrecht en miauwt luidruchtig. Hij heeft slechte
gewoonten gekregen. Ruth zet hem op de grond, maar hij springt
meteen weer op het aanrecht. 'Domme kat. Wat moet dat
voorstellen?'
'Katten zijn niet dom,' zegt een stem achter haar. 'Ze hebben hoog
ontwikkelde mystieke machten.' Ruth schrikt zich lam en draait zich
met een ruk om.
Een man met een modderige cape over een spijkerbroek en
legerjack staat glimlachend, op zijn gemak, bij haar keukendeur.
Cathbad. Ruth deinst achteruit. 'Hoe ben je hier binnengekomen?'
vraagt ze. 'Ik ben binnengekomen toen die man de kat te eten kwam
geven. Hij heeft me niet gezien. Ik weet niet of je het weet, maar
ik kan me onzichtbaar maken. Ik hou het huis al een hele tijd in de
gaten. Ik wist dat je terug zou komen. Dit oord heeft je aardig in
zijn greep, he?' Die woorden zijn op zo veel niveaus verontrustend
dat Ruth hem sprakeloos aanstaart. Cathbad heeft haar huis in de
gaten gehouden. Hij heeft zeer terecht geraden dat de Saltmarsh
haar in zijn ban heeft. Wat weet hij nog meer? 'Wat doe je hier?'
vraagt ze uiteindelijk en ze doet verwoede pogingen kalm over te
komen. 'Ik moet je spreken. Heb je kruidenthee?' Hij wijst naar
haar mok. 'Cafeïne is vergif.'
'Ik ga voor jou geen thee zetten.' Ruth verheft onwillekeurig haar
stem. 'Ik wil dat je weggaat.'
'Het is niet meer dan natuurlijk dat je van streek bent,' zegt
Cathbad vriendelijk. 'Ben je naar de begrafenis geweest? Dat arme
kind. Dat arme, onontwikkelde zieltje. Ik heb hier de hele tijd
positieve gedachten zitten sturen naar Delilah.'
'Daar is ze vast erg blij mee.'
'Niet boos doen, Ruth,' zegt Cathbad met een verrassend lieve
glimlach. 'Tussen ons hoeft geen onenigheid te bestaan. Erik zegt
dat je een goed hart hebt.'
'Aardig van hem.'
'Hij zegt dat je hart hebt voor de Saltmarsh en de palencirkel. Jij
kon er niets aan doen dat die barbaren hem hebben vernietigd. Ik
herinner me je van die zomer, hand in hand met je vriendje. Het was
een sprookjesachtige tijd voor jou, nietwaar?' Ruth slaat haar ogen
neer. 'Ja,' geeft ze toe.
'Voor mij ook. De eerste keer dat ik me echt één voelde met de
natuur. Het besef dat de mensen uit de oertijd een specifieke reden
hadden om die kring van palen te bouwen. En dat na al die eeuwen de
magie ervan nog steeds bestond en dat ik die heb mogen ervaren, ook
al was het maar heel even, voordat die voor altijd is verdwenen.'
Ruth herinnert zich iets wat haar altijd heeft dwarsgezeten over de
druïden, ook toen al, namelijk dat ze vonden dat de palencirkels
van hen alleen waren, dat zij de enige erfgenamen waren van degenen
die ze hadden gebouwd. We stammen allemaal van hen af, had ze
willen zeggen, ze zijn van ons allemaal. Ze heeft nog steeds geen
idee wat Cathbad hier doet. 'Wat wil je?' vraagt ze. 'Met je
praten,' zegt Cathbad nogmaals. Hij bukt zich en tilt Flint op, die
tot ergernis van Ruth luid begint te spinnen. 'Dit is een erg wijze
kat,' zegt hij plechtig, 'een oude ziel.' 'Zo wijs is hij niet,'
zegt Ruth. 'Mijn andere poes was intelligenter.'
'Ja. Erg sneu wat er met haar is gebeurd.'
'Hoe weet je dat?' vraagt Ruth. 'Wat weet jij over mijn poes?'
'Erik heeft het me verteld. Hoezo? Denk je dat ik het heb gedaan?'
Ruth weet niet wat ze ervan moet denken. Staat ze hier in haar
eigen keuken met een kattenmoordenaar, of zelfs met een
kindermoordenaar? Ze bekijkt Cathbad zoals die daar staat, met
Flint in zijn armen. Hij heeft een openhartige, ietwat gekwetste
uitdrukking op zijn gezicht. Hij ziet er niet uit als een
moordenaar, maar ja, hoe ziet een moordenaar eruit? 'Ik weet niet
wat ik moet denken,' zegt ze. 'De politie beticht je van het
schrijven van die brieven.' Meteen betrekt zijn gezicht. 'De
politie! Die schoft van een Nelson heeft gewoon de pik op me. Ik
zal hem aanklagen voor wederrechtelijke inhechtenisneming.'
'Heb je ze geschreven?' Cathbad glimlacht en zet Flint zachtjes op
de grond. 'Ik geloof dat je wel weet dat ik dat niet heb gedaan,'
zegt hij. 'Je hebt ze gelezen.'
'Hoe weet jij...?' 'Nelson is niet zo slim als hij denkt. Hij
heeft zich verraden. Door me over allerlei archeologische begrippen
door te zagen. Er is maar één persoon die hem daarover kan hebben
ingelicht. Jullie kunnen goed met elkaar overweg, he? Er zit veel
energie tussen jullie tweeen.' Ruth zegt niets. Cathbad heeft geen
magische krachten, zoals Erik denkt, maar het valt niet te
ontkennen dat veel van zijn gissingen correct zijn. 'Ik ken je,
Ruth,' zegt Cathbad op een babbelgrage manier en hij hijst zich op
het aanrecht. 'Ik heb je gezien toen je verliefd werd op die
roodharige jongen. Ik weet hoe je bent wanneer je verliefd bent. Je
was ook verliefd op Erik, he? 'Welnee.'
'Jawel. Ik vond het sneu voor je, want je kwam helemaal niet aan
bod. Hij had bij die opgraving immers al een vrouw en een
vriendin.' 'Een vriendin? Hoe bedoel je?' 'Dat mooie meisje met al
dat haar. Net een plaatje uit de renaissance. Primavera of zo. Ze
geeft les op de universiteit. Ze stond helemaal achter onze zaak,
deed mee aan de demonstraties. Tot die uit de hand begonnen te
lopen in ieder geval.'
'Shona?' fluistert Ruth. 'Dat is niet waar.'
'Nee?' Cathbad kijkt naar haar, met zijn hoofd schuin, terwijl Ruth
in haar herinneringen graaft. Shona en Erik hadden elkaar altijd
graag gemogen. Erik noemde haar 'The Lady of Shalott', naar het
portret van Waterhouse. Opeens ziet ze, alsof ze naar een oude film
kijkt, hoe Shona Eriks grijze paardenstaart vlecht. 'Net een
paard,' zegt Shona, 'een trekpaard van de Noormannen,' en ze laat
haar hand even op zijn wang rusten. Cathbad glimlacht tevreden. 'Je
moet mijn naam zuiveren, Ruth,' zegt hij. 'Ik dacht dat de politie
je niet zou aanklagen.' 'Niet voor de moorden, maar als ze de
moordenaar niet vinden, zal ik altijd verdacht blijven.
Iedereen zal blijven denken dat ik het heb gedaan, dat ik die
twee meisjes heb vermoord.'
'En dat heb je niet gedaan?' vraagt Ruth, een groot risico nemend.
Cathbads ogen blijven op haar gezicht gericht. 'Nee,' zegt hij. 'En
jij moet uitzoeken wie het dan wel heeft gedaan.' Hij is er weer.
Als ze hem door het luik ziet komen, weet ze niet of ze blij is of
dat ze het jammer vindt. Maar ze heef honger. Ze valt op het eten
aan dat hij heeft meegebracht, chips, broodjes, een appel, propt
steeds een nieuwe hap in haar mond voordat ze de vorige heeft
doorgeslikt. 'Goed kauwen,' zegt hij, 'anders krijg je buikpijn.'
Ze geeft geen antwoord. Ze zegt vrijwel nooit iets tegen hem. Ze
bewaart haar woorden voor wanneer ze alleen is, wat ze meestal is;
dan kan ze praten met de lieve stemmen in haar hoofd, die tegen
haar zeggen dat de redding nabij is als de nood het hoogst is. Hij
geeft haar een drankje in een rare oranje fles. Het smaakt vreemd,
maar ze slokt hem evengoed achter elkaar leeg. Vluchtig vraagt ze
zich af of het gif is, net zoals de appel die de boze heks aan
Sneeuwwitje had gegeven, maar ze heeft zo'n dorst dat het haar
niets kan schelen. 'Sorry dat ik niet eerder kon komen,' zegt hij.
Ze negeert hem, eet het laatste restje van de appel, inclusief de
pitjes en het klokhuis. 'Sorry, 'zegt hij nogmaals. Hij zegt dat
vaak, maar ze weet niet precies wat het betekent. 'Sorry' is een
woord van langgeleden, net als 'lief en 'welterusten'. Wat betekent
het? Ze weet het niet. Ze weet alleen dat als hij het zegt, het
geen goed woord kan zijn. Hij is geen goed mens, daar is ze
inmiddels zeker van. Eerst begreep ze het niet goed, omdat hij haar
eten en drinken bracht en een deken voor 's nachts en omdat hij
soms met haar praatte. Ze had gedacht dat hij daarom goed was. Maar
nu gelooft ze dat hij haar opgesloten houdt en dat kan niet goed
zijn. Want als hij naar het luik, naar de lucht, kan klimmen,
waarom mag zij dat dan niet? Nu ze langer is, heeft ze
geprobeerd naar de deur en het getraliede raam te springen, maar ze
haalt het nog steeds niet. Misschien op een goede dag, als ze nog
langer wordt, zo lang als... hoe heette dat ook alweer? Zo lang als
een boom. Dan kan ze haar takken door het gat steken en laten
groeien, helemaal tot de plek waar ze de vogels hoort zingen. Als
hij weg is, graaft ze haar scherpe steen op en strijkt met de rand
ervan over haar wang.
20
Ruth ontwaakt uit verwarrende dromen doordat iemand verwoed op
de deur klopt. Ze daalt slaapdronken de trap af en ziet Erik, in
een camouflagepak met een felgele zuidwester op zijn hoofd, voor de
deur staan. 'Een heel goede morgen,' zegt hij opgewekt, als een
overijverige reisleider. 'Staat de koffie klaar?' Ruth leunt tegen
de deurpost. Is hij helemaal gek geworden? 'Erik,' zegt ze zwakjes,
'wat doe je hier?' Erik kijkt haar stomverbaasd aan. 'We beginnen
vandaag aan de opgraving,' zegt hij. O ja. De opgraving. Waarvoor
hij van Nelson toestemming heeft gekregen. De opgraving waarmee ze
een antwoord hopen te vinden op het raadsel van het ijzertijdskelet
en de verborgen heirbaan. Ze willen te weten komen of de Saltmarsh
nog meer geheimen bevat. 'Ik wist niet dat jullie daar vandaag mee
beginnen,' zegt Ruth. Ze doet een stap achteruit, het huis in. Erik
komt handenwrijvend binnen. Hij is waarschijnlijk al uren op. Een
van zijn tradities bij opgravingen was altijd, herinnert Ruth zich,
dat hij op de eerste dag de zonsopgang en op de laatste dag de
zonsondergang moest zien. 'Vandaag ja,' zegt Erik nonchalant.
'Nelson heeft gezegd dat we tot na de begrafenis moesten wachten en
die was gisteren, als ik me niet vergis.'
'Dat klopt. Ik ben ernaartoe gegaan.'
'O ja?' Erik kijkt verbaasd. 'Waarom?'
'Ik weet het niet,' zegt Ruth, en ze zet een ketel water op. 'Ik
voelde me erbij betrokken.'
'Maar dat ben je niet,' zegt Erik kortaf en hij zet zijn
zuidwester af. 'Het is de hoogste tijd dat je ophoudt met voor
detective spelen en je weer gaat bezighouden met archeologie. Daar
ben je goed in. Erg goed. Een van mijn beste studenten, mag ik wel
zeggen.' Ruth zet haar stekels op bij zijn eerste woorden, maar
kalmeert enigszins tegen het einde van zijn speech. Toch laat ze
zich dit niet zomaar zeggen. 'Archeologen zijn detectives,'
antwoordt ze. 'Dat heb je zelf altijd gezegd.' Erik doet dat met
een schouderophalen af. 'Dit is iets anders, Ruthie. Dat zie je
zelf toch ook wel? Je hebt de politie geholpen met deskundig
advies. Dat was genoeg. Je moet hier niet door geobsedeerd
raken.'
'Ik ben er niet door geobsedeerd.'
'Nee?' Erik glimlacht op een irritante, veelzeggende manier die
haar doet denken aan Cathbad. Hebben die twee het samen over haar
gehad? 'Nee,' zegt ze kortaf en ze draait zich om om het
koffiewater op te schenken. Ze doet ook brood in het broodrooster,
want ze is niet van plan op een lege maag te gaan graven. 'Het
meisje is dood,' zegt Erik zachtjes en door zijn tongval klinken
zijn woorden als een slaapliedje. 'Ze is begraven, ze rust in
vrede. Laat haar gaan.' Ruth kijkt naar hem. Hij zit bij het raam
en glimlacht naar haar. De zon schijnt op zijn spierwitte haar. Hij
ziet er volkomen onschadelijk uit. 'Ik ga me aankleden,' zegt Ruth.
'De koffie is klaar. Neem maar.' Het werk is al flink op gang
gekomen tegen de tijd dat Ruth arriveert. Drie geulen zijn
afgebakend met tussen haringen gespannen touw, één waar het eerste
ijzertijdskelet lag, twee langs de heirbaan. Archeologen en
vrijwilligers verwijderen behoedzaam blokjes turf van zes vierkante
centimeter. De bedoeling is die na de beëindiging van de opgraving
allemaal weer terug te leggen.
Ruth herinnert zich van de uitgraving van de palencirkel dat
graven in drassig terrein erg moeilijk is. De achterste geul, die
tot over de vloedlijn reikt, zal iedere nacht vol water komen te
staan. In feite moeten ze die dus iedere dag opnieuw uitgraven. En
het getijde kan je overvallen. Erik had indertijd altijd iemand die
dienstdeed als 'getijdewacht'. Soms komt de vloed langzaam opzetten
en kruipt het water rustig over het land, soms verandert het land
in water voordat je het in de gaten hebt. In dat geval kun je in
een oogwenk van het vasteland worden afgesneden. Zelfs de geulen
dicht bij de droge grond zijn problematisch. Alhoewel Erik het
terrein helemaal in kaart heeft gebracht, kan de grond verschuiven,
waarna niets meer zeker is. Archeologen worden nerveus als ze niet
op hun coördinaten kunnen bouwen. Ruth treft Erik bij de achterste
geul aan. Omdat de grond zo weinig stabiel is, is de geul smal en
verstevigd met zandzakken. Twee mannen staan erin en kijken
angstvallig naar Erik, die zich eroverheen buigt. Ruth ziet dat een
van de twee mannen Bob Bullmore is, de forensisch antropoloog. Ruth
knielt naast Erik, die een van de palen bestudeert. 'Ga je hem
eruit halen?' vraagt Ruth. Erik schudt zijn hoofd. 'Nee, ik wil hem
op zijn plek laten staan, maar ik ben bang dat hij door de golfslag
los zal raken als we te diep graven.'
'Maar moet je het onderste deel ervan niet bekijken?'
'Het liefst wel. Maar moet je dit hout zien. Het ziet eruit alsof
het in tweeën is gezaagd.' Ruth bekijkt de paal. Het zachte hout is
weggevreten door de voortdurende werking van de getijden. Alleen de
harde kern is nog over en die ziet er ruw en een beetje griezelig
uit. 'Het lijkt hetzelfde hout als van de palen van de cirkel,'
zegt Ruth. Erik kijkt haar aan. 'Ja. We zullen moeten afwachten wat
de dendrochronologie oplevert.' Dendrochronologie, oftewel
jaarringenonderzoek, geeft vaak verrassend nauwkeurige resultaten.
Een boom krijgt er ieder jaar een ring bij, in natte jaren een
bredere ring dan in droge jaren. Door een grafiek van het
groeipatroon te bestuderen, kunnen archeologen de groeifluctuaties
in kaart brengen. Dit proces, gecombineerd met C14 datering, kan
aantonen in welk jaar en welk jaargetijde een boom is omgehakt.
Ruth gaat aan het werk in de geul waar het ijzertijdskelet is
ontdekt. Ze voelt zich nog steeds begaan met het meisje dat maretak
had moeten eten en vastgebonden op haar dood had gewacht. Ze stelt
haar op één lijn met Lucy en Scarlet. Ze denkt nog steeds dat als
ze het raadsel van het meisje uit de ijzertijd weet op te lossen,
ze inzicht zal krijgen in de dood van de andere twee meisjes. Maar
bovenal is het heerlijk om weer te graven. Net als toen ze Nelson
had geholpen Sparky's graf dicht te gooien, is het een opluchting
om het hartzeer, de angst en de opwinding van zich af te kunnen
zetten door middel van eenvoudige lichamelijke arbeid. Ze gaat aan
het werk met haar schoffel, raakt al snel in haar ritme, negeert de
pijnscheuten in haar rug en concentreert zich op het zorgvuldig
uitgraven van de blokjes veengrond. Na de regen van gisteren is de
bodem klef en zwaar. Cathbad was gisteravond uiteindelijk weggegaan
nadat Ruth had beloofd hem te helpen zijn naam te zuiveren. Ze zou
hem van alles hebben beloofd om hem haar huis uit te krijgen, want
ze werd doodnerveus van hem, zoals hij daar zat in zijn
tovenaarsmantel, met die zelfvoldane grijns op zijn gezicht. Maar
terwijl ze aan het graven is, kan ze niet voorkomen dat ze zijn
woorden keer op keer hoort, alsof ze naar een gebarsten
grammofoonplaat luistert. Ik vond het sneu voor je, want je kwam
helemaal niet aan bod. Hij had bij die opgraving immers al een
vrouw en een vriendin... Hadden Erik en Shona tijdens de opgraving
echt iets met elkaar gehad? Shona is erg mooi en Ruth weet dat geen
enkele man ongevoelig is voor schoonheid (kijk maar naar Nelson en
Michelle), maar Erik heeft een prachtige vrouw, die bovendien zijn
interesses en enthousiasme lijkt te delen. Ruth denkt aan Magda,
die ze altijd graag heeft gemogen en bewonderd.
Magda was bijna een tweede moeder voor haar, eentje die niet
dreigend zei dat ze voor haar zou bidden en haar geen Oxfam-geit
cadeau deed met de kerst. Magda, met haar hemelsblauwe ogen en
asblonde haar, haar weelderige figuur in haar visserstruien en
verschoten spijkerbroeken, met glanzende Noorse sieraden om haar
hals en polsen. Toen Ruth een keer iets las over de godin Freya, de
beschermvrouwe van jagers en musici, die een heilige halsketting en
overredende machten had, had ze meteen gedacht: dat is Magda. Je
kon je haar met het grootste gemak zowel jeugdig als leeftijdloos
voorstellen met de gewijde levensstaf in haar hand, de staf waarmee
ze macht had over het leven en de dood. Zou Erik dat alles op het
spel hebben gezet voor een avontuurtje met Shona? Is ze jaloers,
vraagt Ruth zich af terwijl ze graaft en zeeft? Niet in seksuele
zin. Ze heeft altijd geweten dat Erik nooit op die manier in haar
geïnteresseerd was, maar dacht dat ze bij hem wel een speciaal
plekje innam. Had hij op de titelpagina van The Shivering Sand niet
geschreven Voor Ruth, mijn favoriete leerlinge? Nu blijkt dat ze
helemaal niet zijn favoriet was. Ruth steekt haar troffel met
onnodig venijn in de grond, wat een kleine aardverschuiving
veroorzaakt en haar een onthutste blik oplevert van een meisje met
rastahaar naast haar. 'Ruth!' Ruth kijkt op, blij even verlost te
worden van haar onaangename, hardnekkige gedachten. Haar blik
glijdt van onderen naar boven over de nieuwkomer bij de geul:
wandelschoenen, waterdichte broek, bruin jack. David. Hij zakt op
één knie aan de rand van de geul. 'Wat gebeurt hier?' vraagt hij.
Ruth strijkt een vochtige lok haar uit haar ogen. 'Dit is een
archeologische opgraving,' zegt ze. 'We gaan het ijzertijdgraf en
de heirbaan uitgraven.'
'De heirbaan?'
'Het pad met de verzonken palen dat je me hebt laten zien. Volgens
ons is het een heirbaan uit de bronstijd. Een weg die vermoedelijk
bij de palencirkel uitkwam.'
Ruth kijkt naar de grond en hoopt dat David niet beseft dat zij
degene is die de archeologen heeft geïnformeerd over de palen. Maar
David heeft andere dingen aan zijn hoofd. 'Blijf alsjeblieft uit de
buurt van de schuilhut. De achterste. Daar nestelt een zeldzame
ransuil.' Ransuil klinkt als iets dat hij heeft verzonnen, maar
Ruth ziet dat David echt bezorgd kijkt. 'We hebben bij de schuilhut
niks te zoeken,' stelt ze hem gerust. 'De geulen liggen allemaal in
het zuidelijke deel van het moeras.' David staat op, al kijkt hij
nog steeds bezorgd. 'Tussen haakjes,' zegt Ruth snel, 'nog bedankt
dat je voor Flint hebt gezorgd.' Ze was van plan geweest een doos
bonbons of zo voor hem te kopen. Zijn gezicht verandert helemaal
door zijn glimlach. 'Geen dank,' zegt hij. 'Graag gedaan.' David
kijkt naar het parkeerterrein. Ruth volgt zijn blik en ziet een
bekende, modderige Mercedes tot stilstand komen bij het
informatiebord van het reservaat. Nelson stapt uit en komt met
grote stappen naar de geul. Hij draagt een spijkerbroek en een
afgedragen Barbourjas. Onbewust veegt Ruth haar modderige handen af
aan haar broek en probeert ze haar haar glad te strijken. 'Hallo,
Ruth.' Ruth heeft er genoeg van om naar iedereen te moeten
opkijken. Ze komt overeind en stapt uit de geul. 'Hallo.'
'Wat een kermis weer,' zegt Nelson en hij kijkt misprijzend naar de
archeologen die wijd en zijd over het terrein verspreid zijn. Het
meisje met de rastalokken kiest juist dit moment om op een hoge
toon een volksliedje in te zetten. Nelson trekt een gekweld
gezicht. 'Het is goed georganiseerd, hoor,' zegt Ruth. 'En je hebt
er zelf toestemming voor gegeven.'
'Ja, iedere hulp is welkom.'
'Hebben jullie in de cirkel nog iets gevonden?'
'Nee.' Nelson kijkt over de afgebakende geulen en de keurige
bergjes aarde heen naar de zee.
Hij denkt vast aan de ochtend waarop ze Scarlets lijk hebben
gevonden. 'Ik heb je gisteren gezien,' zegt hij dan. 'Op de
begrafenis.' 'Ah,' zegt Ruth. 'Aardig van je dat je bent
gegaan.'
'Ik wilde het zelf.' Nelson kijkt alsof hij nog iets wil zeggen,
maar een bekende, zangerige stem is hem voor. 'Ah, hoofdinspecteur
Nelson... ' zegt Erik. Voor zover Ruth weet geeft hij Nelson
daarmee een promotie, maar Nelson verbetert hem niet. Hij begroet
Erik redelijk beleefd en na een paar woorden tegen Ruth lopen de
twee mannen druk pratend weg. Het irriteert Ruth mateloos. Tegen
het middaguur is ze moe en heeft ze er genoeg van. Ze overweegt
stiekem naar huis te gaan voor een kop thee en een warm bad als
iemand twee koele handen op haar ogen legt. 'Drie keer raden.' Ruth
duwt de handen weg. Ze heeft het parfum meteen herkend: Shona.
Shona laat zich naast Ruth op het gras vallen. 'En?' zegt ze met
een glimlach. 'Al iets gevonden?' Zoals altijd ziet Shona er
geweldig uit, alhoewel het lijkt alsof ze daar helemaal niet haar
best voor doet (of komt het juist daardoor?). Haar lange haar is
rommelig opgestoken en ze draagt een spijkerbroek waarin haar benen
eruitzien als pijpenstelen en een dik zilverkleurig jack dat haar
slanke postuur nog meer benadrukt. Ik zou eruitzien als een
wandelende donsdeken als ik zoiets aantrok, denkt Ruth. 'Alleen nog
wat munten,' zegt ze. 'Niets bijzonders.'
'Waar is Erik?' vraagt Shona, volgens Ruth iets te nonchalant. 'In
gesprek met Nelson.'
'O ja?' Shona trekt haar wenkbrauwen op. 'Ik dacht dat die twee
elkaar niet konden uitstaan.'
'Dat dacht ik ook, maar ze doen opeens heel
kameraadschappelijk.'
'Mannen!' zegt Shona luchtig en ze trekt haar jack strakker om zich
heen. 'Ik sterf van de kou. Hoe lang had je gedacht hier nog te
blijven?'
'Ik zat er net over te denken thuis een lekker kopje thee te gaan
drinken.'
'Waar wachten we dan nog op?'
21
Op weg naar huis heeft Ruth nogal wat gewetenswroeging. Shona is
juist zo lief voor haar geweest en vond het meteen goed dat ze kwam
logeren. Ruth heeft haar daar niet eens naar behoren voor bedankt;
gisteren is ze zomaar weggebleven en heeft ze alleen een kort
bericht achtergelaten op haar antwoordapparaat. Ze moet ook haar
spullen nog gaan ophalen. Shona heeft zich door de jaren heen een
goede vriendin getoond. Toen Ruth het had uitgemaakt met Peter
stond Shona voor haar klaar met troost en steun en vele flessen
witte wijn. Talloze avonden hebben ze samen gelachen, gehuild en
gepraat. Ze zijn zelfs samen op vakantie geweest, naar Italië,
Griekenland en Turkije. Moet Ruth deze vriendschap echt laten
verpesten door de onaangename geruchten die Cathbad verspreidt?
'Sorry dat ik gisteren zomaar ben verdwenen,' zegt ze uiteindelijk.
'Om de een of andere reden wilde ik na de begrafenis alleen nog
maar naar huis.' Ze zijn inmiddels bij haar huis aangekomen. Ruth
doet de deur open en laat Shona voorgaan. 'Geeft niks, joh,' zegt
Shona. 'Dat is begrijpelijk. Was het erg naar?'
'Ja,' zegt Ruth terwijl ze een keteltje water opzet. 'Afschuwelijk.
Haar ouders zijn er kapot van. En die kleine doodkist...
hartverscheurend was het.'
'Dat kan ik me voorstellen,' zegt Shona. Ze trekt haar
zilverkleurige jack uit en gaat zitten. 'Een kind verliezen is het
ergste wat er is.' Dat zegt iedereen, denkt Ruth, misschien omdat
het waar is. Je kunt je nauwelijks iets ergers voorstellen dan je
eigen kind te moeten begraven. Het is een totale ommekeer van de
natuurlijke gang van zaken.
Eventjes denkt ze aan de ouders van Lucy Downey, die na de
plechtigheid samen waren weggelopen, hij met zijn arm om de
schouders van zijn vrouw. Was hun geval nog erger? Een dochter
verliezen zonder de gelegenheid te krijgen afscheid te nemen? Ze
zet thee en maakt broodjes en ze eten in een gemoedelijk
stilzwijgen. Het is weer gaan regenen en dat is reden genoeg voor
Ruth om niet terug te gaan naar de opgraving. Dan zegt ze: 'Ik heb
Cathbad gisteren gesproken.'
'Wie?'
'Michael Malone. Je weet wel, de man die ze hebben ondervraagd
wegens de moord op Scarlet.'
'Jezus! Waar heb je die dan gezien?'
'Hier. Hij kwam met me praten.'
'Meen je dat!' Shona rilt. 'Ik zou doodsangsten hebben
uitgestaan.'
'Waarom?' vraagt Ruth, al was ze zelf zo bang geweest dat ze
vannacht een groot mes naast haar bed had gelegd. 'Hij wordt niet
eens aangeklaagd voor de moord.'
'Dat weet ik, maar evengoed. Wat wilde hij?'
'Dat ik help zijn naam te zuiveren.'
'De brutaliteit!'
'Ja,' zegt Ruth, die zich eigenlijk wel een beetje gevleid had
gevoeld. 'Wat is hij voor iemand, die Cathbad?' Ruth bekijkt haar
onderzoekend. 'Je kent hem toch? Hij herinnert zich jou nog heel
goed.'
'Wat?' Shona heeft de kammetjes uit haar haren gehaald en schudt
haar lokken los. Ze staart Ruth aan, kennelijk stomverwonderd.
'Herinner je je hem niet van de opgraving van de palencirkel? Hij
was de druïdenleider. Hij droeg altijd een wijde, paarse mantel.
Hij zei dat je aan zijn kant stond en zelfs had meegedaan aan de
protestdemonstraties.' Shona glimlacht. 'Cathbad... ja, nu weet ik
het weer. Gut, voor zover ik me kan herinneren, was dat een heel
vriendelijke jongen.'
'Erik zegt dat hij magische krachten heeft.'
Daar moet Shona hardop om lachen. 'Echt iets voor Erik.'
'En Cathbad zegt dat jij een verhouding met Erik had.'
'Wat?'
'Cathbad zegt dat jij en Erik tijdens de opgraving van de
palencirkel tien jaar geleden een verhouding hadden.'
'Hij kan zo veel zeggen!'
'Is het waar?' In plaats van antwoord te geven, draait Shona haar
haar tot een strakke knot en steekt de kammetjes er zo venijnig in
dat de tandjes in haar hoofdhuid prikken. Ze kijkt niet naar Ruth,
maar die weet al wat het antwoord is. 'Hoe heb je dat kunnen doen,
Shona?' vraagt ze. 'En Magda dan?' Ze schrikt van het venijn
waarmee Shona tegen haar uitvalt. 'Wat kan Magda jou opeens
schelen? Je weet er niks van en hebt geen recht over mij te
oordelen. Kijk maar naar jou en Peter. Of ben je soms vergeten dat
Peter nu getrouwd is?'
'Peter en ik... ' stamelt Ruth. '... zijn alleen maar goede
vrienden.' Maar in haar hart weet ze dat Shona gelijk heeft. Ze
gedraagt zich hypocriet. Kon Michelle haar iets schelen toen ze
Nelson naar haar bed lokte? 'O ja?' zegt Shona hatelijk. 'Jij denkt
dat je volmaakt bent, Ruth, dat je boven alle menselijke gevoelens
als liefde en haat en eenzaamheid staat. Maar zo eenvoudig is het
niet. Ik was verliefd op Erik,' zegt ze, nu op een iets andere
toon. 'Echt waar?' Shona schiet weer uit haar slof. 'Ja! Je weet
zelf hoe hij toen was. Ik had nog nooit zo iemand als hij ontmoet.
Ik vond hem zo intelligent, zo charismatisch, ik zou alles voor hem
gedaan hebben. Toen hij zei dat hij verliefd op me was, was ik in
de zevende hemel.'
'Zei hij dan dat hij verliefd op je was?'
'Ja. Vind je dat zo gek? Denk je dat hij en Magda een volmaakt
huwelijk hebben? Jezus, Ruth, ze hebben allebei aldoor
avontuurtjes. Weet je soms ook niets van de toy boy die Magda er in
Noorwegen op nahoudt?'
'Ik geloof niets van wat je allemaal uitkraamt.' 'Ruth, doe alsjeblieft niet zo onnozel. Magda heeft een minnaar, een jongen van twintig die Lars heet. Hij onderhoudt haar sauna en als hij daarmee klaar is, onderhoudt hij haar, in bed. En hij is slechts een van de velen. En Erik doet ook waar hij zin in heeft.' Om niet aan de twintigjarige klusjesman en minnaar van Magda te hoeven denken, kijkt Ruth uit het raam. De Saltmarsh is bijna onzichtbaar vanwege de grijze regensluier. 'En denk maar niet dat ik de eerste was,' zegt Shona bitter. 'Engeland zit vol met studentjes die kunnen zeggen dat ze met de grote Erik Anderssen naar bed zijn geweest. Het is bijna een noodzakelijk onderdeel van je studieprogramma.' Niet van het mijne, denkt Ruth. Erik behandelde mij als een vriendin, een collega, een veelbelovende leerling. Hij heeft nooit iets gezegd wat kon worden opgevat als een seksuele toenadering. 'Als je wist dat hij zo was,' vraagt ze na een poosje, 'waarom ben je dan met hem naar bed gegaan?' Shona slaakt een diepe zucht. Alle woede lijkt uit haar weg te stromen waardoor ze er opeens net zo futloos uitziet als haar zilverkleurige jack, dat op de grond is gegleden. 'Ik dacht uiteraard dat ik niet zo was als al die anderen. Precies zoals al die andere domme wichten dacht ik dat ik degene was van wie hij echt hield. Hij zei dat hij zich nog nooit zo had gevoeld, dat hij van Magda zou scheiden, dat we zouden gaan trouwen en kinderen krijgen... ' Ze stopt en bijt op haar lip. Opeens herinnert Ruth zich Shona's eerste abortus, een paar maanden na de opgraving. 'De baby... ' begint ze. 'Was van Erik, ja,' zegt Shona mat. 'Ik geloof dat het me toen begon te dagen dat hij er niks van meende. Toen ik hem vertelde dat ik zwanger was, werd hij woedend en begon hij me onder druk te zetten dat ik het kind moest laten weghalen. En ik had nog wel gedacht dat hij blij zou zijn.' Ruth zegt niets.
Ze denkt aan wat Erik had gezegd over zijn volwassen kinderen:
'Je moet ze hun vrijheid gunnen.' Nou, dit kind had hij zijn
vrijheid dus niet gegund. Als overtuigd aanhangster van het recht
van vrouwen om zelf over hun lichaam te beslissen neemt Ruth het
Shona niet kwalijk dat ze de abortus heeft laten plegen, maar ze
neemt Erik zijn bedrog wel kwalijk, zijn hypocriete gedrag, zijn...
'Arme jij,' zegt Shona, die haar met een eigenaardige,
afstandelijke glimlach aankijkt. 'Voor jou is dit nog veel erger.
Je hebt hem altijd zo bewonderd.'
'Ja,' zegt Ruth schor. 'Ik heb hem altijd bewonderd.'
'Hij is en blijft een uitmuntende archeoloog,' zegt Shona. 'Ik sta
nog steeds op vriendschappelijke voet met hem. En met Magda,' voegt
ze er met een lachje aan toe. 'En voor de rest... is hij gewoon
zoals hij is.'
'Ja, dat zal dan wel,' zegt Ruth met een strak gezicht. Shona staat
op en raapt haar jack op. Bij de deur draait ze zich om. 'Neem het
ons niet al te zeer kwalijk, Ruth,' zegt ze. Nadat Shona is
vertrokken, gaat Ruth weer aan tafel zitten. Ze merkt tot haar
verbazing dat ze over haar hele lijf trilt. Wat is er zo verrassend
aan de ontdekking dat twee volwassen mensen een verhouding hebben
gehad? Ook al was Erik getrouwd, deze dingen gebeuren dagelijks,
zoals ze zelf maar al te goed weet. Waarom voelt ze zich zo
teleurgesteld, zo boos, zo bedrogen?. Ze komt tot de conclusie dat
ze zelf ook verliefd moet zijn geweest op Erik. Ze herinnert zich
hem toen ze hem pas had leren kennen, toen ze in Southampton voor
haar doctoraal studeerde; de manier waarop hij haar denkpatroon uit
elkaar rafelde, opschudde en in een volkomen nieuwe vorm weer aan
haar teruggaf. Hij had ervoor gezorgd dat ze op alles een totaal
andere kijk kreeg: op archeologie, landschappen, de natuur, kunst,
relaties. Hij zei: 'De grootste wens van de mens is in leven te
blijven, de dood te slim af te zijn, het eeuwige leven te krijgen.
Dat is sinds de oertijd al zo. Daarom bouwen we monumenten voor de
dood, die blijven bestaan nadat wij er niet meer zijn.'
Hield die wens voor Erik in dat hij vond dat hij mocht doen waar hij zin in had? Toen ze Magda had ontmoet, was ze echt blij geweest. Ze had gedacht dat niemand goed genoeg kon zijn voor Erik, maar Magda was dat wel. Ze vond de manier waarop ze met elkaar omgingen, hun liefdevolle relatie, doodgewoon geweldig, zo heel anders dan het stijve gedrag van haar ouders. Erik en Magda zouden elkaar nooit aanspreken met 'moeder' en 'vader' en op zondagmiddag naar het tuincentrum gaan. Ze hadden een perfect leven, deden aan bergbeklimmen, zeilen, besteedden de winters aan schrijven en de zomers aan opgravingen. Ze denkt aan de blokhut bij het meer in Noorwegen, de maaltijden op de veranda, de whirlpool, de avonden die ze doorbrachten met eten, drinken en praten. Praten. Dat is wat Erik en Magda in haar ogen het meest kenmerkt. Dat ze altijd praatten, soms ook verhit debatteerden, maar altijd aandacht hadden voor eikaars opinie. Hoe vaak had ze niet naar Erik en Magda zitten luisteren als die, met een glas wijn in hun hand en het noorderlicht boven hun hoofden, hun afzonderlijke theorieën in elkaar hadden gevlochten en zo op iets heel nieuws en beters waren gekomen? Voor hen zou nooit het moment aanbreken dat Peter had beschreven: 'We hadden gewoon niks meer om over te praten.' Ruth is niet achterlijk. Ze weet dat ze Erik en Magda beschouwt als de ideale surrogaatouders en dat ze zich daarom nu zo teleurgesteld voelt. En als ze onbewust ook nog verliefd was op Erik is de freudiaanse cirkel rond. Wat nog het meeste pijn doet, denkt ze terwijl ze naar het verregende moeras zit te staren, is dat ze had gedacht dat ze bij hem een speciale plaats innam. Erik mocht dan in romantische zin geen interesse voor haar hebben gehad, hij had haar wel beschouwd als een bijzonder getalenteerde studente. Tijdens de opgraving van de palencirkel had hij steeds naar haar verwezen. Met opmerkingen als 'Ruth weet dit allang, ook al loopt de rest nog achter' gaf hij aan dat hij en zij een bijzondere verstandhouding hadden. Hij had ook gezegd dat 'Ruth gevoel heeft voor archeologie', een eigenschap die je blijkbaar niet kon aanleren.
Het feit dat Erik haar zo hoog aansloeg had Ruth geholpen door vele moeilijke jaren heen te komen, had haar beschermd tegen Phils minzame onverschilligheid en haar getroost wanneer ze tevergeefs worstelde om een voorstel voor een boek op papier te zetten. Ze weet dat het kinderachtig is, maar ze heeft er behoefte aan herinnerd te worden aan Eriks mening over haar, dus pakt ze The Shivering Sand. Ze slaat het boek open bij de titelpagina. Daar staat het, zwart op wit: Voor Ruth, mijn favoriete leerlinge. Ruth kijkt lange tijd naar de woorden. Het is alsof ze opeens een lelijk vervormde schaduw op de muur ziet met hoorntjes en een staart en gespleten hoeven. Blindelings, bijna wankelend, staat ze op en loopt ze naar haar bureau. In de la daarvan liggen de kopieën van de brieven over Lucy Downey. Met trillende handen zoekt ze naar de twee die met de hand zijn geschreven. Ze legt ze op de tafel, naast de inscriptie van Erik. Het is hetzelfde handschrift.
22
Ze staat daar maar, voor haar gevoel een eeuwigheid, niet in staat zich te verroeren. Bijna niet in staat adem te halen. Een ijzige verlamming lijkt zich meester te hebben gemaakt van haar lichaam. Denk na, Ruth, denk na. Haal adem. Kan Erik echt die brieven hebben geschreven? Is het mogelijk dat Erik niet alleen een hypocriet en een onverbeterlijke verleider is, maar ook een moordenaar? Het ergste is nog dat ze het bijna durft te geloven. Erik is een deskundig archeoloog. Hij kent de Noorse legenden, de neolithische rituelen en de macht van het landschap. In gedachten hoort ze zijn stem, de zangerige stem waar ze zo van houdt, die aan het kampvuur verhalen vertelde over watergeesten en vormveranderaars en nachtwezens. Een huivering gaat door haar heen als ze zich herinnert wat hij die ochtend nog heeft gezegd: Het meisje is dood. Ze is begraven, ze rust in vrede. Zou het waar zijn? Erik woonde nog in Engeland toen Lucy Downey verdween. Dat was vlak nadat ze de palencirkel hadden opgegraven. Hij kan die eerste brieven verstuurd hebben. Hij is acht jaar na de opgraving pas naar Noorwegen teruggekeerd. Maar kan hij de recente brieven over Scarlet Henderson verstuurd hebben? Hij is pas sinds januari weer in het land. Nelson heeft haar een brief laten zien uit november. 'Hij is het niet vergeten,' had Nelson gezegd. Heeft Erik die brief gestuurd? Heeft hij hem door iemand anders laten versturen? Dit is waanzin, denkt Ruth. Ze bukt zich met stramme bewegingen om Flint te aaien, die spinnend om haar benen draait. Erik kan zulke kwaadaardige, treiterende, perverse brieven niet hebben geschreven. Hij is een sociaal denkend mens, altijd de eerste die opkomt voor stakende mijnwerkers of slachtoffers van natuurrampen.
Hij is een vriendelijke, attente man; hij heeft haar getroost
toen ze had gehoord dat Peter ging trouwen en heeft samen met Shona
gerouwd toen haar vader was overleden. Maar hij is ook iemand,
denkt Ruth, die goedkeurend praat over menselijke offers ('Is dat
niet hetzelfde als de hostie?') en Ruth had aangeraden een nieuwe
minnaar te nemen om Peter snel te kunnen vergeten ('Dat is echt de
beste manier.') en kennelijk een verhouding met Shona had en haar
onder druk zette om hun kind te laten aborteren toen ze nota bene
in de rouw was om haar vader. Erik is amoreel, hij staat als het
ware boven de menselijke gedragsregels en daardoor is hij juist zo
aantrekkelijk. Maar is hij daardoor ook iemand die in staat is tot
onvoorstelbaar wrede daden? Als hij de brieven heeft geschreven,
heeft hij dan die twee meisjes vermoord? Gedachteloos schudt ze
brokjes in het etensbakje van Flint tot ze merkt dat het bakje zo
vol is dat de brokjes ernaast vallen. Flint wurmt zich langs haar
heen om erbij te komen. Ze herinnert zich een gesprek met Erik over
haar ijzertijdskelet. 'Dat mensen tot zoiets in staat zijn,' had ze
gezegd. 'Dat ze in staat zijn een kind te doden om een religieus
ritueel.'
'Je kunt het ook anders bekijken,' had Erik kalmpjes gezegd.
'Misschien is het een goede manier om te sterven. Het bespaart het
kind de desillusies van het volwassen worden.' Hij had daarbij
geglimlacht, maar Ruth herinnert zich dat er een rilling over haar
rug was gegaan. Zou Erik de twee meisjes gedood hebben om hen de
desillusies van het volwassen worden te besparen? Ze houdt het niet
meer uit. Ze grijpt haar jas en tas en loopt de regen in. Ze moet
met Shona praten. Shona is nog niet thuis wanneer ze bij haar
appartement arriveert. Ruth zakt in de portiek op de grond neer, zo
uitgeput dat ze zich niet herinnert dat ze de sleutel heeft. Ze
blijft sloom zitten, kijkt naar de mensen die de Tesco Express in-
en uitlopen en vraagt zich af hoe het is als je je nergens anders
zorgen over hoeft te maken dan of je karbonaadjes of saucijsjes
zult kopen, en of je genoeg aardappelen in huis hebt om patat te
maken.
Haar eigen leven is opeens obscuur en angstaanjagend geworden,
als het soort films waar ze 's avonds laat nooit naar kijkt.
Waarmee is dat begonnen? Toen ze in het veen groeven en het lijkje
van Scarlet Henderson vonden? Toen ze Nelson voor het eerst zag
staan in de gang van de universiteit? Toen ze haar lespakket kreeg
en de woorden Mentor: Erik Anderssen zag staan? Als Shona
uiteindelijk zwierig komt aanlopen met een tas van Thresher en een
gehuurde dvd, ziet ze er zo ongevaarlijk, zo onschuldig uit met
haar lange benen en haar zilveren jack, dat Ruth begint te denken
dat ze zich moet hebben vergist. Shona kan hier onmogelijk bij
betrokken zijn. Ze is haar vriendin, haar malle, beminnelijke,
babbelzieke vriendin. Maar dan ziet Shona Ruth zitten en krijgt
haar gezicht een eigenaardige, betrapte uitdrukking, als van een
vos die in een hoek van de tuin is gedreven en nu in het nauw zit.
Maar vrijwel meteen neemt de charme het weer over en heft ze
glimlachend de tas en de dvd op. 'Rustig avondje thuis,' zegt ze.
'Doe je mee?'
'Ik moet met je praten.' Nu kijkt Shona bang. 'Oke,' zegt ze. Ze
doet de deur open. 'Kom erin.' Ruth gunt Shona niet eens tijd haar
jack uit te trekken. 'Heeft Erik die brieven geschreven?' 'Welke
brieven?' vraagt Shona nerveus. Ruth kijkt om zich heen naar de
gepolijste vloer en de trendy vloerkleedjes, de foto's in de
sierlijstjes - vrijwel allemaal foto's van Shona, valt haar nu pas
op - de patchworkdeken op de bank, het stapeltje nieuwe boeken op
de tafel, de boekenplanken met de beduimelde exemplaren van de
klassiekers, van T.S. Eliot tot Shakespeare. Dan kijkt ze weer naar
Shona. 'Jezus,' zegt ze, 'je hebt hem ermee geholpen.' Shona kijkt
om zich heen alsof ze een vluchtweg zoekt, weer de in het nauw
gedreven vos, maar dan laat ze zich verslagen op de bank vallen en
slaat haar handen voor haar gezicht. Ruth loopt langzaam naar haar
toe. 'Je hebt hem geholpen,' zegt ze nogmaals.
'Het is me nu helemaal duidelijk. Hij zou al die dingen uit T.S.
Eliot nooit zelf hebben kunnen vinden. Jij wel, als literair
deskundige. Je katholieke opvoeding heeft waarschijnlijk ook
geholpen. Hij heeft de archeologie en de mythologie geleverd, jij
hebt de rest gedaan. Jullie zijn een volmaakt team.'
'Zo was het niet,' zegt Shona dof. 'Nee? Hoe was het dan?' Shona
kijkt op. Haar haar is losgeraakt en haar ogen zijn betraand, maar
Ruth laat zich niet meer beïnvloeden door Shona's uiterlijk. Ja, ze
is erg mooi en erg van streek. Nou en? Dat trucje gaat niet meer
'Het kwam door die Nelson,' zegt Shona. 'Wat? 'Erik haat hem,' zegt
Shona. Ze strijkt met de rug van haar hand langs haar ogen. 'Hij
heeft de brieven geschreven om hem te treiteren. Om hem af te
leiden. Om hem ervan te weerhouden de zaak op te lossen. Om hem te
straffen.'
'Waarvoor?' fluistert Ruth. 'Voor James Agar,' antwoordt Shona.
'James kreeg les van Erik. In Manchester. Het was in de tijd van de
polltaA-rellen. Een politieagent was aangevallen door een groep
studenten en is aan zijn verwondingen overleden. James Agar hoorde
bij die groep. Hij had zelf niks gedaan, maar Nelson heeft hem
ervoor laten opdraaien.'
'Wie heeft je dat verteld? Erik?'
'Het was algemeen bekend. Iedereen wist het. Zelfs de politie.
Nelson had een zondebok nodig en heeft James gekozen.'
'Dat zou hij nooit doen,' zegt Ruth. Of wel? denkt ze. 'Ik weet dat
je hem graag mag. Erik zegt dat hij je helemaal in zijn ban
heeft.'
'O ja?' Ondanks alles stuit de vitterige aard van het gesprek haar
tegen de borst. 'En Erik heeft jou niet in zijn ban?' 'Toen wel,'
zegt Shona vermoeid. 'Ik was idolaat van hem. Ik zou alles voor hem
gedaan hebben.' 'Dus heb je hem geholpen die brieven te
schrijven.'
Shona kijkt op en trekt een uitdagend gezicht. 'Ja,' zegt ze.
'Maar waarom, Shona? Het ging om een onderzoek naar een moord. Je
hebt daardoor waarschijnlijk de moordenaar geholpen ermee weg te
komen.'
'Nelson is zelf een moordenaar,' zegt Shona fel. 'James Agar is in
de gevangenis gestorven, een jaar nadat Nelson hem voor de dood van
die politieman had laten opdraaien. Hij heeft zelfmoord gepleegd.'
Ruth denkt aan het gedicht Lof voor James Agar dat Cathbad had
geschreven. Ze denkt aan het gezicht van Nelson, toen hij naar de
met de hand geschreven regels keek. Ze denkt aan de afgesloten
dossierkast in Cathbads caravan. 'En Cathbad?' zegt ze
uiteindelijk. 'Wat was zijn taak?' Shona begint hysterisch te
lachen. 'Weet je dat niet?' zegt ze. 'Hij was de
postbode.'
23
Nelson heeft een zware dag achter de rug. Eigenlijk kan hij zich nauwelijks nog de tijd herinneren dat hij zich niet hoefde te verweren tegen mensen die hem wilden laten ontslaan, terwijl hij gelijktijdig probeerde zijn steeds gedeprimeerder rakende manschappen op te peppen, de eis van Michelle dat hij wat vaker thuis moest zijn te negeren, en een moordenaar op te sporen. Hij had gedacht dat de begrafenis van Scarlet gisteren het absolute dieptepunt zou zijn. God, de kleine, witte doodkist, Scarlets broertjes en zusjes die er in hun nieuwe zwarte kleren zo verschrikt en kwetsbaar uitzagen, de ouders van Lucy Downey die hem onwillekeurig weer het gevoel hadden gegeven dat hij hen verschrikkelijk teleurgesteld had. En toen moest hij ook nog opstaan en die dingen zeggen over de wederopstand en het leven. Hij had Ruth in de kerk zien zitten en zich afgevraagd of ze hetzelfde dacht als hij: dat de briefschrijver dat wel mooi zou hebben gevonden. Ruth. Hij weet dat hij niet met haar naar bed had moeten gaan. Het druist tegen alle regels in, beroepsmatig en persoonlijk. Hij houdt van Michelle en nu heeft hij haar bedrogen. Hij is haar weliswaar al twee keer eerder ontrouw geweest, maar had zijn geweten gesust met de gedachte dat het slippertjes waren die niets te betekenen hadden. Betekent zijn slippertje met Ruth dan wel iets? Ze is niet zijn type. Maar die avond, moet hij eerlijk toegeven, was iets bijzonders geweest. Ruth leek hem volkomen te begrijpen op een manier waarop Michelle hem nog nooit heeft begrepen. Ze leek hem te begrijpen, te vergeven en zich aan hem aan te bieden op een manier die zelfs nu tranen aan hem dreigt te ontlokken. Waarom had ze dat gedaan? Wat ziet ze in hem? Hij is niet intellectueel, zoals zij. Ze gaat om met hoogdravende professoren die theorieën bedenken over gebruiksvoorwerpen uit de ijzertijd, niet met botte politiemannen.
Waarom was ze dan met hem naar bed gegaan? Het initiatief was van haar uitgegaan, houdt hij zichzelf voor de honderdste keer voor. De schuld ligt niet louter bij hem. Hij houdt het er maar op dat ze, net als hij, nog helemaal onder de invloed was van alle gruwelen die ze hadden doorstaan toen ze Scarlets lijkje vonden en Scarlets ouders daarvan op de hoogte hadden moeten stellen. Ze hadden doodgewoon een uitlaat gevonden in seks. Verdomd goede seks, als hij heel eerlijk moet zijn. Hij weet niet wat hij met deze situatie aan moet. Ze is geen sentimenteel type dat hem haar eeuwige liefde zal verklaren en hem zal smeken Michelle te verlaten. Hij heeft haar een paar keer telefonisch gesproken en ze klonk elke keer heel gewoon, beroepsmatig en nuchter, ondanks het feit dat hun gesprekken over erg angstaanjagende dingen gaan. Daar heeft hij bewondering voor. Ruth is sterk, net als hij. Toen hij haar gisteren bij de opgraving zag, maakte ze een bijzonder evenwichtige indruk. Hij had de hele tijd naar haar gekeken toen hij naar haar toe liep. Ze ging helemaal op in haar werk en hij wist heel zeker dat ze er geen erg in had dat hij er was. Hij weet nog steeds niet waarom, maar opeens hoopte hij dat ze zou opkijken, naar hem zou zwaaien, glimlachen, misschien zelfs overeind springen om op hem af te vliegen en haar armen om hem heen te slaan. Dat had ze uiteraard niet gedaan. Ze was gewoon doorgegaan met waar ze mee bezig was, en hij had zich op zijn eigen werk geconcentreerd. Zo hoorde het ook, zo gedroegen volwassen mensen zich. Hij had trouwens een goed gesprek gehad met die Anderssen. Het was dan wel een oude hippie, veel te oud voor een paardenstaart en leren armbanden, maar hij had Nelson een aantal interessante dingen verteld. Dat er een prehistorisch bos onder de Saltmarsh ligt, bijvoorbeeld. Daarom werden daar soms eigenaardig gevormde boomstronken en stukken hout gevonden. Er is zelfs hout gevonden dat helemaal uit Noord-Amerika afkomstig is. Anderssen had ook gesproken over rituelen.
'Neem een begrafenis,' had hij gezegd. 'Van het lijk naar het
hout van de kist naar de steen van het graf.' Nelson had gehuiverd,
omdat hij in gedachten weer de doodkist van Scarlet had gezien, de
kleine houten kist die deze weg zojuist had afgelegd. Terug van de
opgraving bleek dat zijn baas op hem zat te wachten.
Hoofdinspecteur Whitcliffe is een carriëreman, een man met een
universitaire opleiding en een voorliefde voor linnen pakken en
instapschoenen. Bij hem voelt Nelson zich altijd smoezelig en
slordig en krijgt hij steevast het gevoel dat zijn handen en voeten
een paar maten te groot zijn, net als vroeger op school. Toch laat
hij zich niet door Whitcliffe ringeloren. Hij is goed in zijn werk;
dat weet hij zelf en dat weet Whitcliffe ook. Hij weigert de
zondebok te zijn in deze zaak. 'Ah, ben je daar, Harry?' zei
Whitcliffe, waarmee hij duidelijk maakte dat Nelson op hem had
moeten wachten, in plaats van andersom, ook al had hij niet gezegd
dat hij zou komen. 'Eropuit geweest?'
'Ja.' Hij voegde er geen 'meneer' aan toe. 'Om sporen na te
trekken.'
'We moeten praten, Harry,' zei Whitcliffe en hij ging achter
Nelsons bureau zitten om te benadrukken dat hij de baas was. 'We
moeten een nieuwe persconferentie houden.'
'We hebben niks nieuws te melden.'
'Dat is het nu juist, Harry' zuchtte Whitcliffe, 'we moeten wel
iets nieuws te melden hebben. De media kunnen ons bloed wel
drinken. Eerst arresteer je Malone en dan laat je hem weer vrij...
'
'Op borgtocht.'
'Dat weet ik,' zei Whitcliffe prikkelbaar. 'Maar dat verandert
niets aan het feit dat je geen bewijzen hebt en hem niet kunt laten
aanklagen voor de moorden. En dat je geen verdachten hebt. Nu de
begrafenis van dat meisje zo uitgebreid op tv is geweest, moeten we
laten zien dat we eraan werken.' De begrafenis van dat meisje.
Whitcliffe was erbij geweest, keurig in een zwart pak. Hij had
meelevende en troostende dingen tegen Scarlets ouders gezegd, maar
voor hem was het gewoon een taak, een oefening in
schadebeperking.
In tegenstelling tot Nelson had hij daarna thuis niet kotsend
boven de wc gehangen. 'Ik werk er ook aan,' zei Nelson, 'ik werk er
nu al maanden aan. We hebben iedere centimeter van de Saltmarsh
afgezocht.'
'Ik hoor dat je vandaag de archeologen erop hebt losgelaten.'
'Hebt u gezien hoe die werken?' vroeg Nelson agressief. 'Ze
onderzoeken iedere centimeter van het terrein. Ze werken daarbij
volgens een schema, niks wordt over het hoofd gezien. Onze
forensische ploegen kunnen daar nog een voorbeeld aan nemen. Als er
iets te vinden valt, zullen die archeologen het vinden.' Whitcliffe
glimlachte op een minzame manier, alsof hij het volkomen begreep.
Nelson kon hem wel slaan. 'Je klinkt alsof je een fan van
archeologie aan het worden bent, Harry.' Nelson antwoordde nors:
'Voor een deel is het natuurlijk larie, maar het valt niet te
ontkennen dat ze weten waar ze over praten. En hun manier van
werken bevalt me. Ze zijn goed georganiseerd. Daar hou ik van.'
'En hoe zit het met die Ruth Galloway? Die is nogal nauw bij de
zaak betrokken geraakt, niet?' Nelson had hem achterdochtig
bekeken. 'Doctor Galloway is ons uitstekend van dienst
geweest.'
'Zij is degene die het lijk heeft gevonden.'
'Ze had een theorie. Ik vond het de moeite waard die in de praktijk
te brengen.'
'Heeft ze nog meer theorieën?' Whitcliffe glimlachte weer. 'We
hebben veel theorieën,' zei Nelson en hij stond op. 'Theorieën zijn
het probleem niet. Het probleem is dat we geen bewijzen hebben.'
Nelson weet echter dat hij Whitcliffe niet eeuwig aan het lijntje
kan houden. Hij zal een persconferentie moeten houden, maar wat
moet hij dan zeggen? Malone was hun enige verdachte en aanvankelijk
had hij erg veelbelovend geleken. Hij paste in het 'daderprofiel'
zoals Whitcliffe het zou noemen. Hij had banden met de Hendersons
en was een wat losgeslagen type die van dat rare new-agegedoe
hield, net als de briefschrijver.
Maar toen hadden ze Scarlet gevonden en op haar lijkje had genoeg DNA gezeten. Het probleem was alleen dat er geen DNA van Malone bij zat. Zonder DNA kon Nelson niks tegen hem beginnen. Dus had hij Malone moeten laten gaan en hem alleen kunnen betichten van het verkwisten van hun tijd. Scarlet was vastgebonden, had een prop in haar mond gekregen en was toen gewurgd. Vervolgens was haar lijk naar het moeras gebracht en begraven op de plek waar de palencirkel had gestaan. Wilde dat zeggen dat de moordenaar wist dat daar een palencirkel was geweest? Ruth had gezegd dat er een pad was, een heirbaan of zoiets, die naar de plek liep waar Scarlet was begraven. Was het de bedoeling geweest dat de politie haar zou vinden? Had de moordenaar hen al die tijd in de gaten gehouden en in zijn vuistje gelachen? Nelson weet dat de moordenaar vaak een bekende van de familie is, een vriend of familielid. Waren de berichten op Ruths mobieltje achtergelaten door de moordenaar? Houdt hij haar ook in de gaten? Nelson voelt opeens een rilling over zijn rug lopen. Het is al laat en de meldkamers zijn verlaten. Hij weet dat het hem aangerekend zal worden als ze Scarlets moordenaar niet te pakken krijgen. Hij weet ook dat het niet lang zal duren voordat de media de zaak zullen doortrekken naar Lucy Downey. Ze weten uiteraard niets over de brieven en hij zal op het schavot gezet worden als daar ooit iets over bekend wordt, maar gek genoeg doet hem dat niets. Hij heeft geen tijd voor de pers - dat is de reden waarom hij, ook al blijft Michelle erop hopen, het nooit tot commissaris zal brengen - en hij weet dat hij zijn best heeft gedaan. Nee. Hij wil de moordenaar ontmaskeren omwille van de ouders van Lucy en Scarlet. Hij wil die vuile schoft levenslang achter de tralies hebben. Daar krijgen ze Lucy en Scarlet niet mee terug maar dan zal het recht in ieder geval zijn geschied. De woorden hebben een kille, Bijbelse klank die hem verrast, maar goed beschouwd is dit waar het bij politiewerk om gaat. De onschuldigen beschermen en de schuldigen straffen. Heilige Harry, de Wraakengel. Hij kijkt op als er beneden geluiden klinken. Hij hoort de stem van de balieagent. Het klinkt alsof hij iemand terechtwijst.
Misschien moet hij even een kijkje gaan nemen. Hij staat op en
loopt naar de deur. Daar botst hij pardoes tegen zijn
getuige-deskundige, doctor Ruth Galloway. 'Jezus,' zegt Nelson en
hij steekt beide handen uit om haar overeind te houden. Ruth deinst
achteruit alsof hij een besmettelijke ziekte heeft. Even staren ze
elkaar onbeholpen aan. Ruth ziet er afgrijselijk uit, haar haar zit
helemaal in de war en ze heeft haar jas binnenstebuiten aan. Jezus,
denkt Nelson, zou ze dan toch een beetje kierewiet zijn? 'Sorry,'
zegt ze en ze trekt haar kletsnatte jas uit. 'Ik moest komen.'
'Wat is er aan de hand?' vraagt Nelson neutraal en hij trekt zich
terug achter zijn bureau. Ruth legt met een klap een boek en een
vel papier op zijn bureau. Hij herkent het vel papier meteen. Het
is een kopie van een van de brieven. Het boek zegt hem niets, maar
Ruth slaat het open en wijst naar een inscriptie op de titelpagina.
'Kijk!' zegt ze gejaagd. Om haar een plezier te doen kijkt hij. En
dan kijkt hij nogmaals. 'Wie heeft dat geschreven?' vraagt hij
zachtjes. 'Erik. Erik Anderssen.'
'Weet je het zeker?'
'Natuurlijk weet ik het zeker. En zijn vriendin heeft het
bevestigd. Hij heeft de brieven geschreven.'
'Zijn vriendin?'
'Shona. Mijn... een collega van me van de universiteit. Ze is zijn
vriendin. Zijn voormalige vriendin, moet ik eigenlijk zeggen. Ze
heeft bekend dat hij de brieven heeft geschreven en dat zij hem
daarbij heeft geholpen.'
'Jezus. Waarom?'
'Omdat hij je haat. Vanwege James Agar.'
'James Agar?'
'Ja, je weet wel, de student die ervan was beschuldigd die
politieman te hebben vermoord.'
Dit had hij in geen honderd jaar verwacht. James Agar. De poll
fcw-rellen: agenten van vijf korpsen die in bussen naar de
demonstratie waren vervoerd, straten vol traangas, demonstranten
met plakkaatborden, agenten die probeerden het kordon in stand te
houden, studenten die in zijn gezicht spuwden, de steeg waar het
lichaam van Stephen Naylor was gevonden. Naylor, een jonge agent,
tweeëntwintig jaar oud, doodgestoken met een keukenmes. James Agar,
die op hem afkwam, een wazige blik in zijn ogen, het bebloede mes
in zijn hand alsof het niet van hem was. 'James Agar was de dader,'
zegt Nelson kortaf. 'Hij heeft in de gevangenis zelfmoord
gepleegd,' zegt Ruth. 'Erik geeft jou daar de schuld van. James
Agar was een van zijn studenten. Hij zegt dat je hem voor de moord
hebt laten opdraaien.' 'Dat slaat nergens op. Er waren zeker tien
getuigen. Agar had het gedaan. Dus Anderssen heeft al die brieven,
al die... rotzooi... geschreven vanwege een student?'
'Dat zegt Shona. Ze zegt dat Erik je haatte en je ervan wilde
weerhouden de verdwijning van Lucy Downey op te lossen. Hij dacht
dat de brieven je in de war zouden brengen, net zoals de
Jack-the-Ripperbandjes de politie van Yorkshire in de war
brachten.'
'Wilde hij dan dat de moordenaar op vrije voeten zou blijven?'
'Hij beschouwt jou als een moordenaar.' Ruth zegt dit zonder
nadruk, zonder te laten merken wat ze denkt. Opeens wordt Nelson
boos omdat hij denkt dat Ruth en Erik en die Shona, al die
academici, al die slappe linkse figuren, zich zoals gewoonlijk
achter de misdadiger scharen in plaats van achter de politie. 'En
jij bent dat zeker met hem eens?' zegt hij op een bittere toon. 'Ik
weet er helemaal niets van,' zegt Ruth vermoeid. Ze ziet er
inderdaad erg moe uit, beseft Nelson. Haar gezicht is spierwit en
haar handen beven. Hij slaat een iets rustiger toon aan. 'En
Malone?' vraagt hij. 'Die heeft een gedicht over James Agar
geschreven, weet je nog wel? Hij heeft het me zelfs aangeboden als
voorbeeld van zijn handschrift.'
'Cathbad was een vriend van James Agar,' zegt Ruth. 'Ze
studeerden samen in Manchester.'
'Was hij ook betrokken bij het schrijven van de brieven?'
'Hij deed ze op de post,' zegt Ruth. 'Erik schreef ze, met hulp van
Shona, en Cathbad deed ze op de bus, op verschillende plaatsen.
Weet je nog dat hij ons verteld heeft dat hij postbode was?'
'En de laatste brieven dan? Ik dacht dat Anderssen Engeland had
verlaten.'
'Erik mailde ze naar Cathbad. Die drukte ze af en verstuurde
ze.'
'Heb je met Anderssen gesproken?'
'Nee.' Ruth slaat haar ogen neer. 'Ik ben met Shona gaan praten en
daarna ben ik rechtstreeks naar jou gekomen.'
'Waarom ben je niet naar Anderssen gegaan?' Ruth kijkt weer op,
kijkt Nelson recht in de ogen. 'Omdat ik bang voor hem ben,' zegt
ze. Nelson leunt naar voren en legt zijn hand op de hare. 'Ruth,
denk jij dat Anderssen Lucy en Scarlet heeft vermoord?' En Ruth
antwoordt, zo zachtjes dat hij het nauwelijks kan verstaan: Ja.
Daar zijn de geluiden weer.
Ditmaal is ze er klaar voor. Ze zit op haar hurken, met de steen in haar hand, gereed om op te springen als het luik opengaat. Hij komt naar beneden met haar eten en ze kijkt naar zijn achterhoofd als hij de borden op de grond zet. Wat zou de beste plek zijn? Bovenop, waar zijn haar dun is? In zijn nek, die helemaal rood en ruw is? Hij draait zijn hoofd naar haar om en ze vraagt zich af of dat niet het beste zou zijn, midden in zijn gezicht, tussen de ogen, in zijn vieze, gapende mond, tegen zijn afgrijselijke, hobbelige hals. Hij onderzoekt haar. Daar heeft ze een gruwelijke hekel aan. Hij kijkt in haar mond, betast haar armspieren, keert haar om en zegt dat ze haar voeten een voor een moet optillen. 'Je wordt groot, 'zegt hij. Je hebt nieuwe kleren nodig.' Kleren. Het woord herinnert haar aan iets. Een geur. Ja, een fijne, aangename geur. Iets wattegen haar gezicht wordt gehouden, zijdeachtig, glad, iets wat ze tussen haar duim en wijsvinger wrijft. Maar hij heeft het over wat ze aanheeft: een lang, kriebelig ding van boven en een broek die te kort is geworden. Ze ziet een heel stuk van haar benen uit de pijpen komen. Witte benen, zo wit als de binnenkant van twijgen. Ze zien eruit alsof ze helemaal niet werken, maar ze werken wel degelijk. Ze heeft geoefend in hardlopen, in de rondte in de kleine kamer, en op de plaats, op en neer. Ze weet dat ze binnenkort echt zal moeten rennen. Hij maakt haar nagels korter met het rare rode mesje dat hij altijd in zijn zak heeft. Ze wou dat zij zo'n mes had. Als ze er een had zou ze... haar hoofd wordt helemaal rood en gaat gonzen, dus moet ze ophouden met denken.
'Maak je geen zorgen over de geluiden buiten,' zegt hij. 'Dat zijn alleen maar... dieren.' Dieren. Pony, hond, konijn, alle eendjes zwemmen in het water. Ze zegt niets, voelt de steen in haar zak. Ze vindt het fijn om ermee over haar huid te schuren. Hij kijkt naar haar. 'Alles in orde?' vraagt hij. Ze geeft geen antwoord. Ze buigt haar hoofd zodat ze hem niet hoeft te zien. Ze heeft lang haar dat naar stof ruikt. Soms maakt hij met het kleine mes ook haar haar korter. Ze herinnert zich een verhaal waarin een meisje ontsnapte door via haar lange haar naar buiten te klimmen. Heeft ze genoeg haar om een ladder te maken? Het klinkt als iets onmogelijks; misschien is het alleen mogelijk in sprookjes. Ontsnappen. Kan dat ook alleen in sprookjes? Dus zegt ze niets. En als hij weer weg is, wordt de kamer gevuld met een stilte die echoot tegen de wanden. Ze krijgt er hoofdpijn van.
24
Ruth zit in Nelsons kantoor met een kop smerige koffie voor
zich. Het is koud in de kleine kamer met het hoge plafond. Ze heeft
nog steeds haar werkbroek aan, een soort legerbroek uit de dump,
maar dom genoeg heeft ze haar dikke trui thuis uitgedaan en daar
gelaten. Dat lijkt dagen geleden. Haar jas drupt nog en is
bovendien veel te dun. Ze wou dat ze haar zuidwester had opgezet en
een bodywarmer aangetrokken. Ze vouwt haar handen rond het plastic
bekertje. Dat is in ieder geval warm. Nelson is agenten gaan
optrommelen om Erik te arresteren. Om Erik te arresteren. Het
klinkt onvoorstelbaar. Dat Erik een verdachte is in een moordzaak,
dat Ruth degene is die de politie naar zijn adres zal brengen. Het
lijkt waanzin, een nachtmerrie. Het is alsof ze het ene moment nog
in haar huisje aan de Saltmarsh haar lessen zat voor te bereiden,
mopperend op haar moeder, met Radio 4 op de achtergrond, en toen
zomaar opeens midden in een toneelstuk over moord en verraad
terecht was gekomen. Alsof ze op de verkeerde knop van de
afstandsbediening van de tv heeft gedrukt. Ze zou er alles voor
overhebben als ze weer terug kon schakelen naar een saai programma
over wisselbouw. Nelson komt gejaagd binnen, vergezeld van Judy, de
agente die Ruth bij de begrafenis heeft ontmoet. 'Kom, we gaan,'
zegt hij en hij grijpt zijn jas. 'Ik rij met Cloughie in de eerste
auto. Ruth, jij in de tweede met Judy. Je mag onder geen voorwaarde
de auto verlaten. Is dat duidelijk?'
'Ja,' zegt Ruth, een beetje verongelijkt. Ze zou hem er bijna aan
herinneren dat ze niet een van zijn ondergeschikten is.
Ze gaan in het donker op weg. Het regent nog steeds, een zachte, malse regen die glinstert in het licht van de koplampen. Ze rijden King's Lynn uit en volgen de kustweg langs de verlaten campings en gesloten pensions. Ruth laat haar hoofd tegen het koude raam rusten en denkt aan haar eerste kennismaking met Norfolk, toen ze met haar tent en slaapzak was aangekomen en met Erik en Magda was meegereden vanaf het station van Norwich. Ze had de Saltmarsh voor het eerst gezien in het adembenemende namiddaglicht, de vele kilometers strand, de zee als een vage blauwe streep aan de horizon. Als ze toen toch had geweten dat het zo zou eindigen. Dat ze in een politieauto over deze weg zou sjezen om haar voormalige mentor te laten arresteren voor moord. Nelsons auto stopt voor het onschuldig uitziende pension aan de strandweg. Het heet The Sandringham, al bestaat iedere overeenkomst met het huis van de koningin alleen maar in de overdreven verbeeldingskracht van de eigenaar. Het huis, ziet Ruth, is uitgevoerd in de traditionele badplaatskitsch: vitrage voor de ramen, kabouters in de tuin, glas-in-lood boven de voordeur. Nelson en brigadier Clough lopen de flagstonetrap op en Clough drukt langdurig op de bel. THE sandringham guest house, staat er op het bord. bed and breakfast, en-suite rooms, colour tv, home cooking. vacancies. In de tweede auto maakt Ruth zich klein. Wat zal Erik zeggen als hij in de auto kijkt en haar ziet zitten? Zal hij meteen begrijpen dat ze hem heeft verraden? Ja, ondanks alles beschouwt ze dit als een verraad. Ze heeft Erik uitgeleverd aan Nelson. Ze voelt zich een Judas. Het is bijna tien uur en er brandt slechts op één kamer licht, pal boven de voordeur.
Erik heeft Ruth verteld dat hij de enige gast is. Februari is
ook geen vakantiemaand. Zou dat dan zijn kamer zijn? Zit hij daar
rustig te werken aan een wetenschappelijk essay over de
veldsystemen in de bronstijd? Ruth ziet de voordeur opengaan.
Nelson buigt zich naar voren en praat met de niet zichtbare persoon
die heeft opengedaan. Ruth beeldt zich in dat hij, net als in de
film, zijn penning laat zien en dan naar binnen zal banjeren
terwijl hij 'Politie! Verroer je niet!' buldert. Maar daarin wordt
ze teleurgesteld. De deur gaat dicht en Nelson en Clough lopen
langzaam terug naar de auto's. Nelson leunt door het raampje naar
binnen. Zijn onderarm ligt op de rand, een paar centimeter bij Ruth
vandaan. Ze vecht tegen een idiote behoefte hem aan te raken. 'Hij
is weg,' zegt Nelson. 'Vertrokken?' vraagt Judy. Ze draait zich
naar hem toe. 'Ja. Zijn spullen zijn weg en hij heeft een cheque
achtergelaten voor wat hij de eigenaar schuldig is.' Heel even is
Ruth absurd blij dat Erik niet vertrokken is zonder te betalen. Dan
denkt ze: Hij is misschien een moordenaar, is dat niet veel erger
dan dat je ergens weggaat zonder je rekening te betalen? 'Wat nu?'
vraagt Judy. Nelson kijkt naar Ruth. 'Enig idee, doctor Galloway?'
Ruth ontwijkt zijn ogen. 'Misschien is hij naar Shona gegaan.' Bij
Shona brandt geen licht. Eerst denkt Ruth dat ze wel uit zal zijn
(met Erik?), maar na een paar minuten doet ze in haar peignoir de
deur open. Ze ziet er verfomfaaid en, dat is zelfs van deze afstand
te zien, lichtelijk aangeschoten uit. Ditmaal is Judy gaan
aanbellen. Misschien is dit net als bij sterfgevallen een
gelegenheid waarbij ze liever een vrouwelijke agent sturen. De
politie is blijkbaar, net als de neanderthalers, niet erg verlicht
op sociaal gebied. Shona doet een stap achteruit om Judy binnen te
laten. Ruth zit nu in haar eentje in de auto en begint te bibberen.
Ze schrikt als het rechterportier opengaat. Nelson buigt zich naar
binnen. 'Gaat het?'
'Ja, hoor,' zegt ze en ze klemt haar kaken op elkaar om niet te
klappertanden. 'Je hebt het koud. Moment.' Hij trekt zijn dikke
politiejack uit en reikt het haar aan. 'Doe dit maar aan.'
'En jij dan?'
Hij haalt zijn schouders op. 'Ik heb het niet koud. Hou hem
maar.' Dankbaar trekt Ruth het jack aan. Het ruikt naar garages en,
heel vaag, naar Nelsons aftershave. Nelson lijkt het zelfs in zijn
hemdsmouwen niet koud te hebben. Hij wiebelt op de ballen van zijn
voeten terwijl hij vol ongeduld wacht tot Judy terugkomt. Het
herinnert Ruth aan de eerste keer dat ze hem heeft gezien en aan de
manier waarop hij bijna in looppas de heuvel had genomen naar de
begraven beenderen. Eindelijk komt Judy naar buiten. Nelson loopt
op haar af. Ze overleggen snel en dan stapt Judy weer in de auto.
'Hij is hier niet,' vertelt ze aan Ruth. 'Ze zegt dat ze hem niet
heeft gezien. Er gaat een oproep uit aan alle patrouillewagens. De
baas zegt dat ik u naar een veilig adres moet brengen.' Ruth ziet
dat Nelson in de andere auto stapt. Hij heeft me zijn jack gegeven,
denkt ze, maar afscheid nemen is blijkbaar te veel gevraagd. Opeens
is ze doodmoe. 'Hebt u iemand bij wie u kunt overnachten?' vraagt
Judy. Ruth kijkt over haar schouder naar Shona's huis. Er brandt
geen licht. Daar zal ze geen meidenavonden meer doorbrengen. 'Een
kennis?' dringt Judy aan. 'Familie?'
'Ja, ik heb wel iemand,' zegt Ruth. Het is een van de
vissershuisjes aan de kade bij Burnham Ovary. Vierkant, wit
geschilderd, gewend om de regen en wind uit zee te weerstaan. Ruth
staat besluiteloos voor de deur en hoort de golven tegen de
kademuur slaan. Stel dat hij er niet is? Moet ze dan onder haar
bureau op de universiteit gaan slapen om morgen om negen uur gewekt
te worden door meneer Tan en haar andere studenten? Op dit moment
is dat niet eens een onaangenaam vooruitzicht. Ze draait zich om
naar de politieauto die op straat discreet wacht. Ze vraagt zich af
of de buren achter de gordijnen staan te koekeloeren. 'Ruth!' Ze
draait zich om en ziet Peters silhouet in een rechthoek van
licht. Ze doet haar mond open om hem over Erik en Shona te
vertellen en te vragen of ze bij hem kan overnachten, maar tot haar
grote schrik begint ze te huilen, met gierende, weinig romantische
uithalen. Peter steekt zijn handen uit en trekt haar naar binnen.
'Stil maar,' zegt hij. 'Stil maar.' En hij doet de deur achter haar
dicht.
25
Sorry,' zegt Ruth. Ze gaat op Peters bank zitten. Zoals in alle
ge- meubileerde huurhuizen heeft het meubilair de verkeerde vorm
ten opzichte van de ruimte. De bank zit om onduidelijke redenen ook
niet lekker. 'Wat is er aan de hand?' vraagt Peter, die op de
drempel is gestrand. 'Je kunt maar beter even gaan zitten,' zegt
Ruth. Ze vertelt hem over de brieven, over Shona en Erik, en tot
slot over Eriks handschrift in het boek. 'Jezus.' Peter slaakt een
diepe zucht. 'Weet je het zeker?'
'Ja,' zegt Ruth, 'en Shona heeft het bekend. Ze hebben de brieven
geschreven om het onderzoek te dwarsbomen.'
'Waarom wilden ze het onderzoek dwarsbomen?'
'Omdat een van Eriks studenten beschuldigd was van de moord op een
politieman. Hij werd schuldig bevonden en heeft in de gevangenis
zelfmoord gepleegd. Erik houdt Nelson, de inspecteur die nu het
onderzoek leidt naar de moord op Scarlet Henderson, daarvoor
verantwoordelijk.'
'Waarom?'
'Omdat Nelson een getuigenis heeft afgelegd tegen de student, ene
James Agar.'
'En nu is de politie op zoek naar Erik?'
'Ja. Hij is verdwenen.'
'En Shona?'
'Die zegt dat ze niet weet waar hij is.' Peter zwijgt een poosje en
kijkt dan met een bezorgde blik naar Ruth. 'Denken ze... denkt de
politie dat Erik dat meisje heeft vermoord?'
'Ze achten dat heel goed mogelijk.'
'En wat denk jij?' Ruth aarzelt voordat ze antwoord
geeft.
Als ze heel eerlijk moet zijn, weet ze niet meer wat ze denkt.
Ze had gedacht dat Erik almachtig was en dat Shona haar beste
vriendin was. Nu lijkt daar allemaal niets van waar te zijn. 'Ik
weet het niet,' zegt ze uiteindelijk. 'Misschien. De briefschrijver
lijkt in de brieven aanwijzingen te hebben gegeven over waar
Scarlet begraven was.'
'Kan dat geen toeval zijn?' Ruth denkt aan de cryptische, plagerige
toon van de brieven. 'Dat kan. De brieven laten van alles
doorschemeren. Je kunt ze op allerlei manieren interpreteren.'
'Waarom zou Erik haar willen vermoorden?' Ruth zucht. 'Geen idee.
Misschien dacht hij dat hij een offer moest brengen aan de
goden.'
'Dat geloof je toch zelf niet?'
'Ik niet. Maar Erik misschien wel.' Peter zwijgt weer. Peter bakt
een omelet en trekt een fles rode wijn open. Ruth eet gulzig. Haar
lunch met Shona lijkt eeuwen geleden. Ze drinken allebei vrij veel,
in de hoop afstand te kunnen nemen van alle openbaringen van die
avond. 'Weet je,' zegt Peter een paar keer. 'Ik blijf er moeite mee
hebben, dat Erik dat zou hebben gedaan. Hij leek me altijd de
ultieme aanhanger van new age: peace en love en gratis drugs voor
iedereen. Ik kan me doodgewoon niet voorstellen dat hij in staat is
een klein meisje te vermoorden.' 'Maar stel dat hij echt in al die
dingen gelooft, in de opofferingen en de offerandes aan de goden.
Misschien vond hij dat hij iets moest offeren om de goden te paaien
nadat de palencirkel was weggehaald.'
'Dan zeg je in feite dat hij niet goed snik is.' Ruth geeft niet
meteen antwoord. Ze laat de wijn ronddraaien in haar glas. 'Wie
zijn wij om te beslissen wat waanzin is en wat niet?'
'Nu citeer je Erik!'
'Ja.' Ruth trekt haar benen onder zich op de bank. Ondanks alles
wordt ze nu erg slaperig. 'Je hield van hem, he?' zegt Peter op een
heel andere toon. 'Wat?'
'Je hield van hem. Al die tijd dacht ik dat je van mij hield, maar
je hield van Erik.'
'Nee,' zegt Ruth. 'Ik hield wel van hem, maar als vriend. En als
leraar. Ik hield ook van Magda. Met jou was het iets heel
anders.'
'Ja?' Peter komt naar haar toe en knielt voor haar neer. 'Was het
met mij iets heel anders, Ruth?' Ja. Peter kust haar en heel even
smelt ze weg in zijn armen. Is dit zo verkeerd? vraagt ze zichzelf
af. Hij is van zijn vrouw af, ik ben single. We kwetsen er niemand
mee. 'God, Ruth,' fluistert Peter in haar hals, 'wat heb ik je
gemist. Ik hou van je.' Dat geeft de doorslag. Ruth gaat rechtop
zitten en duwt Peter van zich af. 'Nee.'
'Wat?' Peter gaat op de bank zitten en slaat zijn armen om haar
heen. 'Je houdt niet van me.'
'Wel waar. Ik had nooit met Victoria moeten trouwen, dat was een
vergissing. Jij en ik zijn altijd voor elkaar bestemd geweest.'
'Nee.'
'Waarom niet?' Ruth haalt diep adem. Het is erg belangrijk om dit
op de juiste manier te doen. Zodat één ding in ieder geval
duidelijk zal zijn, zo helder als glas, ondubbelzinnig. 'Omdat ik
niet van jou hou,' zegt ze. 'Vind je het goed als ik op de bank
slaap?'
Als ze 's ochtends wakker wordt, merkt ze dat ze is toegedekt
met Nelsons jack en een donsdeken. Grijs licht achter de dunne
gordijnen. Volgens haar mobieltje is het kwart over zeven. Geen
nieuwe berichten. Ze gaat zitten. Ze heeft pijn in haar hoofd en
haar ogen branden. Hoeveel heeft ze gisteravond gedronken? Twee
lege flessen liggen op de vloer. Voor een student is dat misschien
niet veel, maar zelf heeft ze in geen jaren zo veel gedronken. Ze
kan zich niet eens herinneren dat ze is gaan slapen. Ze herinnert
zich wel dat Peter woedend de kamer uit is gelopen en de deur
achter zich heeft dichtgegooid toen ze had gezegd dat ze niet van
hem hield. Hij moet echter zijn teruggekomen om die donsdeken over
haar heen te leggen. God, wat heeft ze een kater. Ze staat op om op
zoek te gaan naar de wc en de badkamer, maar als ze de deur
opendoet, staat ze tegenover Peter, die een kop thee in zijn hand
heeft. 'Dank je,' zegt ze en ze pakt het kopje van hem aan. 'Ik
voel me allerbelabberdst.'
Peter glimlacht. 'Ik ook. We zijn niet meer zo jong als we waren,
Ruth. De badkamer is boven, eerste deur links. Handdoeken in de
linnenkast ernaast.' 'Dank je,' zegt Ruth. Misschien valt het
allemaal nog mee. Het is niet prettig om dezelfde kleren te moeten
aantrekken nadat ze heeft gedoucht, maar ze is nu in ieder geval
schoon. Ze bindt een handdoek om haar haar en gaat naar beneden.
Peter is in het keukentje bezig brood te roosteren. Ruth gaat
zitten en zoekt naar een onderwerp dat de spanning zal wegnemen:
iets luchtigs en ondubbelzinnigs. Het weer, de opgraving, de
ontwikkelingen in The Archersi Ze zoekt naar iets wat Peter zal
herinneren aan zijn eigen leven, buiten Norfolk, aan zijn vrouw en
kind. 'Heb je soms een foto van je zoontje?' vraagt ze
uiteindelijk. 'Ik heb hem voor het laatst gezien toen hij nog maar
een baby was.' Peter kijkt verrast, maar pakt zijn telefoon, een
gestroomlijnd, plat ding, en duwt hem over de tafel heen naar haar
toe. 'Alsjeblieft,' zegt hij. 'Onder foto's.'
Ruth scrolt er met enige moeite naartoe. Ze haat die piepkleine
telefoons, omdat ze zich een reuzin voelt als ze die in haar hand
neemt. Het eerste kiekje is van een roodharig jongetje dat naar de
camera lacht. 'Vind je dat hij op me lijkt?' vraagt Peter. 'Ja,'
zegt Ruth, al is de foto zo klein dat ze er weinig van kan zeggen.
'Dat komt door zijn rode haar. Verder lijkt hij meer op Victoria.'
Ruth klikt door naar andere foto's. Ze zijn allemaal van Daniël, al
ziet ze er ook een van de Saltmarsh, een kleine, grijze rechthoek.
Er zijn geen foto's bij van Victoria. 'Wat ga je nu doen?' vraagt
Peter. Hij zet een bordje met wat sneetjes geroosterd brood voor
haar neer. 'Naar mijn werk om daar orde op zaken te stellen. Dan
misschien een poosje ertussenuit. Naar mijn ouders.' Als ze dat
zegt, krijgt ze opeens een visioen van de eindeloze M6 die zich
grijs en grauw voor haar uitstrekt. Haar moeder zal wel weer gaan
zeuren over Peter. 'Jemig. Dan ben je echt ten einde raad.' Ruth
glimlacht, maar als ze naar Peter kijkt, ziet ze dat zijn gezicht
opeens strak staat. Hij lijkt, heel even, een volslagen vreemde.
'Denk erom, Ruth,' zegt hij. 'Ik weet waar je bent.'
'Erik? Is Erik een verdachte?' vraagt Phil. Hij doet de deur van
zijn kantoor achter haar dicht. 'Hoe kan dat nou?' 'Dat weet ik ook
niet precies,' liegt Ruth. 'Ik weet alleen dat de politie hem wat
vragen wil stellen.' De hele weg naar de universiteit heeft ze
nagedacht over wat Peter had gezegd. Ik weet waar je bent. Zou
Peter die tekstberichten gestuurd hebben? Ze heeft hem nooit het
nummer van haar mobieltje gegeven, maar daar kan hij makkelijk
achter zijn gekomen. Hij hoefde het maar aan iemand te vragen:
Erik, Shona, Phil. Maar waarom zou Peter haar bang willen maken?
Dat slaat nergens op. Eèn ding is zeker: ze kan niemand meer
vertrouwen.
'Wat is er aan de hand?' vraagt Phil, die moeite heeft niet al
te opgewonden te klinken. 'Eerst kwam de politie, op zoek naar
Erik. Toen jouw vriendin Shona van de faculteit der letteren,
helemaal van streek.' Ruth ziet in haar verbeelding hoe Shona
bevallig uithuilt bij Phil. Misschien is hij de volgende op haar
lijstje van getrouwde docenten. 'Ze denken toch niet,' - Phil laat
theatraal zijn stem dalen - 'dat hij het heeft gedaan?'
'Ik weet het niet,' zegt Ruth vermoeid. 'Hoor eens, Phil, de
politie zegt dat het verstandig zou zijn als ik een paar dagen
verdwijn en ik had zo gedacht naar mijn ouders in Londen te gaan.
Is het goed als ik een paar dagen vrij neem? Ik heb deze week maar
één college en één privéles.' Phil zet grote ogen op. 'Denken ze
dan dat je bedreigd wordt? Door Erik?'
'Sorry, Phil,' zegt Ruth, 'meer kan ik er echt niet over zeggen. Is
het goed als ik er een paar dagen tussenuit ga?'
'Natuurlijk,' zegt Phil. En dan: 'Maar mag ik je iets vragen,
Ruth?'
'Ja?' zegt Ruth argwanend. 'Waarom heb je een politiejack aan?' Ze
was van plan geweest vroeg te vertrekken, maar tegen de tijd dat ze
bij de Saltmarsh aankomt, begint het al te schemeren. Opeens had ze
nog zo veel dingen te doen: haar college annuleren, regelen dat
Phil de privéles Dierenresten in moerassige gebieden overneemt,
haar ouders bellen om te zeggen dat ze komt, de allengs wanhopiger
tekstberichten van Shona negeren. En te midden van dat alles had
Nelson gebeld. 'Ruth. Hoe gaat het?'
'Het gaat.' 'Ik hoor van Judy dat ze je gisteren bij een kennis
heeft afgezet. Dat is niet goed. Je moet naar een
onderduikadres.'
'Ik ga naar mijn ouders. In Londen.' Een korte stilte. 'Goed. Ja,
dat is goed.'
Hij klonk afwezig; ze kon hem bijna met de paperassen op zijn
bureau horen ritselen terwijl hij met haar sprak. 'Hebben jullie
Erik al gevonden?' vroeg ze. 'Nee. Hij lijkt van de aardbodem te
zijn verdwenen. Maar we krijgen hem wel te pakken. Ik heb mannetjes
bij het pension, het huis van zijn vriendin en op de universiteit.
En alle vliegvelden zijn gewaarschuwd.'
'Cathbads caravan?'
'Daar hebben we ook aan gedacht. Ik ben vanochtend bij Malone
geweest. Hij zegt dat hij Anderssen al dagen niet heeft gezien,
maar we houden hem ook in de gaten.'
'Dat kost vast een hoop geld, al die surveillance.' Nelson liet een
holle lach horen. 'Het is iedere cent waard als we hem te pakken
krijgen.' Ruth had een taxi naar het politiebureau genomen om haar
auto op te halen, maar ze had Nelson daar niet gezien. De
balieagent had gezegd dat hij weg was 'om binnengekomen informatie
na te trekken'. Ze vroeg zich af of dat betekende dat hij Erik had
gevonden. Bijna had ze Nelsons jack op het politiebureau
achtergelaten, maar uiteindelijk had ze het toch maar gehouden. Het
jack herinnerde haar aan Nelson en om de een of andere reden voelde
ze zich dapperder wanneer ze het aanhad. Bovendien was het een
lekker warm jack. Tegen de tijd dat ze de New Road inslaat, is het
vier uur. Onheilspellende donderwolken pakken zich samen boven de
zee. Er is storm op komst. De wind is opeens gaan liggen en er
hangt een afwachtende stilte in de lucht. Boven de horizon is een
felgele streep te zien en zelfs de vogels zijn stil. Als ze de deur
opendoet, vliegt Flint hysterisch op haar af. God, ze is hem
gisteravond helemaal vergeten. Hij heeft in de keuken de doos met
zijn kaakjes omgegooid en een gat in het karton gemaakt. Hij kijkt
haar verongelijkt aan als ze zijn bakje vult. Ze zal hem mee moeten
nemen naar haar ouders. Ze durft David niet te vragen nog een keer
voor hem te zorgen en weet bovendien niet hoe lang ze weg zal
blijven. Als ze naar de zolder gaat om zijn reismand te halen,
hoort ze het eerste zachte gerommel van het naderende
onweer.
Ze pakt snel haar koffer in, gooit er willekeurig broeken, bloezen en truien in. Het maakt niet uit wat ze meeneemt, haar moeder zal evengoed overal wat op aan te merken hebben. Ze heeft Nelsons jack nog steeds aan. Ze zal tegen haar moeder zeggen dat politiekleding de nieuwe rage is in Norfolk. Ze legt een detectiveromannetje en haar laptop in de koffer. Misschien krijgt ze nog wat werk gedaan. Als ze haar koffer naar de overloop draagt, valt de kartonnen Bones om. Beam me up, Scotty. Ze duwt Bones aan de kant en draagt de koffer de trap af. Vijf uur. Verdomme, in dit tempo is ze niet voor middernacht in Londen. Ze komt nu natuurlijk precies in de file terecht. Ze kijkt uit het raam. Het is al helemaal donker en de wind is weer opgestoken. Het tuinhek slaat heen en weer alsof een onzichtbaar kind ermee speelt. Gejaagd grijpt ze Flint en stopt hem, terwijl hij zich hevig verzet, in de reismand. Ze moet voortmaken. Toch loopt ze nog even naar haar bureau om een laatste blik te werpen op de torque waarmee alles is begonnen. Ze weet niet waarom ze dat doet. Ze had de torque aan Phil kunnen geven, dan had hij hem bij de rest van de vondsten kunnen opbergen, maar om de een of andere reden kan ze er geen afstand van doen. Het gedraaide metaal ligt dof glanzend in haar hand, sinister en mooi. Waarom hadden ze de torque in het graf gelegd? Om de status van het dode meisje aan te geven of als geschenk voor de goden van de onderwereld en van de grensplaatsen - de goden die de ingang van het moeras bewaken? Een volle minuut staat ze daar, met het zware gouden voorwerp in haar hand. Dan zegt een stem op een belerende toon: 'Ik schat uit het jaar zeventig voor de jaartelling. Uit de tijd van de Iceni.' Het is Erik.
26
Kuth draait zich met bonkend hart om. Op hetzelfde moment beukt
een harde windvlaag tegen het huis. De storm is losgebroken.
'Beetje winderig vanavond,' zegt Erik op een doodnormale
gesprekstoon. Hij draagt een zwarte regenjas en heeft een paraplu
bij zich die binnenstebuiten is gewaaid. Hij gooit hem van zich af
en doet glimlachend een stap naar voren. 'Erik,' zegt ze onnozel.
'Hallo, Ruth,' zegt Erik. 'Je dacht toch niet dat ik zou vertrekken
zonder je gedag te zeggen?' Erik komt nog een stap dichterbij. Hij
blijft glimlachen maar zijn blauwe ogen zijn koud. Zo koud als de
Noordzee. 'De politie is naar je op zoek,' zegt Ruth. 'Dat weet
ik,' zegt hij. 'Maar hier zullen ze me niet zoeken.' Waarom laat
Nelson haar huis niet bewaken, denkt Ruth vertwijfeld. Omdat Nelson
denkt dat ze veilig en wel op weg is naar haar ouders. Ze hoeft
hier geen hulp te verwachten. Ze loopt achterwaarts naar de deur.
'Wat is er, Ruthie? Vertrouw je me niet?'
'Nee.'
'Ik heb ze niet vermoord, hoor.' Hij pakt de torque en bekijkt hem
aandachtig. 'Ik heb die meisjes niet vermoord. Ik ben geen Nix. Ik
ben geen boze watergeest. Ik ben gewoon Erik.' Zijn manier van
praten is hypnotiserend, net als vroeger. Ruth schudt haar hoofd om
ervan los te komen. Ze mag zich niet door hem laten
inpalmen.
'Jij hebt die brieven geschreven. De brieven hebben me duidelijk
gemaakt waar we Scarlet konden vinden.'
'Wat een onzin,' zegt Erik. 'Je hebt de feiten verbogen om ze aan
je theorieën aan te passen, zoals alle wetenschappers doen.'
'Ben jij geen wetenschapper?'
'Ik?' Erik glimlacht weer. 'Nee. Ik ben een verhalenverteller. Een
raadselspinner.' Nu weet ze zeker dat hij niet goed bij zijn hoofd
is. Stapje voor stapje loopt ze achterwaarts naar de deur. Haar
hand tast naar de deurknop. Opeens begint Flint, die beseft dat hij
opgesloten in zijn reismand zal worden achtergelaten, bloedstollend
te krollen. Erik schrikt op en vliegt op Ruth af. Ze weet niet wat
hij van plan is, maar één blik op zijn ogen geeft voor haar de
doorslag. Ze gooit de deur open en holt de duisternis in. Het waait
zo hard dat ze amper overeind kan blijven. De wind komt aangestormd
uit zee, raast over het moeras, plet alles op zijn weg. Regen slaat
in haar gezicht en lijkt haar te willen terugduwen naar Erik, maar
ze tornt ertegenin. Ze weet haar auto te bereiken. Haar oude,
vertrouwde Renault. Koortsachtig graait ze naar het portier. 'Zoek
je dit?' Ze kijkt om en ziet Erik staan met haar autosleuteltjes.
Hij glimlacht nog steeds. Nu zijn witte haar door de regen tegen
zijn hoofd geplakt zit, ziet hij eruit als een tovenaar. Geen
vriendelijke wizard uit Harry Potter, maar een wezen dat is
voortgekomen uit de wind en de regen. Een natuurgeest. Ze zet het
op een lopen. Ze sprint de New Road over, springt over de geul die
tussen de weg en het moeras ligt en al vol water staat en gaat in
het pikkedonker op weg. 'Ruth!' Ze hoort Erik achter zich. Hij is
ook over de geul gesprongen en ze hoort hem door het hoge gras en
de struiken achter haar aan komen. Ze struikelt, valt languit op de
modderige grond, schaaft haar handen aan losse stenen. Maar ze gaat
door, hijgend, buiten adem, zigzaggend tussen de beknotte bomen
door. Ze heeft geen idee waar ze naartoe loopt, ze weet alleen dat
ze bij Erik vandaan moet zien te komen.
Ze weet dat hij haar zal vermoorden. Net zoals hij die twee meisjes heeft vermoord. Zomaar, zonder reden. Omdat hij gek is. Ze hoort hem nog steeds achter zich. Hij mag dan ouder zijn dan zij, hij is nog erg fit. Wanhoop jaagt haar voort. Ze valt in een ondiepe stroom en begrijpt dat ze dicht bij het brakwatergebied is. De wind loeit om haar heen en de regen striemt haar gezicht. Ze kruipt uit het water. Waar is Erik? Ze hoort hem niet meer, ze hoort alleen de wind. Uitgeput blijft ze zitten. De grond is zacht en rietstengels slaan in haar gezicht. Waar is de zee? Ze mag niet op de slikken terechtkomen, want dan is ze er geweest. De vloed komt op als een galopperend paard, had David gezegd. Het kost haar geen moeite om in het geloei van de wind de hoefslag van woest galopperende paarden te horen en de golven die over het moeras komen aanrollen aan te zien voor witte manen. Ze verschuilt zich tussen het riet en probeert na te denken. Ze moet Nelson bellen, ze heeft hulp nodig, maar als ze naar haar mobieltje zoekt, beseft ze dat ze die in haar koffer heeft gegooid. De wind giert om haar heen en op de achtergrond hoort ze een nog veel angstaanjagender geluid. Een bulderend, denderend, meedogenloos geluid. Ze is verdwaald op de Saltmarsh en de vloed komt al op.
27
Nelson is in een pestbui als hij terugkeert naar het politiebureau. De zogenaamde 'binnengekomen informatie' bleek geen cent waard te zijn. Een man die beantwoordt aan het signalement van Erik Anderssen was gezien in een pub in King's Lynn. Toen Nelson bij de pub aankwam, bleek dat ze daar een folk music night hielden, waardoor bijna iedere man voldeed aan Erik Anderssens signalement, tot en met de grijze paardenstaart en het zelfvoldane gezicht. Hij kijkt nijdig naar de regen terwijl hij door het zondagmiddagverkeer heen probeert te komen. Op een gegeven moment denkt hij 'rot ook maar op allemaal!' en zet hij de sirene aan. Het verkeer wijkt voor hem op een manier die hem nog steeds grote voldoening schenkt en hij rijdt snel door naar het politiebureau. God, hij hoopt dat met Ruth alles in orde is. Als het goed is, is ze inmiddels al een eind op weg naar Londen. Niet dat hij denkt dat Erik zal proberen contact met haar op te nemen. Als je het hem vraagt is hij niet eens meer in het land, maar gisteravond laat op een vliegtuig gestapt naar... noem eens een plaats in Noorwegen? O ja, Oslo. Die zit nu natuurlijk in een cafè in Oslo in zijn vuistje te lachen, onder het genot van een biertje of wat men in Noorwegen ook drinkt. De balieagent vertelt hem dat Ruth een uur geleden haar auto is komen halen. Nelson fronst zijn wenkbrauwen. Dat is veel te laat naar zijn zin. Waarom heeft ze hier nog de hele dag rondgehangen? Hij had haar rond het middaguur gesproken. Ze had meteen moeten vertrekken. Bij zijn kantoor wordt hij aangesproken door een agente. Hij weet niet hoe ze heet maar plooit zijn gezicht tot iets wat een glimlach moet voorstellen. Ze is jong (ze worden steeds jonger) en kijkt nerveus.
'Eh... er is iemand die u wil spreken, inspecteur Nelson.'
'Ja?' zegt hij bemoedigend. 'Hij zit in uw kantoor. Hij wilde niet
zeggen hoe hij heet.' Waarom hadden ze hem beneden niet
tegengehouden, denkt Nelson geërgerd. Hij duwt de deur open en ziet
de plooien van een paarse mantel. Razendsnel doet hij de deur
achter zich dicht. Cathbad zit op zijn dooie gemak in Nelsons
stoel. Hij heeft zijn voeten, die in modderige gymschoenen zijn
gestoken, brutaal op het bureau gelegd. Nelson ziet vieze vlekken
op een van zijn hagelwitte Nog doen-lijstjes. 'Haal je poten van
mijn bureau!' buldert hij. 'U moet oppassen met die
woede-uitbarstingen, inspecteur,' zegt Cathbad. 'U hebt vast een
Ram als ascendant.' Maar hij zwaait toch zijn voeten van het bureau
af. 'En sta als de sodemieter op uit mijn stoel!' zegt Nelson,
zwaar hijgend. 'Niets op deze aarde is ons eigendom,' werpt Cathbad
tegen, maar hij staat snel op. 'Ben je hier alleen maar om me te
vervelen met dat new-agegelul?'
'Nee,' zegt Cathbad kalmpjes. 'Ik ben gekomen om u informatie te
verstrekken over Erik Anderssen. Het leek me het beste om het u
zelf te komen vertellen, dus ben ik weggeglipt toen uw twee...
eh... bewakers druk waren met andere dingen.' Nelson balt zijn
handen tot vuisten als hij aan de agenten denkt die Cathbad in de
gaten moesten houden. Noemden ze dat bewaken? Ze waren zeker in hun
auto gaan zitten omdat ze geen zin hadden om in de kou op het
strand van Blakeney te patrouilleren. Stelletje kaffers! 'Wat voor
informatie? Als je bedoelt dat hij in een pub zit waar ze
folkmuziek spelen, had je je de moeite kunnen besparen.' Cathbad
negeert dat. 'Erik heeft me een uur geleden opgebeld. Hij zei dat
hij op weg was naar Ruth Galloway.' Nelsons hart begint sneller te
kloppen, maar hij dwingt zichzelf op een kalme toon te blijven
praten. 'Waarom doe jij opeens zo je best de politie van dienst te
zijn?'
'Ook al heb ik nog zo'n hekel aan de politie,' zegt Cathbad hooghartig, 'ik ben tegen iedere vorm van geweld. Erik klonk alsof hij tot gewelddaden in staat is. Ik vrees dat uw goede vriendin doctor Galloway in gevaar verkeert.' Ruth zit in het rietveld te luisteren naar het gebulder van de zee en het loeien van de wind en denkt: Wat moet ik nu in godsnaam doen? Ze kan niet terug naar haar huis en als ze op de Saltmarsh blijft, zal haar situatie van minuut tot minuut nijpender worden. De vloed komt op en ze heeft geen idee hoe dicht ze bij de slikken is. Ze is echter niet van plan in de modder te blijven zitten tot het haar dood wordt. Ze moet uit het moeras zien te komen; bovendien kan ze net zo goed weer op de loop gaan als hier blijven zitten tot Erik haar vindt. Ze gaat op weg, zigzaggend tussen het riet door, voorovergebogen tegen de wind. Als een enorme donderslag door de lucht knalt, gaat er een schok door haar hele lijf. Het is een oorverdovend, knetterend geluid, alsof twee sneltreinen op elkaar botsen. Amper een seconde later licht de hemel wit op door een nieuwe bliksemflits. Jezus, het onweer zit vlak boven haar. Zo dadelijk wordt ze nog door de bliksem getroffen! Bij de volgende donderklap laat ze zich instinctief voorovervallen tussen het riet met haar armen om haar hoofd. Dit is gevaarlijk. Water geleidt toch elektriciteit? Ze kan zich niet eens herinneren of ze schoenen met rubberen zolen aan heeft. Ze kruipt op haar ellebogen vooruit. Zo heeft ze zich de Eerste Wereldoorlog altijd voorgesteld: plat in de modder terwijl boven je hoofd mortiergranaten ontploffen. En ook dit is een niemandsland. Meter voor meter kruipt ze door het riet. Met opeengeklemde kaken rijdt Nelson in een moordend tempo naar de Saltmarsh. Naast hem zit Cathbad, zachtjes neuriënd. Hij is zo ongeveer de laatste persoon ter wereld die Nelson naast zich wil hebben, maar er zijn twee belangrijke redenen waarom Cathbad meerijdt in Nelsons Mercedes. De ene is dat hij zegt dat hij de Saltmarsh 'kent als zijn broekzak', en de tweede dat Nelson hem voor geen cent vertrouwt en hem daarom persoonlijk in de gaten wil houden.
Clough en Judy volgen in een surveillancewagen. Beide auto's hebben de sirene aan, al is er amper verkeer op de buitenwegen waar ze overheen scheuren. De storm die boven hun hoofden woedt, heeft iedereen naar binnen gejaagd. Als Nelson op de New Road Ruths auto ziet staan, bedaart hij een beetje. Tot hij de voordeur ziet klapperen in de wind en zijn hart weer begint te bonken. En als hij naar binnen rent, blijft zijn hart zowat stilstaan, want de zitkamer is gevuld met een afschuwelijk, onaards gekrijs. Hij blijft zo abrupt staan dat Cathbad tegen hem op botst. Nelson schaamt zich rot als Cathbad degene is die meteen de reismand ziet en ernaartoe loopt om Flint te bevrijden. 'Ga in vrede, kleine kat,' mompelt hij. Flint laat zich dat niet tweemaal zeggen. Met een van woede dik opgezette staart rent hij via de open voordeur naar buiten. Nelson hoopt dat hij daarmee niet voor eeuwig is verdwenen. Het zou niet prettig zijn als Ruths tweede huisdier ook op een onaangename manier aan zijn einde komt. Tegen de tijd dat Clough en Judy arriveren heeft Nelson het kleine huis al doorzocht. Ruth is er niet en Erik ook niet, maar er staat een ingepakte koffer bij de deur en een gebroken paraplu ligt als een prehistorische vogel op de grond. Cathbad bekijkt een verwrongen metalen voorwerp dat op de tafel lag. 'Wat is dat?' vraagt Nelson. 'Volgens mij een torque uit de ijzertijd,' antwoordt Cathbad. 'Vol magische krachten.' Dat interesseert Nelson geen fluit. 'Ze kunnen niet ver zijn,' zegt hij. 'Johnson, Clough, ga bij de buren vragen of ze iets gehoord hebben en neem contact op met het bureau; ik wil speurhonden en een gewapende zoekploeg. Jij en ik' - hij grijpt Cathbad bij zijn arm - 'gaan een wandelingetje maken over de Saltmarsh.' Voorovergebogen rent Ruth over de Saltmarsh. Keer op keer valt ze languit in het modderige water, klauwt zich eruit, hijst zich overeind, smakt weer neer, staat weer op, tot ze in een poel valt waar een halve meter water in staat.
Ze spuugt het water uit en komt wankelend overeind. Het moeras zit vol met dergelijke verraderlijke poelen, die soms een aantal meters breed zijn. Ze keert op haar schreden terug tot ze stevige grond onder haar voeten voelt en rent weer verder. Ze rent en rent. Ze proeft bloed in haar mond, heeft een schoen verloren en haar broek is aan flarden gereten, maar godzijdank heeft ze nog steeds Nelsons jack aan dat in ieder geval haar bovenlichaam droog houdt. Ze moet volhouden, denkt ze, zo niet voor zichzelf dan voor Nelson. Als er op de Saltmarsh nog een lijk wordt aangetroffen, kan hij zijn carriëre wel op zijn buik schrijven. Ze trekt het jack strakker om zich heen en voelt een beetje nieuwe moed, alsof die via het jack aan haar wordt doorgegeven. Nelson zou zich niet laten kisten door een beetje donder en bliksem! Maar waar is Nelson? En wat nog belangrijker is: Waar is Erik? Ze blijft staan en spitst haar oren, maar hoort alleen de wind, de regen en de donderslagen. Wat de donder zei. Is dat ook niet van T. S. Eliot? Een ogenblik denkt ze aan de brieven, aan Erik en Shona die T.S. Eliot citeerden om Nelson te treiteren. Dat ze dat gedaan hebben, kan ze nog wel geloven, al stemt het haar bedroefd, maar gelooft ze ook dat Erik Scarlet Henderson heeft vermoord? Gelooft ze werkelijk dat hij haar heeft kunnen vermoorden? Je kunt niemand meer vertrouwen, denkt ze, terwijl ze voortploetert over de ongelijke grond. Alleen jezelf. Dan hoort ze een geluid waar haar hart een slag van overslaat. Een stem die een onaards geluid voortbrengt. Het is alsof de doden haar roepen. Drie keer hoort ze de roep, een lage, monotone toon, en na de derde keer volgt een huiveringwekkende stilte. Wat was dat in godsnaam? Weer klinkt de roep, ditmaal erg dichtbij. Zonder te weten waarom ze het doet, gaat ze erop af en opeens staat ze voor een muur. Eerst kan ze haar ogen niet geloven. Toch is het wel degelijk een muur. Ze raakt hem aarzelend aan. Nee, het is geen zinsbegoocheling. Het is een wand, een houten wand, gemaakt van stevige planken. De schuilhut! Natuurlijk! Ze lacht bijna hardop van opluchting.
Dit moet de achterste hut zijn, waar zij en Peter toen David hebben ontmoet. En deze hut, herinnert ze zich, staat boven de vloedlijn. Ze is gered. Ze kan hier schuilen tot de storm voorbij is. O, wat een geluk dat er vogelaars bestaan! Half duizelig van opluchting klimt ze erin. De hut is aan één zijde open, zodat de beschutting niet optimaal is, maar het is heel wat beter dan niets. Wat een genot om van de wind en de regen verlost te zijn. Haar hele gezicht doet pijn, alsof iemand haar heeft geslagen, en haar oren tuiten. Ze legt haar hoofd tegen het ruwe hout en sluit haar ogen. Ze zou hier bijna in slaap kunnen vallen. Buiten woedt de storm voort maar ze raakt eraan gewend. De wind die om de hut giert heeft nu de klank van roepende stemmen. Wat een triest geluid, als de geesten van verdronken zeelui, als de dwaallichtjes die eindeloos naar warmte en geborgenheid zoeken. Ruth krijgt er koude rillingen van. Ze moet zich nu geen rare dingen in het hoofd gaan halen en niet aan Eriks kampvuurverhalen denken. De verhalen over lange, groene vingers die uit het water komen, en over geesten die 's nachts rondzwerven, en over ondergelopen steden met kerkklokken die onder water luiden... Ze schrikt op. Ze heeft weer een kreet gehoord en die kwam onder de vloer vandaan. Ze spitst haar oren. Even luwt de wind en hoort ze het weer. Het is heel duidelijk een menselijke stem. 'Help! Help!' Suf staart Ruth naar de houten vloer van de hut. Die is bedekt met een kokosmat. Ze begint eraan te trekken. Hij is in de hoeken vastgespijkerd maar laat los als ze er een flinke ruk aan geeft. Eronder zitten planken en een luik. Waarom zit er een luik in een schuilhut voor vogelaars? Weer hoort ze de stem. Onder de vloer. Zich amper bewust van wat ze doet, bukt Ruth zich en brengt haar gezicht vlak bij het luik. 'Wie is daar?' roept ze. Even blijft het stil en dan zegt de stem: 'Ik.' Het is zo'n eenvoudig antwoord dat het Ruth regelrecht in haar hart treft. Het vooronderstelt dat Ruth weet wie het is. En meteen is het alsof ze het weet.
'Rustig maar,' roept ze. 'Ik kom eraan.' Er zit een grendel op het luik, maar hij glijdt soepel open, alsof hij regelmatig wordt gebruikt. Ruth opent het luik en tuurt in het donkere gat. Op hetzelfde moment wordt de wereld verlicht door een bliksemschicht. Een gezicht kijkt naar haar op. Een meisje, een tiener misschien, akelig mager, met lang haar vol klitten. Ze draagt een mannentrui en een rafelige broek en heeft een deken om haar schouders geslagen. 'Wat doe je daar?' vraagt Ruth dom. Het meisje schudt alleen maar haar hoofd. Haar ogen lijken erg groot en haar huid is ziekelijk bleek. 'Hoe heet je?' vraagt Ruth. Maar opeens weet ze dat. 'Lucy,' zegt ze zachtjes. 'Je heet Lucy, nietwaar?'
28
Judy en Clough melden dat ze bij de beide buren van Ruth niemand
thuis hebben getroffen. 'De huizen zitten potdicht.' Nelson geeft
hen opdracht te wachten tot de mannen met de speurhonden er zijn.
Zelf gaat hij onderhand de Saltmarsh afzoeken. 'In dit weer?' zegt
Clough met een gebaar naar het donkere moeras waar de bomen
doorbuigen in de stormwind. 'Hoe denkt u ze in dit weer te kunnen
vinden?'
'Er zijn plekken met drijfzand,' waarschuwt Judy. Een harde
windstoot blaast haar bijna omver. 'En de vloed komt erg snel op.
Ik heb vroeger hier in de buurt gewoond. Het is gevaarlijk
terrein.'
'Ik weet een manier,' zegt Cathbad. Ze kijken allemaal naar hem.
Zijn mantel fladdert in de wind en zijn ogen flonkeren. Hij ziet er
opeens niet meer zo belachelijk uit als anders. 'Er is een geheim
pad,' vertelt Cathbad. 'Ik heb het tien jaar geleden ontdekt. Het
is een verhard pad en het loopt dwars door het moeras vanaf de
eerste schuilhut tot aan de plek waar de palencirkel heeft
gestaan.' Dat moet het pad zijn dat Ruth heeft genomen toen ze naar
de plek waren gegaan waar Scarlet was begraven, denkt Nelson. 'Maar
kun je dat in het donker wel vinden?' vraagt hij. 'Zeker weten,'
zegt Cathbad. Maar dat stelt hen geen van allen gerust.
Het horen van haar naam heeft een verpletterend effect op het
meisje. Ze begint keihard te huilen. Niet als een tiener maar als
een kind. 'Laat me eruit!' snikt ze. 'Laat me er uit!'
'Stil maar. Ik haal je er al uit,' zegt Ruth. Ze bukt zich en
grijpt de arm van het meisje. Die voelt broos en breekbaar aan. Ze
begint te trekken, maar is niet sterk genoeg om haar eruit te
hijsen, hoe mager het meisje ook is. Verdorie, waarom is ze ook
niet blijven sporten? 'Ik kom naar beneden,' zegt ze uiteindelijk.
'En dan geef ik je een kontje.' Het meisje deinst angstig
achteruit, maar Ruth laat zich daardoor niet van de wijs brengen.
Ze laat zich door het luik zakken en komt met een bons op de
betonnen vloer neer. Het meisje staat met haar rug tegen de muur,
haar tanden ontbloot als een in het nauw gedreven dier. Ze heeft
een steen in haar hand. Een stuk vuursteen, ziet Ruth met haar
deskundige oog. Met een scherpe rand. Ruth glimlacht vriendelijk
naar haar. 'Dag,' zegt ze. 'Dag Lucy. Ik heet Ruth.' Het meisje
maakt een kort, angstig geluid maar verroert zich niet. Ruth kijkt
om zich heen. Ze bevindt zich in een kleine, vierkante,
ondergrondse ruimte. Boven zich ziet ze het luik in het plafond en
een getralied raam waar ook een luik voor zit. In de ruimte staan
een laag bed, een emmer en een plastic krat waar zo te zien
speelgoed in zit voor kleine kinderen. De wanden en de vloer zijn
van beton, dat hier en daar ruw is, en waar op sommige plekken
water langs sijpelt. Het stinkt er naar vochtigheid, urine en
angst. Grote genade, denkt Ruth met afgrijzen, heeft Erik haar al
die tijd gevangen gehouden? En toen hij in Noorwegen was dan?
Cathbad, dat moet het antwoord zijn. Dat is de schakel tussen Erik
en Cathbad. Cathbad is de gevangenbewaarder. En nu moeten ze zien
dat ze hier wegkomen. Ruth kijkt weer naar het meisje, dat angstig
tegen de muur staat. 'Kom maar.' Ze steekt haar hand uit. 'Ik zal
je helpen hier weg te komen.'
Maar het meisje, Lucy, jammert zachtjes en schudt haar hoofd.
'Kom maar, Lucy,' zegt Ruth zo rustig mogelijk. Ze probeert een
toon aan te slaan alsof ze alle tijd van de wereld hebben en er
geen waanzinnige man is die hen naar het leven staat en er geen
zware storm woedt. 'Kom maar, dan breng ik je naar huis. Je wilt
zeker wel graag naar huis, Lucy? Naar je mamma en pappa?' Ze had
gedacht dat Lucy heftig zou reageren op de woorden mamma en pappa,
maar het meisje blijft alleen maar angstig naar haar kijken. Ruth
loopt stapje voor stapje naar haar toe en pijnigt haar hersenen om
kalmerende woorden te vinden. 'Stil maar. Wees maar niet bang.
Alles komt in orde. Alles komt goed.' Wat zei haar moeder vroeger
ook alweer allemaal? Van die irritante zinnetjes die echter net
zo'n goede uitwerking hadden als een beker warme melk als je niet
kunt slapen. Ruth heeft geen kinderen, dus moet ze teruggrijpen op
haar eigen kinderjaren. Terug naar de tijd dat haar moeder niet
iemand was die door de telefoon zat te zaniken, maar de
belangrijkste persoon op de hele wereld. 'Maak je niet dik. Gedane
zaken nemen geen keer. Aan korstjes moet je nooit krabben. Van
ruilen komt huilen. Morgen is er weer een dag. Eind goed, al goed.
Het gaat vanzelf wel over. Huil maar niet. Als de nood het hoogst
is, is de redding nabij.'
Opeens, alsof die laatste woorden een toverformule zijn waarmee de
prinses uit de toren kan worden bevrijd, stort Lucy zich in Ruths
armen. Zwijgend rijdt Nelson met Cathbad naar het parkeerterrein.
De enige geluiden in de auto zijn die van de zwaar belaste
ruitenwissers die heen en weer zwiepen en het getrommel van Nelsons
vingers op het stuur. Cathbad is zo verstandig geen commentaar te
geven op dat typerende Schorpioenengedrag. De bomen rond het
parkeerterrein staan te schudden in de stormachtige wind. De
dichtgetimmerde patatkraam doemt op uit de duisternis en prijst nog
steeds verbleekte ijslolly's aan.
Met een verbeten gezicht haalt Nelson een rol touw en een grote
zaklantaarn uit de kofferbak. Cathbad neuriet alsof er niks aan de
hand is. Ze lopen over het grindpad naar de eerste schuilhut.
Nelson gaat voorop met de zaklantaarn. Hij is geen man die zich
snel dingen in het hoofd haalt, maar wordt toch wel een beetje
nerveus van de huilende wind die over het moeras giert. De
donderslagen maken het clichèbeeld van de griezelfilm compleet.
Achter hem slaakt Cathbad een zucht alsof hij zielstevreden is. Na
de eerste schuilhut wil Cathbad vooroplopen. 'Het pad,' zegt hij
kalmpjes, 'is hier ergens in de buurt.' Nelson geeft hem de
zaklantaarn. Als ze verdwalen, zal hij Cathbad eerst zijn nek
omdraaien en daarna arresteren. Na een paar meter verlaat Cathbad
het grindpad en gaat op weg door het moeras. Afgezien van de
lichtbundel van de zaklantaarn is het pikkedonker. Hier en daar
vangt Nelson een glimp op van donker, dreigend water. Hij voelt
zich alsof hij zich in het ongewisse begeeft, net zoals bij die
idiote vertrouwensoefeningen die je op de cursussen van de politie
moet doen. Alleen vertrouwt Nelson Cathbad niet, voor geen cent.
Toen hij op klaarlichte dag achter Ruth aan door het moeras was
gesjouwd, was het al moeilijk genoeg geweest. Nu heeft hij al zijn
zelfbeheersing nodig om Cathbad niet opzij te duwen en hem te
dwingen terug te keren naar het grindpad.
Opeens blijft Cathbad staan. 'Hier is het,' zegt hij en hij laat
het licht van de zaklantaarn over de grond gaan. Een bliksemschicht
maakt de hele wereld een ogenblik wit. Cathbad grinnikt naar hem.
'Volg mij,' zegt hij. Anderhalve kilometer bij hen vandaan, midden
in het donkere moeras, houdt Ruth Lucy in haar armen. Het is een
vreemde gewaarwording om dat magere, kwetsbare meisje te moeten
sussen. Ruth kent niet veel tieners en de weinige die ze kent
zullen zich niet snel huilend in haar armen storten. 'Stil maar,'
zegt Ruth in haar mythische rol van moeder. 'Alles komt in orde.
Wees maar niet bang.'
Maar Lucy huilt maar door en beeft over haar hele lichaam. 'Kom,' zegt Ruth uiteindelijk. 'We moeten gaan. Voordat hij terugkomt.' Dat heeft het gewenste effect. Lucy maakt zich van haar los en kijkt haar met grote, angstige ogen aan. 'Komt hij eraan?' fluistert ze. 'Dat weet ik niet,' zegt Ruth. Ze heeft geen idee waar Erik is. Hopelijk is hij in het moeras verdwaald, maar Erik kennende heeft hij waarschijnlijk het zesde zintuig van een watergeest dat hem in staat stelt zelfs in dit noodweer rustig rond te lopen en precies op het moment dat ze willen ontsnappen bij de hut aan te komen. Maar dat zegt ze natuurlijk niet tegen Lucy. Nu het meisje haar heeft losgelaten, maakt ze van de gelegenheid gebruik om haar naar het luik te leiden. 'Ik maak van mijn handen een opstapje. Je weet wel,' zegt ze enigszins vertwijfeld, 'alsof je opstijgt op een pony.' Ze heeft nog nooit op een pony gereden, maar hoopt dat Lucy dat wel heeft gedaan. 'Een pony' herhaalt Lucy aandachtig. 'Ja. Ik geef je een opstapje zodat je door het gat kunt klimmen en dan klim ik zelf ook omhoog. Goed?' zegt ze op een opgewekte toon. Bijna onmerkbaar knikt Lucy. 'Armen omhoog,' zegt Ruth. Lucy doet het. Ze is er blijkbaar aan gewend bevelen op te volgen. Uiteindelijk geeft Ruth haar geen opstapje, maar pakt ze Lucy bij haar middel en tilt haar op. Het valt reuze mee. Lucy weegt ofwel erg weinig, of Ruth heeft opeens bovenmenselijke kracht gekregen. Tot haar verbazing grijpt Lucy meteen de rand van het luik en hijst zich behendig omhoog. Dan kijkt ze neer op Ruth, haar lippen vertrokken tot iets wat voor een glimlach kan doorgaan. 'Goed zo, Lucy! Grote meid!' Ze is zo opgewonden dat ze bijna vergeet dat ze nu zelf ook nog uit deze kerker moet zien te komen. Wanhopig kijkt ze om zich heen naar iets waar ze op kan gaan staan. Haar oog valt op de plastic kist met speelgoed. Ze trekt hem naar het luik en gaat erop staan. Niet hoog genoeg.
Ze pakt de emmer, laat de scherp ruikende inhoud weglopen in de
hoek en zet hem ondersteboven op de kist. Ze stapt erop en houdt
zich met moeite in evenwicht. Ja! Ze slaagt erin de rand van het
luik te grijpen. Met alle bovenmenselijke kracht die ze nog bezit,
hijst ze zichzelf op. Haar nagels krassen over de vloer van de hut
en opeens voelt ze dat haar hand vastberaden omklemd wordt. Lucy.
Lucy probeert haar te helpen. Of dat de doorslag geeft, weet ze
niet, maar opeens ligt ze met haar bovenlichaam op de vloer. Nog
wat inspanning en haar benen zijn ook boven. Hijgend blijft ze
liggen. Lucy zit naar haar te kijken. Als ze zich naar haar toe
buigt, praat ze weer op de fluistertoon van daarstraks. 'Gaan we nu
naar huis?'
'Ja.' Ruth krabbelt overeind en pakt Lucys hand. Ze hoort de regen
op het dak roffelen, maar het onweert niet meer. Ze kijkt naar
Lucys magere, bevende lichaam. Hoe moet ze haar ooit thuis krijgen?
Ze doet Nelsons jack uit en laat Lucy het aantrekken. Het reikt tot
haar knieën. 'Zo,' zegt ze op haar opgewekte moedertoon. 'Zo krijg
je het tenminste niet koud.' Maar Lucy kijkt langs haar heen. Ze
staart naar de ingang van de hut. Ze heeft iets gehoord en nu hoort
Ruth het ook. Voetstappen. Van een man. Ze komen snel
naderbij.
29
Cathbads paarse mantel fladdert achter hem aan als hij Nelson voorgaat door het moeras. Af en toe stopt hij, beschijnt met de zaklantaarn de grond en buigt iets af naar rechts of naar links. Nelson sjouwt achter hem aan. Hij klampt zijn kaken gefrustreerd op elkaar maar moet toegeven dat Cathbad tot nu toe geen enkele verkeerde stap heeft gezet. Aan weerskanten ziet hij stilstaand water van het donkere, verraderlijke moeras, maar hun voeten blijven op het bochtige, verharde pad. Donderslagen rollen door de lucht en de regen klettert ongenadig op hen neer. Nelson is doorweekt, maar het kan hem allemaal niets schelen, zolang ze Ruth maar vinden. Het is zo donker dat hij Cathbad soms niet meer ziet, ook al loopt die vlak voor hem. Tot hij de glans van paars opvangt en weet dat de krankzinnige kerel er nog steeds is. Eèn keer kijkt Cathbad naar hem om, met een idiote grijns op zijn gezicht. 'Kosmische energie,' zegt hij. Nelson negeert dat. Waar zou Ruth zijn? En Erik? Waarom is Ruth er in godsnaam vandoor gegaan, het moeras in, terwijl de zwaarste storm van deze hele winter over het land raast? Nelson zucht. Als hij aan Ruth denkt, wordt hij overmand door een gevoel van weerspannige tederheid. Hij denkt aan haar lijstjes, haar liefde voor poezen, haar afkeer van de koffie op het politiebureau, de kalme wijze waarop ze dwars door vele lagen modder graaft en voorwerpen van onschatbare waarde tevoorschijn haalt. Hij denkt aan de manier waarop ze koffie voor hem heeft gezet en naar hem heeft geluisterd op de avond nadat ze Scarlet hadden gevonden. Hij denkt aan haar lichaam, hoe magnifiek het eruitzag, naakt en wit in het maanlicht.
Hij ziet haar weer tijdens Scarlets begrafenis, met roodomrande
ogen, en hoe haar gezicht stond toen ze hem vertelde dat Erik de
brieven had geschreven. Weer zucht hij, en het klinkt bijna als een
kreun. Hij is niet verliefd op Ruth, maar ze doet hem iets. Als
haar iets overkomt, vergeeft hij het zichzelf nooit. Cathbad stopt
weer. Nelson botst bijna tegen hem op. 'Wat is er?' Hij moet
schreeuwen om boven de wind uit te komen. 'Ik zie het pad niet
meer.' 'Dat meen je niet!' Cathbad laat de lichtbundel over de
grond heen en weer glijden. 'Sommige van de palen staan onder
water... ' mompelt hij. 'Ik denk dat het hier is.' Hij doet een
stap naar voren en verdwijnt. Hij heeft niet eens tijd om een kreet
te slaken. Hij verdwijnt geruisloos, opgeslokt door de nacht.
Nelson springt naar voren en kan nog net een punt van de paarse
mantel grijpen. Hij trekt en de mantel scheurt, maar hij krijgt
Cathbads arm te pakken. Cathbad zit tot zijn nek in de modder en
Nelson heeft de grootste moeite hem eruit te trekken. Uiteindelijk
laat het moeras met een weerzinwekkend zuigend geluid zijn prooi
gaan. Cathbad blijft op zijn knieën op het pad zitten, met gebogen
hoofd, hijgend. Hij zit van top tot teen onder de modder en zijn
mantel is aan flarden. Nelson trekt hem ruw overeind. 'Vooruit,
Cathbad, je bent nog niet dood.' Dit is de eerste keer dat hij
Malone bij zijn zelfgekozen naam noemt, maar daar hebben ze geen
van beiden erg in. Cathbad grijpt Nelsons arm. Zijn ogen staan wijd
opengesperd in zijn met modder besmeurde gezicht. 'Ik sta bij u in
het krijt,' zegt hij, naar adem happend. 'De geesten van de
voorvaderen zijn sterk, ze bevinden zich overal om ons heen.'
'Nou, die zullen dan nog een poosje op ons moeten wachten,' zegt
Nelson bars. 'Geef me de zaklantaarn.'
Ruth en Lucy staren elkaar angstig aan. De voetstappen komen naderbij. Ruth denkt koortsachtig na. Ze zitten in de val, ze kunnen niet uit de schuilhut wegkomen zonder dat Erik hen te pakken krijgt. Onbewust gaat ze voor Lucy staan. Zal Erik hen beiden aanvallen? Hoe kan ze zich verdedigen, hoe kan ze Lucy verdedigen? Ze kijkt wild om zich heen, maar de schuilhut is volkomen leeg. Had ze maar een steen of een stuk hout. Waar is de steen die Lucy bij zich had? De voetstappen komen steeds dichterbij en op hetzelfde moment komt de maan achter de wolken vandaan. De gedaante van een man nadert, een man in een geel regenpak. Wacht eens even, was Erik niet in het zwart? De man is nu bij het trapje van de hut en in het maanlicht kan Ruth zijn gezicht zien. Het is Erik niet. Het is David. 'David!' roept Ruth. 'Godzijdank!' David is haar nogmaals komen redden. David, die iedere centimeter van het moeras kent. David die, beseft ze, de enige is die met zijn hele hart van dit gebied houdt. Ze is duizelig van opluchting. Maar achter haar begint Lucy te gillen. Nelson hoort het gegil. Hij grijpt Cathbads arm. 'Waar kwam dat vandaan?' Cathbad wijst naar rechts. 'Daarvandaan,' zegt hij vaag. 'Kom mee.' Nelson begint te rennen, zompend door het drassige terrein. 'Nee!' roept Cathbad. 'Daar is geen pad.' Maar Nelson blijft rennen. Lucy gilt en op dat moment begrijpt Ruth alles. 'Jij!' Ze staart David aan. 'Jij hebt het gedaan.' David kijkt haar kalm aan. Hij ziet er nog precies zo uit als de aardige, beschroomde, wat excentrieke David die ze dacht te kennen. Jezus, ze was zelfs, heel kortstondig, bijna een beetje verliefd op hem geworden. 'Ja,' zegt hij.
'Dus jij hebt Scarlet vermoord? En Lucy hier al die jaren
gevangen gehouden?' Zijn gezicht betrekt. 'Het was niet mijn
bedoeling Scarlet te vermoorden. Ik had haar meegenomen als
gezelschap voor Lucy. Lucy werd zo groot. Ik wilde een jonger
meisje. Maar ze verzette zich. Ik heb geprobeerd haar stil te
krijgen en toen... ging ze dood. Ik heb het niet expres gedaan. Ik
heb haar begraven op de heilige plek. Erik had gezegd dat je dat
moest doen.'
'Erik? Hij wist er dus van?' David schudt zijn hoofd. 'Hij wist het
niet maar jaren geleden heeft hij met me gepraat over
begraafplaatsen en offerandes. Hij zei dat de mensen in de
prehistorie hun kinderen in het moeras begroeven, als geschenk voor
de goden. Dus heb ik Scarlet begraven waar de kring van houten
palen vroeger was. Maar jullie hebben haar weer opgegraven.' Zijn
gezicht betrekt. 'Jij hebt mijn kat doodgemaakt!' barst Ruth uit.
Ze weet dat ze niets over Sparky zou moeten zeggen, dat ze David
niet kwaad moet maken, maar ze kan het niet helpen. 'Ja. Ik heb een
hekel aan katten. Ze maken vogels dood.' Hij doet een stap naar
voren. Ruth grijpt Lucy vast. Het meisje staat te trillen op haar
benen. 'Blijf bij haar vandaan.' 'Ik kan jullie nu echt niet laten
gaan, hoor,' zegt David op een vriendelijke, redelijke toon. 'Ze
kan zich in het wild nooit in leven houden. Ze heeft te lang in
gevangenschap geleefd. Ik moet jullie nu allebei doden.' En dan
ziet Ruth dat hij een mes heeft, een bijzonder gevaarlijk uitziend
mes. Het getande lemmet glanst in het maanlicht. 'Hollen!' roept
ze. Ze sleurt Lucy met zich mee, langs David, de zwarte nacht
in.
30
Ruth houdt Lucy's hand strak omklemd en zet het op een lopen. Ze weet niet waar naartoe, ze denkt niet meer aan de getijden en het moeras, ze heeft amper erg in de wind en de regen, ze weet alleen dat ze moeten vluchten. Er zit een moordenaar achter hen aan, een man die al een moord heeft gepleegd en hun tweeën nu voor eeuwig het zwijgen wil opleggen. Lucy rent verrassend goed en bijna geruisloos met haar mee. Ruth houdt haar hand angstvallig vast. Ze mag die onder geen voorwaarde loslaten. Het meisje heeft in haar eentje, in het donker, in het verraderlijke moeras geen schijn van kans. Ruth hoort David achter hen aan komen. Hij waadt door de stroom die zij tweeën zojuist hebben overgestoken. Ze moet van richting veranderen, ze moet thuis zien te komen. Maar waar is thuis? Ze zwen- ken naar links en stuiten op een grote waterplas. Ze hollen door, maar de bodem wordt steeds zachter. O god, ze zijn blijkbaar op de slikken terechtgekomen. Het roept beelden op aan hoe Peter tien jaar geleden in nood zat toen de vloed zo snel opkwam. Erik had hem gered, maar Erik zal Ruth nu niet redden. Opeens hoort ze iets. Het is alsof de stem van Erik al die jaren overbrugt en haar oren bereikt. Ze blijft staan om te luisteren. Het lijkt op 'Halt! Politie!' Maar dat kan natuurlijk niet. Dat ze is blijven staan, is een grote fout. Plotsklaps doemt Davids gezicht op uit de duisternis. Ruth gilt en Lucy rukt zich los. 'Lucy!' schreeuwt Ruth. David doet een graai en krijgt Ruths enkel te pakken. Ze schopt. Hij valt achterover. Ruth zet het weer op een lopen. Ze moet Lucy zien te vinden voordat David haar te pakken krijgt.
Maar David komt weer achter haar aan. Ze hoort zijn hijgende ademhaling; hoort het gespetter waarmee hij door het water rent. In paniek buigt ze weer af en voelt opeens dat ze zich op een zanderige heuvel bevindt. Een duin. Ze moet vlak bij de zee zijn, maar heeft nauwelijks tijd om na te denken, want ze rolt aan de andere kant de duin af en komt in water terecht. Zout water. Ze heft haar hoofd op en ziet alleen maar een leegte. Alleen maar de pikzwarte zee, gevlekt met wit schuin, die meedogenloos op haar afkomt. Ze staat snel op en volgt een smalle geul in de richting van de kust. Waar is Lucy? Ze moet Lucy zien te vinden. Opeens ziet ze vlak voor zich een vierkante, donkere vorm in het water. Ze gaat erop af en ziet wat het is. Een bunker uit de Tweede Wereldoorlog: een bakstenen gebouwtje van ongeveer een meter hoog. Daarvan staan er heel wat hier in het moeras. Bij gebrek aan een beter idee klimt ze erbovenop. Misschien kan ze met een sprong op hogere grond komen, waar ze veilig is voor de vloed. Ze waagt de sprong en komt log op de oever neer. Een gevoel van euforie gaat door haar heen. Gelukt! Goed zo, Ruth! Maar de euforie is van korte duur. David doemt voor haar op, met het mes in zijn hand. Nelson holt door het moeras. Hij merkt amper hoe vaak hij valt als hij moeizaam door de getijdepoelen rent. Hij hoort Cathbad achter zich iets roepen over de vloed maar negeert het. Er heeft iemand gegild. Ruth verkeert in gevaar. 'Halt! Politie!' schreeuwt hij. Aangezien hij niet eens gewapend is, is het echter niet duidelijk wat hij zal kunnen uitrichten als hij er eenmaal is, maar daar denkt hij niet aan. Hij gaat gewoon door. Opeens ziet hij de donkere vorm van de schuilhut uit de egale duisternis opdoemen. Hij sprint ernaartoe. De hut staat er eenzaam en verlaten bij en biedt in het maanlicht een griezelige aanblik. Nelson holt het trapje op en ziet het donkere gat onder het open luik. Het is maar goed dat hij de zaklantaarn weer van Cathbad heeft overgenomen.
De sterke lichtbundel glijdt door de ondergrondse kamer.
'Jezus,' stamelt hij. 'Sorry Ruth,' zegt David. Hij klinkt weer als
zichzelf, als de verlegen, behulpzame buurman die voor haar kat
heeft gezorgd en (o god!) aan wie ze het nummer van haar mobieltje
heeft gegeven. 'David... ' zegt ze schor. 'Ik moet je wel
doodmaken,' legt David uit, 'nu je het weet van Lucy.'
'Waarom heb je het gedaan?' vraagt Ruth. Ze wil het echt weten, ook
al is het vermoedelijk het laatste dat ze ooit zal horen. 'Waarom?'
vraagt David verbaasd. 'Omdat ik gezelschap wilde. Wat dacht je
dan?' Hij komt op haar af met het mes naar voren gestoken. Ruth
loopt achteruit en vraagt zich af wat haar kansen zijn. Ze staan op
een dijk, achter David is de waterplas waar ze daarstraks langs is
gekomen. Ze heeft geen idee hoe diep die is. Zelfs als ze langs hem
heen zou weten te komen, kan ze nooit in het donker naar de
overkant zwemmen. Achter haar zijn de duinen en de zee die
meedogenloos oprukt. Ze is te moe en te dik; David zou haar binnen
de kortste keren inhalen. Ze doet haar mond open om iets te zeggen.
Om genade te smeken? Ze weet het zelf niet. Op hetzelfde moment
vult een ander geluid de lucht. Drie kreten, hard en monotoon, die
over het water echoën. Het is hetzelfde geluid als ze daarstraks
bij de hut heeft gehoord. David staart Ruth met een verstard
gezicht aan. 'Hoor je dat?' fluistert hij. Zonder op antwoord te
wachten draait hij zich om en loopt bij haar vandaan, in de
richting van het geluid. Daar heb je het weer! Een roep die over
het moeras schalt. Is het de stem van een dood kind? Van een
dwaallichtje? In deze omstandigheden is Ruth in staat alles te
geloven. Ook zij doet een pas in de richting van het geluid. Wat er
dan gebeurt, is net een droom. Of een nachtmerrie. David loopt het
water in alsof hij gehypnotiseerd is. Algauw staat hij er tot aan
zijn middel in, maar daar schijnt hij niet eens erg in te hebben.
Ruth ziet zijn gele regenjack voortbewegen door het zwarte water.
Dan schuiven de wolken opzij en ontwaart Ruth een figuurtje op de
oever aan de overkant.
Een figuurtje in een donker jack dat tot haar knieën reikt. Lucy. Haar kaarsrechte, doelbewuste houding is bijna beangstigend. Opeens weet Ruth heel zeker dat Lucy degene is die dat vreemde, onwereldse geluid maakt. David, daarentegen, denkt helemaal niets meer. Hij waadt verder door het water, zijn hoofd opgeheven, alsof hij aan onzichtbare touwtjes wordt voortbewogen. En dan, zo plotseling dat niemand tijd heeft om te gillen, slaat een enorme witgerande golf over de zandbank. De golf vliedt door de waterplas. David verliest zijn evenwicht en gaat kopje-onder. Een tweede golf volgt op de eerste en de plas verandert in een heksenketel van schuimend water. Ruth voelt druppels in haar gezicht vliegen en doet haar ogen dicht. Wanneer ze ze weer opendoet, is het water gekalmeerd en is David verdwenen. Ze begint te schreeuwen, al is er niemand die haar zal horen. Ze weet dat ze niets meer voor David kan doen en staat er versteld van hoe graag ze hem had willen redden. Blijkbaar wekt zelfs de dood van een moordenaar mededogen op. Dan verschijnt er aan de overkant een andere gedaante, een lange, forse figuur: Nelson. Hij roept iets maar Ruth verstaat het niet. Ze begint naar hem toe te lopen, om de waterplas heen. Op hetzelfde moment wordt de lucht gevuld met een geluid dat haar doet denken aan het suizen van enorme vleugels. Dan verschijnt er een politiehelikopter boven hun hoofden en doen de wieken het water weer kolken. De helikopter vliegt een rondje om de plas en buigt dan af in de richting van de zee. Het water wordt weer glad. Op handen en voeten kruipt Ruth over het verharde pad aan de zuidkant van de plas. Het is verder dan het leek en ze is nu volkomen uitgeput. Als het geluid van de helikopter wegsterft, hoort ze menselijke stemmen en blaffende honden ergens ver weg. Tegen de tijd dat ze de overkant bereikt, zijn de politiehonden er ook. Echte bloedhonden die aan hun riemen trekken en een lage, holle blaf hebben die in een andere eeuw thuis lijkt te horen. Ruth bereikt Nelson op het moment dat hij, met ontluikend besef, naar het meisje kijkt dat naast hem staat. 'Nelson,' zegt Ruth, 'dit is Lucy Downey.'
31
Ruth loopt over het strand. Het is begin maart en de wind is nog koud, maar je kunt al merken dat de lente nadert. Ze loopt op blote voeten en voelt de schelpen in haar voetzolen prikken. Ze is dicht bij de plek waar de palencirkel heeft gestaan. Het ribbelige zand strekt zich voor haar uit als een bevroren zee. Ze denkt aan Ozymandias: streeft breed, eenzaam strandde einder tegemoet. Het oneindige van de hemel en de zee heeft iets majestueus dat zowel beklemmend als boeiend is. Wat zijn wij hierbij vergeleken toch nietig, denkt Ruth. In de bronstijd zijn mensen hierheen gekomen en hebben ze de palencirkel gebouwd, in de ijzertijd hebben mensen lijken en zoenoffers achtergelaten, en in onze tijd proberen mensen de zee te bedwingen met dijken, torens en bruggen. Niets houdt eeuwig stand. De mens vergaat tot stof, tot minder dan zand; alleen de zee en de lucht blijven hetzelfde. Ondanks deze gedachten loopt ze monter voort, met een kwieke pas, de sterfelijkheid met een luchtig gemoed achter zich latend. Ze heeft hier afgesproken met Nelson, die haar het laatste nieuws over Lucy komt vertellen. Een van de dingen die ze aan die afschuwelijke nacht van drie weken geleden heeft overgehouden is een gevoel van verbondenheid met Lucy. Ze weet dat die altijd zal blijven bestaan, of Lucy dat nu wil of niet. Ruth zal in Lucy's belevingswereld weldra naar de achtergrond verdwijnen - en ze hoopt dat veel dingen naar de achtergrond zullen verdwijnen. Op een dag zal ze alleen nog maar een gezette dame zijn van wie ze op haar verjaardag en met de kerst een cadeautje krijgt, een gezette dame die vage herinneringen oproept aan een donkere nacht, een stormachtige zee en de beëindiging van een nachtmerrie.
Maar voor Ruth was het moment waarop ze Lucy in haar armen hield
het keerpunt geweest. Ze wist toen dat ze alles zou doen om Lucy te
beschermen. Ze wist toen hoe het is om een moeder te zijn. Nelson
had haar verteld hoe de hereniging tussen Lucy en haar ouders was
verlopen. 'We hadden hen gebeld zonder te vertellen wat er aan de
hand was. We vroegen alleen of ze naar het bureau wilden komen. Het
was vier uur 's ochtends en God mag weten wat er door hen heen
ging. De moeder dacht dat we Lucy's lijk hadden gevonden, ik zag
het aan haar ogen. We hadden een kinderpsycholoog paraat staan;
niemand wist hoe het zou gaan. Zou Lucy haar ouders herkennen? Ze
was erg rustig, zat er stilletjes bij, weggedoken in mijn jack,
alsof ze ergens op wachtte. We gaven haar een kopje thee, maar toen
begon ze te gillen. Ze had er geen idee van dat de thee heet was.
Ze had waarschijnlijk tien jaar niets warms te drinken gekregen. Ze
liet het kopje op de grond vallen en kromp ineen, alsof ze dacht
dat ik haar zou slaan. Ik denk dat die rotzak haar heel slecht
heeft behandeld. Ik heb haar en Judy toen maar alleen gelaten. Toen
ik binnenkwam met haar ouders maakte ze een eigenaardig geluidje,
als een baby. Toen zei haar moeder: "Lucy?" En meteen riep Lucy:
"Mamma!" en stortte ze zich in haar armen. Jezus. Toen kon
natuurlijk niemand het nog droog houden. Judy huilde tranen met
tuiten en Cloughie en ik hadden het ook te kwaad. Haar ouders
sloten haar in hun armen en hielden haar omklemd alsof ze haar
nooit meer zouden loslaten. Haar moeder keek me over Lucy's hoofd
heen aan en zei: "Dank u." Dank u! Godallemachtig...'
'Komt het wel in orde met haar, denk je?'
'Nou, er is uiteraard een heel legertje psychiaters met haar bezig,
maar ze zeggen dat ze opvallend veerkrachtig is. Ze moet leren een
tiener te zijn in plaats van een klein meisje. In sommige
opzichten, zeggen ze, is ze nog steeds vijf, maar in andere
opzichten is ze verbazingwekkend bij de tijd. Ik geloof dat ze veel
meer begrijpt dan wij denken.' En Ruth, die zich herinnert hoe Lucy
de roep van een vogel (vermoedelijk de ransuil) had gebruikt om
David naar zijn dood te lokken, gelooft dat maar al te
graag.
Ze hebben Davids lijk niet gevonden. Het moet door de zee zijn
meegenomen naar een andere kust. Misschien zullen ze het nooit
vinden en zal zijn skelet ooit bij de neolithische beenderen en
voorwerpen gevoegd worden die op de bodem van deze ondiepe zee
rusten. Erik hebben ze wel gevonden. De grote sjamaan, die het
moeras kende als zijn broekzak, is op een paar honderd meter
afstand van Ruths huis in een moeraspoel verdronken. Ruth is naar
Noorwegen gegaan voor de begrafenis. Ondanks alles gaf ze toch nog
een beetje om hem, en om Magda. Erik had altijd gezegd dat hij de
uitvaart van een Viking wilde. Ruth ziet hem weer voor zich, bij
het kampvuur, in zijn geliefde rol van verhalenverteller: 'Het
schip met volle zeilen in het avondlicht. De dode man met zijn
zwaard naast zijn lichaam en zijn schild op zijn borst. De vlam, de
ontbranding van het reinigende vuur dat hem naar het Walhalla zal
brengen, waar hij naast Odin en Thor zal zitten tot de wereld wordt
hernieuwd... ' Ze hadden zijn as in een houten boot geplaatst die
speciaal door Lars, Magda's minnaar, was gebouwd. De boot was in
brand gestoken en het meer op geduwd, waar hij de hele nacht had
gebrand, 's Ochtends smeulde hij nog na. 'Weet je,' Magda had zich
naar Ruth gewend, haar gezicht roze van de gloed van de brandende
boot, 'we waren gelukkig.'
'Dat weet ik,' zei Ruth. En dat was ook zo. Magda en Erik waren
gelukkig, Shona en Lars en alle anderen ten spijt. En zij, Ruth,
geeft nog om Erik, ondanks de brieven en het overspel en het kille
licht in de blauwe ogen. Ze heeft de afgelopen weken veel over
liefde geleerd. Na Noorwegen is ze naar Eltham gegaan, naar haar
ouders. Ze heeft met haar moeder gewinkeld en met haar vader
gescrabbeld en is zelfs met hen meegegaan naar de kerk. Ze denkt
niet dat ze ooit weer gelovig zal worden, maar heeft er geen
behoefte meer aan haar ouders dat voortdurend onder de neus te
wrijven.
Toen ze Lucy in die walgelijke kerker in haar armen sloot, had ze de weg teruggevonden naar haar eigen moeder. Misschien heeft ze gewoon geleerd wat de waarde van het moederlijke clichè is, van de liefde die nooit verandert, ongeacht hoeveel jaren er verstrijken en hoe vaak het ook wordt gezegd in afgezaagde zinnetjes. Erik werd uiteindelijk van geen enkele misdaad beticht. De aanklacht tegen Cathbad voor het verkwisten van de tijd van de politie werd stilletjes ingetrokken. De brieven, met hun naargeestige verwijzingen naar het leven en de dood en de wederopstanding, werden niet geopenbaard. Ruth denkt er echter nog wel over na. Ze vraagt zich nog steeds af waarom Erik en Shona ze hebben geschreven, waarom Erik Nelson zo haatte dat hij bereid was hem af te leiden van zijn taak een moordenaar op te sporen. Had hij het gedaan uit verdriet om James Agar, of uit pure hoogmoed, om zich te meten met de politie die voor hem de verpersoonlijking van een barbaarse staat was? Dat zou altijd een vraag blijven. Cathbad vierde het intrekken van de aanklacht met een spirituele reinigingsceremonie op het strand die door het langdurige dansen rond het ceremoniële kampvuur wel iets weg had van de uitvaartrituelen van de Vikingen. Hij had Nelson ervoor uitgenodigd, maar die had ervoor bedankt. Desondanks zijn Cathbad en Nelson, bij gebrek aan een beter woord, vrienden geworden. Nelson koestert een nukkige bewondering voor het feit dat Cathbad tijdens de storm zijn kalmte wist te bewaren en hem dwars door het levensgevaarlijke moeras heeft geleid. Cathbad is er op zijn beurt van overtuigd dat Nelson zijn leven heeft gered. Dat zegt hij ook bij iedere gelegenheid en Nelson vindt dat lang niet zo irritant als zou moeten. Ruth ziet Nelson aankomen over het duin. Hij draagt een spijkerbroek en een leren jack en kijkt argwanend, alsof hij denkt dat het zand hem iets zal doen. Nelson heeft nog steeds niks met de Saltmarsh en dat zal ook nooit gebeuren. Hij vond het voorheen al een griezelig landschap en nu zal het hem altijd herinneren aan Lucy's jarenlange gevangenschap (pal onder de neus van zijn agenten!) en aan de dood.
Ruth staat, als ze het goed heeft, op de plek waar ooit de eerste paal van de cirkel stond. Nu is daar niets meer van te zien, afgezien van wat donkere strepen in het grijze zand. De palen worden kunstmatig geconserveerd in het museum, ver van de wind en het zand. 'Wat een plek voor een ontmoeting,' bromt Nelson, 'mijlen van de bewoonde wereld.' 'Een beetje lichaamsbeweging is nooit weg,' zegt Ruth. 'Dat zou Michelle ook zeggen.' Ruth heeft Michelle inmiddels ontmoet en tot haar verbazing gemerkt dat ze haar best mag. Ze heeft bewondering voor het feit dat Michelle doet wat ze wil en onderhand het imago van de perfecte echtgenote in stand weet te houden. Het is een vaardigheid waar ze zelf ook haar voordeel mee zou kunnen doen. Niet dat ze van plan is iemands echtgenote te worden. Ze vermoedt trouwens dat Michelle staat te popelen om haar een complete metamorfose te laten ondergaan. Peter is weer bij Victoria. Ruth is blij voor hem en vond het ook een hele opluchting dat niet Peter maar David de sms'jes had gestuurd. Nu heeft ze alleen goede herinneringen aan hem. 'Hoe gaat het?' vraagt ze. 'Redelijk. Er dreigt een nieuw corruptieschandaal, wat voor mij de druk een poosje van de ketel zal halen.' De ontdekking van Lucy Downey was uiteraard een sensatie geweest waar de media wekenlang van op hun kop hadden gestaan. Het leek bijna alsof er helemaal geen ander nieuws meer was, wat ook de reden was waarom Ruth naar Noorwegen en Eltham was uitgeweken. Nelson had flink wat kritiek gekregen omdat Lucy was gevonden in een gebied dat de politie ettelijke keren had uitgekamd. Aan de andere kant kreeg Nelson alle lof dat hij Lucy had gered. Ruth had het prima gevonden dat haar rol in de zaak niet werd benadrukt en Cathbad had zijn eigen redenen om op de achtergrond te blijven. Bovendien weigerden Lucy's ouders pertinent Nelson iets aan te rekenen en zeiden ze juist dat Lucy was gevonden omdat hij onvermoeid naar haar was blijven zoeken.
'Hoe is het met Lucy?' vraagt Ruth als ze langs de rand van de
zee lopen. Het getij is net gekeerd en het ebbende water laat een
brede strook schelpen en glanzende steentjes achter. De zeemeeuwen
maken duikvluchten, op zoek naar lekkere hapjes. 'Het gaat goed met
haar,' zegt Nelson. 'Toen ik er gisteren even langsging zat ze op
de schommel in de tuin. Er is gebleken dat ze zich het huis en de
tuin nog heel goed kan herinneren, maar veel andere dingen niet.
Toen ze voor het eerst een kat zag, begon ze te gillen.' Ruth denkt
aan Flint die, inmiddels hersteld van alle emoties, bij Shona heeft
gelogeerd toen Ruth op reis was. Shona wilde zo graag iets
goedmaken dat ze Flint vrijwel uitsluitend gerookte zalm had
gegeven. Ik moet er eigenlijk nog een kat bij nemen, denkt Ruth,
anders wordt Flint veel te veel verwend. 'Praat Lucy over hoe het
was?' vraagt ze. 'Toen ze opgesloten zat?'
'De psychiater laat haar tekeningen maken. Je wordt er koud van als
je die ziet. Kleine, zwarte dozen, grijpende handen, tralies.'
'Is ze door hem misbruikt? Door David?'
'Misbruikt? Natuurlijk. Maar niet seksueel. Ik denk dat hij bang
was voor seks. De psychiaters denken dat hij haar vermoord zou
hebben als ze was gaan menstrueren.'
'Hoe heeft hij die kerker eigenlijk gemaakt? Met betonnen muren nog
wel.' 'Het was een bunker uit de Tweede Wereldoorlog. Hij heeft de
schuilhut er gewoon bovenop gebouwd.'
'Jezus.' Ruth zwijgt minutenlang terwijl ze denkt aan alle voor-
bereidingen die hij heeft getroffen om Lucy's gevangenis te maken.
Hoeveel jaar zou hij daarmee bezig zijn geweest? 'Weet iemand
waarom hij het heeft gedaan?' 'De psychiaters hebben allerlei
theorieën, maar we zullen het nooit weten. Misschien vond hij dat
vogels vrij moesten zijn, maar dat mensen wel opgesloten mochten
worden.'
'Om het gezelschap, zei hij tegen mij.'
Ruth herinnert zich wat David had gezegd toen ze hem had verteld
hoe verdrietig ze was om Sparky: 'Ze hield je gezelschap.' Ze
huivert als ze bedenkt dat hij, op die dag dat Peter en zij hem
hadden gezien, op weg moest zijn geweest naar Lucy. Ze begreep nu
ook waarom hij zo'n hekel had aan de dagjesmensen en hun rommel.
Hij wilde iedereen bij de hut vandaan houden. 'Gezelschap,' gromt
Nelson. 'Jezus. Had hij niet bij een computerclub kunnen gaan?'
Goede vraag, denkt Ruth, uitkijkend over de zee. Waarom doen mensen
wat ze doen? Waarom blijft zij hier, op de Saltmarsh, waar zo veel
nare dingen zijn gebeurd? Waarom is Nelson nog steeds verliefd op
zijn vrouw, met wie hij niks gemeen heeft? Waarom gelooft Phil nog
steeds niet dat er een verband bestaat tussen de palencirkel en de
heirbaan? Waarom is zij dik en Shona slank? Er zijn geen antwoorden
op deze vragen. Maar, denkt ze, inwendig glimlachend als het koude
schuim over haar voeten spoelt, vandaag maakt dat allemaal niets
uit. Ze is tevreden met haar leven, hier aan deze verlaten kust. Ze
heeft geen enkele behoefte er iets aan te veranderen. Ze houdt van
haar werk, haar vrienden, haar huis. Bovendien, denkt ze, en haar
geheime glimlach wordt breder, ik ben niet dik, ik ben zwanger. Ze
is echter niet van plan dat aan Nelson te vertellen. Nog niet.
Nelson kijkt ook naar de zee. 'Wat is er eigenlijk van het
ijzertijd-meisje geworden?' vraagt hij opeens. 'Waarmee alles is
begonnen?' Ruth glimlacht. 'Ze hebben haar naar mij vernoemd. Ik
noem haar het verdoemde meisje in het moeras. Ik ben bezig een
essay over haar te schrijven.'
'Weet je al iets meer over waarom ze dood moest?' 'Nee, dat niet.
Ze schijnt tot een rijke familie behoord te hebben, haar nagels
waren verzorgd en onderzoek van haar haar heeft uitgewezen dat ze
goede voeding heeft gehad. Maar we weten niet waarom ze is
vastgebonden en op het moeras achtergelaten om te sterven.
Misschien om anderen een veilige tocht door het moeras te
garanderen. Misschien als offergave voor de goden. We weten het
niet.' 'Zo te horen doen jullie niks anders dan gissen,' zegt
Nelson. Ruth glimlacht. 'De vragen zijn belangrijker dan de
antwoorden.' 'Als jij het zegt.' Ze draaien zich om en lopen terug
naar het duin.
EINDE!!