Hij was een oude man die alleen in een sloep vissen ging in de Golfstroom en hij was er al vierentachtig dagen op uit geweest zonder een vis te vangen. De eerste veertig dagen was er een jongen met hem meegegaan. Maar na veertig dagen zonder enige vangst hadden de ouders van de jongen hem gezegd dat de oude man nu eens en voor al salao was, wat de ergste vorm is van tegenslag, en de jongen was op hun gezag op een andere sloep overgestapt, die de eerste week drie flinke vissen gevangen had. Het had de jongen verdriet gedaan de oude man iedere dag met een lege boot te zien binnenkomen, maar hij ging altijd naar de haven om hem de opgeschoten lijnen te helpen dragen en de vishaak en de harpoen en het zeil dat om de mast gerold zat. Het zeil was gelapt met meelzakken en als het opgetuigd was zag het eruit als een vlag na de beslissende nederlaag.
De oude man was schraal en mager met diepe rimpels achter in zijn nek. Op zijn wangen had hij bruine vlekken van de goedaardige huidkanker, die de zon veroorzaakt door haar weerkaatsing op tropische wateren. De vlekken zaten aan beide kanten van zijn gezicht tot in zijn hals toe en zijn handen hadden diepgekerfde littekens van het hanteren van de zware vissen aan de lijnen. Maar geen van deze littekens waren vers. Zij waren zo oud als vulkaanrots in een visloze woestijn.
Alles was oud aan hem behalve zijn ogen, die hadden dezelfde kleur als de zee en waren vrolijk en onversaagd.
‘Santiago,’ zei de jongen toen zij het strand opklommen waar zij de boot aan land hadden gesleept. ‘Ik zou wel met je mee willen. Wij hebben wat geld verdiend.’
De oude man had de jongen leren vissen en de jongen hield van hem.
‘Nee,’ zei de oude man. ‘Je bent nu op een boot die geluk heeft. Blijf bij ze.’
‘Maar vergeet niet, dat je eens zevenentachtig dagen achter elkaar geen vis gehad hebt en daarna vingen we drie weken lang iedere dag van die grote.’
‘Dat vergeet ik niet,’ zei de oude man. ‘Ik weet dat je me niet in de steek hebt gelaten omdat je twijfelde.’
‘Vader zei dat het moest. Ik ben een jongen en ik heb hem te gehoorzamen.’
‘Dat weet ik,’ zei de oude man. ‘Dat is heel gewoon.’
‘Hij heeft niet veel vertrouwen.’
‘Nee,’ zei de oude man. ‘Maar wij wel. Is het niet?’
‘Ja,’ zei de jongen. ‘Drink je een biertje met me op het Terras en zullen we dan de boel naar huis brengen?’
‘Waarom niet?’ zei de oude man. ‘Onder vissers.’
Zij zaten op het Terras en er waren veel vissers die met de oude man spotten, maar hij werd er niet boos van. Sommige oudere vissers keken naar hem en hadden met hem te doen, maar zij toonden het niet en spraken beleefd over de stroom en de diepte waarop zij hun lijnen hadden uitgezet en het bestendige weer en wat zij hadden gezien. De vissers die op die dag een goede vangst hadden gemaakt waren al binnen en hadden hun zwaardvissen schoongemaakt en ze naar de vishal gebracht, waar ze op de ijswagen moesten wachten die ze naar de markt in Havanna zou brengen. De vissen lagen in hun volle lengte dwars over twee planken en twee mannen zwoegden aan het einde van iedere plank. De vissers die haaien hadden gevangen, brachten deze naar de haaienloods aan de andere kant van de kreek, waar ze met een takel en blok werden opgehesen, de lever eruit werd gehaald, de vinnen afgesneden, de huid afgestroopt en het vlees in repen gesneden om in het zout te worden gezet.
Bij oostenwind rook men over de haven heen de lucht van de haaien, maar vandaag was de lucht nauwelijks merkbaar daar de wind naar het noorden was gekrompen en toen was gaan liggen, en op het Terras was het lekker zonnig.
‘Santiago,’ zei de jongen.
‘Ja,’ zei de oude man. Hij had zijn glas in zijn hand en dacht aan vele jaren geleden.
‘Zal ik sardines voor je gaan halen voor morgen?’
‘Nee. Ga jij maar baseball spelen. Roeien kan ik nog en Rogelio zal het net wel uitgooien.’
‘Ik doe het graag voor je. Als ik niet met je mee kan gaan wil ik je graag op een andere manier van dienst zijn.’
‘Je hebt me een biertje gegeven,’ zei de oude man, ‘je bent al een man.’
‘Hoe oud was ik ook weer toen je me voor het eerst meenam in de boot?’
‘Vijf, en je was er bijna aangegaan toen ik de vis te schielijk binnenhaalde en hij de boot bijkans uit elkaar sloeg. Weet je dat nog?’
‘Ik herinner me het slaan en bonken van zijn staart nog en het breken van de doft en het geluid van het knuppelen. Ik weet nog dat je me in de boot duwde bij de lijnen en dat ik de hele boot voelde trillen en dat je op hem stond te beuken of je een boom omhakte, en ik herinner me de zoete lucht van het bloed nog.’
‘Weet je dat werkelijk nog of heb ik het alleen maar verteld?’
‘Ik weet nog alles van de eerste keer dat we er samen op uit waren.’
De oude man keek naar hem met zijn zonverbrande vertrouwelijke ogen vol vriendschap.
‘Als je mijn jongen was zou ik je meenemen en het erop wagen,’ zei hij. ‘Maar je bent van je vader en je moeder en je zit op een boot die geluk heeft.’
‘Mag ik sardines gaan halen? Ik weet ook waar ik vier aasvissen kan krijgen.’
‘Ik heb de mijne nog van vandaag. Ik heb ze in het zout gezet.’
‘Laat ik voor vier verse zorgen.’
‘Een,’ zei de oude man. Zijn hoop en vertrouwen waren nooit weg geweest, maar nu groeiden ze langzaam aan, als een opstekende bries.
‘Twee,’ zei de jongen.
‘Twee dan,’ stemde de oude man toe. ‘Je hebt ze toch niet gestolen?’
‘En wat dan nog?’ zei de jongen. ‘Maar deze heb ik gekocht.’
‘Dank je wel,’ zei de oude man. Hij was te eenvoudig van hart om zich af te vragen hoe hij deze nederigheid bereikt had. Maar hij wist dat het zo ver gekomen was en hij wist dat het geen schande was en geen verlies van eerlijke trots en waardigheid.
‘Het wordt morgen een goede dag met deze stroom,’ zei hij.
‘Waar ga je heen?’ vroeg de jongen.
‘Ver naar buiten om weer binnen te komen als de wind draait. Ik moet buitengaats zijn voordat het licht wordt.’
‘Ik zal proberen hem ver mee naar buiten te krijgen,’ zei de jongen. ‘Als je dan iets echt flink aan de haak krijgt kunnen wij je helpen. Hij werkt niet graag ver van de kust.’
‘Zijn zijn ogen zo slecht?’
‘Nee,’ zei de jongen. ‘Maar ik kan wel iets zien, wat hij niet zien kan, zoals een vogel die ergens op loert en dan laat ik hem naar buiten komen achter de dolfijn aan. Hij is bijna blind.’
‘Vreemd,’ zei de oude man. ‘Hij is nooit op schildpaddenjacht geweest. Daar gaan je ogen van dood.’
‘Maar jij hebt jarenlang op schildpadden gejaagd bij de Muskietenkust en jouw ogen zijn best.’
‘Ik ben een malle oude vent.’
‘Maar je bent nog sterk genoeg voor een flinke zware vis?’
‘Ik geloof het wel. En er komt veel vakwerk bij.’
‘Laten we de boel naar huis brengen,’ zei de jongen. ‘Dan kan ik het werpnet halen en op sardines uitgaan.’
Ze haalden het gerei uit de boot. De oude man droeg de mast op zijn schouder en de jongen droeg de houten kist met de opgeschoten, smalgevlochten bruine lijnen, de vishaak en de harpoen met zijn schacht. De kist met aas lag achter in de boot, naast de knuppel, die diende om de grote vissen dood te slaan als zij langszij werden gehaald. Niemand zou de oude man bestelen, maar het was beter het zeil en de zware lijnen mee naar huis te nemen daar de dauw ze geen goed deed, en hoewel hij er zeker van was dat niemand uit het dorp ze van hem zou stelen, vond de oude man een vishaak en een harpoen nodeloze verleidingen om in een boot te laten.
Ze liepen samen de weg naar boven naar de hut van de oude man en gingen door de open deur naar binnen.
De oude man zette de mast met het zeil er omgewikkeld tegen de muur en de jongen zette de kist en het andere gerei ernaast. De mast was bijna even lang als het enige vertrek van de hut. De hut was gemaakt van de taaie schutbladen van de vorstelijke palm die guano heet en er was een bed, een tafel, een stoel, en op de aarden vloer een plaats om op houtskool te koken. Aan de donkere wanden van geplette, over elkaar gevlochten bladeren van de hardvezelige guano hing een gekleurd plaatje van het Heilige Hart van Jezus en een ander van de Maagd van Cobre. Dat waren herinneringen aan zijn vrouw. Vroeger had er een gekleurde fotografie van zijn vrouw aan de muur gehangen, maar die had hij er afgehaald omdat het hem eenzaam maakte als hij ernaar keek, en nu lag die op de plank in de hoek onder zijn schone hemd.
‘Wat heb je te eten?’ vroeg de jongen.
‘Een pot gele rijst met vis. Wil je ervan?’
‘Nee, ik eet thuis. Zal ik vuur aanmaken?’
‘Nee. Dat doe ik straks wel. Of misschien eet ik de rijst koud.’
‘Mag ik het werpnet meenemen?’
‘Natuurlijk.’
Er was geen werpnet en de jongen wist nog wanneer zij het verkocht hadden, maar dat maakten zij elkaar iedere dag wijs.
Er was geen pan met gele rijst en dat wist de jongen ook.
‘Vijfentachtig is een gelukkig getal,’ zei de oude man. ‘Wat zou je ervan denken als ik er een thuisbracht die meer dan duizend pond schoon aan de haak woog?’
‘Ik ga het werpnet halen en sardines vangen. Ga je voor de deur in de zon zitten?’
‘Ja. Ik heb de krant van gisteren, en ik ga baseballverslagen lezen.’
De jongen wist niet of de krant van gisteren ook alleen maar verbeelding was, naar de oude man haalde hem onder zijn bed vandaan.
‘Perico heeft hem mij in de bodega gegeven,’ legde hij uit.
‘Ik kom terug als ik de sardines heb. Ik zal de jouwe en de mijne samen op ijs bewaren en morgenochtend delen wij ze. Als ik terug ben kun je mij van het baseball vertellen.’
‘De Yankees kunnen niet verliezen.’
‘Maar ik ben bang voor de Indians van Cleveland.’
‘Vertrouw op de Yankees, mijn jongen. Denk eens aan de grote DiMaggio.’
‘Ze krijgen het nog te kwaad met de Tijgers van Detroit en de Indians van Cleveland.’
‘Pas maar op, straks word je nog bang voor de Roden van Cincinnati en de witsokken van Chicago.’
‘Lees het maar goed en vertel het mij als ik terugkom.’
‘Vind je niet dat we eigenlijk een lot uit de hoogste klasse moesten kopen met een staartnummer vijfentachtig? Morgen is het de vijfentachtigste dag.’
‘Dat konden we wel doen,’ zei de jongen. ‘Maar denk eens aan de zevenentachtig van je grote vangst.’
‘Zoiets gebeurt geen twee keer. Denk je dat je een vijfentachtig kunt krijgen?’
‘Ik zal er een bestellen.’
‘Een serie. Dat is tweeënhalve dollar. Van wie kunnen we dat lenen?’
‘Dat is gemakkelijk genoeg. Tweeënhalve dollar kan ik altijd lenen.’
‘Ik misschien ook wel. Maar ik wil niet lenen. Je begint met lenen en je eindigt met bedelen.’
‘Zorg dat je geen kou vat, oude,’ zei de jongen. ‘Vergeet niet dat het september is.’
‘De maand dat de grote vis komt,’ zei de oude man. ‘In mei kan iedereen visser zijn.’
‘Dan ga ik maar sardines halen,’ zei de jongen.
Toen de jongen terugkwam sliep de oude man in zijn stoel en was de zon onder. De jongen nam de oude legerdeken van het bed en hing hem over de leuning van de stoel en over de schouders van de oude man. Het waren vreemde schouders, nog krachtig maar heel oud, en de nek was ook nog sterk en de rimpels waren niet zo zichtbaar nu de oude man sliep en zijn hoofd voorover was gezakt. Zijn hemd was zo vaak versteld dat het op het zeil leek, en de lappen waren door de zon tot allerlei tinten verbleekt, maar het hoofd van de oude man was erg oud en nu zijn ogen gesloten waren was er geen leven in zijn gezicht. De krant lag op zijn knieën en het gewicht van zijn arm hield hem daar vast in de avondwind. Hij had blote voeten.
De jongen liet hem weer alleen en toen hij terugkwam sliep de oude man nog altijd.
‘Word wakker, oude,’ zei de jongen en hij legde zijn hand op de knie van de oude man.
De oude man opende de ogen en hij kwam even terug van heel ver. Toen glimlachte hij.
Wat heb je daar?’ vroeg hij.
‘Avondeten,’ zei de jongen. ‘Wij gaan eten.’
‘Ik heb geen erge honger.’
‘Kom, je moet wat eten. Je kunt niet vissen zonder eten.’
‘Ik wel,’ zei de oude man terwijl hij opstond en de krant opvouwde. Toen begon hij de deken op te vouwen.
‘Hou de deken om je heen,’ zei de jongen. ‘Zolang ik leef ga jij niet vissen zonder gegeten te hebben.’
‘Leef dan maar lang en pas goed op jezelf,’ zei de oude man. ‘Wat hebben wij te eten?’
‘Zwarte bonen en rijst, gebakken bananen en wat gestoofd vlees.’
De jongen had het eten in een dubbele pan van het Terras meegebracht.
Hij had de messen en lepels in zijn zak met voor ieder een papieren servet eromheen.
‘Wie heeft je dat gegeven?’
‘Martin. De baas.’
‘Daar moet ik hem voor bedanken.’
‘Dat heb ik al gedaan,’ zei de jongen. ‘Je hoeft hem niet meer te bedanken.’
‘Ik zal hem het buikvlies van een grote vis geven,’ zei de oude man. ‘Heeft hij dit wel meer voor ons gedaan?’
‘Jawel.’
‘Dan moet ik hem behalve het buikvlies nog iets anders geven. Hij is erg aardig voor ons.’
‘Hij heeft twee biertjes meegegeven.’
‘Ik hou meer van bier in blikjes.’
‘Dat weet ik, maar dit is in flessen: Hatueybier. De flessen neem ik mee terug.’
‘Daar doe je goed aan,’ zei de oude man. ‘Gaan we eten?’
‘Daar zit ik al op te wachten,’ zei de jongen vriendelijk. ‘Ik wilde de pan niet openmaken voor je klaar was.’
‘Ik ben al klaar,’ zei de oude man. ‘Ik moest me alleen maar wassen.’
Waar heb je je gewassen? dacht de jongen. De pomp van de gemeente was twee straten verder. Ik moet hier voor water zorgen, dacht de jongen, en zeep en een goede handdoek. Waarom heb ik daar niet aan gedacht? Ik moet ook nog een hemd voor hem zien te krijgen en een jasje voor de winter en iets van schoenen en nog een deken.
‘Dat vlees is best,’ zei de oude man.
‘Vertel me nu eens van het baseball,’ zei de jongen. ‘In de American League staan de Yankees bovenaan.’
‘Dat had ik wel gedacht,’ zei de oude man tevreden.
‘Vandaag hebben zij verloren,’ zei de jongen.
‘Dat wil niets zeggen. De grote DiMaggio is zichzelf weer.’
‘Er zitten nog anderen in de ploeg.’
‘Natuurlijk. Maar hij doet het hem.’
‘In de andere competitie gaat het tussen Brooklyn en Philadelphia, en ik houd het op Brooklyn. Maar dan denk ik aan Dick Sisler en die grote wedstrijden in het oude stadion.’
‘Zoals hij is er geen tweede. Ik heb nog nooit iemand de bal zo ver zien slaan.’
‘Weet je nog dat hij op het Terras kwam? Ik wilde hem mee uit vissen nemen maar ik was te verlegen om hem te vragen. Toen vroeg ik jou hem te vragen en jij dorst het ook niet.’
‘Of ik dat nog weet. Het is stom van ons geweest. Hij was misschien wel met ons meegegaan. Dan zouden we dat ons leven lang gehad hebben.’
‘Ik zou de grote DiMaggio wel mee uit vissen willen nemen,’ zei de oude man. ‘Ze zeggen dat zijn vader een visserman is geweest. Misschien is hij wel net zo arm geweest als wij; dan kan hij het begrijpen.’
‘De vader van de grote Sisler is nooit arm geweest, en hij, de vader, speelde in de grote clubs toen hij zo oud was als ik.’
‘Toen ik zo oud was als jij voer ik voor de mast op een driemastbark die naar Afrika ging en 's avonds heb ik daar wel leeuwen op het strand gezien.’
‘Dat weet ik. Daar heb je mij van verteld.’
‘Zullen we over Afrika praten of over baseball?’
‘Liever baseball,’ zei de jongen. ‘Vertel eens wat van de grote John J. Mc. Graw.’ Hij zei Jota voor J.
‘Die kwam lang geleden ook eens op het Terras. Maar hij was ruw en onbehouwen, en lastig als hij gedronken had. Behalve met baseball was hij ook altijd met paarden bezig. Hij had tenminste altijd lijsten met paarden in zijn zak en zei altijd paardennamen door de telefoon.’
‘Hij was een groot manager,’ zei de jongen. ‘Mijn vader zegt dat hij de grootste was.’
‘Omdat hij vaak hier kwam,’ zei de oude man. ‘Als Durocher hier ieder jaar was blijven komen zou je vader hem de grootste manager hebben gevonden.’
‘Wie is er nu werkelijk de grootste manager, Loque of Mike Gonzales?’
‘Ik geloof dat ze alle twee even best zijn.’
‘En de beste visser ben jij.’
‘Nee. Ik ken er die beter zijn.’
‘Qué va,’ zei de jongen. ‘Goede vissers zijn er genoeg en een paar besten zijn er ook. Maar zoals jij is er maar een.’
‘Dank je. Dat hoor ik graag. Ik hoop dat er geen vis komt, die zo groot is dat hij ons in het ongelijk stelt.’
‘Als je nog zo sterk bent als je zegt, dan bestaat die vis niet.’
‘Misschien ben ik niet zo sterk als ik denk,’ zei de oude man. ‘Maar ik ken het vak goed en ik weet wat ik wil.’
‘Je moet nu naar bed gaan om morgenochtend fris te zijn. Ik zal de spullen naar het Terras brengen.’
Goedenacht dan. Ik kom je morgenochtend wekken.’
‘Je bent mijn wekker,’ zei de jongen.
‘Mijn leeftijd is mijn wekker,’ zei de oude man. ‘Waarom worden oude mensen zo vroeg wakker? Is het om een langere dag te beleven?’
‘Ik weet het niet,’ zei de jongen. ‘Ik weet alleen dat jongens lang en vast slapen.’
‘Dat herinner ik mij nog,’ zei de oude man. ‘Ik zal je bijtijds wekken.’
‘Ik vind het niet prettig als hij mij komt wekken. Dan is het net of ik een ondergeschikte ben.’
‘Dat weet ik.’
‘Wel te rusten, oude.’
De jongen ging weg. Zij hadden gegeten zonder licht op de tafel en de oude man trok zijn broek uit en ging in het donker naar bed. Hij rolde zijn broek op om er een kussen van te maken en stopte de krant erin. Hij trok de deken over zich heen en sliep op een paar oude kranten, die de veren van het bed bedekten.
Hij viel weldra in slaap en droomde van Afrika toen hij een jongen was en van de lange gouden kusten en de witte stranden, zo wit dat je er pijn aan je ogen van kreeg, en van de hoge kapen en de bruine grote bergen. Hij was de laatste tijd iedere nacht aan die kust en in zijn dromen hoorde hij de branding razen en zag de bootjes van de inlanders die erdoorheen jaagden. In zijn slaap rook hij de teer en het breeuwsel van het dek en hij rook de geur van Afrika, die de landwind 's morgens meebracht.
Gewoonlijk werd hij wakker als hij de landwind rook en kleedde zich aan om de jongen te gaan wekken.
Maar deze nacht kwam de geur van de landwind zeer vroeg en in zijn droom wist hij dat het te vroeg was en hij bleef verder dromen om de witte toppen van de eilanden uit de zee te zien rijzen, en toen droomde hij van allerlei havens en reden op de Canarische Eilanden.
Hij droomde niet meer van stormen, noch van vrouwen, noch van grote gebeurtenissen, noch van grote vissen, noch van gevechten, noch van krachtdadigheden, noch van zijn vrouw. Hij droomde nu alleen maar van havens en van de leeuwen op het strand. Zij speelden als jonge poezen in de schemering en hij hield van ze zoals hij van de jongen hield. Van de jongen droomde hij nooit. Hij werd maar gewoon wakker, keek door de open deur naar de maan en rolde zijn broek uit en trok hem aan. Hij waterde buiten de hut en ging de weg op om de jongen te wekken. Hij rilde van de ochtendkou, maar hij wist dat hij zich warm zou rillen en dat hij weldra moest roeien.
De deur van het huis waar de jongen woonde was niet op slot en hij duwde hem open en liep zachtjes op zijn blote voeten naar binnen. De jongen lag te slapen op een krib in de voorste kamer en de oude man kon hem duidelijk zien bij het licht van de stervende maan, dat naar binnen viel. Hij pakte zachtjes een voet beet en hield die vast totdat de jongen wakker werd en zich omdraaide en hem aankeek. De oude man knikte en de jongen nam zijn broek van de oude stoel naast het bed en trok hem aan, zittend op het bed.
De oude man ging de deur uit en de jongen kwam achter hem aan. Hij was slaperig en de oude man sloeg zijn arm om zijn schouders en zei: ‘Het spijt mij.’
‘Qué va,’ zei de jongen. ‘Zo moet een man nu eenmaal.’
Ze liepen de weg af naar de hut van de oude man en overal langs de hutten, in het donker, liepen mannen op blote voeten, die de masten naar hun boten brachten.
Toen ze bij de hut van de oude man waren gekomen nam de jongen de rollen lijn uit de mand en de harpoen en de vishaak en de oude man droeg de mast met het zeil eromheen op zijn schouder.
‘Wil je koffie?’ vroeg de jongen.
‘Wij zullen het gerei in de boot leggen en dan wat drinken.’
Ze dronken hun koffie uit blikjes voor gecondenseerde melk in een cafeetje dat vroeg open was voor de vissers.
‘Hoe heb je geslapen, oude?’ vroeg de jongen. Hij begon nu wakker te worden hoewel het hem nog moeite kostte zijn slaap kwijt te raken.
‘Best, Manolin,’ zei de oude man. ‘Ik heb goede hoop vandaag.’
‘Ik ook,’ zei de jongen. ‘Nu ga ik je sardines halen en de mijne en je verse aas. Hij brengt zelf ons gerei mee. Hij wil nooit dat iemand iets voor hem draagt.’
‘Wij hebben toch een verschil,’ zei de oude man. ‘Ik liet je al dingen dragen toen je vijf jaar was.’
‘Dat weet ik,’ zei de jongen. ‘Ik ben zo terug. Neem nog een koffie. Wij hebben hier krediet.’
Hij liep weg, blootshoofds over de koraalrotsen, naar het koelhuis waar het aas bewaard werd.
De oude man dronk langzaam zijn koffie. Het was alles wat hij de hele dag zou krijgen en hij wist dat hij het moest opdrinken. Het was nu al zeer lang dat hij geen trek meer in eten had en hij nam nooit brood mee. Hij had een fles water in de boot en dat was alles wat hij voor de hele dag nodig had.
De jongen kwam toen terug met de sardines en de twee aasvissen in een krant gepakt en zij liepen het pad af naar de boot, het kiezelzand onder hun voeten voelend, en ze tilden de boot op en lieten haar in het water zakken.
‘Het beste, oude.’
‘Het beste,’ zei de oude man. Hij maakte de touwstroppen van de riemen aan de roeipennen vast, en voorover leunend tegen het stuwen van de riemen in het water, begon hij in het donker de haven uit te roeien. Er waren andere boten van andere stranden die naar buiten gingen en de oude man hoorde het plonzen en stuwen van hun riemen, hoewel hij ze niet kon zien nu de maan achter de heuvels was.
Soms zei iemand iets in een boot. Maar de meeste boten waren stil behalve het plonzen van de riemen. Zij verspreidden zich toen zij de mond van de haven uit waren, en ieder ging naar dat deel van de oceaan waar hij hoopte vis te vinden. De oude man wist dat hij ver naar buiten zou gaan. Hij liet de geur van het land achter zich en roeide naar buiten in de zuivere vroege ochtendlucht van de zee. Hij zag het fosforesceren van het golfwier in het water toen hij over dat gedeelte van de oceaan roeide dat de vissers het grote ondiep noemen, omdat er plotseling een diepte van zevenhonderd vadem staat, waar zich door de wervelkolk die de stroom maakt tegen de steile wanden van de zeebodem, allerlei soorten vis verzamelden. Hier zaten dichte zwermen garnalen en aasvis en soms scholen inktvissen in de diepste gaten en 's avonds stegen zij tot dicht onder de oppervlakte en dienden tot voedsel van de vissen die er zwierven.
In het donker voelde de oude man de morgen komen en terwijl hij roeide hoorde hij het trillend geluid van vliegende vissen die uit het water opkwamen, en het geritsel van hun gespreide vleugels als zij in de duisternis omhoogvlogen. Hij hield veel van de vliegende vissen, die zijn bijzondere vrienden op de oceaan waren. Hij had medelijden met de vogels, vooral de kleine, tere, donkere visdiefjes, die altoos maar vlogen en zochten en bijna nooit iets vonden, en hij dacht: de vogels hebben een harder leven dan wij, behalve de roofvogels en de zware, sterke. Waarom zijn de vogels zo teer en fijn gemaakt als de zeezwaluwen, terwijl de oceaan zo wreed kan zijn? Ze is mild en mooi, maar ze kan zo wreed zijn en het komt zo plotseling, en al die vogels die maar duiken en jagen en vliegen, met hun klein en klaaglijk geluid, zijn toch te fijn gemaakt voor de zee.
Hij dacht altijd aan de zee als la mar, zoals de mensen haar in het Spaans noemen, als zij haar liefhebben. Soms zeggen zij, die haar minnaars zijn, kwade dingen over haar, maar die worden altijd gezegd alsof zij een vrouw was. Sommige jongere vissers, zij die boeien gebruikten als dobbers voor hun lijnen en die motorboten hadden gekocht van de opbrengst van de haaienlevers, spraken over haar als el mar, wat mannelijk is. Zij spraken over haar als een tegenstander, of als een stad, of zelfs als een vijand. Maar de oude man dacht altijd aan haar als vrouwelijk, als iets dat genadige gunsten verleende of weigerde, en als zij wilde of woeste dingen deed, was het omdat zij het niet helpen kon. De maan beheerste haar even zo goed als zij het vrouwen doet, dacht hij.
Hij roeide gestadig door en het kostte hem geen moeite omdat hij onder zijn kracht bleef en de oppervlakte van het water glad was, behalve zo nu en dan een werveling van de stroom. Hij liet de stroom een derde van het werk doen en toen het licht begon te worden zag hij dat hij al verder buitengaats was dan hij gehoopt had op dit uur te zijn.
Ik heb een week lang in diepe gaten gewerkt en niets gevangen, dacht hij. Vandaag ga ik verderop werken waar de scholen bonita en albacore zitten, en misschien is er een grote bij.
Voordat het goed licht was had hij zijn aas uitgezet en dreef hij met de stroom mee. Zijn ene aas lag ongeveer veertig vadem diep. Het tweede lag op vijfenzeventig en het derde en vierde lagen in de diepte van het blauwe water op honderd en honderdvijfentwintig vadem. Ieder hing met de kop naar beneden en met de schacht van de haak in de aasvis, stevig vastgebonden en dichtgenaaid, en heel het uitstekende gedeelte van de haak, de kromming en de punt, was bedekt met verse sardines. De sardines waren door beide ogen gehaakt zodat zij een halve krans waren op het sterk stekende ijzer. Er was geen plekje van de haak dat een grote vis niet lekker zou ruiken of smaken.
De jongen had hem twee kleine verse tonijnen, of albacores, gegeven, die zwaar aan de diepste lijnen hingen, en aan de andere had hij een grote blauwe makreel en een gele snapper, die al eerder waren gebruikt. Maar zij waren nog best en hadden de prima sardines om er geur en aantrekkelijkheid aan te verlenen. Elk van de lijnen, die zo dik waren als een flink potlood, was met een lus rond een staakje gelegd, zodat de minste ruk of aanraking aan het aas de stok zou doen vallen, en bij iedere lijn hoorden twee trossen van veertig vadem, die konden worden vastgemaakt aan de reservetrossen, zodat, als het nodig was, een vis meer dan driehonderd vademen lijn mee kon nemen.
De man lette nu op het duikelen van de vier staakjes aan de kant van de boot en roeide zachtjes om de lijnen recht op en neer te houden en op hun juiste diepte. Het was nu gans en al licht en de zon kon ieder ogenblik opkomen.
De zon steeg ijl op uit de zee en de oude man zag de andere boten, laag op het water en veel dichter bij de kust, verspreid over de stroom. Toen werd de zon helderder en het licht kwam op het water, en toen de zon hoger kwam kaatste de gladde zee het terug naar zijn ogen, zodat het stekende pijn deed, en hij roeide zonder ernaar te kijken. Hij keek recht naar beneden in het water en nam de lijnen waar, die recht in de donkerte van het water omlaag gingen. Niemand wist ze zo recht te houden als hij en op iedere hoogte in de duisternis van het water hing een aas te wachten precies waar hij het hebben wilde. Andere vissers lieten de lijnen met de stroom drijven en soms lagen ze op zestig vadem als de vissers dachten dat ze op honderd lagen.
Maar, dacht hij, ik houd ze beter en precies. Ik heb alleen geen geluk meer. Maar wie weet? Misschien vandaag. Iedere dag is een nieuwe dag. Je kunt beter geluk hebben. Maar ik ben toch graag precies. Als het geluk dan komt ben je voorbereid.
De zon stond nu twee uur hoger en het deed niet zozeer pijn meer aan zijn ogen als hij naar het oosten keek. Er waren nu nog maar drie boten in zicht en zij leken maar laag en ver naar de kust toe.
Mijn leven lang heeft de vroege zon mij pijn aan mijn ogen gedaan, dacht hij. Toch zijn ze nog goed. 's Avonds kan ik er recht in kijken zonder dat het zwart wordt. En 's avonds heeft de zon toch meer kracht. Maar 's morgens doet het pijn. Op dat ogenblik zag hij een roofvogel, die met zijn lange zwarte vleugels in de lucht voor hem uit cirkelde. Hij liet zich snel vallen, neerglijdend op zijn achterwaarts gestreken vleugels en cirkelde toen weer.
‘Hij heeft iets,’ zei de oude man hardop. ‘Dat is niet alleen maar kijken.’
Hij roeide langzaam en gestadig naar waar de vogel rondcirkelde.
Hij haastte zich niet en hij hield zijn lijnen recht op en neer. Hij kruiste de stroom wat op zodat hij nog goed viste, hoewel sneller dan hij zonder vogel gedaan zou hebben. De vogel ging hoger de lucht in en cirkelde opnieuw met onbeweeglijke vleugels. Toen dook hij plotseling en de oude man zag vliegende vissen uit het water en wanhopig boven de oppervlakte zeilen.
‘Dolfijnen,’ zei de oude man hardop. ‘Grote dolfijnen.’ Hij haalde de riemen in en pakte een kleine lijn die voor in de boot lag. Er zat een voorloop van staaldraad aan en een middelmaat haak en hij deed er een van de sardines als aas aan. Hij liet de lijn over de kant zakken en maakte haar vast aan een ijzeren ring op de achtersteven. Toen maakte hij nog een lijn klaar en liet die opgevierd liggen in de schaduw van de boeg. Hij nam zijn riemen weer op en nam de langvleugelige vogel waar die nu laag boven het water bezig was.
Terwijl hij keek schoot de vogel weer omlaag, zijn vleugels schuinhoudend voor de duik, en er toen wild en doelloos mee slaand terwijl hij de vliegende vissen achterna zat. De oude man zag de lichte zwelling in het water, die de grote dolfijnen maakten terwijl zij de ontsnappende vissen achternazaten. De dolfijnen sneden onder de vlucht van de vissen door het water om in de buurt te zijn als de vissen zich lieten vallen.
Het is een grote school dolfijnen, dacht hij. Zij zijn breed verspreid en de vliegende vissen hebben weinig kans. De vogel heeft ook geen kans. De vliegende vissen zijn te groot voor hem en zij zijn te snel.
Hij keek naar de vliegende vissen, die telkens weer omhoogstoven, en de nutteloze bewegingen van de vogel. Die school ben ik kwijt, dacht hij. Zij gaan te snel en te ver. Maar misschien pik ik er een op die afgedwaald is, en misschien is mijn grote vis ergens hier in de buurt. Mijn grote vis moet toch ergens zijn.
De wolken boven het land rezen nu als bergen omhoog en de kust was nog maar een lange groene streep met de grijsblauwe heuvels erachter. Het water was nu donkerblauw, zo donker dat het bijna purper leek.
Toen hij naar beneden keek zag hij de rode sprenkeling van plankton in het donkere water en het vreemde licht dat de zon nu gaf. Hij keek naar zijn lijnen en zag ze recht omlaag uit het gezicht in de diepte verdwijnen en hij was blij zo veel plankton te zien omdat dit vis betekende. Het wonderlijke licht dat de zon nu zij hoger stond in het water maakte, betekende goed weer en de vormen van de wolken boven het land betekenden hetzelfde. Maar de vogel was al bijna uit het gezicht en aan de oppervlakte van het water was niets te zien dan een paar plekken geel, zongebleekt sargassowier en de purperen, zich vervormende, iriserende kwijlachtige blaas van een zeilkwal, die dicht naast de boot dreef. Hij draaide zich op zijn kant en strekte zich toen weer. Hij dreef vrolijk als een luchtbel, zijn lange dodelijke purperen vangdraden een meter achter zich aan in het water slepend.
‘Agua mala,’ zei de man. ‘Hoer die je bent.’
Hij duwde licht op zijn riemen en keek omlaag in het water en zag de kleine visjes die dezelfde kleur hadden als de sliertende vangdraden en ertussendoor zwommen, onder de kleine beschutting die de drijvende kwal omgaf. Zij waren ongevoelig voor zijn vergif. Maar de mensen waren dat niet en als een paar van de draden aan de lijn bleven haken en daar slijmerig en purper aan vast bleven zitten terwijl de oude man met een vis bezig was, kon hij striemen en brandblaren aan zijn armen en handen krijgen, zoals je van de giftige klimop en de giftige eik krijgt. En deze vergiftigingen van de agua mala kwamen snel en striemend als zweepslagen.
De iriserende kwallen waren mooi, maar zij waren het gemeenste wat er in de zee is, en de oude man zag maar al te graag hoe de grote zeeschildpadden ze opvraten. Als de schildpadden ze zagen, gingen zij er recht op af, sloten hun ogen zodat ze geheel gepantserd waren, en vraten ze op met draden en al. De oude man zag gaarne hoe de schildpadden ze opvraten en het deed hem goed na een storm aan het strand op ze te trappen en ze te horen knappen onder zijn eeltige voetzolen.
Hij hield van de groenige schildpadden en de karetschildpadden met hun gratie en snelheid en hun grote waarde, en hij had een vriendelijke verachting voor de geweldige, domme soepschildpadden, geel in hun pantser, vreemd in hun liefdeleven, en met dichte ogen smakelijk de zeilkwallen opvretend. Hij vond schildpadden in het geheel geen geheimzinnige wezens. Hoewel hij jarenlang op schildpadschepen had gewerkt had hij medelijden met ze, zelfs met de grote doosschildpadden die zo lang waren als de boot en een ton wogen. De meeste mensen voelen niets voor schildpadden omdat het hart van de schildpad blijft kloppen, nog uren nadat hij in stukken is gesneden. Maar de oude man dacht: zo een hart heb ik ook en mijn handen en voeten lijken op de hunne.
Hij at de witte eieren omdat zij kracht geven. Hij at ze de hele maand mei, om in september en oktober sterk te zijn voor de echte grote vissen.
Hij dronk ook iedere dag een kop haaientraan uit de grote ketel in de loods waar veel vissers hun gerei bewaarden. Alle vissers die dat wilden konden er van nemen. De meeste vissers walgden van de smaak, maar het was niet erger dan op te staan op de tijden dat zij opstonden, en het was erg goed tegen verkoudheid en griep en het was goed voor de ogen.
‘Hij heeft vis gevonden,’ zei hij hardop. Er was geen vliegende vis aan de oppervlakte te zien en er was geen zwerm van aasvissen. Maar terwijl de oude man keek, sprong er een kleine tonijn boven het water uit, wentelde zich en schoot met de kop voorover in de zee.
De tonijn glansde zilver in de zon en toen hij in het water was teruggevallen schoot er een andere omhoog, en nog een, en zij sprongen in alle richtingen, het water in rep en roer brengend en met lange sprongen achter het aas aan springend. Zij speelden eromheen en dreven het op.
Als zij niet al te snel gaan kom ik er midden in, dacht de oude man, en hij keek naar de school, die het water wit spatten deed, en naar de vogel, die zich nu liet vallen en tussen de aasvissen dook, die in hun angst naar de oppervlakte waren gedreven.
‘De vogel is een grote hulp,’ zei de oude man. Juist op dat ogenblik trok de lijn van de spiegel strak onder zijn voet, waar hij een lus van de lijn had gelegd en hij liet zijn riemen vallen en voelde het gewicht van het trillende trekken van de tonijn terwijl hij de lijn stevig vasthield en haar begon in te halen. Het trillen nam toe terwijl hij haar introk en hij zag de blauwe rug van de vis in het water en het goud van zijn zijden voordat hij hem met een zwaai over de kant en in de boot trok. Hij lag achter in de boot in de zon, hard en slank als een granaat, met zijn grote domme ogen starend, terwijl hij zijn leven uitbonsde op de vlonders van de boot met de harde, trillende slagen van de gladde, snelbewegende staart. De oude man gaf hem uit medelijden een klap op zijn kop en schopte hem, terwijl zijn lichaam nog schokte, in de schaduw van de achterbank.
‘Albacore,’ zei hij hardop. ‘Dat zal een mooi aas zijn. Hij weegt wel tien pond.’
Hij wist niet meer wanneer hij begonnen was hardop in zichzelf te praten. Vroeger had hij gezongen als hij alleen was en had soms 's nachts gezongen als hij tijdens zijn wacht aan het roer stond op de barken of de schildpadboten. Hij was waarschijnlijk begonnen hardop in zichzelf te praten toen de jongen weg was gegaan. Maar hij wist het niet meer. Toen hij en de jongen samen visten hadden zij meestal alleen iets gezegd als het nodig was. Zij praatten 's avonds met elkaar, of als ze bij storm binnen moesten blijven. Het werd als een deugd beschouwd op zee niet nodeloos te praten en de oude man had het altijd zo beschouwd en er zich aan gehouden. Maar nu zei hij zijn gedachten vaak hardop omdat er niemand was die hij er mee kon hinderen.
‘Als de anderen me zo hard hoorden praten zouden zij denken dat ik gek was,’ zei hij hardop. ‘Maar ik ben niet gek en daarom kan het mij niet schelen. En de rijken hebben radio's die in hun boten tegen hen praten en die hun de baseballberichten vertellen.’
Het is nu geen tijd om aan baseball te denken, dacht hij. Het is nu een tijd om maar aan één ding te denken – dat waarvoor ik geboren ben. Er zou wel eens een grote in de buurt van die school kunnen zitten, dacht hij. Maar zij zijn vandaag ver naar buiten bezig, en snel. Alles wat zich aan de oppervlakte laat zien, gaat met grote snelheid en trekt naar het noordoosten. Zou het de tijd van de dag zijn? Of is het een teken van weer, dat ik niet ken?
Hij kon nu het groen van de oever niet meer zien, maar alleen de toppen van de blauwe heuvels, die wit leken alsof ze met sneeuw bedekt waren en de wolken, die er als hoge sneeuwbergen boven uit leken te steken.
De zee was zeer donker en het licht maakte diepten in het water. De hoge zon maakte nu de myriaden vlekken van het plankton onzichtbaar en de oude man zag nog alleen de grote diepe gaten in het blauwe water en zijn lijnen, die recht omlaag gingen in het water, dat een mijl diep was.
De tonijnen, zoals de vissers alle vissen van dat soort noemden die ze alleen maar met hun eigen namen onderscheidden als zij ze verkochten of als aas verhandelden, waren weer naar beneden. De zon brandde, en de oude man voelde haar thans achter in zijn nek en voelde het zweet langs zijn rug druppelen terwijl hij roeide.
Ik zou me kunnen laten drijven, dacht hij, en gaan slapen en een lus van de lijn om mijn teen binden om mij wakker te maken. Maar vandaag is het de vijfentachtigste dag en ik moet nu iets goeds vangen. Precies op dat ogenblik zag hij toen hij naar zijn lijnen keek een van de opgestelde groene staakjes plotseling duikelen. ‘Ja, ja,’ zei hij. ‘Ja, ja,’ en hij haalde zijn riemen in zonder de boot te laten schommelen. Hij greep de lijn en hield ze zachtjes tussen duim en wijsvinger van zijn rechterhand. Hij voelde geen spanning of gewicht en hij hield de lijn losjes. Toen kwam het weer. Dit keer was het maar een lichte trek, niet hard of zwaar, en hij wist precies wat het was. Honderd vadem diep was een zwaardvis bezig aan de sardines te vreten, die de punt en de kromming van de haak dekten waar die uit de kop van de kleine tonijn stak.
De oude man hield de lijn licht en maakte haar met zijn linkerhand voorzichtig los van de staak. Nu kon hij haar door zijn vingers laten glijden zonder dat de vis enige spanning voelde.
Zo ver buitengaats in deze maand, die moet enorm zijn, dacht hij. Vreet ze maar op. Vreet ze alsjeblieft maar op. Wat zijn ze lekker vers voor je daar zeshonderd voet beneden in dat koude water in het donker. Draai je nog maar eens om in het donker en kom terug en vreet ze op.
Hij voelde het lichte, nauwelijks merkbare trekken en een hardere ruk toen de kop van een sardine blijkbaar moeilijker van de haak viel te breken. Toen was er niets. ‘Vooruit nou,’ zei de oude man hardop. ‘Maak nog een draai. Ruik ze maar eens. Zijn ze niet heerlijk? Vreet ze maar allemaal op en dan komt de tonijn. Hard en koud en lekker. Geneer je niet, vis. Vreet maar op.’
Hij wachtte met de lijn tussen duim en wijsvinger, goed oplettend en tegelijk de andere lijnen in het oog houdend, want het kon mogelijk zijn dat de vis hoger of lager ging zwemmen. Toen kwam dezelfde licht trekkende azing opnieuw.
‘Hij bijt,’ zei de oude man hardop. ‘God geve dat hij bijt.’
Maar hij beet niet. Hij was weg en de oude man voelde niets.
‘Hij kan niet weg zijn,’ zei hij. ‘Christus verhoede dat hij weg is gegaan. Hij neemt zijn draai. Misschien heeft hij al eens eerder aan de haak gezeten en herinnert hij zich er iets van.’
Toen voelde hij de lichte beweging van de lijn en hij was weer blij.
‘Hij nam zijn draai maar,’ zei hij. ‘Hij doet het.’ Hij voelde blij het zachte trekken, en toen voelde hij iets wat hard en ongelooflijk zwaar was. Het was het gewicht van de vis en hij liet de lijn vieren, nog meer en nog meer, en vierde de eerste van de twee reservetrossen uit. Terwijl de lijn omlaag ging, licht door zijn vingers glijdend, voelde de oude man nog steeds het zware gewicht, hoewel de druk op zijn duim en wijsvinger bijna onmerkbaar was.
‘Wat een vis,’ zei hij. ‘Nu heeft hij het dwars in zijn bek en gaat ermee vandoor.’
En dan keert hij om en slikt het in, dacht hij. Hij zei dat niet omdat hij wist, dat als men iets goeds hardop zegt, het misschien niet gebeurt. Hij voelde wat een geweldige vis dit was en in gedachten zag hij hem in het donker terugzwemmen met de tonijn dwars in zijn bek. Op dit ogenblik voelde hij hem niet meer bewegen, maar het gewicht was er nog. Toen werd het gewicht zwaarder en hij gaf meer lijn. Even kneep hij de lijn tussen duim en wijsvinger en het gewicht nam toe en ging recht naar beneden.
‘Hij heeft gebeten,’ zei hij. ‘Nou mag hij het lekker opvreten.’
Hij liet de lijn door zijn vingers slippen terwijl hij met zijn linkerhand omlaag reikte en het ene einde van de twee reservetrossen vastmaakte aan het oog van de andere lijn. Nu was hij klaar. Behalve de rol die in het spel was, had hij nu drie veertigvademtrossen lijn in reserve.
‘Eet nog wat,’ zei hij. ‘Vreet het maar op.’
Vreet tot de punt van de haak door je hart gaat en je doodt, dacht hij. Kom maar boven en laat mij de harpoen door je heen steken. Ziezo. Klaar? Lang genoeg aan tafel gezeten?
‘Daar dan!’ zei hij hardop, en hij sloeg hard aan met beide handen, haalde een meter lijn in en sloeg toen nog eens en nog eens, zich dan met de ene, dan met de andere arm op het touw gooiend met alle kracht van zijn armen en het ingezette gewicht van zijn hele lichaam.
Er gebeurde niets. De vis zwom langzaam weg en de oude man kon hem geen duim omhoog krijgen. Zijn lijn was sterk en berekend op zware vissen en hij hield haar achter zijn rug tot ze zo strak stond dat de druppels water er afsprongen. Toen begon de lijn een langzaam hijgend geluid in het water te maken maar hij bleef inhouden terwijl hij zich schrap zette tegen de bank en achterover hing om de trek te verminderen. De boot begon zich langzaam in noordwestelijke richting te bewegen.
De vis zwom verder en zij voeren langzaam door het kalme water. De andere lijnen met aas lagen nog in het water, maar daar was niets aan te doen.
‘Had ik de jongen maar,’ zei hij hardop. ‘Ik word gesleept door een vis en ik ben de bolder. Ik kan de lijn wel vastmaken, maar dan zou hij haar misschien kunnen breken. Ik moet hem zo goed mogelijk vasthouden en hem lijn geven als het nodig is. Goddank blijft hij zwemmen en gaat hij niet naar beneden.
Ik weet nog niet wat ik doen moet als hij het in zijn kop haalt naar beneden te gaan. Ik weet ook nog niet wat ik doen moet als hij duikt en doodgaat. Maar ik zal wel iets doen. Er zijn alle mogelijke dingen die ik doen kan. Hij hield de lijn over zijn rug en zag haar schuin het water ingaan, en hij zag de boot die kalm naar het noordwesten voer.
Dat breekt zijn kracht, dacht de oude man. Dat kan hij niet eeuwigdurend volhouden. Maar vier uur later zwom de vis nog onverstoorbaar verder de zee in, de boot voortslepend, en de oude man hield zich nog altijd schrap met de lijn over zijn rug.
‘Het was twaalf uur toen ik hem aan de haak kreeg,’ zei hij. ‘En ik heb hem nog niet eens gezien.’
Hij had voordat hij de vis vastsloeg zijn strooien hoed dieper over zijn hoofd getrokken en hij voelde de striem op zijn voorhoofd. Dorst had hij ook en hij liet zich op zijn knieën zakken, voorzichtig, zonder aan de lijn te rukken. Hij ging zo ver naar voren als hij kon en greep met zijn ene hand de waterkruik. Hij maakte haar open en dronk wat. Toen leunde hij in de boeg. Hij leunde, zittend op de gestreken mast met het zeil en probeerde niet te denken en het alleen maar uit te houden. Toen keek hij achter zich en zag dat er geen land meer in zicht was. Dat doet er niet toe, dacht hij. Ik kan altijd binnenkomen op de nachtgloed van Havanna. Het duurt nog twee uur voor de zon ondergaat en misschien komt hij voor die tijd naar boven. En anders komt hij misschien boven gelijk dat de maan opkomt. Als hij dat niet doet komt hij misschien bij zonsopgang. Hij heeft de haak in zijn bek. Maar wat een vis, om zo te trekken. Hij moet zijn bek stijf dicht hebben om de staaldraad. Ik wou dat ik hem kon zien. Ik wou dat ik hem maar even kon zien om te weten waar ik tegen vecht.
De vis veranderde de ganse nacht niet van koers, voor zover de man uit de stand van de sterren kon opmaken. Het werd koud toen de zon onder was en het zweet van de oude man droogde koud op zijn rug en armen en zijn oude benen. Toen het nog dag was had hij de zak, die op de aaskist lag, in de zon te drogen gelegd. Toen de zon onder was bond hij hem om zijn hals zodat hij over zijn rug hing en schoof hem voorzichtig onder de lijn door, die nu over zijn schouder liep. De zak vormde een soort kussen onder de lijn en hij had een voorovergebogen houding tegen de boeg uitgevonden, die bijna gemakkelijk was. In werkelijkheid was de houding alleen iets minder ondraaglijk, maar hij verbeeldde zich dat het wat gemakkelijker was.
Ik kan niets met hem beginnen en hij niets met mij, dacht hij. Tenminste zolang hij dit volhoudt.
Eenmaal stond hij op en waterde over de rand van de sloep. Hij keek naar de sterren en ging zijn koers na.
De lijn liep als een fosforescerende streep het water in, recht van zijn schouders af. Zij gingen nu wat langzamer en de nachtgloed van Havanna werd minder. Hij wist dus dat de stroom hen in oostelijke richting zette. Als ik de gloed van Havanna kwijtraak betekent het dat wij meer naar het oosten gaan, dacht hij. Want als de koers van de vis onveranderd bleef zou ik het licht nog uren lang moeten zien. Hoe zouden vandaag de baseball-uitslagen van de grote competities zijn geweest, dacht hij. Ik zou hier een radio bij moeten hebben. Toen dacht hij: blijf bij je verstand. Denk aan waar je mee bezig bent. Zorg dat je geen domme dingen doet.
Toen zei hij hardop: ‘Was de jongen er maar bij, om mij te helpen en dit te beleven.’
Niemand moest op zijn oude dag alleen zijn, dacht hij. Maar het is niet anders. Ik moet er aan denken de tonijn op te eten eer dat hij bederft, om sterk te blijven. Denk eraan dat je hem morgenochtend opeet, al heb je er nog zo weinig trek in. Denk eraan, zei hij tegen zichzelf.
's Nachts kwamen er twee bruinvissen om de boot spelen en hij hoorde ze plonzen en snuiven. Hij kende het verschil tussen het snuivende geluid dat het mannetje maakte en het zuchtende geblaas van het vrouwtje.
‘Brave beesten,’ zei hij. ‘Zij spelen en maken grapjes en houden van elkaar. Het zijn onze broeders, zo goed als de vliegende vissen.’
Toen begon hij medelijden te krijgen met de grote vis die hij aan de haak had gekregen. Het is wonderbaarlijk en vreemd en wie weet hoe oud hij is, dacht hij. Ik heb nog nooit zo een sterke vis gehad of een die zoiets vreemds deed. Misschien is hij te wijs om te springen. Met een sprong of een woeste vaart zou hij mij de zaak kunnen vernielen. Maar misschien heeft hij al eerder een haak binnen gehad en weet hij dat dit de manier is waarop hij moet vechten. Hij kan niet weten dat hij maar één man tegen zich heeft en dat het een oude man is. Maar wat een beest van een vis is het en wat zal hij opbrengen als het vlees goed is. Hij heeft het aas genomen als een man en hij trekt als een man en hij vecht niet in paniek. Ik zou wel eens willen weten of hij bepaalde plannen heeft, of is hij net zo verbeten als ik?
Hij herinnerde zich, dat hij eens het wijfje van een koppel zwaardvissen had beetgehad. Het mannetje laat het wijfj e altijd het eerst vreten en de aangeslagen vis, het wijfj e, vocht in haar doodsangst een wilde wanhopige strijd, die haar snel uitputte, en al die tijd was het mannetje bij haar gebleven, tegen de lijn aanzwemmend en om haar heen aan de oppervlakte cirkelend. Hij was zo dichtbij gebleven, dat de oude man bang was dat hij de lijn door zou snijden met zijn staart, die zo scherp was als een zeis en bijna van dezelfde grootte en vorm. Toen de oude man haar met de vishaak had gegrepen en doodgeknuppeld, het scherpe zwaard met de ruwe hand vasthoudend en haar op de kop beukend tot zij bijna de kleur had gekregen van de achterkant van een spiegel, en haar toen met behulp van de jongen aan boord had gehesen, was het mannetje naast de boot bij haar gebleven. Toen, terwijl de oude man de lijnen ontwarde en de harpoen klaarmaakte, was het mannetje naast de boot hoog in de lucht gesprongen om te zien waar het wijfje was en daarna was hij in de diepte verdwenen, de lavendelblauwe vleugels die zijn borstvinnen waren, wijd uitgespreid. Hij was mooi geweest, herinnerde de oude man zich, en hij was tot het laatst gebleven.
Dat is het treurigste geweest wat ik ooit met een vis heb beleefd, dacht de oude man. De jongen was ook bedroefd en wij hebben haar pardon gevraagd en haar toen meteen schoongemaakt.
‘Was de jongen maar hier,’ zei hij hardop, en hij zocht een houding tegen de ronde planken van de boeg en voelde door de lijn, die hij over zijn schouders had, de kracht van de grote vis, die regelmatig verder voer naar zijn doel, wat dat ook wezen mocht.
Nu hij dan door mijn schande zijn keuze moet doen, dacht de oude man.
Hij zelf had verkozen in het diepe water ver buiten de kust te blijven, waar geen listen en verraad te vrezen waren, maar ik heb verkozen daarheen te gaan en van alle mensen de man te zijn die hem vinden moest. Van alle mensen van de hele wereld. Nu zijn wij aan elkaar geketend, al van vanmiddag twaalf uur af. En niemand om ons een van tweeën te helpen.
Misschien had ik geen visser moeten worden, dacht hij. Maar het was het enige waarvoor ik geboren werd. Ik moet er beslist aan denken de tonijn op te eten zodra het licht is.
Kort voordat het licht werd, kreeg hij beet aan een van de lijnen, die achter hem lagen. Hij hoorde de staak breken en de lijn begon over het dolboord van de boot uit te lopen. In het donker haalde hij zijn mes uit de schede, nam de hele trek van de vis op zijn linkerschouder, boog zich achterover en sneed de lijn door tegen het hout van het dolboord. Toen sneed hij de andere lijn door die het dichtst bij hem was, en hij maakte in het donker de losse einden van de reservetrossen vast. Hij werkte behendig met zijn ene hand en zette zijn voet op de trossen om ze tegen te houden toen hij de knopen aantrok. Nu had hij zes reservetrossen vast. Er waren er twee van elk aas dat hij afgesneden had, en de twee van het aas dat de vis genomen had, en het zat alles hecht aan elkaar.
Als het licht is, dacht hij, zal ik naar het aas op veertig vadem toekruipen en dat eveneens afknijpen en de reservetrossen daarvan aan de rest vastmaken. Dan verspeel ik tweehonderd vadem goed Catalaans cordel en de haken en voorlopen. Daar kan ik wel weer een ander voor krijgen. Maar wie geeft mij een andere voor deze vis als ik aan een van de haken beet krijg en hij wordt afgesneden? Ik weet niet wat voor vis het geweest is, die daarnet in het aas beet. Misschien een zwaardvis of een dwarsbek of een haai. Ik heb hem niet eens gevoeld. Ik moest hem gauw kwijt.
Hardop zei hij: ‘Was de jongen er maar.’
Maar de jongen is er niet, dacht hij. Je hebt niemand dan jezelf en je moest nu maar bij die laatste lijn zien te komen, donker of niet donker, en die afsnijden en de twee reservetrossen verenigen.
Dat deed hij. Het was moeilijk in het donker en eenmaal gaf de vis een ruk die hem voorover trok op zijn gezicht en een snee onder zijn oog maakte. Het bloed liep langs zijn wang, maar het stolde en droogde op voordat het zijn kin bereikte. Hij kroop naar de boeg en leunde tegen het hout.
Hij trok de zak weer op zijn plaats en verschoof de lijn voorzichtig zodat zij langs een andere plaats op zijn schouder kwam te lopen en hield haar met zijn schouders verankerd.
Toen voelde hij voorzichtig hoe hard de vis trok, en hij probeerde met zijn hand de snelheid van de boot in het water te voelen.
Waarom zou hij die slingering gemaakt hebben, dacht hij. Ik denk dat de lijn langs de grote helling van zijn rug is afgegleden. Hij heeft vast niet zo'n pijn op zijn bast als ik. Maar hij kan deze boot niet eeuwigdurend blijven voorttrekken, al is hij nog zo groot. Alles is nu uit de weg geruimd wat moeilijkheden zou kunnen geven en ik heb een flinke voorraad lijn; meer kan een mens niet verlangen.
‘Vis,’ zei hij zachtjes, hardop. ‘Ik blijf bij je tot ik dood ben.’
Hij bij mij ook, vrees ik, dacht de oude man, en hij wachtte tot het licht werd. Het was koud in de nanacht en hij drukte zich tegen het hout om warm te worden. Ik kan het even lang uithouden als hij, dacht hij. En in het eerste licht zag hij de lijn uit de boot in het water verdwijnen. De boot voer gestadig verder en toen de eerste rand van de zon boven de horizon kwam, viel het licht op de rechterschouder van de oude man.
‘Hij gaat naar het noorden,’ zei de oude man. De stroom zal ons een heel eind naar het oosten hebben verzet, dacht hij. Ik wilde maar dat hij met de stroom meegaf. Dat zou betekenen dat hij moe wordt.
Toen de zon verder omhoog was gekomen, wist de oude man dat de vis niet moe was. Er was nog maar één gunstig teken. Aan de stand van de lijn was te zien dat hij minder diep zwom. Dat hoefde nog niet te betekenen dat hij zou gaan springen, maar onmogelijk was het niet.
‘God laat hem springen,’ dacht de oude man. ‘Ik heb lijn genoeg om hem de baas te blijven.’
Misschien als ik de lijn een aasje strakker trek krijgt hij pijn en gaat hij springen. Nu het licht is mag hij springen, dan krijgt hij lucht in de zakken langs zijn ruggengraat en dan kan hij niet meer naar de diepte om dood te gaan.
Hij probeerde de spanning sterker te maken, maar de lijn had tot brekens toe strak gestaan sinds hij de vis aan de haak had en hij voelde de hardheid toen hij zich achteroverboog om te trekken, en hij wist dat hij haar niet strakker kon spannen. Ik moet vooral niet rukken, dacht hij. Iedere ruk verwijdt de scheur van de haak en als hij dan springt zou hij de haak eruit kunnen smijten. In ieder geval voel ik mij nu beter nu de zon er weer is en hoef ik er eens niet recht in te kijken.
Er hing geel wier op de lijn, maar de oude man wist dat dit het trekken voor de vis alleen maar zwaarder maakte en daar was hij blij om. Het was het gele golfwier, dat in de nacht zo veel licht had gegeven.
‘Vis,’ zei hij, ‘ik hou wel veel van je en ik heb respect voor je, maar ik zal je dood hebben voordat de dag ten einde is.’
Laten wij het hopen, dacht hij.
Vanuit het noorden kwam een kleine vogel op de boot aangevlogen. Het was een tjiftjaf, die heel laag boven het water vloog. De oude man zag dat hij doodmoe was.
De vogel haalde de spiegel van de boot en ging daar rusten. Toen vloog hij om het hoofd van de oude man heen en ging op de lijn zitten, waar hij het prettiger vond.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg de oude man aan de vogel. ‘Is dit je eerste reis?’
De vogel keek hem aan toen hij sprak. Hij was zelfs te moe om de lijn te onderzoeken en hij wankelde terwijl zijn fijne pootjes een houvast zochten.
‘Hij is stevig,’ zei de oude man tegen de vogel. ‘Hij is zelfs veel te stevig. Je hoort niet zo moe te zijn na een windstille nacht. Waar moet dat heen met de vogels?’
Naar de haviken, dacht hij, die ze een eind de zee op tegemoet vliegen. Maar daarvan zei hij niets tegen de vogel, die hem trouwens toch niet kon begrijpen en het van de haviken gauw genoeg zou ondervinden.
‘Rust maar goed uit, vogeltje,’ zei hij. ‘En vlieg dan naar het land toe en neem je risico net als iedere andere vogel of vis of mens.’
Het deed hem goed te kunnen praten, omdat zijn rug in de loop van de nacht stijf was geworden en hem nu ergerlijk pijn deed.
‘Blijf maar in mijn huis, vogel, als je het er prettig vindt,’ zei hij. ‘Jammer, dat ik het zeil niet kan hijsen en je kan meenemen op het lichte windje dat daar opsteekt. Maar ik ben hier met een vriend.’
Op dat ogenblik gaf de vis een plotselinge ruk, die de oude man omvertrok in de boeg en hem overboord zou hebben getrokken als hij zich niet had schrapgezet en wat lijn had laten vieren.
De vogel was opgevlogen door de schok van de lijn en de oude man had hem niet eens zien gaan. Hij probeerde de lijn voorzichtig met zijn rechterhand en zag dat zijn hand bloedde.
‘Iets heeft hem dus pijn gedaan,’ zei hij hardop, en hij trok terug aan de lijn om te zien of hij de vis kon keren. Maar toen de lijn tot brekens toe strak stond hield hij stevig vast, en hij ging weer zitten tegen de spanning van de lijn in.
‘Je begint het nu te voelen, vis,’ zei hij. ‘Wel, God weet dat ik het ook voel.’
Hij keek om zich heen waar de vogel gebleven was omdat hij nu graag wat gezelschap had willen hebben. Maar de vogel was weg.
Je bent niet lang gebleven, dacht de man. Maar nu krijg je het nog erger te kwaad, eer je de kust haalt. Hoe heb ik mij door de vis in de hand laten snijden met die ene ruk die hij gaf? Ik ben toch wel aan het aftakelen. Of misschien zat ik naar dat vogeltje te kijken en had ik de gedachten niet bij mijn werk. Nu ga ik verder goed opletten en dan moet ik de tonijn opeten om te zorgen dat mijn krachten mij niet begeven.
‘Was de jongen maar hier en had ik maar wat zout,’ zei hij hardop.
Hij verplaatste het gewicht van de lijn naar zijn linkerschouder, ging voorzichtig op zijn knieën liggen, waste zijn hand in de zee en hield haar onder water.
Meer dan een minuut lang keek hij naar het bloed, dat een spoor in het water naliet, en naar de gestadige beweging van het water tegen zijn hand.
‘Hij is veel langzamer gaan zwemmen,’ zei hij.
De oude man had zijn hand graag langer in het zoute water gehouden, maar hij was bang dat de vis nog eens zo'n plotselinge slingering zou maken. Hij stond op en zette zich schrap en hield zijn hand in de zon. Het was maar een snijwond, die de lijn in zijn vlees had gebrand, maar het was in het gedeelte van zijn hand waarmee hij moest werken. Hij wist dat hij zijn handen nog hard nodig zou krijgen en hij vond het niet prettig al een snee te hebben voordat hij aan slag was.
‘Zo,’ zei hij toen zijn hand droog was, ‘nu moet ik die kleine tonijn opeten. Ik kan hem met de haak hierheen halen en hem op mijn gemak opeten.’
Hij ging op zijn knieën liggen en vond met de vishaak de tonijn onder de achterbank en trok hem naar zich toe, voorzichtig om de opgeveerde lijnen heen. Hij zette zijn knie op de vis en sneed er, bij de kop te beginnen, lange repen donkerrood vlees af. Het waren lange repen en hij sneed ze van de ruggengraat tot onder de rand van de buik. Toen hij er zes repen had afgesneden spreidde hij ze uit op het hout van de boeg, veegde zijn mes af aan zijn broek, nam het karkas van de bonito bij de staart en gooide het overboord.
‘Ik denk niet dat ik een hele kan eten,’ zei hij, en hij haalde zijn mes door een van de repen. Hij voelde de voortdurende harde trek van de lijn en hij had een kramp in zijn linkerhand gekregen. Zij trok zich samen om de zware lijn en hij keek er met afkeer naar.
‘Wat voor soort hand is dat,’ zei hij. ‘Goed, heb dan maar kramp. Maak maar een klauw van jezelf. Het helpt je toch niet.’
Kom, schiet op, dacht hij, en hij keek neer in het donkere water naar de helling van de lijn. Eet hem nu op, dan wordt je hand weer sterker. De hand kan het niet helpen en je bent al zo lang met de vis bezig. Maar eeuwig kan het niet duren. Eet nu de bonito op.
Hij nam een stuk en stak het in zijn mond en kauwde het langzaam klein. Het smaakte niet slecht.
Goed kauwen, dacht hij, en alle sap eruit halen. Het zou niet kwaad smaken met citroen en zout.
‘Hoe is het ermee, hand?’ vroeg hij aan de verkrampte hand, die bijna zo stijf was als van de dood. ‘Ik zal nog meer voor je eten.’
Hij at de andere helft van het stuk dat hij doormidden had gesneden. Hij kauwde het goed en spuwde het vel uit.
‘Hoe gaat het ermee, hand? Of kun je het nog niet zeggen?’ Hij nam nog een heel stuk en kauwde het op.
‘Het is een sterke, volbloedige vis,’ dacht hij. ‘Het is maar een geluk, dat ik deze gevangen heb in plaats van een dolfijn. Dolfijn is te zoetig. Deze is haast niet zoetig en alle kracht zit er nog in.’
Maar het is toch het beste praktisch te zijn, dacht hij. Had ik maar wat zout. En ik weet niet of wat er overblijft in de zon zal gaan rotten of drogen, dus ik doe maar het beste alles op te eten, ook al heb ik geen honger. De vis is kalm en rustig. Ik zal het allemaal opeten en dan ben ik klaar.
‘Geduldig zijn, hand,’ zei hij. ‘Ik doe dit voor jou.’
Ik wilde maar dat ik de vis wat kon voeren, dacht hij. Het is mijn broeder. Maar ik moet hem doden en zorgen dat ik er de kracht voor heb. Langzaam en zorgvuldig at hij de lange repen vis op.
Hij ruimde de boel op en veegde zijn hand aan zijn broek af.
‘Zo,’ zei hij. ‘Je mag het touw loslaten, hand, ik zal hem met mijn rechterhand houden tot het eens en voor al afgelopen is met die gekheid van jou.’ Hij zette zijn linkervoet op de zware lijn die de linkerhand had vastgehouden en leunde achterover tegen de trek op zijn rug. ‘God geve, dat die kramp overgaat,’ zei hij, ‘want ik weet niet wat de vis zal gaan uitvoeren.’
Maar hij schijnt rustig, dacht hij, en bij zijn plan te blijven. En wat is het mijne? Ik moet het mijne van hem laten afhangen omdat hij zo groot is. Als hij gaat springen kan ik hem steken. Maar hij blijft nog altijd beneden. Dan blijf ik ook beneden.
Hij wreef de verkrampte hand tegen zijn broek en probeerde voorzichtig de vingers open te krijgen, maar dat ging niet. Misschien in de zon, dacht hij. Misschien als de sterke, rauwe tonijn verteerd is. Als ik de hand nodig heb maak ik haar open, hoe dan ook. Maar ik wil haar liever niet dwingen. Laat zij zelf maar opengaan en terugkomen wanneer ze dat zelf wil. Per slot heb ik haar vannacht wel erg afgebeuld toen ik al die lijnen moest losmaken en aan elkaar knopen.
Hij keek over de zee en wist hoe alleen hij nu was. Maar hij zag de flitsen in het diepe donkere water en de lijn, die zich voor hem uitstrekte, en de vreemde golving van de windstilte. De wolken stapelden zich nu op voor de passaat en hij keek voor zich uit en zag een vlucht wilde eenden, die zich scherp aftekenden tegen de lucht boven het water, toen vervaagden en zich opnieuw aftekenden, en hij wist dat een mens op zee nooit alleen is. Hij dacht er aan, dat sommige mensen bang waren om in een kleine boot uit het zicht van het land te gaan, en hij wist dat zij daar gelijk in hadden in de maanden van plotseling slecht weer. Maar men was nu in de orkaanmaanden en als er geen orkanen zijn, is het weer in de orkaanmaanden het best van het hele jaar.
Als er een orkaan komt, zie je hem op zee altijd dagen van tevoren aankomen. Aan land zien zij het niet omdat ze niet weten waar ze op moeten letten, dacht hij. De vorm van de wolken moet aan land ook anders zijn. Maar nu is er geen orkaan op komst.
Hij keek naar de lucht en zag de cumuluswolken, die eruitzagen als aardige hoopjes slagroom, en hoog erboven dreven de dunne veren van de cirruswolken tegen de hoge septemberhemel. ‘Lichte brisa,’ zei hij. ‘Beter voor mij dan voor jou, vis.’
Zijn linkerhand was nog verkrampt, maar hij was haar langzaam aan het losmaken.
Ik heb een hekel aan kramp, dacht hij. Het is verraad van je eigen lichaam. Het is vernederend om waar anderen bij zijn diarree te hebben van ptomainevergiftiging, of ervan te moeten braken, maar een kramp, die hij in gedachten een calambra noemde, vernedert jezelf vooral wanneer je alleen bent.
Als de jongen hier was kon hij mijn hand wrijven en de kramp vanuit de onderarm losmaken, dacht hij. Maar het zal zo ook wel gaan.
Toen voelde hij met zijn rechterhand het verschil in trek nog voordat hij de helling van de lijn in het water zag veranderen. Toen, terwijl hij tegen de lijn in achteroverhing en zijn linkerhand vlug en hard tegen zijn dij sloeg, zag hij de lijn langzaam omhoogkomen.
‘Hij komt boven,’ zei hij. ‘Toe, hand. Schiet op, alsjeblieft.’
De lijn kwam langzaam en gelijkmatig omhoog en toen zwol de oppervlakte van de oceaan vlak voor de boot en de vis kwam eruit. Hij kwam er groots uit en het water stroomde van zijn zijden. Hij glansde in de zon, zijn kop en zijn rug waren donkerpurper en in de zon waren de strepen langs zijn zijden breed en licht lavendelblauw. Zijn zwaard was zo lang als een baseballbat en spits als een degen en hij rees in zijn volle lengte uit het water op en gleed er toen weer in terug, snel als een duiker; de oude man zag het grote zeilblad van zijn staart ondergaan en de lijn begon uit te lopen.
‘Hij is twee voet langer dan de boot,’ zei de oude man. De lijn liep snel maar gelijkmatig uit en de vis was niet wild. De oude man trachtte met beide handen te voorkomen, dat de lijn brak. Hij wist, dat als hij de vaart van de vis niet door goed beleid kon temperen, de vis de hele lijn kon uitlopen en haar breken.
Het is een grote vis en ik moet hem de les leren, dacht hij. Ik moet zorgen, dat hij nooit zijn kracht leert kennen en dat hij niet weet waartoe hij in staat zou zijn als hij op hol sloeg. Als ik hem was zou ik er alles op zetten en doorgaan tot er iets brak, maar zij hebben goddank niet zo veel verstand als wij, die hen doden, alhoewel zij edeler zijn en sterker.
De oude man had veel grote vissen gezien. Hij had er veel gezien die meer dan duizend pond wogen en in zijn leven had hij er twee van dat formaat gevangen, maar nooit alleen. Nu, alleen en uit het zicht van de kust, was hij geketend aan de grootste vis die hij ooit had gezien en groter dan hij ooit van gehoord had, en zijn linkerhand was nog zo gekromd als de klauw van een arend.
Maar de kramp gaat eruit, dacht hij. De kramp gaat er zeker uit, want zij moet mijn rechterhand helpen. Er zijn drie dingen, die broeders zijn: de vis en mijn twee handen. De kramp moet eruit. Het is onwaardig van mijn hand om verstijfd te blijven.
De vis had zijn vaart weer verminderd en zwom in zijn gewone gang.
Waarom zou hij gesprongen hebben, dacht de oude man. Het leek wel of hij sprong om mij te laten zien hoe groot hij is. Dat weet ik nu in ieder geval, dacht hij. Ik wou dat ik hem kon laten zien wat voor een man ik ben. Maar dan zou hij de kromme hand zien. Laat hem maar denken dat ik meer man ben dan ik ben, en dan zal ik zo zijn. Ik wou dat ik de vis was, dacht hij, met alles wat hij heeft, maar met mijn wil en verstand. Hij ging wat gemakkelijker tegen het hout zitten en verdroeg zijn lijden zonder erbij stil te staan, en de vis zwom gestadig en de boot voer langzaam door het donkere water. Met de oostenwind kwam er een lichte deining opzetten en om twaalf uur 's middags was de kramp in de linkerhand van de oude man over.
‘Slecht nieuws voor je, vis,’ zei hij, en hijverschoof de lijn langs de zak die over zijn schouders lag.
Hoewel hij gemakkelijk zat, leed hij. Maar dat lijden gaf hij volstrekt niet toe.
‘Ik ben niet godsdienstig,’ zei hij, ‘maar ik zal tien onzevaders en tien weesgegroetjes opzeggen omdat ik deze vis gekregen heb en als ik hem vang, zal ik een bedevaart naar de Maagd van Cobre maken. Dat is een gelofte.’
Hij begon werktuiglijk zijn gebeden te zeggen. Soms was hij zo moe, dat hij het gebed niet meer wist en dan zei hij ze zo vlug op, dat ze vanzelf kwamen. weesgegroetjes zijn gemakkelijker dan onzevaders, dacht hij. ‘Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer is met U. Gezegend zijt Gij onder alle vrouwen en gezegend is Jezus, de vrucht van Uwen Schoot. Heilige Maria, Moeder van God, bidt voor ons zondaren, nu en in het uur van onze dood. Amen.’ Toen voegde hij eraan toe: ‘Heilige Maria, bidt voor de dood van deze vis. Al is hij nog zo mooi.’
Toen hij zijn gebeden gezegd had en zich veel beter voelde, hoewel hij nog precies evenveel leed en misschien nog iets meer, leunde hij tegen het hout van de boeg en begon werktuiglijk de vingers van zijn linkerhand te wrijven.
De zon brandde nu, hoewel er langzamerhand meer wind stond.
‘Ik moest dat kleine lijntje achter maar weer uitzetten,’ zei hij. ‘Als die vis van plan is nog een nacht te blijven moet ik weer iets eten en er is niet veel water meer in de fles. Ik denk niet dat er hier iets anders dan dolfijn zit, maar als ik hem vers genoeg opeet zal het wel meevallen. Ik wou maar dat er vannacht een vliegende vis aan boord kwam. Maar ik heb geen licht om ze mee te lokken. Een vliegende vis kun je best rauw eten en die zou ik niet hoeven te snijden. Ik moet nu al mijn krachten sparen. Jezus, ik wist niet dat hij zo groot was.’
‘Maar ik krijg hem toch dood,’ zei hij. ‘In al zijn grootheid en pracht.’
Hoewel het onrechtvaardig is, dacht hij. Maar ik zal hem laten zien wat een man kan en wat een man vermag.
‘Ik heb tegen de jongen gezegd dat ik een gekke oude man was,’ zei hij. ‘Dat zal ik bewijzen.’
De duizenden keren dat hij het bewezen had, betekenden niets. Hij was nu bezig het opnieuw te bewijzen. Iedere keer was een nieuwe keer en wanneer hij het deed, dacht hij nooit aan het verleden.
Ik wou dat hij ging slapen, dan kon ik ook slapen en van de leeuwen dromen. Waarom zijn de leeuwen het enige wat is overgebleven? Niet denken, oude, zei hij tegen zichzelf. Leun maar kalmpjes tegen het hout en denk aan niets. Hij is aan het werk. Werk jij zo weinig mogelijk.
Het werd later in de middag en de boot voer nog altijd langzaam en gestaag. Er was nu een trek bijgekomen door de oostenwind en de oude man hobbelde zacht op de golven en hij voelde de pijn van het touw langs zijn rug makkelijk en licht. Er was een ogenblik dat de lijn weer omhoog begon te komen, doch de vis ging alleen maar iets hoger zwemmen. De oude man had de zon nu van achteren en op zijn linkerarm en schouder. Hij wist dus, dat de vis noord ten oosten voorlag.
Nu hij hem gezien had, kon hij zich voorstellen hoe de vis in het water zwom met zijn purperen borstvinnen als vleugels uitgespreid en met de grote rechtopstaande staart door de duisternis snijdend. Wat zou hij kunnen zien op die diepte, dacht de oude man. Hij heeft reusachtige ogen, en een paard, dat veel kleinere ogen heeft, kan in het donker zien. Vroeger kon ik heel goed in het donker zien – niet in het pikdonker – maar bijna zoals een kat zien kan.
De zon en het voortdurende bewegen van zijn vingers hadden de kramp nu volkomen losgemaakt en hij begon wat meer trek daarheen te verleggen. Hij rekte zijn rugspieren om de pijn van het touw wat te verplaatsen.
‘Als jij niet moe bent, vis,’ zei hij hardop, ‘dan moet je wel heel bijzonder zijn.’
Hij was nu erg moe en hij wist dat het weldra weer nacht zou wezen, en hij probeerde aan andere dingen te denken. Hij dacht aan de Grote Competitie, voor hem waren het de Gran Ligas, en hij wist dat de Yankees tegen de Tigers uit Detroit speelden.
Dit is al de tweede dag dat ik de uitslag van de juegos niet weet, dacht hij. Maar ik moet vertrouwen hebben en ik moet de grote DiMaggio waardig zijn, die alles even volmaakt doet, zelfs met de pijn van zijn hielspoor. Wat is een hielspoor? vroeg hij zich af. Un espuela de hueso. Wij hebben dat niet. Zou het net zo pijnlijk zijn als de prik van de ijzeren spoor van een vechthaan in je hiel? Ik geloof niet dat ik het zou verdragen. Of het verlies van een oog of beide ogen en dan door blijven vechten zoals de vechthanen doen? Een mens is maar min als je hem vergelijkt met de grote vogels en de dieren. Ik zou wel dat dier daar beneden in de duisternis van de zee willen zijn. ‘Behalve als er haaien komen,’ zei hij hardop.
‘God, sta hem en mij bij als er haaien komen.’
Zou de grote DiMaggio even lang bij een vis blijven als ik bij deze ga blijven, dacht hij. Vast wel en zelfs langer want hij is jong en sterk. Zijn vader was ook visser. Maar zou de hielspoor hem niet te veel pijn doen?
‘Ik weet het niet,’ zei hij hardop. ‘Ik heb nooit een hielspoor gehad.’
Toen de zon onderging dacht hij om zichzelf moed te geven aan de herberg in Casablanca, waar hij een partij handworstelen had gespeeld met de grote neger uit Cienfuegos, die de sterkste man van de dokken was. Zij hadden een dag en een nacht met hun ellebogen op een krijtstreep op de tafel gezeten, hun onderarmen rechtop en hun handen vastgeklemd. Alle twee probeerden zij de hand van de ander omlaag op de tafel te krijgen. Er werd zwaar gewed en de mensen gingen het kroegje in en uit onder de petroleumlampen en hij had zitten kijken naar de arm en de hand van de neger en naar zijn gezicht. Na de eerste acht uur kwam er om de vier uur een andere scheidsrechter, zodat de scheidsrechters konden slapen. Het bloed kwam onder de nagels van zijn vingers uit en ook van de neger, en zij keken elkaar in de ogen en naar hun handen en onderarmen en de weddenden gingen de kamer in en uit en zaten op hoge stoelen tegen de muur en keken toe. De muren waren hardblauw geschilderd en van kaal hout, en de lampen wierpen er hun schaduwen op. De schaduw van de neger was geweldig groot en bewoog op de muur als de wind de lampen bewoog.
De kansen gingen de hele nacht op en neer en zij gaven de neger rum te drinken en staken sigaretten voor hem aan. Na de rum had de neger een machtige poging gedaan en een keer had hij de oude man, die toen geen oude man was maar Santiago El Campéon, bijna acht centimeter omlaag gedrukt. Maar de oude man had zijn hand weer kaarsrecht omhoog gekregen. Toen wist hij zeker dat hij de neger, die een prachtkerel en een groot atleet was, verslagen had. En bij het aanbreken van de dag, toen de gokkers vroegen het op te geven en de scheidsrechter zijn hoofd schudde, had hij al zijn krachten ingezet en de hand van de neger omlaag en verder omlaag gedrukt tot zij op het hout lag. De wedstrijd was op een zondagmorgen begonnen en op maandagmorgen gedaan. De weddenden hadden gevraagd het onbeslist te laten omdat zij naar de dokken moesten om balen suiker te laden of naar de Havanna Coal Company. Anders had iedereen de beslissing wel af willen wachten. Maar hij had toch voor een beslissing gezorgd en nog voordat iemand naar zijn werk moest.
Nog lange tijd daarna had iedereen hem de kampioen genoemd en in het voorjaar was er een revanchewedstrijd geweest. Maar er werd niet veel gewed en hij had het gemakkelijk gewonnen, omdat hij in de vorige wedstrijd het zelfvertrouwen van de neger uit Cienfuegos gebroken had. Daarna waren er nog een paar wedstrijden geweest en toen niet meer. Hij was zeker dat hij iedereen kon kloppen als hij het maar vast genoeg wilde, maar hij vond dat het slecht voor zijn rechterhand was bij het vissen. Hij had een paar oefenwedstrijden gespeeld met zijn linkerhand, maar zijn linkerhand had altijd vertikt te doen wat hij van haar wilde, en hij vertrouwde haar niet.
De zon zal nu de rest van de kramp wel uitbakken, dacht hij. Ze moet het mij niet nog eens leveren, als het tenminste vannacht niet te koud wordt. Ik ben benieuwd wat er vannacht gaat gebeuren.
Hoog boven hem hing een vliegtuig, op zijn weg naar Miami, en hij zag hoe de schaduw de scholen vliegende vissen deed schrikken.
‘Bij zo veel vliegende vissen moet dolfijn zitten,’ zei hij, en hij trok achteroverleunend aan de lijn om te zien of hij zijn vis iets af kon winnen. Maar het ging niet en de lijn behield de spanning en het trillen van de waterdruppels van vlak voor het breekpunt. De boot voer langzaam verder en hij keek het vliegtuig na totdat hij het niet meer zag.
Het moet vreemd zijn om in een vliegtuig te zitten, dacht hij. Ik zou wel eens willen weten hoe de zee er van die hoogte uitziet. Als ze niet te hoog vliegen, moeten ze de vis wel goed kunnen zien. Ik zou wel eens heel langzaam op tweehonderd vadem hoogte willen vliegen en de vis van bovenaf zien. Op de schildpadboten zat ik in de zaling van de mast en zelfs van die hoogte zag ik al veel. De dolfijn lijkt groener van daaruit gezien en je ziet hun strepen en purperen vlekken en je kan de hele school zien zwemmen. Waarom zouden alle snelzwemmende vissen van de donkere stroom een purperen rug hebben en gemeenlijk purperen strepen of vlekken? De dolfijn lijkt natuurlijk groen omdat hij in werkelijkheid goudachtig is, maar als hij voedsel komt zoeken en echt honger heeft, komen er purperachtige strepen op zijn zijde als bij een zwaardvis. Zou het woede zijn, of het snellere zwemmen, die ze verschijnen doet?
Kort voordat het donker werd, toen zij een groot eiland van sargassowier passeerden, dat deinde en bewoog in de lichte zee alsof de oceaan onder een gele deken iets in liefde bezat, kreeg hij aan zijn kleine lijn een dolfijn beet. Hij zag hem het eerst toen hij in de lucht sprong, zuiver goud in het laatste zonlicht, en zich wild in de lucht krommend en spartelend. Hij sprong nog eens en nog eens, met al de kunsten van zijn angst en de oude man kroop naar achteren en hurkte. Terwijl hij de zware lijn met zijn rechterhand en arm vasthield, trok hij de dolfijn met zijn linkerhand naar binnen, telkens zijn blote linkervoet op het ingehaalde tuig zettend. Toen de vis bij de spiegel was, in zijn doodsangst duikend van de ene kant naar de andere schietend, boog de oude man zich over de kant en tilde de glanzende gouden vis met zijn purperen vlekken in de boot. De kaken van de vis bewogen stuipachtig met snelle beten om de haak kwijt te raken en hij bonsde op de bodem van de boot met zijn lange slanke romp, zijn staart en zijn kop, totdat de oude man hem op de glinsterende gouden kop sloeg en hij sidderde en stil werd.
De oude man nam de vis van de haak, deed een nieuwe sardine aan de lijn en liet haar overboord zakken. Toen kroop hij langzaam terug naar de boeg. Hij waste zijn linkerhand en veegde haar af aan zijn broek. Toen verplaatste hij de zware lijn van zijn rechter- naar zijn linkerhand en waste zijn rechterhand in de zee, terwijl hij naar de zon keek, die in de oceaan zonk, en naar de stand van de zware lijn.
‘Hij is niets veranderd,’ zei hij. Maar toen hij de bewegingen van het water tegen zijn hand waarnam merkte hij dat het merkbaar langzamer was geworden.
‘Ik zal twee riemen dwarselings achter de spiegel binden, dat zal hem vannacht wat trager maken,’ zei hij. ‘Hij houdt het nog wel een nacht uit en ik ook.’
Het was beter de dolfijn nu nog niet schoon te maken – dan blijft het bloed in het vlees behouden, dacht hij. Ik kan dat later doen en dan tegelijk de riemen uitzetten om een drijfanker te maken. Het is beter de vis maar met rust te laten en hem bij zonsondergang niet te veel te storen. Zonsondergang is een zware tijd voor alle vissen.
Hij liet zijn hand drogen in de lucht, greep er toen de lijn mee en maakte het zich zo gemakkelijk als hij kon. Hij liet zich naar voren trekken tegen het hout, zodat de boot evenveel of meer van de trek droeg dan hij.
Ik begin het te leren, dacht hij. Tenminste dit. Je moet ook niet vergeten, dat hij sinds hij in het aas beet niets heeft gegeten en hij is groot en heeft veel voedsel nodig. Ik heb de hele bonito gegeten. Morgen eet ik de dolfijn. Hij noemde hem dorado. Misschien doe ik goed er al iets van te eten als ik hem schoonmaak. Hij zal moeilijker te eten zijn dan de bonito. Maar niets is nu eenmaal gemakkelijk.
‘Hoe gaat het ermee, vis?’ vroeg hij hardop. ‘Mij gaat het goed en mijn linkerhand is beter en ik heb eten genoeg voor de nacht en nog een dag. Trek jij de boot maar, vis.’
Eigenlijk ging het hem niet goed, want de pijn van het touw langs zijn rug was bijna geen pijn meer, maar overgegaan in een dofheid die hij niet vertrouwde. Ik heb wel ergere dingen gehad, dacht hij. Ik heb alleen maar een snee in mijn hand en de kramp in mijn andere hand is over. Mijn benen zijn best. En wat eten aangaat ben ik er ook beter aan toe dan hij.
Het was nu donker zoals het in september na zonsondergang snel donker wordt. Hij lag tegen het versleten hout van de boeg en rustte zo goed hij kon. De eerste sterren waren zichtbaar. Hij kende de naam van Rigel niet maar hij zag hem en wist zeker, dat zij er weldra allemaal zouden staan en hij al zijn verre vrienden om zich heen zou hebben.
‘De vis is ook een vriend van mij,’ zei hij hardop. Ik heb nog nooit zo een vis gezien of ervan gehoord. Maar ik moet hem dood maken. Ik ben maar blij dat wij geen sterren behoeven te doden. Stel je voor, dat een mens iedere dag moest proberen de maan te doden, dacht hij. De maan gaat ervandoor, maar als iedere dag eens iemand de zon moest doden? Wij zijn geluksvogels, dacht hij.
Toen kreeg hij medelijden met de grote vis, die niets te eten had, maar zijn wil om hem te doden werd geen ogenblik minder door zijn medelijden. Hoeveel mensen zal hij kunnen voeden, dacht hij. Maar zijn zij het waard om van hem te eten? Nee, natuurlijk niet. Niemand is waard om van hem te eten, zo schoon en prachtig als hij is. Ik begrijp zulk soort dingen niet, dacht hij. Maar het is wel goed, dat wij niet hoeven te leven door de zon of de maan of de sterren te doden. Het is al erg genoeg op zee te leven en onze eigen broeders te doden. Ja, dacht hij, maar nu moet ik over het drijfanker gaan denken. Het heeft zijn voor en zijn tegen. Het kan zo veel lijn kosten, dat ik hem kwijtraak als hij begint te vechten, en met het drijfanker verliest de boot al haar wendbaarheid. Haar wendbaarheid verlengt ons beider lijden, maar het is mijn veiligheid, daar die vis over een grote snelheid beschikt die hij nog nooit gebruikt heeft. In ieder geval moet ik de dolfijn schoonmaken zodat hij niet bederft, en er wat van eten om sterk te blijven. Ik zal nog een uurtje rusten en als hij dan nog sterk en kalm is, kruip ik achterin om het werk te doen en tot een besluit te komen. Intussen kan ik zien wat hij doet en of hij soms verandering te zien geeft. De riemen zijn een mooie foef, maar het gaat er op dit moment vooral om geen kans te verspelen. Hij is nog altijd een knaap van een vis, en ik heb gezien dat de haak in de boeg van zijn bek zat en hij hield zijn bek stijf dicht. De pijn van de haak is niets. De pijn van de honger, en dat hij tegen iets vecht dat hij niet begrijpt, is alles. Rust nu, oude en laat hem het werk doen totdat je volgende taak komt. Hij rustte naar hij dacht een uur of twee. De maan kwam eerst laat op en hij had niets waaraan hij de tijd kon meten. Ook was zijn rust maar verbeelding. Hij droeg de trek van de vis nog op zijn schouder, maar hij legde zijn linkerhand op het boord en droeg steeds meer van de weerstand tegen de vis op de boot zelf over.
Het zou gemakkelijk zijn als ik de lijn kon vastmaken, dacht hij. Maar hij zou hem met de minste ruk kunnen breken. Ik moet de trek van de lijn met mijn lichaam opvangen en blijvend klaarstaan om met beide handen lijn toe te geven.
‘Maar je hebt nog niet eens geslapen, oude,’ zei hij hardop. ‘Een halve dag en een nacht en alweer een dag en je hebt niet geslapen. Je moet er iets op verzinnen, zodat je een beetje slaap krijgt als hij rustig is. Als je niet slaapt kan je de kluts kwijtraken.’
Ik ben helder genoeg, dacht hij. Veel te helder. Ik ben zo helder als de sterren, die mijn broeders zijn. Maar toch moet ik slapen. Zij slapen ook en de maan en de zon slapen en zelfs de oceaan slaapt soms als er geen stroom staat en het bladstil is.
Maar denk er aan, dat je moet slapen, dacht hij. Zorg daarvoor en bedenk iets gewoons en veiligs voor de lijnen. Ga nu naar achter en maak de dolfijn schoon. Het is te gevaarlijk een drijfanker van de riemen te maken als je gaat slapen.
‘Ik zou wel zonder slaap kunnen,’ zei hij tot zichzelf. ‘Maar het is te gevaarlijk.’
Hij begon weer op handen en voeten naar de spiegel te kruipen, en paste op niet aan de vis te rukken. Misschien is hij zelf half in slaap, dacht hij. Maar hij mag geen rust hebben. Hij moet trekken tot hij dood is.
Achterin gekomen draaide hij zich zo om, dat zijn linkerhand de trek van de lijn op zijn schouders brak, en trok nu met de rechterhand zijn mes uit de schede. De sterren stonden nu helder en hij zag de dolfijn duidelijk. Hij stak het lemmet van het mes in zijn kop en trok hem onder de bank uit. Hij zette een van zijn voeten op de vis en sneed hem handig open van kop tot staart. Toen legde hij het mes weg en haalde de ingewanden er met zijn rechterhand uit, krabde hem schoon en trok er de kieuwen af. Hij voelde de pens zwaar en glibberig in zijn handen en sneed hem open. Er zaten twee vliegende vissen in. Zij waren vers en hard en hij legde ze naast elkaar en smeet de ingewanden en kieuwen overboord. Zij zonken en lieten een lichtend spoor in het water achter. De dolfijn was koud en nu in het sterrenlicht van een lijkachtig grijswit. De oude man stroopte het vel van de ene kant, terwijl hij zijn voet op de kop van de vis hield. Toen keerde hij hem om en stroopte de andere kant en sneed beide kanten af van de kop tot de staart.
Hij liet het karkas overboord glijden en keek of er beweging in het water kwam, maar hij zag alleen het licht van het langzame zinken. Toen keerde hij zich om en legde de beide vliegende vissen in de twee repen vis, stak zijn mes weer in de schede en kroop langzaam terug naar de boeg. Zijn rug was gebogen door het gewicht van de lijn en hij droeg de vis in zijn rechterhand. Terug in de boeg legde hij de twee repen vis op het hout met de vliegende vissen er naast. Daarna verschoof hij de lijn op zijn schouder naar een minder pijnlijke plaats en hield haar weer vast met zijn linkerhand, die hij op het boord liet rusten. Toen boog hij zich over de kant en spoelde de vliegende vissen in het water schoon, onderwijl op de snelheid van het water tegen zijn hand lettend. Zijn hand fosforesceerde van het stropen van de vis en hij keek hoe het water er tegenaan stroomde.
De snelheid was minder groot geworden en toen hij met de rug van zijn hand tegen de kant van de boot wreef, bleven de wegdrijvende fosfordeeltjes langzaam achter. ‘Hij is moe of hij rust,’ zei de oude man. ‘Laat ik dan maar wat van die dolfijn eten om er af te zijn, en wat rust en slaap zien te krijgen.’
Onder de sterren en terwijl de nacht steeds kouder werd, at hij de helft van een van de repen dolfijn en een van de vliegende vissen, schoongemaakt en met de kop er afgesneden.
‘Gestoofde dolfijn is heerlijk,’ zei hij, maar wat een beroerde vis om rauw te eten. Ik ga nooit meer met een boot uit zonder zout en citroenen.’
Als ik mijn hersens had gebruikt zou ik de hele dag zeewater op de boeg hebben geplensd en dan zou ik als het opgedroogd was, zout hebben gehad, dacht hij. Maar ik heb de dolfijn pas vlak voor zonsondergang gevangen. Toch had ik eraan moeten denken. Ik heb het allemaal fijn gekauwd en ik ben er niet onpasselijk van geworden.
Er begonnen nu wolken te komen aan de oostelijke hemel en de een na de ander verdwenen de sterren die hij kende. Het leek of hij een grote vallei van wolken binnenvoer en de wind was gaan liggen.
‘Over drie of vier dagen krijgen wij slecht weer,’ zei hij. ‘Maar vannacht en morgen nog niet. Zorg maar dat je wat slapen gaat, oude, zolang de vis kalm en rustig is.’ Hij klemde de lijn stijf in zijn rechterhand en drukte toen zijn zij tegen zijn rechterhand terwijl hij met al zijn gewicht tegen het hout van de plecht leunde. Toen liet hij de lijn wat lager op zijn schouder zakken en drukte er zijn linkerhand tegen.
Mijn rechterhand kan de lijn houden zolang zij geklemd zit, dacht hij. Als ik in mijn slaap loslaat, maakt mijn linkerhand mij wakker doordat de lijn gaat doorlopen. Het is zwaar werk voor mijn rechterhand, maar zij is aan pijn gewend. Zelfs al slaap ik maar twintig minuten of een halfuur, dan is het al genoeg. Hij ging vooroverliggen met zijn lichaam krampachtig op de lijn gedrukt, zijn hele gewicht op zijn rechterhand steunend, en hij sliep.
Hij droomde niet van leeuwen maar van een grote school bruinvissen, die zich wel acht of tien mijl uitstrekte; het was in de paringstijd en zij sprongen hoog in de lucht en doken weer in hetzelfde gat terug, dat zij bij het springen uit het water hadden gemaakt.
Toen droomde hij dat hij in het dorp op zijn bed lag. Er stond een noordenwind en hij had het bar koud en zijn rechterhand sliep, omdat hij er met zijn hoofd op had gelegen in plaats van op het kussen.
Daarna begon hij van het lange gele strand te dromen en hij zag de eerste leeuw in de vroege schemering aankomen. Toen kwamen de andere leeuwen en hij lag met zijn kin op de rand van de boeg bij de ankerketting. De avondwind kwam van het land en hij wachtte of er meer leeuwen zouden komen en voelde zich gelukkig. De maan was allang opgegaan maar hij sliep nog en de vis trok rustig en de boot voer in de wolkentunnel.
Hij werd wakker doordat zijn rechtervuist met een ruk tegen zijn gezicht sloeg en de lijn door zijn rechterhand wegbrandde. Hij had geen gevoel in zijn linkerhand maar hij remde uit alle macht met zijn rechter en de lijn schoot uit. Eindelijk vond zijn linkerhand de lijn en hij ging met zijn hele gewicht naar achteren. Nu schroeide de lijn langs zijn rug en zijn linkerhand kreeg de hele spanning te dragen. Het deed gemeen zeer. Hij keek achter zich naar de trossen lijn, die vlot afliepen. Op dat ogenblik deed de vis met een grote sprong de oceaan openbarsten en viel toen zwaar terug. Toen sprong hij nog eens en nog eens en de boot ging hard hoewel de lijn nog uitliep en de oude man de spanning telkens weer feller hield tot de lijn op het punt stond te breken. Hij werd omlaaggetrokken tot vlak op de boeg en zijn gezicht lag in de gesneden reep dolfijn; hij kon zich niet bewegen. Daar heb je het waarop wij gewacht hebben, dacht hij. Nu moeten wij er doorheen.
Laat hem de lijn duur betalen, dacht hij. Laat hem ervoor betalen.
Hij kon de vis niet zien springen, maar hij hoorde het breken van de oceaan en de zware plons als hij viel. De snelheid van de lijn sneed zijn handen kapot, maar hij had al wel geweten dat dit zou gebeuren en hij probeerde het touw over de eeltige gedeelten te laten lopen en de lijn niet in de palmen of de vingers te laten snijden. Als de jongen er was kon hij de trossen nat maken, dacht hij. Als de jongen er was. Als de jongen er was.
De lijn liep uit en uit, maar het ging nu langzamer en hij zorgde dat de vis zich voor iedere centimeter moest inspannen. Eindelijk kon hij zijn hoofd oplichten van het hout en uit de plak vis, die hij met zijn wang had platgedrukt. Toen zat hij op zijn knieën en kwam langzaam overeind. Hij gaf nog lijn toe maar steeds langzamer. Hij kroop achteruit tot waar hij met zijn voet de trossen lijn voelde, die hij niet zien kon. Er was nog lijn genoeg en de vis moest nu de weerstand van al die nieuwe lijn door het water trekken.
Ja, dacht hij. Nu heeft hij wel twaalf sprongen gemaakt en de blazen langs zijn rug met lucht gevuld en hij kan niet in de diepte gaan sterven, vanwaar ik hem niet omhoog zou kunnen krijgen. Hij zal nu wel gauw gaan cirkelen en dan moet ik aan het werk. Wat zou hem zo plotseling aan de gang gemaakt hebben? Zou het de honger geweest zijn die hem tot wanhoop heeft gedreven of zou hij in het donker ergens van zijn geschrokken? Misschien is hij plotseling bang geworden. Maar het was zo een kalme, sterke vis en hij leek zo zeker en onbevreesd. Het is vreemd.
‘Zorg maar dat je zelf zeker en onbevreesd blijft, oude man,’ zei hij. ‘Je hebt hem weer vast, maar lijn kun je niet krijgen. En hij moet nu gauw gaan cirkelen.’
De oude man droeg de trek nu weer met zijn linkerhand en zijn schouders en bukte zich en schepte wat water met zijn rechterhand om het fijngedrukte dolfijnenvlees van zijn gezicht te krijgen. Hij was bang dat hij er misselijk van zou worden en gaan braken en daardoor zijn kracht verliezen. Toen zijn gezicht schoon was, waste hij zijn rechterhand in het water buiten boord en hield haar toen in het zoute water terwijl hij het eerste licht voor zonsopgang zag komen. Hij gaat bijna recht naar het oosten, dacht hij. Dat betekent dat hij moe is en met de stroom meegaat. Hij zal gauw moeten gaan cirkelen. En dan begint het zware werk pas.
Toen hij vond dat zijn rechterhand lang genoeg in het water was geweest, haalde hij haar er uit en bekeek haar.
‘Het is niet erg,’ zei hij. ‘En pijn kan een mens wel hebben.’
Hij pakte de lijn voorzichtig beet, zodat zij niet in een van de verse sneden kwam te liggen en verplaatste zijn gewicht zo, dat hij zijn linkerhand aan de andere kant van de boot in het water kon houden.
‘Je hebt het niet zo kwaad gedaan voor jouw doen,’ zei hij tegen zijn linkerhand. ‘Maar ik heb je een ogenblik niet kunnen vinden.’
Waarom ben ik niet met twee goede handen geboren, dacht hij. Het is misschien mijn eigen schuld, omdat ik die ene niet behoorlijk getraind heb. Maar God weet, dat zij kansen genoeg heeft gehad om het te leren. Toch heeft ze het vannacht niet zo kwaad gedaan, en zij heeft maar één keer kramp gehad. Als zij weer kramp krijgt moet de lijn haar maar afsnijden.
Toen hij deze gedachte had, wist hij dat hij niet helder meer was, en hij vond dat hij beter nog iets van de dolfijn kon eten. Maar ik kan niet, zei hij tot zichzelf. Het is beter licht in je hoofd te zijn dan je krachten te verliezen door misselijkheid. Ik weet dat ik het niet binnen zal kunnen houden nu ik er met mijn gezicht in gelegen heb. Ik zal het bewaren totdat het bederft, voor geval van nood. Maar het is nu toch te laat om te proberen door eten sterk te worden. Stommeling, zei hij tot zichzelf. Eet de andere vliegende vis op.
Die lag daar, schoongemaakt en wel, en hij nam hem op met zijn linkerhand en at hem op, de graten goed fijnkauwend en alles opetend tot de staart toe. Hij is voedzamer dan wat voor andere vis ook, dacht hij. Tenminste voor de soort kracht die ik nodig heb. Nu heb ik gedaan wat ik kan, dacht hij. Laat hem nu maar gaan cirkelen en beginnen te vechten.
Toen de zon voor de derde maal opkwam sinds hij was uitgevaren begon de vis te cirkelen.
Hij kon niet aan de stand van de lijn zien dat de vis cirkelde, daarvoor was het te vroeg. Hij voelde alleen een licht verminderen van de druk van de lijn en met zijn rechterhand begon hij zachtjes te trekken. De lijn verstrakte, als tevoren, maar juist toen het op breken stond, begon hij weer te winnen. Hij dook met zijn hoofd en schouders onder de lijn uit en begon zacht en regelmatig te halen. Hij gebruikte zijn beide handen met een zwaaiende beweging en probeerde het trekken zo veel mogelijk met zijn lichaam en zijn benen te doen. Zijn oude benen en schouders zwaaiden met de bewegingen mee.
Het is een grote cirkel,’ zei hij, ‘maar hij doet het.’ Toen wilde de lijn niet meer binnenkomen en hij hield haar strak totdat hij er de druppels in de zon zag afspatten. Daarop begon zij weer uit te lopen en de oude man ging op zijn knieën liggen en moest haar weer in het donkere water terug laten vieren.
‘Hij zit in de verste draai van zijn cirkel,’ zei hij. Ik moet uit alle kracht vasthouden, dacht hij. Zijn cirkel moet door de spanning iedere keer weer kleiner worden.
Misschien zal ik hem over een uur te zien krijgen. Nu moet ik hem de baas worden en dan moet ik hem doden. Doch de vis bleef langzaam doorcirkelen en de oude man was na twee uur nat van het zweet en tot in zijn gebeente vermoeid. Maar de cirkels waren nu veel kleiner geworden en uit de helling van de lijn kon hij opmaken, dat de vis steeds hoger was gaan zwemmen.
De oude man zag al een uur lang donkere vlekken voor zijn ogen en het zweet zoutte zijn ogen en zoutte de snede boven zijn oog en op zijn voorhoofd. Hij was niet bang voor de zwarte vlekken. Die was hij gewend bij de inspanning waarmee hij de lijn inhield. Maar tot tweemaal toe had hij zich flauw en duizelig voelen worden en daar had hij zich bezorgd over gemaakt.
‘Ik mag nu toch niet afknappen en doodgaan bij zo een vis,’ zei hij. ‘God helpe mij het vol te houden, nu hij zo mooi begint te komen. Ik zal honderd onzevaders en honderd weesgegroetjes zeggen, maar nu heb ik er de tijd niet voor.’
Beschouw ze als gezegd, dacht hij. Ik zal het later doen. Op dat ogenblik voelde hij een plotselinge klap en een rukken aan de lijn die hij met twee handen vasthield. Het was scherp en zwaar en een hard gevoel.
Hij slaat tegen de onderlijn met zijn zwaard, dacht hij. Dat moest wel zo kunnen. Dat moest hij doen. Maar nu zou hij kunnen springen en ik had liever dat hij bleef cirkelen. Eerst was het goed dat hij sprong om lucht op te nemen, maar nu kan iedere sprong het gat van de haakwond vergroten, en hij zou de haak eruit kunnen gooien.
‘Niet springen, vis,’ zei hij. ‘Niet springen.’
De vis sloeg nog enige malen tegen de staaldraad en telkens als hij met zijn kop schokte gaf de oude man wat lijn toe. Na een poosje sloeg de vis niet meer tegen de draad en begon weer langzaam te cirkelen. De oude man won nu geregeld lijn, maar hij voelde zich ook weer wee en flauw worden. Hij schepte wat zeewater met zijn linkerhand en maakte er zijn hoofd mee nat. Toen nam hij nog wat en maakte ook zijn nek nat.
‘Ik heb geen krampen,’ zei hij. ‘Hij zal nu wel gauw opkomen en ik kan het uithouden. Je moet het uithouden. Dat is zeker.’
Hij knielde tegen de boeg en trok voor een ogenblik de lijn weer over zijn rug. Ik rust nu even terwijl hij uitloopt op zijn cirkel, en als hij terugkomt sta ik op en ga weer te werk, besloot hij.
De verleiding was groot om in de boeg te blijven rusten en de vis een cirkel zelf te laten maken zonder lijn in te halen. Maar toen uit de spanning bleek dat de vis zijn bocht genomen had en weer naar de boot toekwam, stond de oude man op en begon weer het zwaaiende brede trekken, dat alle gewonnen lijn binnenbracht.
Ik ben vermoeider dan ik ooit geweest ben, dacht hij, en nu steekt de passaat op. Maar dat is goed als ik met hem naar huis moet. Dat is juist wat ik nodig heb.
‘Ik ga rusten als hij straks weer uitloopt,’ zei hij. ‘Ik voel mij veel beter. En dan nog twee of drie keren en ik heb hem.’
Zijn strohoed stond achter op zijn hoofd en hij zakte neer in de boeg toen hij de vis zijn draai voelde nemen. Nu werk jij, vis, dacht hij. Ik neem je weer over bij de bocht.
De zee was aanmerkelijk ruwer geworden, maar het was een mooiweerwind en hij kon hem gebruiken om thuis te komen.
‘Ik stuur zowat zuidwest,’ zei hij. ‘Op zee kan een mens niet verdwalen en het is een lang eiland.’
Het was op de derde ronde dat hij de vis voor het eerst zag. Hij zag hem voor het eerst als een donkere schaduw, die zo lang nodig had om onder de boot door te komen dat hij zijn lengte niet kon geloven.
‘Nee,’ zei hij. ‘Zo groot kan hij niet zijn.’
Maar zo groot was hij wel en aan het einde van zijn cirkel kwam hij aan de oppervlakte, nog geen twintig meter van de boot af, en de man zag zijn staart uit het water steken. Ze was hoger dan het blad van een zeis en van een zeer licht lavendelblauw boven het donkerblauwe water. Hij sloeg ermee achteruit en toen de vis vlak onder de oppervlakte zwom zag de oude man zijn zware lichaam en de purperen strepen langs zijn zijden. Hij had zijn rugvin ingetrokken en de grote borstvinnen wijd uitgespreid.
Deze keer zag de man de ogen van de vis en de twee grauwe zuigvissen die om hem heen zwommen. Soms zogen zij zich aan hem vast. Soms schoten zij weg. Soms zwommen zij rustig in zijn schaduw. Zij waren elk meer dan een meter en als zij snel zwommen kronkelden ze zich als alen. De oude man zweette nu, en dat was niet alleen maar van de zon. Bij iedere kalme, vaste cirkel die de vis aflegde, won hij lijn en hij wist dat hij na nog twee kringen een kans zou krijgen hem voor de harpoen te nemen.
Maar ik moet hem dicht, dicht, dichtbij zien te halen, dacht hij. Ik moet niet op zijn kop mikken. Ik moet het hart hebben.
‘Wees sterk en bedaard, oude man,’ zei hij.
In de volgende cirkel was de rug van de vis boven water, maar hij was iets te ver van de boot. Ook in de volgende was hij nog te ver weg, maar hij lag hoger boven water en de oude man wist dat hij hem langszij kon hebben als hij nog wat lijn won. Hij had zijn harpoen al lang tevoren klaargemaakt. De rol dun touw lag in een ronde mand en het einde was vastgemaakt aan de kikker in de boeg.
De vis kwam er nu weer aan, op zijn cirkel. Hij zag er kalm en prachtig uit en alleen zijn grote staart bewoog. De oude man trok uit alle macht om hem dichterbij te brengen. Voor één tel draaide de vis iets op zijn zij. Toen richtte hij zich weer op en begon aan een nieuwe cirkel.
‘Hij heeft meegegeven,’ zei de oude man. ‘Hij heeft daarnet meegegeven.’
Hij voelde zich weer flauw en duizelig, maar hij spande al zijn krachten in. Hij heeft meegegeven, dacht hij. Misschien kan ik hem dit keer omkrijgen. Trek, handen, dacht hij. Blijf taai, benen. Hou het voor mij uit, hoofd. Hou het voor mij uit. Je hebt mij nog nooit in de steek gelaten. Dit keer zal ik hem omtrekken.
Maar toen hij al zijn krachten inspande, beginnend nog voordat de vis langszij was en uit alle macht trekkend, kreeg hij de vis een eindje omver, maar hij richtte zich weer op en zwom weg. ‘Vis,’ zei de oude man. ‘Vis, dood ga je toch. Moet je mij erbij dood hebben?’
Op die manier wordt het niets, dacht hij. Zijn mond was te droog om te praten, maar hij kon nu niet bij het water komen. Dit keer moet ik hem langszij krijgen, dacht hij. Ik haal het niet zo dikwijls meer. Jawel, zei hij tot zichzelf. Je haalt het eeuwig.
De volgende keer had hij hem bijna, maar weer richtte de vis zich op en zwom weg.
Je vermoordt me, vis, dacht de oude man. Maar dat is je recht. Nooit heb ik iets gezien dat machtiger en mooier en kalmer en edeler was dan jij, broeder. Vooruit, vermoord mij maar. Het kan mij niet schelen wie wie vermoordt.
Nu begint je hoofd in de war te raken, dacht hij. Je moet helder blijven. Blijf helder en weet te lijden als een man. Of een vis, dacht hij.
‘Hou je goed, hoofd,’ zei hij met een stem die hij nauwelijks hoorde. ‘Hou je goed.’
Nog tweemaal gebeurde hetzelfde op de kringloop van de vis. Ik weet het niet meer, dacht de oude man. Hij had beide keren gevoeld dat zijn krachten op het punt stonden het te begeven. Ik weet het niet. Maar ik zal het nog één keer proberen.
Hij probeerde het nog eens en hij voelde zijn bewustzijn wegzinken toen hij de vis omtrok. De vis richtte zich op en zwom weer langzaam weg, de grote staart heen en weer zwiepend in de lucht.
Ik probeer het nog één keer, bezwoer de oude man, hoewel zijn handen klam waren en hij alleen bij ogenblikken goed kon zien. Hij probeerde het nog een keer, en het ging weer hetzelfde.
‘Kom aan,’ zei hij, en hij voelde zich al flauw worden voor hij begon. ‘Dan nog eens.’
Hij nam al zijn pijn en wat er nog over was van zijn kracht en lang vergane trots en zette ze in tegen de doodsstrijd van de vis. De vis kwam op zijn zij te liggen en zwom zachtjes, met zijn zwaard bijna het hout van de boot rakend, en begon langs de boot te komen, lang, diep, breed, zilverpurper gestreept, en eindeloos in het water. De oude man liet de lijn los en zette zijn voet erop, hij hief de harpoen op zo hoog hij kon en dreef hem met al zijn kracht, en nog meer kracht die hij juist te hulp had geroepen, in de flank van de vis recht achter de grote, hoog opstaande borstvin, die tot aan de borst van de oude man reikte. Hij voelde het ijzer naar binnen gaan en hij leunde erop en drukte het verder en zette er toen zijn hele gewicht achter.
Toen kwam de vis, levend, maar met de dood in zich, en hij verhief zich hoog boven het water en liet zijn hele lengte en breedte en al zijn kracht en zijn schoonheid zien. Het was of hij in de lucht hing boven de oude man in de boot. Toen viel hij met een dreunende slag in het water, dat hoog opspatte over de oude man en de boot. De oude man voelde zich wee en misselijk en kon niet goed meer zien, maar hij klaarde de harpoenlijn en liet haar langzaam door zijn rauwe handen lopen, en toen hij weer kon zien lag de vis op zijn rug met zijn zilveren buik naar boven. De schacht van de harpoen stak met een scheve hoek uit de schouder van de vis en de zee verkleurde rood door het bloed uit zijn hart. Eerst was het zo donker als een bank in het blauwe water, dat meer dan een mijl diep was. Toen verspreidde het zich als een wolk. De vis lag zilverig en stil op de dobberende golven.
De oude man trachtte met zijn duizelige ogen alles zo goed hij kon te zien. Toen legde hij de harpoenlijn tweemaal om de kikker op de boeg en legde zijn hoofd op zijn handen.
‘Laat mijn hoofd helder blijven,’ zei hij tegen het hout van de boeg. ‘Ik ben een moede oude man. Maar ik heb deze vis, die mijn broeder is, gedood, en nu moet ik het vuile werk gaan doen.’
Nu moet ik de stroppen in orde maken en het touw om hem mee langszij te binden, dacht hij. Zelfs als wij met twee man waren en de boot lieten vollopen om hem in te halen en haar dan weer leeghoosden, zou de sloep het niet houden. Ik moet alles klaarmaken, hem tegen de boot trekken en hem stevig vastbinden en de mast opzetten en naar huis gaan.
Hij begon de vis naar de boot toe te trekken om hem langszij te hebben, zodat hij een lijn door zijn kieuwen en door zijn bek kon halen en de kop naast de boeg vastmaken. Ik wil hem zien, dacht hij, ik wil hem tasten en hem voelen. Hij is mijn fortuin, dacht hij. Maar daarom is het niet dat ik hem wil voelen. Ik geloof dat ik mijn hart gevoeld heb, dacht hij. Toen ik er het ijzer van de harpoen voor de tweede maal indrukte. Haal hem nu bij en maak hem vast en sla een strop om zijn staart en nog een om zijn middel om hem aan de boot te binden.
‘Doe eens wat, oude,’ zei hij. Hij nam een klein slokje van het water. ‘Er is een macht vuil werk te doen nu de strijd achter de rug is.’
Hij keek omhoog naar de lucht en toen naar zijn vis. Hij keek aandachtig naar de zon. Het is niet veel later dan twaalf uur, dacht hij, en de passaat steekt op. De lijnen doen er nu niet meer toe. De jongen en ik zullen ze wel splitsen als we thuis zijn.
‘Kom, vis,’ zei hij. Maar de vis kwam niet. In plaats daarvan lag hij maar te deinen op de golven en de oude man trok de boot naar hem toe.
Toen hij op gelijke hoogte met hem was en de kop van de vis tegen de boeg had en zag hoe groot hij was kon hij het nauwelijks geloven. Hij maakte het harpoentouw los van de beting, stak het door de kieuwen van de vis en door zijn kaken, sloeg het om zijn zwaard, haalde het touw toen door de andere kieuw, maakte nog een slag om de bek, legde een knoop in het dubbele touw en maakte het vast aan de kikker in de boeg. Toen sneed hij het touw af en ging naar de achterkant om de staart vast te binden. De vis, die eerst purper en zilver was geweest, was nu enkel zilver geworden en zijn strepen kregen dezelfde lichtpaarse kleur als zijn staart. Zij waren breder dan een manshand met uitgespreide vingers en de ogen van de vis keken nu zo ver van alles als de spiegel van een periscoop of een heilige in een processie.
‘Het was de enige manier om hem dood te krijgen,’ zei de oude man. Hij voelde zich beter sinds hij het water gedronken had, en hij wist dat hij niet meer van zijn stokje zou vallen. Zijn hoofd was helder.
Zoals hij daar ligt, weegt hij meer dan vijftienhonderd pond, dacht hij. Misschien wel veel meer. Als daar nu eens tweederde van overblijft tegen dertig cent per pond?
‘Daar moet ik een potlood bij hebben,’ zei hij. ‘Zo helder is mijn hoofd niet. Maar ik denk dat de grote DiMaggio vandaag tevreden over mij zou zijn. Ik heb geen hielsporen, maar mijn handen en mijn rug doen gemeen pijn.’ Wat zou een hielspoor zijn, dacht hij. Misschien hebben wij wel zoiets zonder het te weten.
Hij maakte de vis vast aan boeg en achtersteven en aan de middelste doft. Hij was zo groot, dat het was of er een veel grotere boot langszij kwam. Hij sneed een stuk touw af en bond de onderkaak van de vis aan zijn zwaard vast, zodat zijn bek niet open kon gaan en zij zo bekwaam mogelijk konden zeilen. Toen zette hij de mast op en tuigde de stok die zijn gaffel was en zijn boom op, en het gelapte zeil trok, de boot begon te varen en halfliggend achter in de boot stuurde hij naar het zuidwesten.
Hij had geen kompas nodig om te weten waar het zuidwesten was. Hij hoefde alleen maar de passaatwind te voelen en het trekken van het zeil. Ik moest eigenlijk een klein lijntje uitgooien met een lepel eraan en proberen iets te eten en te drinken te krijgen voor het vocht. Maar hij kon geen lepel krijgen en zijn sardines waren verrot. Dus toen prikte hij in het voorbijgaan een pluk geel golfwier op met de vishaak en schudde het, zodat de kleine garnalen die erin zaten op de bodem van de boot vielen. Het waren er meer dan een dozijn en zij sprongen als zandvlooien. De oude man kneep hun koppen af met zijn duim en wijsvinger en at ze met schaal en al op. Zij waren heel klein, maar hij wist dat ze voedzaam waren en ze smaakten goed.
De oude man had nog twee slokken water in de fles en toen hij de garnalen op had, nam hij er de helft van. De boot zeilde goed, de omstandigheden in aanmerking genomen, en hij stuurde met de helmstok onder zijn arm. Hij zag de vis en hoefde maar naar zijn handen te kijken en zijn rug tegen de kant van de boot te voelen om te weten dat alles echt gebeurd en geen droom was. Er was een ogenblik geweest tegen het einde, toen hij zich zo flauw voelde, dat hij gedacht had dat het misschien een droom was.
Toen hij de vis uit het water had zien rijzen en onbeweeglijk in de lucht hangen voor hij viel, had hij geweten dat er iets machtigs vreemds gebeurde, en hij kon het niet geloven. Hij had toen niet goed kunnen zien, maar nu zag hij weer beter dan ooit.
Nu wist hij dat de vis er was, en zijn handen en rug waren geen droom. Handen genezen gauw, dacht hij. Ik heb ze schoon laten bloeden en het zoute water heelt. Het donkere water van de golf is het beste geneesmiddel dat er bestaat. Ik moet alleen zorgen dat mijn hoofd helder blijft. De handen hebben hun werk gedaan en wij zeilen goed. Met zijn bek dicht en zijn staart rechtop zeilen wij als broeders. Toen begon hij wat in de war te raken en hij dacht: brengt hij mij naar huis of ik hem? Als ik hem sleepte, zou dat de vraag niet zijn. Als de vis in de boot lag, zonder dat er meer iets van zijn waardigheid over was, zou het ook de vraag niet zijn. Maar zij zeilden samen, aan elkaar vastgebonden, en de oude man dacht: laat hij mij dan maar naar huis brengen als hij dat graag wil. Ik heb het alleen van hem gewonnen door mensenkunsten en hij had niets tegen mij. Zij zeilden goed en de oude man hield zijn handen in het zoute water en probeerde zijn hoofd helder te houden. Er waren hoge cumuluswolken en aardig wat cirrus erboven, zodat de oude man wist dat de bries de hele nacht zou blijven doorstaan. De oude man keek telkens weer naar de vis om zich ervan te overtuigen dat het waar was.
Het duurde een uur voordat de eerste haai op hem afkwam. De haai was geen toeval. Hij was uit de diepte van het water omhooggekomen toen de donkere wolk bloed zich had gevormd en verspreid in de mijlen diepe zee. Hij was zo snel en zonder enige angst omhooggeschoten, dat hij de oppervlakte van het blauwe water brak en in de zon was. Toen viel hij terug in zee en volgde de lucht en begon in de koers te zwemmen die de boot en de vis genomen hadden.
Soms was hij de lucht kwijt, maar dan kreeg hij haar weer te pakken of maar een spoor ervan, en hij zwom er snel en hard achteraan. Het was een grote reuzenhaai, die erop gebouwd was sneller te zwemmen dan de snelste vis in de zee en alles was prachtig aan hem, behalve zijn kaken. Zijn rug was zo blauw als die van een zwaardvis en zijn buik was zilver en zijn huid was glad en glanzend. Hij was gebouwd als een zwaardvis, behalve zijn geweldige kaken, die nu stijf dicht waren omdat hij hard zwom, vlak onder de oppervlakte met zijn hoge rugvin messcherp door het water snijdend. Tussen de dichte, dubbele lippen van zijn kaken waren al zijn acht rijen tanden naar binnen gericht. Het waren niet de gewone spits toelopende tanden van de meeste haaien. Ze hadden de vorm van menselijke vingers, die als klauwen gekromd zijn. Ze waren bijna zo lang als de vingers van de oude man en ze hadden aan weerszijden vlijmscherpe, snijdende randen. Het was een vis die gebouwd was om zich te voeden met alle vissen uit de zee, zelfs met hen die zo snel en sterk en wel gewapend waren, dat ze geen enkele andere vijand hoefden te vrezen. Toen hij steeds verser spoor rook vergrootte hij zijn snelheid en zijn blauwe rugvin sneed door het water.
Toen de oude man hem zag komen, wist hij dat dit een haai was die geen vrees kende en precies zou doen wat hij wilde. Hij maakte de harpoen klaar en maakte het touw vast terwijl hij de haai dichterbij zag komen.
Het touw was kort omdat hij er een stuk had afgesneden om de vis vast te binden.
Het hoofd van de oude man was nu geheel helder en goed en hij was vastberaden, maar hij had weinig hoop. Het was ook te mooi om waar te zijn, dacht hij.
Hij wierp nog even een lange blik op de grote vis, terwijl hij de haai naderbij zag komen. Het had even goed een droom kunnen zijn, dacht hij. Ik kan hem niet beletten mij aan te vallen, maar misschien kan ik hem klein krijgen. Dentuso, dacht hij. Vervloekt zij je moeder.
De haai naderde snel achter de boot en toen hij de vis greep zag de oude man zijn opengaande bek en zijn vreemde ogen en het heftig dichtklappen van de tanden toen hij in het vlees vlak boven de staart beet.
De kop van de haai was boven water en zijn rug kwam eruit. De oude man hoorde het geluid van de scheurende huid en het vlees van de grote vis, toen hij de harpoen in de kop van de haai ramde op de plaats waar de lijn tussen de ogen de lijn snijdt die recht van de neus naar boven loopt. Die lijnen zag hij niet. Hij zag alleen de zware, scherpe, blauwe kop en de grote ogen en de klappende, vretende, alles verzwelgende kaken.
Maar op die plaats lagen de hersenen en daar raakte de oude man hem. Hij raakte hem met zijn bloedbemorste handen, die uit alle macht een goede harpoen indreven. Hij raakte hem zonder hoop, maar vastbesloten en met de grootste kwaadaardigheid.
De haai draaide een slag om, en de oude man zag dat er geen leven meer in zijn ogen was; toen draaide hij nog een slag, zich in de lussen van het touw wikkelend. De oude man wist dat hij dood was, maar dat de haai het niet wilde aanvaarden. Toen, op zijn rug, met zijn staart zwiepend en zijn kaken klapperend ploegde de haai als een raceboot door het water. Het water was wit waar hij er met zijn staart op ranselde en driekwart van zijn lichaam was boven water toen het touw strak stond, trilde en brak. De haai bleef even stil aan de oppervlakte liggen en de oude man keek naar hem. Toen zonk hij langzaam naar de diepte.
‘Hij heeft wel veertig pond meegenomen,’ zei de oude man hardop. ‘Mijn harpoen ben ik ook kwijt en al het touw en nu bloedt mijn vis weer en komen er andere.’ Hij keek niet meer naar de vis nu hij verminkt was. Toen de haai zijn tanden in de vis had gezet, was het geweest of hij zelf werd gegrepen. Maar ik heb de haai gedood die mijn vis aanviel. Het was de grootste dentuso, die ik gezien heb. En God weet, dat ik er grote gezien heb.
Het was te mooi om waar te zijn, dacht hij. Was het maar liever een droom geweest. Ik wou dat ik de vis nooit gevangen had en alleen in bed lag op de kranten. ‘Maar een mens is niet gemaakt om verslagen te worden,’ zei hij. ‘Een mens kan vernield worden, maar niet verslagen.’ Toch spijt het mij dat ik de vis gedood heb, dacht hij. Nu begint het er lelijk uit te zien en ik heb zelfs de harpoen niet meer. De dentuso is wreed en sterk en heeft verstand, maar ik ben verstandiger geweest dan hij. Misschien ook niet, dacht hij. Misschien was ik alleen maar beter gewapend.
‘Niet denken, oude,’ zei hij hardop. ‘Blijf deze koers zeilen en neem het zoals het komt.’
Maar ik moet denken, dacht hij. Omdat het alles is wat ik over heb. Wat zou de grote DiMaggio ervan gedacht hebben, zoals ik hem in zijn hersenen raakte. Het was niets bijzonders, dacht hij. Iedereen had het gekund. Maar zouden mijn handen net zo'n handicap zijn geweest als zijn hielsporen? Dat kun je nooit weten. Ik heb nooit iets aan mijn hiel gehad, behalve de keer toen die pijlstaartrog mij stak toen ik bij het zwemmen op hem trapte, en hij mijn onderbeen verlamd heeft en ik zo een ondraaglijke pijn had.
‘Denk aan iets anders, oude,’ zei hij. ‘Je komt nu iedere minuut dichter bij huis. Je zeilt lichter nu je veertig pond kwijt bent.’ Hij wist maar al te goed wat er kon gaan gebeuren als hij in het binnenste gedeelte van de stroom kwam, maar er viel niets meer aan te doen.
‘Ja, toch,’ zei hij hardop. ‘Ik kan mijn mes aan een van de riemen binden.’
Dat deed hij, met de helmstok onder zijn arm en de schoot van het zeil onder zijn voet.
‘Zo,’ zei hij. ‘Ik ben nog altijd een oude man, maar ik heb een wapen.’
Er stond nu een straffe wind en hij schoot goed op. Hij keek alleen naar het voorste stuk van de vis en iets van zijn hoop herleefde. Het is dwaas om niet te hopen, dacht hij. Bovendien geloof ik dat het zonde is. Denk niet over zonde, dacht hij. Er zijn al moeilijkheden genoeg behalve de zonde, en ik begrijp er toch niets van. Ik begrijp er niets van en ik weet niet eens of ik er wel in geloof. Misschien was het zonde de vis te doden. Ik denk van wel, al heb ik het gedaan om mijn brood te winnen en vele mensen te voeden. En op die manier is alles zonde. Denk niet over zonde. Daar is het toch al te laat voor en er zijn mensen die betaald worden om daarover te denken. Laat die het maar doen. Jij bent geboren om een visser te zijn net zoals de vis geboren was om een vis te zijn. San Pedro was een visserman en de vader van de grote DiMaggio ook.
Hij hield ervan na te denken over alle dingen waar hij mee te maken had, en omdat er niets te lezen was en hij geen radio had, dacht hij veel na en bleef nadenken over de zonde. Het is niet waar, dat je de vis alleen maar hebt gedood om je brood te winnen en hem als voedsel te verkopen. Je hebt hem gedood in trots en omdat je visser bent. Je hield van hem toen hij nog leefde en daarna hield je ook van hem. Als je van hem houdt is het geen zonde om hem te doden. Of juist wel?
‘Je denkt te veel, oude,’ zei hij hardop.
Maar je vond het goed werk om de dentuso te doden, dacht hij. Hij leeft net als jij van levende vissen. Het is niet enkel maar een stuk vraatzucht of een lijkenvreter, als ander soort haaien. Hij is schoon en edel en kent geen vrees.
‘Ik heb hem uit zelfverweer gedood,’ zei de oude man hardop. ‘En ik heb hem bekwaam gedood.’
Trouwens, dacht hij, alles doodt alles op een of andere manier. Het vissen doodt mij net zo goed als het mij in leven houdt. De jongen houdt mij in leven, dacht hij. Ik moet mijzelf niet voor de gek houden.
Hij boog zich over de kant en trok een stuk van het vlees van de vis los, waar de haai hem gebeten had. Hij kauwde het en proefde de kwaliteit en defijne smaak. Het was stevig en sappig, als vlees, maar het was niet rood. Het was niet vezelig en hij wist dat het op de markt de hoogste prijs zou halen. Maar het was ondoenlijk de lucht ervan uit het water te houden, en de oude man wist dat hem nog erger dingen te wachten stonden. Er stond een gestadige wind. Hij was iets meer naar het noordoosten gekrompen en de oude man wist dat hij niet zou gaan ruimen. Hij keek voor zich uit, maar hij zag nergens een zeil, noch de romp of de rook van enig schip. Er waren alleen vliegende vissen, die voor zijn boeg uit naar beide kanten wegzeilden, en de gele plekken golfwier. Hij zag zelfs geen vogel.
Hij had twee uren gezeild, terwijl hij achterin rustte en soms een stukje van de zwaardvis at. Hij had geprobeerd te rusten en krachten te verzamelen, toen hij de eerste van de twee haaien zag.
‘Ay,’ zei hij hardop. Dat woord kan niet vertaald worden en misschien is het zulk een kreet, als een man tegen wil en dank horen laat als hij de spijkers door zijn handen voelt gaan, en in het hout.
‘Galanos,’ zei hij hardop. Hij had toen de tweede vin achter de eerste zien opdagen en ze als neushaaien herkend aan de bruine driehoekige vin en de zwiepende bewegingen van de staart. Zij roken het spoor en waren geprikkeld en in de domheid van hun grote vraatzucht raakten zij in hun opwinding telkens weer van het spoor. Maar zij kwamen telkens weer dichterbij.
De oude man maakte de schoot vast en zette het roer klem. Toen nam hij de riem op, waar het mes aan was vastgebonden. Hij tilde hem zo voorzichtig mogelijk op omdat zijn handen zich tegen de pijn verzetten. Toen opende en sloot hij voorzichtig zijn handen rond de riem om ze beweeglijker te maken. Hij sloot ze met kracht, opdat zij nu de pijn goed zouden voelen en niet zouden versagen, en hij keek naar de haaien die eraan kwamen. Hij zag nu hun brede, afgeplatte, wigvormige koppen en hun brede borstvinnen met witte randen. Het waren hatelijke haaien, die een ondraaglijke lucht afgaven, die zowel doodden als op kadavers aasden en die als zij honger hadden zelfs in de riem of het roer van een boot beten. Dat was het soort haaien, dat de poten en vinnen van de schildpadden afbeet als de schildpadden aan de oppervlakte sliepen, en zij vielen als zij hongerig waren een man in het water aan, zelfs als de man geen lucht van vissenbloed of vissenlijm bij zich had.
‘Ay,’ zei de oude man. ‘Galanos. Kom maar op, galanos.’
Zij kwamen. Maar niet zoals de reuzenhaai gekomen was. De een draaide zich om en verdween uit het zicht onder de boot en de oude man voelde de boot schudden toen de haai aan de vis rukte en trok. De ander keek naar de oude man met zijn gele spleetogen en kwam toen snel in met de halve cirkel van zijn kaken wijd open om op de vis aan te vallen waar hij al gebeten was. De streep op zijn bruine kop, waar de hersenen in het ruggemerg overgingen, was duidelijk te zien en de oude man dreef het mes aan de riem in de naad, trok het terug en dreef het toen in de gele, katachtige ogen van de haai. De haai liet de vis los en gleed weg, en terwijl hij stierf slokte hij nog in wat hij gegrepen had.
De boot trilde nog van de verwoesting, die de andere haai bezig was met de vis aan te richten, en de oude man vierde de schoot op zodat de boot dwars op de wind zou draaien en de haai eronderuit zou komen.
Toen hij de haai zag boog hij zich over de rand en stak naar hem. Hij raakte alleen vlees en de huid was hard, hij kreeg er nauwelijks het mes in. De stoot deed niet alleen pijn aan zijn handen maar ook aan zijn schouder. De haai kwam snel met zijn kop omhoog en de oude man sloeg hem midden op zijn platte kop toen zijn neus uit het water kwam en tegen de vis aanlag. De oude man trok het riemblad terug en stootte nog eens precies op dezelfde plaats. De haai hing nog aan de vis met zijn kaken vastgehaakt en de oude man stak hem in zijn linkeroog. De haai bleef er nog aan hangen.
‘Nee?’ zei de oude man en hij dreef het blad tussen de wervel en de hersenen. Het was nu een gemakkelijk schot en hij voelde het kraakbeen scheuren. De oude man keerde de riem ondersteboven en zette het blad tussen de kaken van de haai om ze open te krijgen. Hij wrikte het blad en toen de haai weggleed zei hij: ‘Ga maar, galano. Glijd een mijl naar beneden. Ga maar naar je vrienden, of misschien is het je moeder.’
De oude man veegde zijn mes af en legde de riem neer. Toen vond hij de schoot en er kwam weer wind in het zeil en hij bracht de boot weer op haar koers.
‘Er is wel een kwart van hem weg, en van het beste vlees,’ zei hij hardop. ‘Ik wou maar dat het een droom was geweest en ik hem nooit aan de haak had gekregen. Het spijt mij, vis. Alles gaat verkeerd.’ Hij zweeg en wilde niet meer naar de vis kijken. Leeggebloed en overspoeld door het water had hij de kleur van de zilveren achterkant van een spiegel. Zijn strepen waren nog zichtbaar.
‘Ik had niet zo ver buitengaats moeten gaan, vis,’ zei hij. ‘Voor jou niet en voor mij niet. Het spijt mij, vis.’
‘Kom,’ zei hij tot zichzelf. ‘Kijk liever het touw aan het mes na, of het nog goed vast zit. En verzorg dan je hand, want er komt nog meer.’
‘Had ik maar een wetsteen voor het mes,’ zei de oude man, nadat hij de sjorring aan het handvat had nagekeken. ‘Ik had een steen moeten meenemen.’
Er zijn heel wat dingen die je had moeten meenemen, dacht hij. Maar je hebt ze niet meegenomen, oude. Het is nu niet het ogenblik om te gaan denken over wat je niet hebt. Denk liever over wat je kunt doen met wat er is.
‘Dank je voor al de goede raad,’ zei hij hardop. ‘Ik ben het beu.’
Hij hield de helmstok onder zijn arm en doopte zijn twee handen in het water terwijl de boot verder voer. ‘God weet hoeveel de laatste er afgevreten heeft,’ zei hij, ‘maar de boot vaart nu heel wat lichter.’
Hij wilde niet aan de verminkte onderkant van de vis denken. Hij wist dat iedere rukkende trek van de haai afgescheurd vlees had betekend en dat de vis nu een spoor voor alle haaien achter zich liet, zo breed als een weg door de zee.
Het was een vis, waarvan een man de hele winter had kunnen leven, dacht hij. Niet aan denken. Alleen maar rusten en proberen je handen weer bruikbaar te maken om te verdedigen wat er nog van hem over is. De lucht van het bloed aan mijn handen doet er nu niets meer toe met al dit spoor in het water. Ze bloeden niet eens zo erg. Er is niets kapot, dat er op aan komt. Misschien maakt het bloeden dat ik geen kramp meer in mijn linkerhand krijg.
Waar kan ik nog aan denken, dacht hij. Aan niets. Ik moet ergens aan denken en op de volgende wachten. Was het maar werkelijk een droom geweest, dacht hij. Maar wie kan het zeggen? Het had ook goed kunnen gaan.
De volgende haai was weer een neushaai. Hij kwam eropaf als een varken op de trog, als een varken zo een grote bek zou hebben dat je er je hoofd in kon steken. De oude man liet hem de vis aanvallen en dreef toen het mes aan de riem diep in zijn hersenen. Maar de haai gaf een achterwaartse ruk toen hij omwentelde, en het mes brak af.
De oude man ging aan het roer zitten. Hij keek zelfs niet meer naar de grote haai, die langzaam naar beneden zonk, en van levensgroot klein, en toen nietig klein werd. Dat had hem altijd geboeid. Nu keek hij er zelfs niet naar.
‘Nu heb ik de vishaak nog,’ zei hij. ‘Maar daar heb ik niets aan. Ik heb twee riemen en de helmstok en de korte knuppel.’
Nu hebben ze mij toch klein gekregen, dacht hij. Ik ben te oud om haaien dood te knuppelen. Maar zolang ik de riemen en de korte knuppel en de helmstok heb, zal ik het proberen.
Hij hield zijn handen weer in het water om het bloeden te stelpen. Het werd al laat in de middag en hij zag niets dan de zee en de lucht. Er zat meer wind in de lucht dan er geweest was en hij hoopte dat hij gauw land zou zien. ‘Je bent moe, oude,’ zei hij. ‘Je bent vanbinnen moe.’
De haaien vielen hem pas kort voor zonsondergang weer aan.
De oude man zag de bruine vissen aankomen langs het brede spoor dat de vis in het water achterliet. Zij zochten zelfs de lucht niet. Zij kwamen naast elkaar zwemmend recht op de boot aan.
Hij zette het roer klem, maakte de schoot vast en greep de knuppel, die onder de achterbank lag. Het was het boveneind van een gebroken riem, afgezaagd op een lengte van zowat tweeënhalve voet.
Doordat de greep te kort was, kon hij hem alleen maar goed gebruiken met één hand en hij nam hem stevig in zijn rechterhand, die hij opende en sloot, terwijl hij naar de haaien keek. Het waren beide galanos.
Ik moet de eerste goed beet laten krijgen en hem dan op de punt van zijn neus raken of midden op zijn kop, dacht hij. De twee haaien vielen samen aan en toen hij degeen die het dichtst bij hem was zijn kaken zag opensperren en zijn tanden in de zilveren flank van de vis slaan, hief hij de knuppel hoog op en liet hem met een zware slag op de brede kop van de haai neerkomen. Hij voelde de rubberachtige hardheid toen de knuppel neerkwam. Maar hij voelde ook de weerstand van been en hij sloeg de haai nog een keer hard op de punt van zijn neus toen hij van de vis weggleed.
De andere haai was erbij geweest en weer weggegaan en kwam er nu weer aan met zijn kaken wijd open. De oude man zag hoe de flarden van het vlees van de vis wit uit de hoeken van zijn kaken puilden toen hij op de vis stootte en zijn bek dichtsloeg. Hij sloeg naar hem en raakte alleen de kop en de haai keek hem aan en rukte het vlees weg. De oude man ramde de knuppel weer op hem neer toen hij weggleed om te slikken en raakte alleen de zware taaie rubberachtigheid.
‘Kom op, galano,’ zei de oude man. ‘Nog een keer.’ De haai wierp zich weer op de vis en de oude man raakte hem toen hij zijn kaken sloot. Hij raakte hem zo hard en van zo hoog als hij zijn knuppel kon opheffen. Dit keer voelde hij het been onder aan de hersenen en hij raakte hem nog eens op dezelfde plaats terwijl de haai traag het vlees afscheurde en van de vis weggleed.
De oude man keek of hij nog terugkwam maar geen van beide haaien vertoonde zich. Toen zag hij er een aan de oppervlakte in cirkels zwemmen. De vin van de ander zag hij niet meer. Ik mocht niet verwachten dat ik ze doden zou, dacht hij. In mijn goede tijd heb ik het gekund. Maar ik heb ze er alle twee flink van langs gegeven en erg best zullen zij zich niet voelen. Als ik met twee handen had kunnen knuppelen was de eerste er zeker bij geweest. Dat had ik zelfs nu nog gekund, dacht hij.
Hij wilde niet naar de vis kijken. Hij wist, dat hij voor de helft vernield was. De zon was ondergegaan terwijl hij met de haaien aan het vechten was.
‘Het is bijna donker,’ zei hij. ‘Dan moet ik de gloed van Havanna zien. Als ik te ver oostelijk ben zie ik de lichten van een van de nieuwe badplaatsen.’
Ik kan nu niet meer zo ver buiten zijn, dacht hij. Ik hoop dat niemand zich ongerust heeft gemaakt. De jongen is natuurlijk de enige geweest die echt ongerust was, maar ik weet zeker dat hij op mij vertrouwd heeft. Van de oudere vissers zullen er ook wel ongerust zijn. En van de anderen ook, dacht hij. Ik woon in een goed dorp. Hij kon niet meer tegen de vis praten omdat de vis te zwaar vernield was. Toen kwam er iets bij hem op.
‘Halve vis,’ zei hij. ‘Vis, die je was. Het spijt mij, dat ik te ver buitengaats ben gegaan. Het is ons beider ondergang geweest. Maar wij hebben heel wat haaien gedood, jij of ik, en heel wat andere het leven zuur gemaakt. Hoeveel heb jij er in je leven wel gedood, vis? Je hebt die speer op je kop niet voor niets.’
Het deed hem goed aan de vis te denken en aan wat die een haai zou kunnen aandoen als hij vrij zwom. Ik had het zwaard eraf kunnen hakken om mee te vechten, dacht hij. Maar ik had geen bijl en later ook geen mes. Maar als ik nu eens een bijl had gehad en het zwaard aan een stuk riem gebonden, wat een wapen zou dat geweest zijn. Dan hadden we samen tegen ze kunnen vechten. Wat ga je nu doen als ze vannacht weer komen? Wat kun je doen?
‘Vechten,’ zei hij. ‘Ik zal tegen ze vechten tot ik dood ben.’
Maar nu in het donker, met geen gloed te zien en geen lichten en alleen de wind en het regelmatige trekken van het zeil, had hij het gevoel dat hij misschien al dood was. Hij legde zijn twee handen tegen elkaar en voelde de palmen. Zij waren niet dood en hij kon de pijn van het leven voelen door ze alleen maar te openen en te sluiten. Hij leunde met zijn rug tegen het boord en wist dat hij niet dood was. Dat zeiden zijn schouders hem. Ik moet al die gebeden nog zeggen, die ik beloofd heb als ik de vis zou vangen, dacht hij. Maar ik ben er nu te moe voor. Laat ik de zak maar weer op mijn schouders leggen.
Hij lag achterin en stuurde en keek uit of hij de gloed aan de hemel zag komen. Ik heb de helft nog over, dacht hij. Misschien heb ik geluk en krijg ik de voorste helft aan land. Een beetje geluk mag ik toch wel hebben. ‘Nee,’ zei hij. ‘Je hebt je geluk geweld aan gedaan toen je te ver naar buiten ging.’
‘Praat geen onzin,’ zei hij hardop. ‘Zorg dat je wakker blijft en stuur. Je kunt nog geluk genoeg hebben.’
‘Kon ik het maar ergens kopen,’ zei hij.
Waarmee zou ik het kunnen betalen, vroeg hij zichzelf af. Zou ik het kunnen betalen met een verspeelde harpoen en een gebroken mes en twee kapotte handen?
‘Misschien wel,’ zei hij. ‘Je hebt geprobeerd het te betalen met vierentachtig dagen op zee. Je had het bijna.’
Ik moet geen onzin gaan denken, dacht hij. Geluk is iets wat in vele soorten bestaat, en wie weet het te herkennen? Maar ik zou er wel wat van willen hebben in welke vorm ook, en betalen wat zij vroegen. Ik wou dat ik de gloed van de lichten maar zag. Ik wil te veel. Maar dat is toch wat ik het liefst zou willen. Hij probeerde wat gemakkelijker aan het roer te gaan zitten en aan de pijn wist hij dat hij niet dood was.
Hij zag de weerschijn van de lichten van de stad toen het omstreeks een uur of tien 's avonds moet zijn geweest. Ze waren eerst alleen maar merkbaar zoals het licht aan de hemel is voordat de maan opkomt. Later bleven zij zichtbaar boven de oceaan, die nu ruw was geworden door de toenemende wind. Hij stuurde binnen de gloed en hij dacht dat hij nu wel gauw de rand van de stroom zou bereiken.
Nu is het uit, dacht hij. Zij gaan mij denkelijk opnieuw aanvallen. Maar wat kan ik tegen ze doen in het donker en zonder wapens? Hij was nu stijf en pijnlijk, en zijn wonden en alle te veel ingespannen delen van zijn lichaam deden pijn van de nachtkou. Ik hoop, dat ik niet meer hoef te vechten, dacht hij. Ik hoop toch zo, dat ik niet meer hoef te vechten.
Maar tegen middernacht vocht hij en dit keer wist hij dat het gevecht hopeloos was. Zij kwamen in een troep en hij zag alleen de lijnen die hun vinnen in het water trokken en hun fosforesceren toen zij zich op de vis wierpen. Hij beukte op de koppen en hoorde de kaken klappen en voelde het schokken van de boot toen zij zich eronder vastbeten. Hij beukte wanhopig op wat hij alleen maar kon voelen en horen en hij voelde hoe iets de knuppel greep en hem wegtrok.
Hij rukte de helmstok los van het roer en hield hem met twee handen vast en beukte ermee en sloeg erop los zonder ophouden.
Maar zij waren nu bij de boeg en kwamen de een na de ander en tegelijk, de stukken vlees afscheurend, die onder het water leken te lichten als zij hun draai maakten om weer terug te komen.
Ten slotte kwam er een op de kop zelf af en hij wist dat dit het einde was. Hij beukte met de helmstok op de kop van de haai, waar de kaken gevangen zaten in de zware kop van de vis, die niet wilde losscheuren. Hij beukte eenmaal en tweemaal en nog eens. Hij hoorde de helmstok breken en hij stootte naar de haai met de versplinterde stomp. Hij voelde het hout naar binnen gaan en wetende dat het scherp was dreef hij het nog eens naar binnen.
De haai liet los en rolde weg. Hij was de laatste van de troep geweest. Er was niets meer voor hen te halen.
De oude man kon nog nauwelijks ademhalen en hij proefde een vreemde smaak in zijn mond. Het was koperachtig en zoet en een ogenblik was hij bang. Maar het was niet veel.
Hij spuwde in de oceaan en zei: ‘Hier, vreet dat galanos. En verbeeld je maar dat je een man vermoord hebt.’
Hij wist dat hij nu eens en voor al en onherstelbaar geslagen was, en hij ging weer naar achter en zag dat het afgebroken eind van de helmstok nog goed genoeg in het gat van het roer paste om ermee te kunnen sturen. Hij trok de zak over zijn schouders en bracht de boot op de goede koers. Hij zeilde nu licht en hij had in het geheel geen gedachten of gevoelens meer. Hij was nu door alles heen en hij zeilde zo goed hij kon om zijn thuishaven te halen. 's Nachts kwamen er haaien op het karkas af zoals iemand kruimels van een lege tafel pikt. De oude man lette er niet op, hij lette op niets behalve op zijn roer. Hij merkte alleen op hoe goed de boot zeilde nu er geen groot gewicht meer naast haar lag.
Zij doet het goed, dacht hij. Zij is betrouwbaar en er is niets beschadigd behalve de helmstok. Die is gemakkelijk te vervangen.
Hij voelde dat hij nu buiten de stroom was en hij zag de lichten van de badplaatsen langs de kust. Hij wist nu waar hij was en het was niets meer om thuis te komen.
De wind is in ieder geval onze vriend, dacht hij. Soms, voegde hij erbij. En de grote zee met onze vrienden en onze vijanden. En het bed, dacht hij. Bed is mijn vriend. Alleen maar naar bed, dacht hij. Heerlijk zal dat zijn. Het is gemakkelijk als je verslagen bent, dacht hij. Ik heb nooit geweten hoe gemakkelijk het was. En wat heeft je verslagen, dacht hij.
‘Niets,’ zei hij hardop. ‘Ik ben te ver buitengaats gegaan.’
Toen hij de kleine haven binnen zeilde waren de lichten van het Terras uit en hij wist dat iedereen naar bed was. De bries was gestadig aangewakkerd en er stond nu een harde wind. Maar in de haven was het kalm en hij zeilde naar het kiezelstrandje onder de rotsen. Er was niemand om hem te helpen, en daarom zette hij de boot op zover hij kon. Toen stapte hij uit en maakte haar vast aan een steen.
Hij tilde de mast uit de koker en rolde het zeil op en bond het vast. Toen legde hij de mast over zijn schouder en begon te klimmen. Eerst toen voelde hij hoe doodmoe hij was. Hij stond even stil en keek om en zag in het schijnsel van de straatlantaarns de lange staart van de vis, die recht overeind stak achter de boot. Hij zag de witte naakte lijn van de ruggengraat en de donkere bult van de kop met het naar voren stekende zwaard, en alle naaktheid daartussenin.
Hij begon weer te klimmen, maar toen hij boven was viel hij en bleef een tijd liggen met de mast over zijn schouder. Hij trachtte op te staan, maar het was te moeilijk, en hij zat daar met de mast op zijn schouder en keek naar de weg. Aan de overkant liep een haastige kat voorbij en de oude man keek haar na. Toen keek hij alleen nog maar naar de weg.
Eindelijk legde hij de mast neer en stond op. Hij nam de mast op en legde hem over zijn schouder en ging de weg weer op. Hij moest vijf keer gaan zitten voordat hij bij zijn hut was. In de hut zette hij de mast tegen de muur. In het donker vond hij een waterkruik en nam een slok. Toen ging hij op het bed liggen. Hij trok de deken over zijn schouders en toen over zijn rug en benen en viel in slaap met zijn gezicht op de kranten, met zijn armen recht uitgestrekt en met de handpalmen naar boven.
Hij sliep toen de jongen 's morgens door de deur naar binnen keek. Het woei zo hard, dat de boten van de kustvissers niet uitvoeren en de jongen had lang geslapen en was toen naar de hut van de oude man gegaan zoals hij iedere morgen gedaan had. De jongen zag dat de oude man ademde. Toen zag hij zijn handen en hij begon te huilen en ging zachtjes weg om wat koffie te halen. Hij huilde de hele weg.
Er stonden veel vissers bij de boot te kijken naar wat er langszij was vastgebonden en een stond er in het water met zijn broek opgerold, en mat de lengte van het karkas na met een stuk touw.
De jongen ging niet naar het strand. Hij was er al eerder geweest en een van de vissers had hem beloofd op de boot te passen.
‘Hoe is het met hem?’ riep een van de vissers.
‘Hij slaapt,’ riep de jongen terug. Het kon hem niet schelen, dat zij hem zagen huilen. ‘Laten we hem niet storen.’
‘Hij was achttien voet van kop tot staart,’ riep de visser die hem gemeten had.
‘Dat wil ik wel geloven,’ zei de jongen.
Hij ging het Terras in en vroeg een kan koffie.
‘Heet en met veel melk en suiker erin.’
‘Nog iets anders?’
‘Nee. Ik zal later wel zien wat hij eten kan.’
‘Wat een beest van een vis is dat geweest,’ zei de eigenaar. ‘Zo'n vis hebben wij nog nooit gezien. Die twee vissen die jij gisteren gevangen hebt, waren ook prachtig.’
‘Mijn vissen kunnen verrekken,’ zei de jongen en hij begon weer te huilen.
‘Wil je iets drinken?’ vroeg de eigenaar.
‘Nee,’ zei de jongen. ‘Zeg de anderen maar dat zij Santiago niet komen lastigvallen. Ik kom wel terug.’
‘Zeg hem dat het mij voor hem spijt.’
‘Dank je,’ zei de jongen.
De jongen droeg de hete kan koffie naar boven naar de hut van de oude man en bleef naast hem zitten totdat hij wakker werd. Eens leek het of hij wakker zou worden, maar hij zakte weer weg in zijn zware slaap en de jongen ging aan de overkant wat hout lenen om de koffie warm te houden.
Eindelijk werd de oude man wakker.
‘Blijf liggen,’ zei de jongen. ‘Drink maar.’ Hij schonk wat koffie in een glas.
De oude man nam het aan en dronk het leeg.
‘Ik heb het afgelegd, Manolin,’ zei hij. ‘Ik heb het werkelijk afgelegd.’
‘Niet tegen hem. Niet tegen de vis.’
‘Nee, dat is waar. Maar daarna.’
‘Pedrico zorgt voor de boot en het gerei. Wat wil je dat er met de kop gebeurt?’
‘Laat Pedrico hem maar in stukken hakken om in de fuiken te gebruiken.’
‘En het zwaard?’
‘Dat mag jij hebben, als je wilt.’
‘Dat wil ik,’ zei de jongen. ‘En nu moeten wij eens verder plannen maken.’
‘Hebben ze naar mij gezocht?’
‘Natuurlijk. Met de boten van de kustwacht en met vliegtuigen.’
‘De oceaan is groot en een sloepje is klein en moeilijk te zien,’ zei de oude man. Hij merkte hoe prettig het was tegen iemand te kunnen praten in plaats van alleen tegen zichzelf en de zee.
‘Ik heb je gemist,’ zei hij. ‘Wat heb je gevangen?’
‘De eerste dag een. De tweede dag ook een en de derde dag twee.’
‘Dat is mooi.’
‘En nu gaan we weer samen vissen.’
‘Nee. Ik heb geen geluk. Ik heb vast en zeker geen geluk meer.’
‘Geluk kan naar de hel lopen,’ zei de jongen. ‘Ik breng wel geluk mee.’
‘Wat zullen je ouders zeggen?’
‘Dat kan mij niet schelen. Gisteren heb ik er twee gevangen. Maar nu gaan we weer samen vissen want ik heb nog veel te leren.’
‘Wij moeten een goede lans zien te krijgen en die moet altijd aan boord zijn. Je kunt de punt van een bladveer van een oude Ford maken. Wij kunnen hem gaan slijpen in Guanabacoa. Hij moet scherp zijn maar niet verhard, anders breekt hij af. Mijn mes is ook stuk.’
‘Ik zal voor een ander mes zorgen en de veer laten slijpen. Hoeveel dagen zware brisa krijgen wij nog?’
‘Drie misschien. Of meer.’
‘Ik zal zorgen, dat alles in orde komt,’ zei de jongen.
‘Je handen moeten eerst beter worden, oude.’
‘Ik weet wat ik daarvoor moet doen. Maar vannacht heb ik iets vreemds uitgespuugd en ik voelde dat er iets brak in mijn borst.’
‘Dat moet ook beter worden,’ zei de jongen. ‘Ga weer liggen, oude, dan zal ik je een schoon hemd brengen. En iets te eten.’
‘Breng mij alle kranten van de dagen dat ik weg geweest ben,’ zei de oude man.
‘Je moet gauw beter worden, want er is nog veel dat je mij moet leren. Heb je het erg zwaar gehad? Ik ga het eten en de kranten halen,’ zei de jongen. ‘Rust maar goed uit, oude. Ik zal iets in de apotheek halen voor je handen.’
‘Vergeet niet tegen Pedrico te zeggen, dat de kop voor hem is.’
‘Nee. Ik zal er aan denken.’
Toen de jongen de deur uit was en het uitgelopen rotspad afging, huilde hij weer.
Die middag was er een gezelschap toeristen op het Terras. Een vrouw, die naar het water stond te kijken, zag tussen de lege bierflessen en de dode barracudas een grote, lange, witte wervelkolom met een grote staart aan het uiteinde, die met het getij op en neer dobberde, terwijl er buiten de haven een zware zeegang stond van de oostenwind.
‘Wat is dat?’ vroeg zij aan de kelner en wees naar de lange ruggengraat van de grote vis, die nu alleen maar afval was, wachtend om met het getij weg te drijven.
‘Tiburon,’ zei de kelner. ‘Eh… haai.’ En hij probeerde uit te leggen wat er gebeurd was.
‘Ik wist niet dat een haai zo'n aardige, mooie staart had.’
‘Ik ook niet,’ zei haar gezelschap.
Boven aan de weg, in de hut, was de oude man weer ingeslapen. Hij lag nog altijd te slapen met zijn gezicht in het kussen en de jongen zat naast hem en keek naar hem. De oude man droomde van de leeuwen.