*
De venter van empanada's gaat hardnekkig door, op dezelfde straathoek in de verte: we horen zijn kreet, tegen niemand gericht, maar heftig, als een invocatie: Haaale!, zoals hij al jaren doet, hij zoekt klandizie waar die niet is waar die op dit moment niet kan zijn. Hij is niet meer dezelfde uit de kluiten gewassen jongen die voor het eerst naar San José kwam met zijn rijdende kachel, zijn fornuis op wielen, dat op benzine gestookt wordt en de braadpan omkranst met blauwe vlammen. Hij moet inmiddels wel tegen de dertig lopen: hij heeft kortgeknipt haar, een scheel oog, een opvallend diep litteken op zijn lage voorhoofd en hij heeft piepkleine oortjes, ze lijken wel onecht. Niemand weet hoe hij heet, iedereen noemt hem Hale. Hij kende niemand toen hij naar San José kwam, hij versteende op zijn plaats achter het fornuis, de grote holle trommel vol kokende olie, met de armen over elkaar, en daar begon hij de eigengemaakte empanada's te verkopen die hij nog steeds verkoopt, en hij vertelt iedereen zijn verhaal, dat altijd hetzelfde is, maar zo gruwelijk dat je daarna geen zin meer hebt om empanada's te eten: hij laat je zijn ijzeren schuimspaan zien, wijst op de pan vol zwarte olie, steekt de schuimspaan erin en houdt hem op: hij zegt dat bij die hitte de scherpe rand door je keel snijdt als een warm mes door de boter, en hij zegt dat hij dat uiteindelijk een keer moest doen bij iemand die zijn empanada's stal in Bogota. 'Iemand die het in zijn hoofd haalde me te bestelen, het was pure zelfverdediging.' En terwijl hij dat zegt zwaait hij lichtjes met de schuimspaan, een zwaard in je gezicht, en schreeuwt tegen niemand in het bijzonder, op de toppen van zijn longen, dat je er doof van wordt: Haaale!
Ik ben geen empanada's meer bij hem gaan halen, evenmin als de dokter, neem ik aan. Het leek wel of we allebei hetzelfde dachten.
'In zijn dromen is hij een moordenaar', zegt Orduz tegen me terwijl hij met lichte afkeer zijn blik van de venter afwendt. We lopen verder door de lege, stoffige straat.
'Of hij is doodsbang', antwoord ik. 'Wie zal het zeggen?'
'Ik heb nog nooit zo'n rare vogel ontmoet, hij verkoopt em- panada's, dat is wel duidelijk, hij heeft geld, maar in al die jaren heb ik hem nog nooit met een vrouw gezien, niet eens met een hond. Ik zie hem altijd bij Chepe tegen de deurpost geleund naar het journaal staan kijken, dieper in zichzelf gekeerd dan wanneer hij in een bioscoop zou zitten. Toen ze twee jaar geleden dit dorp van vrede filmden, toen ze net de kerk hadden opgeblazen en we elkaar voor het eerst op het journaal zagen, omringd door lijken, toen was hij een tel lang te zien, op de achtergrond, en hij herkende zichzelf op de straathoek en wees naar zichzelf en riep: Haaale! dat de ruiten, je trommelvlies, je hart er haast van barstten. En hij trok wit weg toen Chepe schreeuwde: 'Ga op je eigen hoek staan gillen' en hij antwoordde, nog harder: 'Mag een mens soms niet meer gillen?' en verliet de zaak. Ik heb gehoord dat hij onder de blote hemel slaapt, achter de kerk.'
Alsof hij ons antwoord geeft horen we in de verte: Haaale! We zijn er allemaal aan gewend in San José. De dokter kijkt me verwonderd aan, het lijkt wel of hij om mijn mening verlegen zit. Ik zei niets omdat we bijna bij het huis van de Braziliaan waren en ik niet verder wilde praten. Voor de deur stond de jeep van kapitein Berrio. 'Berrio is nog niet op zoek gegaan naar de Braziliaan', zegt Orduz expres overdreven verbaasd. En we zijn al bij het brede ijzeren hek gekomen, dat openstaat, wanneer Mauricio Rey naar buiten komt, keurig in het wit gekleed. 'Het lijkt wel of de laatste mannen die nog in het dorp overgebleven zijn niets liever doen dan hun condoleances aanbieden voor de nieuwe dode', slaagt Orduz er nog in te zeggen. Ik weet dat hij Mauricio Rey niet mag, en de gevoelens zijn wederzijds. Maar de dokter gaat brutaal door: 'Je zou toch zeggen dat die Rey niet dronken is. Moet je zien hoe hij loopt, zo recht als een kaars. Hij flikt het 'm toch maar.'
'In het gezelschap van dokters verkeren, daar word je ziek van, dat is toch zo, meester? Je wordt er minstens verkouden van.' Dat zegt Mauricio tegen mij, en de dokter lacht ingehouden: we staan immers voor het huis van Geraldina te praten.
We kijken elkaar aan alsof we elkaar om raad vragen.
'Berrio is nog bezig met zijn verhoor', zegt Rey. 'Volgens mij omdat-ie bang is de achtervolging in te zetten.'
'Zoals altijd', antwoordt de dokter.
'Maar ga toch naar binnen, heren,' zegt Rey opgewekt, 'en houd Geraldina gezelschap: ze hebben niet alleen de Braziliaan ontvoerd, maar ook de kinderen.'
'De kinderen?' vraag ik.
'De kinderen', zegt Rey en laat ons door.
Voor het eerst denk ik niet aan Geraldina, maar aan de kinderen. Ik zie ze rollen door de tuin, ik hoor ze. Ik kan het niet geloven. Dokter Orduz gaat als eerste naar binnen. Ik wil hem volgen als Rey me bij de arm pakt en meeneemt naar een hoekje. Hij is inderdaad nog steeds dronken: dat merk ik direct aan zijn adem, aan zijn rode ogen die afsteken tegen zijn witte pak. Hij heeft zich geschoren en hoe dronkener hij is, hoe jonger hij eruitziet, geconserveerd in alcohol - dat zeggen ze, maar het schaken heeft hij opgegeven, omdat hij tussen de zetten door in slaap begon te vallen. Nu zie ik dat hij even wankelt, maar hij herstelt zich. 'Een borreltje?' vraagt hij lachend. 'Daar is het nu niet het moment voor', zeg ik, en hij blaast zijn kegel in mijn gezicht, volkomen afwezig, zijn zwemmende ogen op de lege straat gericht, verbouwereerd over zichzelf. 'Wees voorzichtig, meester, de wereld is vol nuchtere lieden.' Hij drukt met kracht mijn hand en loopt weg.
'Waar ga je naartoe, Mauricio?' vraag ik. 'Je moet gaan liggen. Het is geen dag om te feesten hier.'
'Feesten? Ik ga alleen maar even naar het plein om te vragen wat er aan de hand is.'
We worden onderbroken door het vertrek van de kapitein, vergezeld van twee soldaten. Gedrieën stappen ze in de jeep.
Berrio groet ons met een knik van zijn dikke rode kop en passeert ons zonder iets te zeggen.
'Zei ik het je niet?' schreeuwt Mauricio Rey vanuit de verte tegen me.
Ik kende deze plek niet, de kleine woonkamer van het huis van de Braziliaan. Koel en vredig, versierd met bloemen, rieten stoelen en overal kussens, het geheel nodigt uit tot slapen - zeg ik tegen mezelf terwijl ik op de drempel blijf staan en naar het gesprek luister, maar vooral adem ik de intieme lucht in van het huis van Geraldina, haar geur, haar eigen huiselijke geur. Ik hoor de dokter, vervolgens een snik, de stemmen van verschillende vrouwen, een zacht kuchje. Ik weet al van tevoren dat Otilia niet in de salon is. Ik ga naar binnen en begroet de buren. Meester Lesmes komt naar me toe, hij is sinds een paar maanden directeur van de school, hij neemt me apart, alsof ik van hem ben, met het vertrouwen gebaseerd op het feit dat ik ook een schoolmeester ben, dat ik de leiding van de school heb gehad. 'Betreurenswaardig', zegt hij tegen me, en hij heeft niet door dat hij me belet Geraldina te begroeten. 'Ik ben voor niets naar San José gekomen,' fluistert hij dringend, 'er is niet één kind op school, en weet je hoe dat komt? Ze hebben een barricade voor de school opgeworpen. Als het vechten wordt, dan vangen wij als eersten de klappen op.'
'Staat u mij toe', zeg ik en wend me tot Geraldina. 'Ik heb het net gehoord', zeg ik bij wijze van groet tegen haar. 'Het spijt me heel erg, Geraldina. Je zegt het maar als we iets kunnen doen, we staan elk moment tot je beschikking.'
'Dank u wel, meneer', zegt ze. Ze heeft dikke ogen van het huilen, het is een andere Geraldina, en ze heeft zich net als Hortensia Galindo helemaal in het zwart gekleed, maar daar (kan ik niet nalaten te denken), daar zitten nog steeds haar knieën, nu nóg ronder en oogverblindender. Ze heeft haar kin opgeheven, tamelijk ver, alsof ze haar keel aan een onzichtbaar iets of iemand aanbiedt aan een doodsgezicht, aan een wapen. Ze fronst haar wenkbrauwen, volkomen terneergeslagen, haar pu
pillen schitteren koortsig, ze wringt haar handen.
'Meneer,' zegt ze. 'Otilia heeft naar u gevraagd. Ze leek heel bezorgd.'
'Ik ga haar zo meteen zoeken.'
Maar ik blijf staan en zij blijft me aankijken. 'Weet u wel, meester', barst ze snikkend uit, 'dat ze mijn kind, mijn kinderen, hebben meegenomen, dat is onvergeeflijk, mijn god.' Dokter Orduz voelt haar pols en zegt het gebruikelijke: 'rustig maar, het is voor ons allemaal beter als Geraldina sterk en kalm blijft.'
'Maar weet u wel wat ik doormaak?' vraagt ze ongemeen heftig, alsof ze in opstand komt.
'Dat weet ik, dat weten we allemaal', antwoordt de dokter om zich heen kijkend. Wij op onze beurt kijken elkaar aan, en het is echt of we niet weten, of we heimelijk, onbeschaamd, begrijpen dat we niet weten wat ze doormaakt, maar dat het onze schuld niet is dat we het niet weten, dat schijnen we weer wel te weten.
Ze kijkt me opnieuw aan: 'Hij kwam om middernacht, samen met andere mannen, en nam de kinderen mee, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, meester. Hij nam stilletjes de kinderen mee, zonder een woord tegen mij te zeggen, als een dode. De andere mannen hielden hem onder schot, hij zal wel niets hebben mogen zeggen, denkt u ook niet? vandaar dat hij niets tegen me kon zeggen. Ik wil niet geloven dat hij niets kon zeggen uit pure lafheid. Hijzelf heeft de kinderen bij de hand gepakt en meegenomen. Het ergste is nog wat die vroegen: "Waar nemen ze ons mee naartoe? Waarom hebben ze ons wakker gemaakt?" "Kom, we gaan", zei hij tegen ze. "We gaan alleen maar een eindje wandelen", dat zei hij tegen ze, en tegen mij geen woord, alsof ik niet de moeder van mijn kind ben. Ze gingen weg en lieten mij achter, ze zeiden dat ik voor het losgeld moest zorgen. Ze zouden me wel informeren, zeiden ze, en ze hadden de brutaliteit daarbij te lachen. Ze hebben ze meegenomen, meester, god weet tot wanneer, terwijl wij op het punt stonden te vertrekken, en niet alleen uit dit dorp, uit dit hele vervloekte land.'
De dokter biedt haar een kalmerend middel aan, iemand brengt een glas water. Ze negeert het tabletje, het water. Haar doorwaakte ogen kijken me nietsziend aan.
'Ik kon me niet meer verroeren', zegt ze. 'Tot de zon opkwam bleef ik onbeweeglijk zitten. Ik hoorde u weggaan, ik hoorde uw deur, maar ik was niet in staat te schreeuwen. Toen ik eindelijk kon lopen, was het al ochtend, het was de eerste dag van mijn leven zonder mijn zoontje. Toen wilde ik dat de aarde me verzwolg, begrijpt u?'
De dokter biedt haar opnieuw het tabletje aan, het water, en zij gehoorzaamt terwijl ze me blijft aankijken, en ze blijft me aankijken zonder me te zien als ik naar de deur loop.
Ik tref Otilia niet thuis aan. Ik ben in de tuin, die onveranderd is, alsof er niets is gebeurd, terwijl er van alles is gebeurd: daar zie ik de ladder tegen de muur staan, in de vijver zwemmen oranje fonkelend de vissen, een van de katten kijkt naar me, terwijl hij zich uitrekt in de zon, hij doet me denken aan de ogen van Geraldina, Geraldina, van de ene dag op de andere in het zwart gekleed.
'Meester', roept een stem vanuit de huisdeur, die ik open heb laten staan.
Op de drempel staat Sultana me op te wachten, samen met haar dochter, hetzelfde meisje dat de zieke Mauricio Rey verzorgde. Alsof Rey haar naar me toe heeft gestuurd. Maar het gaat niet over Mauricio Rey: het gaat over mijn eigen vrouw, verneem ik, die met Sultana heeft afgesproken dat haar dochter haar elke week in de tuin komt helpen.
'We kwamen uw vrouw op de hoek tegen', zegt Sultana. 'Ze zei dat ze bij het parochiehuis ging informeren. U moet haar gaan zoeken, vandaag is het geen dag om over straat te gaan.'
Ik luister naar Sultana, maar zie alleen het meisje: haar haar zit niet meer in de war en ze heeft niet meer dezelfde blik in haar ogen, nu is het alleen nog maar een ongeduldig kind, of misschien heeft ze slechte zin omdat ze moet werken.
'Het zal niet veel zijn', zeg ik bemoedigend. 'Je hoeft alleen maar de overgebleven sinaasappels te plukken, dan kun je weer naar huis.'
Otilia heeft me zonder het te weten de vleesgeworden verleiding bezorgd. Het meisje heeft een jurkje uit één stuk aan en ze is blootsvoets, maar ze straalt niet meer, ze huppelt weg door de galerij, kijkt door keukendeur, werpt verlegen een blik in de twee slaapkamers, de woonkamer, verloren en spichtig beweegt ze zich voort, als een vogeltje. Ze lijkt niet op haar moeder:
Sultana is groot, grof van gestel en sterk. Ze heeft haar eeuwige honkbalpetje op, van een lichtgevend rood, haar bolle buik doet niets af aan haar kracht: ze maakt in haar eentje de kerk schoon, het politiebureau, het gemeentehuis, ze wast kleren, ze strijkt, daarvan leeft ze, en daarvan wil ze dat haar dochter leeft.
'Heb je het gehoord, Cristina?' vraagt ze. 'Hier ga je één dag in de week naartoe, je vindt het makkelijk.'
Ze gaan door naar de tuin. De ontreddering, de schok om dit meisje voorbij te zien lopen, om dit meisje te volgen en te achtervolgen, haar fatale, wilde geur te ruiken, rauw maar scherp, die ze met elke stap uitwasemt, het doet je vergeten wat het allerbelangrijkste voor je in de wereld is, Ismael. Ik zal met haar praten, ik zal haar vroeg of laat aan het lachen maken, ik zal haar een fabel vertellen, en als zij op de ladder staat, zal ik zeker om haar heen bloemen plukken.
'Ik kende uw tuin niet', zegt Sultana tegen me. 'U hebt vissen, u houdt van bloemen, meester. Of houdt uw vrouw van bloemen?'
'Wij allebei.'
'Ik moet gaan', roept ze ineens met opgeheven hoofd en neemt met een gebaar afscheid van haar dochter. 'Blijf jij maar hier, ik kom je wel halen.' Ze geeft me een stevige hand, als van een man, en gaat het huis uit.
Cristina blijft naar me staan kijken, midden in de bundel zonlicht die gebroken door de takken van de sinaasappelbomen valt. Ze knippert met haar ogen. Ze strijkt een verlichte hand over haar nog verlichtere gezicht. Weet ze nog wie ik ben?
'Wat een dorst', zegt ze.
'Ga naar de keuken. Maak citroenlimonade, er is ijs.'
'ij s' alsof ze iets bovennatuurlijks heeft gezegd schiet ze voor me langs en laat me in een mengeling van haar geur achter, wankel ik?, ik ga languit in de schommelstoel zitten, op de rand van de schaduw, en daar blijf ik luisteren naar het geraas veraf in de keuken, de deur van de ijskast die open en dicht gaat, de glazen en het ijs die tegen elkaar ketsen, de kracht die Cristina
zet en de inspanning die ze moet betrachten om de citroenen uit te persen. Daarna hoor je niets meer, hoeveel tijd is er verstreken?, ik ben het moe naar mijn knieën, mijn schoenen te kijken, ik sla mijn ogen op, de schim van een vogel schiet geluidloos tussen de bomen door. Het is de middagstilte die zich in de tuin verdicht, verhardt, verdiept, alsof het nacht is en de hele wereld slaapt. Van het ene moment op het andere wordt de atmosfeer verstikkend, het kan tegen de avond gaan regenen; een trage onrust maakt zich van alles meester, niet alleen van het menselijk gemoed, maar ook van de planten, van de om zich heen spiedende katten, van de roerloze vissen; het lijkt wel of we niet thuis zijn, terwijl het toch echt zo is, het lijkt wel of we midden op straat zitten, open en bloot voor alle wapens, weerloos, zonder een muur om je hachje te beschermen, wat gebeurt er, wat gebeurt er met me?, ga ik misschien dood?
Als het meisje terugkomt met de glazen citroenlimonade, begerig om het hare leeg te drinken, herken ik haar niet meer, wie is dat meisje dat naar me kijkt, dat tegen me praat?, nog nooit van mijn leven heb ik zon onverwachte aanval van geheugenverlies gehad, erger nog dan een emmer koud water die over je heen wordt gestort. Het is alsof er al die tijd een deken van mist over de zon was neergedaald, die alles verduisterde: het komt omdat ik ineens doodsbang word dat Otilia vandaag in haar eentje door deze vredige straten dwaalt, waar het heel goed weer oorlog kan worden. Waar het oorlog kan worden, waar het weer oorlog kan worden zeg ik, schreeuw ik bij mezelf maar zonder mijn Otilia zonder mij.
'Verdikkeme!' zeg ik hardop en maak aanstalten om te vertrekken.
'Drinkt u geen limonade?'
'Drink jij de mijne maar op', zeg ik tegen het meisje, nu herken ik haar eindelijk, en ik vraag verwilderd: 'Waar zei Sultana ook al weer dat Otilia naartoe was gegaan?'
Ze kijkt me onthutst aan, ze begrijpt er niets van. Maar eindelijk zegt ze: 'Naar het parochiehuis.'
Hoe kom je erbij, Otilia, dat ik in het parochiehuis zou zitten? Ik kom al jaren niet meer bij de pastoor.
Lukraak zwaaiend met armen en benen loop ik over straat, als door dotten watten, wat een nachtmerrie, die lege, onrustige straten, overal achtervolgt me, fysiek, de drijvende donkere lucht, ook al merk ik dat het juist drukkend is op straat door méér zon, waarom heb ik mijn hoed niet meegenomen? Te denken dat ik nog niet zo lang geleden prat ging op mijn geheugen, een dezer dagen vergeet ik mezelf nog, dan verstop ik me in een hoekje van het huis, zonder nog uit wandelen te gaan, de dorpelingen hebben gelijk met wat ze doen - zeg ik, herhaal ik - er zijn er steeds minder, en terecht, er kan van alles gebeuren, en wat er ook gebeurt, het zal oorlog zijn, de kreten zullen weerklinken, het kruit zal ontploffen, ik houd pas op het te zeggen als ik ontdek dat ik hardop loop te praten, met wie, met wie?
Alleen op het plein zijn afzonderlijke groepjes mannen te vinden, je hoort hun stemmen en af en toe gefluit, alsof het zondag is. Ik begeef me naar de deur van het parochiehuis, direct naast de ingang van de kerk zelf, maar voordat ik de klopper laat vallen draai ik me om: op het plein dezelfde verspreide groepjes, ogenschijnlijk rustig, de gebruikelijke klanten, ze keren zich even naar me toe om me te bekijken: als ik ze zie is het werkelijk alsof ze allemaal in mist gehuld zijn, dezelfde dampige mist die ik in de tuin zag, ga ik misschien dood? Een stilte identiek aan de mist sluit onze gezichten hermetisch af. Het kan zijn dat we van hieraf de schoten horen, of dat ze onze oren bereiken, erlangs schampen. In dat geval is het vluchten geblazen. Ik laat haastig de klopper vallen. Mevrouw Blanca doet open. Het zenuwachtige bepoederde gezicht kijkt om de hoek van de deur. Ze is de helpster, de kosteres, van pater Albornoz, zijn rechterhand, degene die de collecte doet in de mis en vast en zeker ook het geld telt, terwijl pater Albornoz uitrust met zijn voeten in een emmer pekel, zoals ik hem elke keer heb zien doen als ik op bezoek kwam.
'Uw vrouw is net weg', zegt mevrouw Blanca. 'Ze kwam naar u informeren.'
'Otilia en ik spelen kat en muis', zeg ik tegen haar. Ik sta op het punt afscheid te nemen als ze zegt: 'De pastoor wil u spreken.' En ze doet de deur helemaal open.
Ik zie de pastoor, achterin, met zijn haakneus en profil, in zijn zwart habijt, de zwarte lage schoenen met stompe neus, de Bijbel in zijn hand: achter zijn grijze hoofd zijn de cherimoya- bomen van het parochiehuis te zien, de citroenen, de verkoelende tuin, verfraaid met grote azalea's en geraniums.
'Pater Albornoz, ik zoek mijn vrouw.'
'Kom binnen, kom binnen, meester, tijd voor een kopje koffie hebt u toch wel?'
Hij was ook een leerling van me, vanaf zijn achtste. Ik was zelf nog een jongen: ik was pas tweeëntwintig toen ik als schoolmeester naar San José terugkeerde en voor het eerst in mijn leven les begon te geven, met het voornemen maximaal drie jaar in mijn dorp te blijven, als dankbetuiging, en daarna te vertrekken. Waarheen? Ik heb het nooit geweten en in elk geval ben ik nooit vertrokken, want hier zou ik eindigen, halfbegraven. Iets dergelijks overkwam Horacio Albornoz: hij ging en kwam bekeerd als priester terug. Meteen de eerste dag zocht hij me op om me te begroeten. Hij herinnerde zich het gedicht van Pom- bo nog dat ik hem en zijn medeleerlingen van buiten had laten leren: En dit kleed, zo schitterend en mooi, o aarde, wie schonk dat genot, met bomen zo talrijk, een bladertooi, dan antwoordt de aarde: God. 'Daar is mijn priesterlijke roeping vast begonnen', zei hij die eerste keer lachend tegen me. Daarna zagen we elkaar elke week: we dronken koffie bij mij thuis of in het parochiehuis, we praatten over het nieuws in de krant, de laatste pauselijke decreten, en af en toe vertrouwden we elkaar een geheimpje toe, tot we in die zeldzame gemoedstoestand geraakten die ons doet geloven dat er in het leven zoiets bestaat als een vriend.
Luttele maanden na de terugkeer van Albornoz als priester
kwam er een vrouw naar San José, met een kind op haar arm: ze stapte uit de stoffige bus ze waren de enige passagiers en liep recht naar het parochiehuis, op zoek naar hulp en werk. Pater Albornoz, die tot dan toe het sporadische aanbod van verscheidene goedwillende vrouwen had afgewezen om zijn huis schoon te houden, voor hem te koken en zijn bed op te maken, zich over zijn kleren en zijn besognes te ontfermen, nam de vreemdelinge onmiddellijk op in het parochiehuis. Zij is nu mevrouw Blanca, door de jaren veranderd in de kosteres. Haar dochter is een van de vele meisjes die al lang geleden vertrokken zijn, en dona Blanca doet haar naam nog steeds eer aan: ze is een blanke schim, stil en minzaam, zo delicaat dat ze onzichtbaar lijkt.
Jaren geleden, op een middag, toen we in plaats van koffie wijn dronken, drie flessen Spaanse wijn die hij van de bisschop van Neiva gekregen had, vroeg pater Albornoz aan zijn kosteres of ze ons alleen wilde laten. Hij was verdrietig, ondanks de wijn, zijn ogen waren waterig, zijn mondhoeken hingen: ik dacht zelfs dat hij elk moment kon gaan huilen.
Aan wie zou ik het anders moeten vertellen?' vroeg hij ten slotte.
Aan mij.'
'Of aan de paus,' antwoordde hij, 'als ik het kon.'
Daar schrok ik van, de manier waarop hij begon. Het gezicht van de pater was een en al berouw. Het duurde een volle minuut eer hij genoeg moed had verzameld om te beginnen, en eindelijk liet hij doorschemeren, met kinderlijke toespelingen en zonder de wijn te laten staan, dat mevrouw Blanca ook zijn vrouw was, en dat haar dochter hun beider dochter was, dat ze vanaf de eerste dag in dit vredige dorp het bed hadden gedeeld, zoals elk willekeurig echtpaar. Ik weet heel goed dat er meteen al giftige roddels werden rondgestrooid, toen vlak na hem die vrouw met het kind arriveerde, maar niemand haalde het in zijn hoofd er een schandaal van te maken. Waarom ook? En wat maakt het uit? zei ik tegen hem. Het was toch gezond en menselijk, heel anders dan wat andere priesters deden in al die
landen: de hypocrisie, de verbittering, en ook de perversie, de kinderverkrachting? Hij was toch nog steeds eerst en vooral een priester van zijn volk?
'Jawel', antwoordde hij beneveld, de ogen peinzend, alsof het nooit eerder in hem opgekomen was. Maar hij voegde eraan toe: 'Het is niet makkelijk om ermee te leven. Je lijdt eronder, ervoor en erna.'
Een minuut later nam hij een besluit: 'Wat ik nooit zal opgeven,' riep hij uit, 'is het werk van Onze-Lieve-Heer, mijn opdracht, te midden van deze dagelijkse ellende die in dit land heerst.'
En het leek erop dat hij uiteindelijk op die manier de absolutie had verkregen die hij zocht. Om hem vrij te pleiten wilde ik nog zeggen: 'Je bent vast en zeker niet de eerste, het is in veel dorpen de gewoonste zaak van de wereld', maar hij begon over iets anders: het leek of hij nu ontzettend spijt had dat hij me deelgenoot had gemaakt van zijn geheim, en misschien wilde hij wel dat ik zo gauw mogelijk wegging, dat ik het zo snel mogelijk vergat, en dat deed ik, ik ging snel weg en ik vergat het nog sneller, maar ik zal nooit de witte schim vergeten van mevrouw Blanca die middag, toen ze met me meeliep naar de deur, de sprakeloze brede glimlach op haar gezicht, zó dankbaar dat het leek of ze op het punt stond me te zoenen.
Daar liet ik ze achter, jaren geleden, daar ontmoet ik ze nu.
Daar liet ik ze achter, want sindsdien heeft pater Albornoz me niet meer bij hem uitgenodigd en is me ook niet meer komen opzoeken. Hier ontmoet ik ze nu, eender maar ouder, en we nemen plaats in de kleine salon van het parochiehuis, met zijn raam van geslepen glas dat over het plein uitkijkt. Na de aanslag van twee jaar geleden reisde pater Albornoz naar Bogota en kreeg voor elkaar dat de overheid zich met de wederopbouw van de opgeblazen kerk belastte: toestaan dat de kerk verwoest bleef zou een overwinning zijn voor de verwoesters, wie het ook waren, betoogde hij. Zo kwam het dat op dezelfde plaats een andere, betere kerk verrees, een beter huis voor God en de pas
toor zei dokter Orduz, die in tegenstelling tot de pater geen subsidie kreeg voor zijn ziekenhuis.
Als de pater me wil spreken in tegenwoordigheid van mevrouw Blanca, dan is het onmogelijk, denk ik, dat Otilia hem in vertrouwen heeft genomen over mijn muur en mijn ladder, mijn geheim. Otilia: jij kunt niet in mijn plaats gaan biechten. Dus wat zal hij nu tegen me zeggen? We drinken zonder een woord te zeggen onze koffie op. Door het geslepen vensterglas is de hele vlek van het plein te zien, de hoge eikenbomen er rond omheen, het imposante gemeentehuis. Het plein is een soort scheve rechthoek; wij in het parochiehuis zitten bovenin, onderin staat het gemeentehuis.
'En als het weer gebeurt?' vraagt de pater aan me. 'Als de guerrilla naar het plein komt, zoals de vorige keer?'
'Dat geloof ik niet', zeg ik. 'Deze keer niet, denk ik.'
We hoorden een paar kreten op het plein. Mevrouw Blanca blijft stoïcijns: ze drinkt haar koffie op alsof ze in de hemel zit.
'Ik wilde je alleen zeggen, Ismael, dat je me weer moet komen opzoeken, en wel gauw. Kom weer bij me als vriend, of als biechteling, wanneer je maar wilt. Vergeet me niet, wat is er toch met je? Dat ik je niet meer kom opzoeken heeft te maken met wat er vandaag is gebeurd, wat er sinds gisteren gebeurt en wat er morgen zal gebeuren, tot onheil van dit geplaagde dorp. We hebben geen recht meer op onze vrienden. We moeten zelfs in onze dromen nog vechten en bidden. Maar de deuren van de kerk staan open voor eenieder, het is mijn plicht de verdwaalde schaapjes tot mij te laten komen.
Zijn kosteres kijkt hem gebiologeerd aan. Het begint er nu toch echt op te lijken dat Otilia voor me gebiecht heeft.
'Het zijn moeilijke tijden voor ons allemaal', gaat de pater verder. De onzekerheid heerst tot in onze harten, en het is wanneer we ons geloof in God op de proef moeten stellen dat hij ons vroeg of laat zal verlossen.'
Ik sta op. 'Dank je, pater, voor de koffie. Ik kan Otilia niet alleen laten. Je weet beter dan wie ook dat het vandaag geen
dag is om over straat te lopen zoeken.'
'Ze kwam expres hier om naar je te informeren, en we hebben gepraat. Dat herinnerde me aan het feit dat we elkaar lang niet meer gezien hebben, Ismael. Je moet je niet zo opsluiten.'
Hij loopt met me mee naar de deur, maar daar aangekomen blijven we staan en raken onverwacht in een druk fluistergesprek gewikkeld: er is zo veel gebeurd waarover we elkaar - vanwege onze wederzijdse afwezigheid - niet hebben gesproken dat we alles in één minuut willen becommentariëren, en zodoende komen we, terwijl we met nóg gedemptere stem praten, op pater Ortiz, van El Tablón, die we allebei hebben gekend, die door de paramilitairen werd vermoord, nadat ze hem eerst gemarteld hadden: ze schroeiden zijn testikels, sneden zijn oren af, en daarna schoten ze hem dood, op beschuldiging dat hij het evangelie van de vrijheid had verkondigd. 'Wat kun je dan nog in je preek zeggen?' vraagt de pater me met grote ogen, de handen gespreid. 'Iedereen kan ons overal van beschuldigen alleen maar omdat we de vrede aanroepen, God nog aan toe.' En daarmee, alsof hij het op het laatste moment besluit, als iemand die zich voorneemt een klein ommetje te gaan maken, verlaat hij samen met mij het parochiehuis en zegt tegen mevrouw Blanca dat ze de deur op slot moet doen en op hem moet wachten. 'Ik blijf maar even weg', zegt hij tegen haar terwijl zij hem verbluft aankijkt.
*
We lopen van het parochiehuis naar beneden, in waakzaam stilzwijgen wat moeten we elkaar nog meer verklappen? Van midden op het plein komt een groepje mannen ons traag begroeten, en de pater blijft staan. Hij wilde het gesprek met mij voortzetten, maar de komst van zijn parochianen belet hem dat. Hij haalt zijn schouders op, maakt een onbestemd gebaar en loopt met me mee. Bemoedigend glimlachend ontfermt hij zich over de mannen, zonder iets te zeggen. Hij luistert naar ieder even aandachtig. Enkelen komen uit het dorp, anderen uit de bergen: het is niet aan te bevelen om in de bergen te blijven als er een treffen ophanden is. Ze hebben hun kinderen al bij vrienden in huis ondergebracht, ze zijn gekomen om uit te vinden wat ons te wachten staat, de burgemeester en de ombudsman zijn niet in het gemeentehuis, er is niemand in de kantoortjes van de gemeenteraad, waar zijn ze? Wat moeten we doen? Hoe lang duurt het? We verkeren allemaal in even grote onzekerheid. Pater Albornoz antwoordt met gespreide armen, hoe moet hij het weten? Hij praat tegen ze als in zijn preken, en misschien heeft hij gelijk, van zijn standpunt uit bezien: de angst om verkeerd begrepen te worden, beschuldigd te worden door het ene of het andere leger, een drugscapo tegen de haren in te strijken die misschien een spion heeft onder dezelfde parochianen die nu om hem heen staan, dat maakt van hem een kakelconcert waarin alles op het geloof uitdraait, vol goede hoop de hemel bidden dat deze broederoorlog San José niet opnieuw treft, dat de rede overwint, dat ze Eusebio Almida vrijlaten, weer een onschuldig slachtoffer, het zoveelste, monseigneur Rubiano waarschuwde immers dat ontvoering een zaak van de duivel is, geloof in de Schepper, maant hij ons uiteindelijk met opgeheven vinger: na de duisternis komt het licht, en dat is het werkelijk absurde, dat aanvankelijk niemand goed begrijpt, maar dat iedereen aan
hoort en aanvaardt, want de pater zal het wel niet voor niets zeggen - hij kondigt aan dat het Goddelijk Kind vanmorgen is uitgeroepen tot nationaal religieus symbool, dat ons land nog steeds gewijd is aan het Kindje Jezus, laten we bidden, dringt hij aan, maar zelf bidt hij niet, en verder lijkt ook niemand bereid tot gebed over te gaan.
Mauricio Rey is ook bij degenen die naar ons toekomen. Hij zegt tegen me voor de verandering, vandaag dat mijn vrouw me zoekt. 'Ze vroeg naar je', zegt hij. 'Ik zei tegen haar dat ik je pas nog gezien had in het huis van de Braziliaan. Daar ging ze naartoe.'
Net op het moment dat ik weg wil gaan zie ik op de hoek tegenover ons, diagonaalsgewijs naar beneden, de eerste soldaten aan komen rennen. De anderen hebben ze ook gezien en vallen stil, afwachtend: alle blikken komen bij elkaar in dat punt. Het lijkt geen ordelijke aankomst, heel anders dan toen ze vertrokken, het lijkt er meer op dat ze achtervolgd worden, ze verschansen zich op verschillende plekken, telkens spiedend naar de hoek waar ze vandaan kwamen, hun wapens in de aanslag. Nu zie ik om me heen gezichten die ineens onbekend zijn hoewel het om bekenden gaat - en die verschrikte blikken uitwisselen, die onwillekeurig tegen elkaar drommen, het is een uiterst ijle jammerklacht onder uit de borst, die van ver lijkt te komen, iemand mompelt: klote, ze zijn terug.
De soldaten blijven op hun hoede, roerloos. Het zullen er een stuk of tien, vijftien zijn, en geen van hen heeft ons nog een blik waardig gekeurd, of ons iets opgedragen, zoals bij andere gelegenheden. Bij dat alles weerklinken salvo's, explosies, maar nog buiten het dorp. Een verwonderd gemurmel trekt als een koude rilling door je ruggengraat nu klinkt het op volle sterkte die schimmen die ik om me heen zie trillen, even erg als ik, of nog erger, voeren me mee in een maalstroom van stemmen en angstig vertrokken gezichten, in een flits zie ik het silhouet van pater Albornoz naar zijn parochiehuis vluchten, gezwind als een
hert, om dezelfde hoek komt een ambulance, aan alle kanten vol kogelgaten, maar niettemin met een fikse snelheid, die achter een stofwolk in de richting van het ziekenhuis verdwijnt, andere soldaten zijn boven om de hoek gekomen en wisselen haastig kreten uit met de andere beneden. De schoten, de explosies, nemen toe, vlakbij, en nóg weet niemand zeker waar precies in het dorp, waar moet je naartoe rennen? Algauw worden ze onderbroken en valt er een hijgende stilte, de strijdende partijen nemen hun posities in, en wij, waarnaartoe? Het is op dat moment dat met veel geraas en stuiterend over de keien van het plein de jeep van de kapitein naar boven komt gereden: Berrio springt eruit en kijkt naar ons groepje, hij zal wel bevel komen geven dat we naar huis moeten gaan, overal waar we kunnen schuilen, hij is bleek, buiten zichzelf, hij opent zijn mond, maar er komt geen geluid uit, alsof hij lucht hapt, zo gaan er seconden voorbij. 'Guerrilla', roept hij plotseling en bestrijkt ons met een handgebaar. 'Jullie zijn van de guerrilla', en hij komt naar ons toe.
Zijn gezicht was vertrokken van woede, of ging hij huilen? Van het ene moment op het andere schoot zijn hand, als door de katapult van zijn woede gedreven, naar zijn holster en trok zijn pistool. Dagen later zouden we in de krant lezen dat zijn poging tot bevrijding mislukt was, dat zes van zijn mannen gewond waren geraakt en dat 'hun de pas was afgesneden' door een kortgeleden opgeblazen weg, een pad met zelfgemaakte landmijnen. Is dat een rechtvaardiging voor wat hij deed? Hij had al een zekere reputatie: 'de dolle Berrio' werd hij achter zijn rug om door zijn mannen genoemd: hij mikte op de groep en schoot één keer. Iemand van ons viel, maar niemand wilde weten wie, allemaal keken we gebiologeerd naar de figuur die ons onder schot hield, inmiddels vanaf een andere plek, en nog twee, drie keer schoot. Twee vielen er, drie. De soldaten kwamen nog net op tijd om Berrio heen staan, en die stak zijn pistool in zijn holster en keerde ons de rug toe, sprong in de jeep en reed weg van het plein, naar het centrum van het dorp, dezelfde kant op als de am
bulance. Ik bedacht dat pater Albornoz groot gelijk had om te vluchten. We hadden geen tijd om elkaar te raadplegen, om in de chaos te zien wat er nu precies aan de hand was en wat niet: binnen vijf minuten kwam de ambulance weer het plein op geracet en stopte naast ons. Ze begonnen de gewonden in te laden, als laatste Mauricio Rey, ontdekte ik, ik kon het niet geloven, hij leek me nog zatter dan ooit, 'Ik ga niet dood,' zei hij tegen me, 'dat plezier gun ik ze niet.'
Nu renden we allemaal verschillende kanten op, en sommigen, zoals ik, renden heen en weer, zonder met elkaar te overleggen, alsof we elkaar niet kenden. Toen pas dacht ik aan Otilia en stond stil. Ik keek om me heen. Aan de rand van het plein weerklonk een daverende explosie, in het hart van het dorp zelf: de grijzige rookwolk trok weg en ik zag niemand meer, uit het opgeworpen stof doemde alleen een hond op, hinkend op drie poten en jankend. Ik zocht opnieuw naar de mannen: er was niemand. Ik was alleen. Weer een ontploffing, een nog hardere knal daverde door de lucht, aan het andere eind van het plein, aan de kant van de school. Dus begaf ik me naar de school, het allerergste vrezend en denkend dat ik Otilia alleen daar kon vinden, in het heetst van het treffen, de school. Als Otilia het in haar hoofd haalde om me in het parochiehuis te zoeken, dan zou ze toch zeker ook naar de school gaan?
'Waar gaat u naartoe, meester?' riep mevrouw Blanca tegen me door de kier van de deur. Slechts de helft van haar wit vertrokken gezicht was te zien. 'Kom hier schuilen, maar gauw.'
Weifelend liep ik naar het parochiehuis. Het schieten werd erger, veraf en dichtbij. Een groepje soldaten holde op een paar meter langs me heen. Een van hen, die kennelijk achteruit rende, botste tegen me op, ik kreeg een klap tegen mijn schouder, waardoor ik struikelde; ik viel bijna tegen de grond. Zo kwam ik bij het witte gezicht met de uitpuilende ogen. 'Otilia zoeken', zei ik.
'Die zit vast en zeker thuis al op u te wachten. U moet zich niet zo aan gevaar blootstellen, meester. Kom meteen binnen,
anders doe ik de deur dicht. Hoor toch eens hoe ze schieten.'
'En als Otilia nu eens in de school is?'
'Wees niet zo koppig.'
Wederom betreurde ik mijn geheugen: het schoot me te binnen dat Rey tegen Otilia had gezegd dat ik in het huis van de Braziliaan was. Dus ging ik daarnaartoe, terwijl achter me de berispende kreten van mevrouw Blanca weerklonken: 'Ze schieten u dood', schreeuwde ze.
Toen ik bij het huis van Geraldina kwam zag ik dat het hek met een ketting en een hangslot was dichtgemaakt, en de deur daarachter ook. De deur van mijn huis idem dito: ze hadden er van binnen de grendel op gedaan. Tevergeefs klopte ik aan, schreeuwend dat ze open moesten doen. Met schrik bedacht ik dat Otilia de deur al open gedaan zou hebben als ze binnen was geweest, en ik wilde er verder maar niet meer aan denken. Het zou gewoon kunnen dat ze me niet hoorde. Zou de dochter van Sultana nog in huis zijn, of was ze al weg?
Ik hoor snikken binnen.
'Ik ben het, doe gauw open.'
Niemand reageert.
Om de hoek van de straat, niet ver van waar ik sta met mijn voorhoofd tegen de deur geleund, mijn handen omhoog tegen het hout - komt een ander groepje soldaten aangelopen. Het zijn geen soldaten, ontdek ik als ik opzij kijk. Het zijn er zeven of tien, in camouflagepakken, maar ze hebben rubberlaarzen aan, het zijn guerrillero's. Ze zien mij ook staan, tegen de deur geleund, en ze weten dat ik naar ze kijk. Ze komen naar me toe, geloof ik, en worden vervolgens opgeschrikt door een salvo vanaf de tegenoverliggende hoek dat al hun aandacht opeist: ze rennen erheen, ineengedoken, geweren in de aanslag, maar de achterste blijft een tel stilstaan, en in die tel kijkt hij naar me om of hij iets tegen me wil zeggen, of hij me herkent en me gaat vragen of ik het ben, maar hij zegt geen woord, hij praat niet, gaat hij tegen me praten? Ik zie zijn stuurse jongensgezicht, als door
een mist, zijn ogen twee gloeiende kooltjes, hij brengt zijn hand naar zijn koppel en gooit zachtjes in een boog iets naar me toe, het lijkt een steen. God, een granaat, schreeuw ik bij mezelf, ga ik dood? Allebei volgen we gespannen het traject van de granaat door de lucht, hij valt, stuitert een keer en rolt gewoon als een steen tot op drie, vier meter van mijn huis, zonder te ontploffen, exact tussen de deur van Geraldina's huis en de mijne in, aan de rand van de stoep. De jongen blijft er een ogenblik gebiologeerd naar staan kijken, en eindelijk praat hij, ik hoor zijn stem opgewekt door de hele straat weergalmen: 'Wat een mazzelaar ben jij, opa, je zou een lot in de loterij moeten kopen!' Ik ben naïef genoeg om te denken dat ik iets moet antwoorden, en ik wil zeggen: ja, wat een mazzel, hè? Maar hij is al verdwenen.
Dan gaat de deur van mijn huis open. Daarachter staat de dochter van Sultana te huilen. 'En mijn moeder?' vraagt ze. 'Moet ik de straat op om haar te zoeken?'
'Nog niet', zeg ik. Ik ga naar binnen en doe de deur dicht. Ik denk nog steeds aan de granaat die niet afging. Misschien gaat hij nu af en blaast de voorgevel van het huis weg, of het hele huis. Ik ren naar het midden van mijn erf, naar de tuin. Ook daar hoor je de schoten, de explosies. Ik kom terug door de galerij, met aldoor het huilende meisje achter me aan, en ga mijn slaapkamer in, ik zie mezelf onder het bed kijken, ik keer terug naar de tuin, ik zoek in de keuken, in het kamertje dat vroeger van onze dochter was, ik ga de badkamer in.
'En Otilia?' vraag ik. 'Is Otilia hiernaartoe gekomen?'
'Nee', zegt ze tegen me, en ontkent het nogmaals, terwijl ze haar hoofd schudt, zonder op te houden met huilen.