DE OESTERS VAN DEN HEER CHABRE
OF
HET MIDDEL VAN DEN DOKTER

Mejuffrouw Catinot, de blonde Estella, een mooi, slank achttienjarig meisje was gehuwd met den heer Chabre. Hun huwelijk was tot groot verdriet van den heer Chabre kinderloos gebleven. Vier bange jaren wachtte hij reeds, teleurgesteld, lijdende onder het vergeefsche van zijn pogingen.

De heer Chabre was vroeger graanhandelaar, en bezat een groot vermogen. Hoewel hij het kalme leven geleid had van een burger, die vast van plan is millionair te worden, sleepte hij op zijn vijf en veertigste jaar zijn beenen mede, als een grijsaard. Zijn bleek gelaat, waarop geldzorgen hunne sporen hadden geteekend, was even plat en onbeteekenend als een keisteen. En hij gevoelde zich wanhopig, want iemand, die vijf en twintig duizend gulden rente verdiend heeft, mag zich er zeker wel over verbazen dat het moeilijker gaat vader te worden dan rijk te worden.

De schoone mevrouw Chabre was destijds twee en twintig jaar oud. Zij zag er betooverend uit met haar perzikkleurig gelaat en hare lokken die de tinten der zon droegen en in haar hals krulden. Haar groenachtig blauwe oogen schenen een onbekend meer, in welks diepte men niet licht doordringen kon. Zoo vaak haar man over hun kinderloozen echt klaagde, richte zij haar lenige gestalte op, deed zij de omvang van haar heupen en van haar hals uitkomen, en zeide de glimlach die om een hoek harer lippen speelde, heel duidelijk: “Is het mijn schuld?” Mevrouw Chabre werd trouwens, in den kring harer kennissen, beschouwd als iemand van eene uitstekende opvoeding, met teveel tact om over zichzelve te laten babbelen, juist vroom genoeg, in ’t kort doortrokken van de goede burgerlijke beginselen, haar door eene strenge moeder ingeprent. De fijne vleugels van haar wit neusje trilden alleen nu en dan zoo zenuwachtig, dat iederen anderen graankooper zich zou hebben verontrust.

De geneesheer der familie, dokter Guisand, een dikke slimme, glimlachende man, had reeds menig geheim onderhoud met mijnheer Chabre gehad. Hij bracht hem onder het oog hoezeer de wetenschap nog ten achteren is. Genadige hemel! neen, men kon nu maar eenmaal geen kind planten gelijk een eikenboom. Daar hij echter nooit iemand tot wanhoop wilde drijven, had hij hem beloofd na te zullen denken over zijn geval. En op een Julimorgen, kwam hij tot hem met de woorden:

“Gij moest naar een zeeplaats gaan, mijn beste mijnheer Chabre. Ja, dat is uitstekend, gebruik vooral veel oesters, eet niets dan oesters”.

Mijnheer Chabre, die weer nieuwen moed kreeg, vroeg op levendigen toon:

“Oesters, dokter? Gelooft gij dat oesters......?”

“Zeer zeker. Men heeft dit middel zien slagen. Luister wel, alle dagen oesters, mosselen, garnalen, krabben, zelfs kreeften”.

En, op het oogenblik dat hij wegging, voegde hij er, reeds op den drempel staande, bij:

Gij moet u niet gaan begraven. Mevrouw Chabre is jong en heeft afleiding noodig. Begeef u naar Trouville. De lucht is daar heel goed”.

Drie dagen later, begaf het gezin zich op reis. Maar de voormalige graankoopman was van oordeel geweest, dat het geheel overbodig zou zijn naar Trouville te begeven, waar men hem de dolste prijzen af zou vragen. Men kan immers even goed op eene andere plaats oesters eten; in eene afgelegen streek moesten de oesters zelfs veel beter voorhanden en goedkooper zijn. Het was ook geen pleizierreisje dat zij maakten.

Een vriend had mijnheer Chabre attent gemaakt op de kleine badplaats Pouligeun, niet ver van Saint-Nazaire. Na twaalf uur doorgespoord te hebben, verveelde mevrouw Chabre zich schromelijk, gedurende den dag, dien zij te Saint-Nazaire doorbrachten. De stad was pas in haar opkomst en vertoonde slechts nieuw aangelegde straten, nog vol van onvoltooide huizen. Zij gingen de haven bezichtigen en wandelden de verschillende wijken door, waar de winkels het midden hielden tusschen de donkere kruidenierswinkels der dorpen en de groote magazijnen der steden. Te Pouliguen stond geen enkele woning te huur. De kleine huisjes van hout en pleister die het water schijnen te omgeven als bontgeverfde kermiskramen, waren reeds zonder onderscheid in beslag genomen door Engelschen, zoowel als door de rijken kooplieden uit Nantes. Estella trok bovendien den neus op voor die dwergachtige woningen, door kunstlievende burgers met de vruchten hunner verbeelding opgesierd.

Men raadde den reizigers aan te Guérande te overnachten. Het was Zondag. Toen zij daar omstreeks twaalf uur aankwamen, gevoelde mijnheer Chabre zich ondanks heel zijn gemis aan poëzie, getroffen. De aanblik van Guérande, dat zoo goed bewaarde juweel uit de riddertijden, met zijne versterkte vestingwallen; en zijne diepe poorten waarop nog torens prijken, vervulde hem van verbazing. Estella beschouwde de zwijgende stad, omringd van de groote boomen harer wandelwegen; en in het stille water harer oogen, scheen zich een droom af te spiegelen. Maar het rijtuig voerde hen nog altijd verder, het paard reed in vaart onder een poort door, en de wielen hosten over de puntige keisteenen der nauwe straten. De Chabre’s hadden geen woord met elkander gewisseld.

“Een echt gat!” mompelde eindelijk de vroegere graanhandelaar. “De dorpen, die om Parijs heen liggen, zijn nog beter gebouwd.”

Op het oogenblik dat het echtpaar voor het Hotel du Commerce, uit het rijtuig steeg, juist in het midden der stad, naast de kerk gelegen, ging de Hoogmis uit. Terwijl haar man bezig was met hun koffers, wandelde Estella eenige passen door, vol belangstelling naar de vele geloovigen kijkende, onder wie er waren die in schilderachtige kleeding waren gehuld. Men zag onder hen in witte kielen en wijden broek gestoken zoutvisschers, die op de zilte moerassen leven. Ook waren er pachters van een geheel verschillend ras, met korte lakensche buis en den breeden ronden hoed. Maar Estella voelde zich voornamelijk opgetogen over het rijke costuum van een jong meisje. Haar mutsje klemde zich op de slapen vast en liep puntig uit. Op haar rood keurslijf met wijde omslagmouwen versierd, hechtte zich een zijden halsdoek met veelkleurige bloemen. Een van goud- en zilver borduursel voorziene gordel hield hare drie op elkaar volgende rokken van blauw laken omsloten, die aan kleine vouwtjes waren geplooid, en waaruit hare roode wollen kousen en hare met kleine gele muiltjes geschoeide voeten te voorschijn kwamen.

“Wel; Wel!” riep mijnheer Chabre die zich bij zijne vrouw had gevoegd: “Men moet wel naar Bretagne komen, om zulk een carneval te zien”.

Estella gaf geen antwoord. Een twintigjarige jongeling van hooge gestalte, een zeer blank gelaat, trotsche houding en goudblonde lokken trad de kerk uit en gaf den arm aan eene oude vrouw. Men kon hem voor een reus houden, zoo breed waren zijne schouders, zoo gespierd schenen reeds zijne ledematen, en toch iets zoo teeders, zoo fijns, dat zijn gezicht aan dat van een meisje zou doen denken, indien hij niet een opkomende baard had gehad. Toen Estella hem strak aanstaarde, verrast door zijn groote schoonheid, wendde hij juist het hoofd om, ontmoette een seconde haar blik en kreeg een kleur.

“Ziedaar ten minste iemand, die er uitziet als een gewoon mensch. Hij zou een mooie dragonder worden”, mompelde Chabre.

“Het is mijn heer Hector”, zei de dienstbode uit het logement, die zijn woorden opgevangen had: “Hij vergezelt zijne mama, mevrouw de Plougastel.... O! een heel zachte, heel goede jongen!”

Onder het koffiedrinken in hun hotel woonden de Chabre’s eene hevige woordenwisseling bij. De hypotheekbewaarder, die altijd zijne diners in het Hotel du Commerce gebruikte, roemde de aartsvaderlijke levenswijze te Guérande en vooral de goede zeden der jeugd aldaar. Volgens hem, was het de godsdienstige opvoeding, welke de inwoners zoo onschuldig hield, en gaf hij daarbij voorbeelden aan en noemde feiten op. Maar een handelsreiziger, die pas dienzelfden morgen, met kisten vol valsche edelgesteenten, aangekomen was, lachte hem uit en vertelde, dat hij langs den weg jongens en meisjes gezien had, die elkander achter de heggen omhelsden. Hij had de jongen mannen wel eens willen zien, als men hen tegenover mooie vrouwen had geplaatst. En hij eindigde met den spot te drijven met godsdienst, pastoor en vrouwen, totdat de hypotheekbewaarder, woedend zijn servet op tafel slingerde en heenging. De heer Chabre had sprakeloos voortgegeten; hij was verbolgen over hetgeen men aan een table d’hôte moet aanhooren; en mevrouw bleef rustig en glimlachend, als had zij er niets van verstaan.

Om den middag door te brengen, ging het echtpaar Guérande bezoeken. In de kerk van Saint-Aubin heerschte eene heerlijke koelte en zij liepen er langzaam rond onder de hooge gewelven, en bleven stilstaan voor de zonderlinge beeldhouwwerken in de nissen, waarop men beulen aanschouwt, die hunne slachtoffers doormidden zagen of op roosters braadden, terwijl zij het vuur met groote blaasbalgen aanwakkeren. Daarna doolden zij door de vijf of zes eenzame straten der stad. De puntige daken, die veel op peperbussen geleken en bedekt waren met lei; de hoekige torentjes en het overgebleven, door den tijd afgebrokkelde beeldhouwwerk, herschiepen enkele stille plekken in museums, welke in den zonneschijn schenen te slapen. Estella, die zich sedert haar huwelijk in romans verdiepte, wierp een smachtenden blik op de vensters met hunne kleine in lood gevatte ruitjes. Zij dacht aan de roman van Scott.

“Ik heb tien torens geteld!” riep mijnheer Chabre, toen zij tot hun uitgangspunt waren teruggekeerd.

Zij bevonden zich nu op de Mail, een grooten opgehoogden wandelweg, die een kwartcirkel vormt van de Oostpoort naar de Zuidpoort. Tegenover een heerlijken horizon, die zich mijlen ver, over de daken der buitenwijk uitstrekte, bleef Estella in gepeins verzonken. Men zag allereerst een grootsch landschap van door den zeewind gekromde pijnboomen, dooreen gestrengelde heesters, en een gansche schat van zwartgroene planten. Terwijl zich verderop de woestijn der zoutmoerassen uitstrekte de eindelooze naakte vlakte, met hare spiegels der vierkante waterkommen en de witte zouthoopjes, die lagen te flikkeren op het grijze laken van het zand. En nog verderop, aan het uiteinde des hemels, vertoonde de oceaan zijn blauwe diepte. Drie schepen, die over het blauw heengleden schenen drie witte zwaluwen.

“Daar is het jonge mensch van dezen morgen, vrouwlief”, zeide plotseling mijnheer Chabre, “vindt gij niet dat hij op den kleinen Larivière gelijkt? Als hij gebocheld was, zou hij voor hem kunnen doorgaan”.

Estella had zich langzaam omgekeerd. Maar Hector die aan den zoom van den wandelweg stond en eveneens verdiept scheen in den aanblik van de verwijderde zee, hield zich als bemerkte hij niet dat men hem gadesloeg. De jonge vrouw hervatte thans langzaam haar tocht. Nauwelijks was zij tien passen verder gekomen of de strik van haar parasol ging los en de Chabre’s vernamen eene stem die hen achterna riep:

“Mevrouw, mevrouw....”

Het was Hector, die haar strik had opgeraapt.

“Duizendmaal dank mijnheer”, sprak Estella met rustigen glimlach.

Het was een zeer zachte, zeer brave jongen. Hij viel aanstonds in den smaak van mijnheer Chabre, die hem toevertrouwde hoezeer hij verlegen zat met de keus eener badplaats, en hem zelfs om inlichtingen vroeg. Hector begon, geheel verlegen, te stamelen:

“Ik geloof niet dat gij hetgeen gij zoekt te Croisie of ook te Batz zult vinden”, zeide hij, de kerktorens der beide kleine steden in de verte aanwijzende. “Ik zou u aanraden naar Piriac te gaan”. Hector verschafte hem allerlei bijzonderheden, Piriac was op op drie mijlen afstands van daar gelegen. Een zijner ooms woonde in den omtrek. En, op een vraag van mijnheer Chabre, verzekerde hij dat men daar een overvloed van oesters vond.

De jonge vrouw tikte met de punt van haar parasol tegen het gras aan. Hector waagde het niet de oogen naar haar op te slaan, als maakte haar tegenwoordigheid hem beschroomd.

Guérande is al een heel mooi stadje”, eindigde Estella met op haar welluidende toon te zeggen.

“O heel mooi”, stotterde Hector, haar plotseling met den blik verslindende.

II.

Op zekeren morgen, drie dagen nadat het gezin zijn intrek te Piriac had genomen, sloeg mijnheer Chabre van den zeebreker af, die de kleine haven beschermt, rustig Estella gade, die juist bezig was te baden en op den rug dreef. Het was reeds zeer warm; en keurig gekleed in een zwarte jas, met een vilten hoed op het hoofd, had hij een parasol met groene voering opgestoken, om zich te beschermen.

“Is de zee goed?” vroeg hij, om den schijn aan te nemen alsof hij eenig belang stelde in het baden zijner vrouw.

“Heel goed”, antwoordde Estella zich weer voorover wentelende.

Mijnheer Chabre baadde nooit. Het water boezemde hem een grooten afschrik in, en hij verborg dit slechts door te zeggen dat de geneesheeren hem ten strengste het gebruik van zeebaden verboden hadden. Zoodra er op het strand een golf tot aan zijne schoenen kwam spoelen, deinsde hij met eene rilling achteruit, als had een gevaarlijk dier hem de tanden laten zien. Het water zou trouwens zijne aangeboren deftigheid hebben geschaad, hij vond het vuil en onbetamelijk.

“Dus is het goed?” herhaalde hij, duizelig wordende in de hitte en zich door een onrustige slaperigheid op dien zeebreker aangegrepen voelende.

Estella antwoordde niet, maar sloeg de armen om zich heen door het water en zwom als een poedel. Even vermetel als een jongen, baadde zij uren lang, wat haar man erg verveelde, want hij oordeelde het gepast haar in de nabijheid op te wachten. In Piriac had Estella juist de zee gevonden, waarvan zij hield. Zij had een afkeer van een hellend strand, dat men heel ver af moet loopen, aleer men het water tot aan het middel heeft. Gewikkeld in haar ochtendjapon van wit molton, liep zij tot aan het uiterste eindje van den zeebreker, liet daar het gewaad van de schouders glijden en sprong rustig de golven in. Zij had zes meters diepte noodig, beweerde zij, om niet tegen de rotsen aan te stooten. Haar bad-costuum, dat aan één stuk en zonder rok was, deed haar hooge gestalte uitkomen, en de lange blauwe ceintuur welke hare lendenen omgordde, gleed haar met gelijkmatige bewegingen langs de heupen neer. In het heldere water, met de lokken in een caoutchouc mutsje verborgen, waaruit kleine lokken te voorschijn kwamen, had zij heel de lenigheid van een blauwachtigen visch met een raadselachtig, rooskleurig vrouwengelaat.

Mijnheer Chabre stond daar reeds een kwartier lang in de felle zon te blaken. Tot duizendmaal toe had hij op zijn horloge gekeken, en hij eindigde met te wagen op beschroomden toon te zeggen:

“Gij blijft al heel lang in het water, lieve. Gij moest er uitkomen. Dat gerekte baden zal u vermoeien”.

“Maar ik ben er pas in!” riep de jonge vrouw. “Het is alsof men in melk baadt”.

En wederom op den rug gaande liggen, voegde zij er bij:

“Gij kunt wel heengaan als het u verveelt...... Ik heb u niet noodig”.

Daar kwam hij hoofdschuddend tegen op, met de verzekering hoe gauw er een ongeluk kon plaats vinden. Estella glimlachte bij het denkbeeld van hoeveel hulp haar echtgenoot haar zou zijn, indien zij eens door kramp werd aangegrepen. Maar plotseling wierp zij een blik naar de andere zijde van den zeebreker, op den inham, die langs van het dorp door het water gegraven werd.

“Wel!” zeide zij, “wat is dat daarginds? Ik ga eens even kijken”.

En zij verwijderde zich snel, met lange, regelmatige slagen.

“Estella! Estella!” riep Chabre: “Wilt ge wel eens hier blijven? Gij weet dat ik alle onvoorzichtigheden haat”.

Maar Estella luisterde niet naar hem, en hij was gedwongen zich te onderwerpen. Zoo hoog mogelijk op de punten zijner voeten gaande staan om de witte vlek te volgen, welke de hoed zijner vrouw op het water wierp, vergenoegde hij zich met zijn parasol waaronder de verzengende lucht hem meer en meer verstikte van hand te verwisselen.

“Wat heeft zij dan toch gezien!” mompelde hij: “O! ja, dat voorwerp, dat daar ginds drijft...... Zeker iets vuils. Een pak zeewier, zonder twijfel, of wel een vat.... Maar neen, het beweegt zich”.

En, eensklaps, herkende hij het voorwerp.

“Neen, het is een heer, die ook zwemt.”

Intusschen had ook Estella, reeds na enkele slagen, zeer goed gezien, dat het een heer was. Zij hield toen op in zijne richting voort te zwemmen, wel voelende dat dit onbehoorlijk zou zijn. Maar uit behaagzucht, blij als ze was haar moed aan den dag te kunnen leggen, zette zij haar weg voort naar de volle zee. Zij vorderde langzaam, en deed alsof zij den zwemmer niet opmerkte. Als werd hij door den stroom medegevoerd, dreef deze naar haar toe, en op het oogenblik dat zij zich omwendde om naar den zeebreker terug te keeren, had er eene blijkbaar geheel onverwachte ontmoeting plaats.

“Maakt gij het goed, mevrouw?” vroeg de mijnheer beleefd.

“Wel! zijt gij het mijnheer!” sprak Estella vroolijk.

En zij voegde er met een opgeruimd lachje bij:

“Hoe men elkander toch wedervind!”

Het was de jonge Hector de Plougastel. Hij was zeer verlegen, heel gespierd en rooskleurig in het water. Een oogenblik zwommen zij sprakeloos, op behoorlijken afstand van elkander voort. Estella meende zich echter voorkomend te moeten betoonen.

“Wij zijn u heel dankbaar dat gij ons Piriac aangeraden hebt. Mijn man is er zoo mede ingenomen”.

“Die mijnheer, daar ginds geheel alleen op den zeebreker, is uw man niet waar?” vroeg Hector.

Een andermaal bewaarde zij het stilzwijgen. Zij blikten de echtgenoot aan, die niet grooter dan een zwart insekt boven de zee uitstak.

Mijnheer Chabre rekte zich heel nieuwsgierig nog meer uit, om toch te ontdekken welke bekenden zijn vrouw wel in volle zee had kunnen ontmoeten. Hij kon er niet meer aan twijfelen of Estella praatte met dien mijnheer.

“Ja”, vertelde Hector aan die mooie vrouw Chabre, “Ik ben eenige dagen komen doorbrengen bij mijn oom, wiens kasteel gij daar ginds halverwege de kust, kunt zien. Elken morgen ga ik, om mijn bad te nemen, van die punt tegenover het terras, af en zwem ik tot aan den zeebreker. Dan keer ik weer terug. Het is twee kilometer in het geheel en eene uitstekende beweging. Maar gij, mevrouw, zijt heel dapper. Nog nooit heb ik zulk een moedige vrouw gezien”.

“O!” antwoordde Estella, “ik heb al als een heel klein meisje rondgesparteld. Het water is met mij vertrouwd. Wij zijn goede oude kennissen”.

Van lieverlede kwamen zij dichter bij elkander, om niet zoo hard te moeten schreeuwen. Op dien warmen morgen deinde de zee, evenals een groot veld van zijde. Satijnen plekken breidden zich daarover uit, en verderop weer had men strepen, die op eene gerimpelde stof geleken en zich uitstrekten, zich vergrootten om de zachte trilling der stroomen voort te dragen. Zoodra zij elkaar genaderd waren, nam het gesprek meer een vertrouwelijk karakter aan.

Het was een heerlijke dag! Hij wees Estella verscheidene punten der kust aan en bij elke aanwijzing, volgde Estella de richting van Hectors vinger, en hield zij een oogenblik stil om toe te kijken. Het vermaakte haar die verre kusten te zien, met de oogen even boven het water, op een doorschijnende onmetelijkheid gevestigd. Zoodra zij den blik naar de zon wendde, werd zij als verblind, de zee scheen herschapen te zijn in eene grenzelooze Sahara, terwijl de schitterende weerkaatsing van het daglicht op de kleurlooze uitgestrektheid van het strand flikkerde.

“Hoe mooi!” mompelde zij, “hoe mooi!”

Zij ging op den rug liggen om uit te rusten. Zij bewoog zich niet meer, hare handen waren op de borst gekruist, haar hoofd achterovergeworpen, zij gaf zich aan het water over. En haar blanke armen en beenen dreven boven.

“Gij zijt dus te Guérande geboren, mijnheer?” vroeg zij.

Ten einde gemakkelijk te kunnen praten, ging Hector eveneens op den rug liggen.

“Ja, mevrouw,” gaf hij ten antwoord. “Ik ben nog slechts eenmaal naar Nantes geweest”.

Hij deelde haar de bijzonderheden omtrent zijne opvoeding mede. Hij was opgegroeid aan de zijde zijner moeder, die erg vroom was, en de overlevering van den ouden adel ongeschonden had bewaard. Zijn leermeester, een priester, had hem ongeveer alles medegedeeld wat men op kostscholen leert, maar er veel godsdienst en wapenkunde bijgevoegd. Hij reed paard, kon schermen en hield zich veel met alle mogelijke lichaamsoefeningen bezig. Daarenboven, scheen hij even onschuldig als een maagd te zijn, want wekelijks ging hij ter communie. Hij las nooit romans en zou, zoodra hij meerderjarig werd, een leelijk nichtje trouwen.

“Hoe! Zijt gij nauwelijks twintig jaar oud!” riep Estella, en wierp dien reusachtigen knaap een verbaasden blik toe.

En zij werd moederlijk jegens hem gestemd. Zij stelde belang in dien bloem van het krachtige ras van Bretagne. Maar terwijl beiden zoo op den rug bleven liggen, met de oogen gewend naar den doorschijnenden hemel, zonder meer eenigszins acht op de aarde te slaan, waren zij zoo dicht tegen elkander aangedrongen dat hij haar even aanraakte.

“O, ik vraag u om verschooning!” zeide hij.

Zij dook weg en kwam vier meter ver weder boven. Zij begon weer te zwemmen en lachte hartelijk.

“Dat was een aanvaring”, zeide zij.

Hijzelf was vuurrood geworden. Hij naderde haar en zag haar afhangende hoed. Men zag slechts haar gelaat, haar met putjes versierde kin raakte het water aan. Eenige droppels neervallende uit de blonde vlokken, welke aan het mutsje ontsnapt waren, wierpen paarlen op het dons harer wangen. En niets kon bekoorlijker zijn dan haar glimlach, door dat mooie vrouwenhoofd, dat met zacht geruisch voortgleed, slechts een zilveren spoor achterlatende.

Hector bloosde nog meer, toen hij bemerkte dat Estella zeer goed inzag dat hij haar gadesloeg en zich vermaakte met het zonderlinge figuur dat hij moest slaan.

“Mijnheer uw echtgenoot schijnt ongeduldig te worden”, zeide hij om het gesprek weder aan te knoopen.

“O! neen”, gaf zij rustig ten antwoord, “hij is gewoon mij op te wachten als ik baad”.

Om de waarheid te zeggen, was mijnheer Chabre verre van bedaard. Hij deed vier passen vooruit, keerde dan op zijn schreden terug, om opnieuw zijne wandeling te hervatten, zijn parasol steeds sneller rond latende draaien, in de hoop dat hij daardoor wat lucht verkrijgen zou. Het onderhoud zijner vrouw met den onbekenden zwemmer begon hem verbazing in te boezemen.

Estella kwam op den inval dat hij Hector misschien niet had herkend.

“Ik zal hem toeroepen dat gij het zijt”, sprak zij.

En zoodra zij van den zeebreker af verstaan kon worden verhief zij de stem.

“Weet gij beste, het is die mijnheer van Guérande, die zoo vriendelijk voor ons is geweest”.

“O! zeer goed, zeer goed”, riep mijnheer Chabre op zijn beurt. Hij nam zijn hoed af en groette.

“Is de zee naar uw zin, mijnheer!” vroeg hij beleefd.

“Uitstekend, mijnheer”, antwoordde Hector.

En het bad wordt voortgezet onder de oogen van den echtgenoot, die zich niet meer durfde beklagen. Aan het uiteinde van den zeebreker was het water heerlijk doorschijnend en kon men duidelijk tot op den bodem zien. Estella voelde zich verrukt door die heldere diepte. Zij zwom zachtjes voort, om de oppervlakte niet al te zeer te rimpelen, en voorover gebogen, met den neus bijna in de golfjes, keek zij naar het zand en de steentjes onder haar in den geheimzinnigen nevelachtigen afgrond. Vooral de halmen joegen haar eene huivering aan, wanneer zij voor hen heenkwam. Het waren groenachtige planten, die schenen te leven en langwerpige bladeren bewogen, geheel gelijk aan een zwerm kreeftenpooten, enkele kort, ineengedrongen, vastgeklemd tusschen twee steenen: anderen weer rijzig, hoog opgeschoten en lenig als slangen. Zij slaakte telkens een zachten kreet om haar ontdekkingen aan te geven.

O! welk een groote steen! men zou zeggen dat hij zich verroert...... En kijk eens, dien boom, een waren boom met takken!... O! en daar hebt gij een visch! Hij zwemt pijlsnel door”.

Maar eensklaps riep zij uit:

“Wat is dat toch? Een bruidbouquet! Hoe! bruidsbouquetten? Zie slechts, of men niet zou zeggen dat het witte bloemen zijn. Het is heel, heel mooi”.

Hector dook aanstonds weg, en kwam weder boven met een handjevol witachtige halmen, die zoodra zij uit het water kwamen weer gingen hangen en verwelken.

“Ik dank u zeer”, sprak Estella. Gij hadt u die moeite niet moeten getroosten. Luister eens beste, bewaar dat voor mij”. En zij wierp de geplukte grashalmen voor de voeten van mijnheer Chabre. Nog een oogenblik lang, bleven de jonge vrouw en haar tochtgenoot doorzwemmen. Zij lieten eerst het schuim om zich heen spatten en namen snelle, kort afgebroken slagen. Dan weder schenen hun bewegingen plotseling in te sluimeren, gleden zij langzaam voort, alleen kringen om zich heen beschrijvende, die even trilden en dan wegstierven. Er lag een soort geheime, weelderige vertrouwelijkheid in, aldus omwikkeld te worden door dezelfde golf. Naar gelang dat het water zich over Estella’s heenvluchtend lichaam, sloot, poogde Hector het spoor door haar achtergelaten binnen te glijden, de plaats en de warmte harer ledematen te hervinden. De zee om hen heen was nog stiller geworden en zoo lichtblauw, dat zij daarbij een bleekrooden tint verkreeg.

“Gij zult kou vatten, lieve”, mompelde mijnheer Chabre, wien de groote zweetdruppels van het gelaat vielen.

“Ik zal het water uitkomen, beste”, gaf zij ten antwoord.

Zij deed dit inderdaad, en liep haastig met behulp van een ketting langs de hellende steenen van den zeebreker op. Hector had zich voorgenomen haar daarbij gade te siaan. Maar toen hij het gedruisch der van haar afstervende regendroppelen vernam, en het hoofd ophief, bevond zij zich reeds boven, in hare ochtendjapon gewikkeld. Hij droeg zulk een verbaasde uitdrukking van teleurstelling, dat zij glimlachte en even rilde; zij rilde alleen, omdat zij wel wist hoe betooverend zij was, zooals zij daar huiverend, lang als zij was en terwijl hare sierlijk gedrapeerde gestalte tegen den hemel uitkwam.

De jonge man was wel verplicht afscheid te nemen.

“Tot het genoegen u weer te zien, mijnheer”, zeide de echtgenoot.

III.

De Chabre’s hadden te Piriac de eerste verdieping gehuurd eener groote woning, wier vensters op zee uitzagen. Aangezien men op het dorp slechts armoedige herbergen vond, hadden zij eene vrouw der streek moeten huren, die voor hen kookte. Zij maakte al een heel zonderling kostje voor hen gereed: gebraden vleesch dat bijzonder veel op steenkool geleek en sauzen, zoo onheilspellend van kleur, dat Estella vrij wat liever brood at. Maar, zooals mijnheer Chabre zeide, men was daar niet gekomen om zich eens te goed te doen. Hijzelf raakte trouwens ternauwernood vleesch of saus aan. Van ochtend tot avond propte hij zich vol met schelpvisch, met heel de gewetenstrouw van iemand die een geneesmiddel inneemt. Het ergste was, dat hij die hem onbekende dieren, met hunne grillige vormen, verfoeide, gewoon als hij altijd was aan een burgerlijken pot, en flauwe smakelooze schotels. Hij hield kinderachtig veel van zoeten wijn. De schelpvisch deed zijn verhemelte branden. Zij waren zoo zout, zoo gepeperd, zij hadden zulk een gekruiden, sterken smaak, dat hij niet na kon laten gezichten te trekken als hij ze at; maar zoo noodig zou hij zelfs schelpen hebben verzwolgen, zoo groot was zijn verlangen vader te worden.

“Lieve gij eet er niet van!” riep hij Estella dikwijls toe.

Hij eischte van haar dat zij er evenveel van zou eten als hijzelf. Hij beweerde dat dit noodzakelijk was om een goeden uitslag te verkrijgen. En dan begonnen zij het oneens te worden. Estella verklaarde dat Guirand niet van haar gesproken had, maar hij antwoordde steeds dat het niet meer dan logisch was dat zij zich beiden aan het voorschrift zouden onderwerpen. Een onweerstaanbare glimlach plooide zachtjes het kuiltje in haar kin. Zij zeide echter niets, daar zij er niet van hield iemand te kwetsen. Nadat zij een oesterbank ontdekt had, was zij er zelfs toe overgegaan om bij elk maal een twaalftal te eten. Het was niet omdat zij persoonlijk behoefte aan oesters had, maar zij hield er dol veel van.

Te Piriac leidde men een eentonig leven en Estella, die aan het gewoel van Parijs gewoon was, zou zich doodelijk verveeld hebben, indien Hector geëindigd was met hen dagelijks te bezoeken. Ingevolge van eene wandeling, die zij samen langs de kust maakten, was hij zeer bevriend met mijnheer Chabre geraakt. In een oogenblik van ontboezeming, vertrouwde mijnheer Chabre den jongen man het doel hunner reis toe, ofschoon hij zorg droeg, de meest kiesche woorden uit te zoeken, ten einde de reinheid van dien schuldelooze niet te kwetsen. Nadat hij hem op wetenschappelijke wijze uitgelegd had waarom hij zooveel schelpvisch at, zag Hector, die vergat te blozen, hem verstomd van hoofd tot voeten aan, zonder er aan te denken zijne verbazing te verhelen voor het feit, dat een onzer behoefte kon hebben aan een dergelijk dieet. Den volgenden dag kwam hij echter aanzetten met een mandje vol zeekrabbetjes, die de voormalige graanhandelaar met eene uitdrukking van dankbaarheid aangenomen had. En zeer behendig in het visschen zijnde, en al de rotsen der kust kennende, kwam hij, sedert dien, nooit meer aan zonder schelpvisch mede te brengen. Hij liet hem prachtige mosselen eten, die hij bij laag water oprapen ging; oesters, die hij met de punt van een mes van de rotsen losmaakte; allerhande beesten, waaraan hij uitheemsche namen gaf, en die hijzelf nooit geproefd had. Mijnheer Chabre, die opgetogen was, dat hij geen penning meer behoefde uit te geven, putte zich uit in dankbaarheid.

Hector vond thans altijd een voorwendsel om zich bij hen aan te melden. Zoovaak hij met zijn mandje aankwam en Estella ontmoette, voegde hij haar denzelfden volzin toe:

“Ik breng schelpvisch voor mijnheer Chabre.

En beiden begonnen te glimlachen, met half dichtgeknepen, glinsterende oogen. De schelpvisch van den heer Chabre vermaakte hen. Van dit oogenblik af, vond Estella Piriac allerliefst. Dagelijks na afloop van haar bad, maakte zij eene wandeling met Hector. Haar echtgenoot volgde hen op een afstand, want zijne beenen wogen zwaar als lood, en zij liepen niet zelden te vlug voor hem. Hector hield haar staande voor de prachtige vijgeboomen, met de breede harige leeren bladeren, die in de tuinen groeiden en hunne takken over de lage schuttingen uitstrekten. Zij drongen de nauwste steegjes binnen, en bogen zich over den rand der putten heen, in de diepte waarvan zij hun eigen lachend beeld weerkaatst zagen door het heldere water, dat even wit als spiegelglas was; terwijl achter hen aan, mijnheer Chabre zijn schelpvisch voortdroeg, beschut door het groene percaline van zijn parasol, zijn onveranderlijke tochtgenoot.

Den eersten Zondag meende Estella naar de Mis te moeten gaan. In Parijs begaf zij zich nooit naar de kerk. Maar buiten leverde de mis een afwisseling op, en een gelegenheid om toilet te maken en menschen te zien. Zij trof er trouwens Hector aan, die bezig was in een reusachtig gebedenboek met versleten band te lezen. Hij hield niet op, haar over zijn boek heen aan te staren. Zijn lippen waren ernstig geplooid, maar zijne oogen schitterden zoo, dat men er een glimlach in raadde. Bij het uitgaan der kerk bood hij haar den arm aan, om het kleine kerkhof over te steken, dat het gebouw omringt. Dien middag, na de vesper, had men een ander schouwspel, een processie naar een Christus, dien men aan het eind van het dorp had aangebracht. Voorop liep een boer, met een violetkleurig, goud doorstikt zijden banier, aan een roode stok. Dan volgden twee lange reeksen van vrouwen op behoorlijken afstand van elkander. De priesters gingen in het midden, een pastoor, een kapelaan en de gouverneur van een naburig slot, alle drie uit volle borst zingende. Ten slotte, achter een witte banier, die gedragen werd door een stevig meisje met verbrande armen, trippelde de stoet der geloovigen langzaam voort, als een ongeregelde kudde, onder een luid geklots van klompen.

Toen de processie langs het havenhoofd heenkwam, teekenden de banieren en de witte mutsen der vrouwen zich in de verte af tegen het schelle blauw der zee, en nam die langzame optocht in den zonneschijn iets zeer reins aan.

Estella voelde zich bijzonder door het kerkhof verteederd. Gewoonlijk hield zij niet van weemoedige zaken. Den dag van haar aankomst had het haar een rilling aangejaagd al die graven te zien, die zich onder haar venster uitstrekten. De kerk stond op het havenhoofd, omgeven van de kruisen, wier armen zich naar de onmetelijkheid van het water en den hemel uitbreidden; en gedurende de stormachtige nachten woedde de zeewind in dat woud van zwarte planken. Maar zij was spoedig gewoon geraakt aan dien rouw, zooveel vroolijke rust ging er van dien kleinen doodenakker uit. De afgestorvenen schenen er te glimlachen, te midden der levenden, die hen zoo dicht omringden.

Op zekeren avond, dat Estella aan Hector’s arm huiswaarts keerde, voelde zij den lust in zich oprijzen deze verlaten plaats te betreden. Mijnheer Chabre vond dien inval al te dichterlijk en verzette er zich tegen door zelf den dijk over te gaan. Zij was verplicht den arm van den jongeling los te laten, zoo smal was het laantje. Men hoorde haar gewaad te midden van de hooge grashalmen ruischen. De geur der bremstruiken was zoo sterk, dat de verliefde poesjes niet op de vlucht togen, maar half bedwelmd onder het groen bleven schuilen. Op het oogenblik dat zij in de schaduw der kerk kwamen, voelde zij dat Hector de hand om haar middel sloeg. Zij ontstelde en slaakte een kreet.

“Het is dwaas!” zeide zij, zoodra zij weder uit de schaduw traden, “Ik meende dat een schim mij mede trok”.

Hector begon te lachen en meende eene opheldering te moeten geven.

“O! het was zeker een tak, de eene of andere bremstruik, die uwe japon zal hebben aangeraakt!”

Zij bleven stilstaan, wierpen een blik op de kruisen om hen heen, verteederd door die diepe rust van den dood; en zonder meer een woord te zeggen, verwijderden zij zich, zeer ontroerd.

“Gij zijt bang geweest, ik heb u hooren schreeuwen”, zeide mijnheer Chabre. “Dat is uw verdiende loon!”

Als het water hoog stond, ging men bij wijze van verstrooiïng de sardineschuiten zien binnenloopen. Zoodra een schip koers naar de haven zette, verwittigde Hector het echtpaar daarvan. Maar reeds na het zesde vaartuig, had mijnheer Chabre verklaard dat het altijd dezelfde vertooning was. Estella scheen daarentegen het schouwspel niet moede te worden, en vond er steeds grooter behagen in zich naar den zeebreker te begeven. Men moest dikwijls hard loopen. Zij sprong over de groote, losgewoelde steenen, en liet hare rokken, die zij met de eene hand vast hield om niet te vallen rondfladderen. Als zij aankwam, was zij half verstikt, bracht zij de handen aan hare borst, en wierp zij het bovenlijf achterover, om weer op adem te komen. En Hector vond haar betooverend aldus, met de verwarde lokken, de vermetele uitdrukking en hare jongensachtige manieren. Maar reeds lag de schuit stil, en brachten de visschers de korven sardines naar boven; de visschen verkregen in den zonneschijn een zilverglans, er waren er bij die blauw schenen, anderen weer getint als safieren of als lichtkleurige robijnen. De jonge man gaf dan steeds dezelfde uitlegging: elke mand bevatte duizend sardines; de duizend sardines vertegenwoordigden eene waarde, die elken morgen bepaald werd, al naar gelang dat de vangst mee of tegen was geloopen, en de visschers verdeelden onder elkander de koopsom, nadat zij er eerst een derde van hadden afgestaan aan den eigenaar van den schuit. Daarna volgde het pekelen, dat onmiddellijk plaats had, in tonnen met gaten, opdat het water van den pekel weg zou kunnen loopen. Maar van lieverlede toch, begonnen Estella en haar metgezel de sardines te verwaarloozen. Zij gingen ze nog zien, maar gunden er geen blik meer aan. Zij liepen er in allerijl heen, en keerden heel langzaam en als afgemat weder, terwijl zij zwijgend op de zee tuurden.

“Waren de sardines mooi?” vroeg mijnheer Chabre telkens, als zij terugkwamen.

“Ja, heel mooi”, gaven zij ten antwoord.

Des Zondags had men te Piriac het schouwspel van een bal in de open lucht. De knapen en meisjes der streek, draaiden uren lang, met ineengestrengelde handen, in het rond, onder het herhalen van hetzelfde lied op éénen denzelfden doffen, maar zeer gelijkmatigen toon. Die ruwe stemmen, die zich te midden van de schemering verhieven, namen op den langen duur eene wilde bekoorlijkheid aan. Estella, die op het strand was gezeten en Hector aan hare voeten had, luisterde toe, weldra geheel verdiept in droomen. De zee klom zachtjes voort, met een luid liefkoozend gedruisch. Als de golven op het strand aanspoelden, was het als plotseling, en stierf met het terugtrekkende water de kreet weg in een klagend gemurmel van bedwongen liefde. De jonge vrouw verlangde er naar aldus bemind te worden, door een reus, die zij in een kleinen knaap zou herschapen.

“Gij moet u zeker vervelen te Piriac, liefste?” vroeg mijnheer Chabre nu en dan aan zijn vrouw.

En zij haastte zich te antwoorden:

“Neen, waarlijk niet, dat verzeker ik u”.

Na verloop van veertien dagen, wilde mijnheer Chabre, die zich doodelijk verveelde, naar Parijs terugkeeren. Hij beweerde dat de schelpvisch reeds moest hebben gewerkt. Maar zij kwam daartegen op.

“O! beste, gij hebt er nog niet genoeg van gegeten. Ik weet immers wel dat gij er nog meer behoeft”.

IV.

Op zekeren avond zeide Hector tot het gezin:

“Wij zullen morgen een hoogen vloed hebben.... Wij zouden dan op de garnalenvangst kunnen gaan”.

Dit voorstel scheen Estella bijzonder toe te lachen. Ja, ja, men moest garnalen gaan visschen! Sedert lang had zij van dit uitstapje gedroomd. Mijnheer Chabre kwam er tegen in verzet. Vooreerst, ving men nooit iets, en in de tweede plaats was het veel eenvoudiger voor tien stuiver de vangst eener vrouw der streek te gaan koopen, zonder tot aan het middel toe nat te worden en zijne voeten stuk te loopen. Maar hij moest toegeven aan de opgewondenheid zijner vrouw en men begon de grootste toebereidselen te maken.

Hector had zich belast met het verschaffen der netten. In weerwil van zijn angst voor koud water, had mijnheer Chabre verklaard dat hij de anderen vergezellen zou, en van het oogenblik af, dat hij er in toestemde op de vischvangst uit te gaan, was hij ook voornemens in alle ernst te visschen. Dien morgen liet hij een paar laarzen met traan insmeren; daarna stak hij zich van hoofd tot voeten in een pak van lichtkleurig linnen; maar zijn vrouw kon niet van hem verkrijgen dat hij geen zorg besteden zou aan zijn dasstrik, en de punten daarvan spreidden zich even deftig uit, alsof hij zich naar eene huwelijksplechtigheid moest begeven. Die strik was zijn protest van fatsoenlijk man tegen de wanorde van den oceaan. Wat Estella, betreft, zij trok eenvoudig haar badcostuum aan, waarover zij een Persey aandeed. Ook Hector was in badkleeding.

Omstreeks twee uur begaf het drietal zich op weg. Elk hunner droeg een net op den schouder. Men moest een halve mijl over het zand en de duinplanten afleggen, alvorens een rots te bereiken, waar Hector beweerde dat men ware garnalen-banken vond. Hij leidde rustig het echtpaar voort, door waterplassen heenstappende en recht voor zich uitgaande, zonder zich er over te bekommeren, of de weg goed was of slecht.

“Is het dan zoo heel ver, mijnheer Hector? Zie toch eens waarom zouden wij daarginds niet visschen? Ik verzeker u dat ik garnalen zie. Er zijn er bovendien overal in zee te vinden, niet waar? En ik durf wedden dat men slechts zijn net behoeft uit te slaan”.

“Doe dat maar, Mijnheer Chabre”, antwoorde Hector.

En om weer bij adem te komen, sloeg mijnheer Chabre zijn net uit in een plas niet grooter dan eene hand. Het gat was zoo ledig en helder, dat hij niets ving, zelfs geen zeewier. Dan hervatte hij den tocht met eene waardige uitdrukking en op elkander geknepen lippen. Maar, aangezien hij zijn tijd verspilde door te willen bewijzen dat er overal garnalen te vinden waren, eindige hij met een heel eind achter te blijven.

De zee nam nog steeds af, en trok zich terug tot op meer dan een kilometer van de kust. Estella, die in haar volle lengte opgericht stond, liet de oogen over die kalme onmetelijkheid der zee dwalen.

“Hoe verheven!” mompelde zij.

Hector wees haar met den vinger enkele rotsen aan, groen geworden gevaarten, welke door de stortzeeën uitgesleten waren.

“Deze hier”, zeide hij, “komt slechts tweemaal per maand bloot. Men gaat er mosselen zoeken....... Ziet gij daarginds die bruine vlek? Men noemt haar de ‘Vaches-Rousses’. Het is de beste plek voor kreeften. Men krijgt die rotsen slechts met de twee groote getijden van het jaar te zien! Maar wij moeten voortmaken. Wij begeven ons naar de rotsen, waarvan de punten zich beginnen te vertoonen”.

Toen Estella de zee inging, was zij buiten zichzelve van vreugde. Zij trok de voeten heel hoog op en zette ze met kracht weer neder, luidkeels lachend over het opspatten van het schuim. Toen zij, vervolgens, water tot aan de knieën voelde, was zij gedwongen tegen de golven te worstelen; en zij vond er vermaak in heel snel voort te loopen, dien weêrstand en dat ruwe aanhoudende geschuivel te voelen, dat haar tegen de beenen drong.

“Wees niet bang”, zeide Hector, “gij zult het water tot aan het middel krijgen, maar de grond wordt daarna weder hooger...... Wij zijn er haast......

Van lieverlede begonnen zij inderdaad weder te stijgen. Zij hadden een kleinen zee-arm doorkruist, en bevonden zich thans op een breede rotsvlakte, welke de zee open gelaten had. Toen de jonge vrouw zich omwendde, slaakte zij een lichten kreet, zoo ver was zij van den oever. Heel in de verte, vlak aan de kust, vertoonde Piriac de enkele vlekken zijner witte huizen en den vierkanten toren zijner kerk, versierd met groene luiken.

Nooit had zij eene dergelijke uitgestrektheid aanschouwd als deze, die in den helderen zonneschijn gestreept was door het goud van het zand, het donkergroen der zeevarend en de vochtige schitterende tinten der rotsen. Het scheen het uiteinde der aarde, het veld van verwoesting waar het niet begon.

Estella en Hector maakten zich gereed voor het eerst hunne netten uit te werpen, toen zich een weeklagende stem deed vernemen. Mijnheer Chabre die midden in den kleinen zee-arm stond vroeg naar den weg.

“Waar moet ik heenloopen!” riep hij. “Is het rechtdoor, zeg?”

Het water steeg hem, tot den gordel; hij durfde geen voet meer verzetten, vol ontzetting bij de gedachte dat hij in een gat kon vallen en verdwijnen.

“Linksaf!” riep Hector hem toe.

Hij gehoorzaamde aanstonds; maar ziende dat hij steeds dieper kwam, bleef hij andermaal verschrikt stilstaan, niet eens meer den moed behoudende op zijne schreden terug te keeren. Hij jammerde slechts.

“Kom mij de hand vatten. Ik verzeker u dat er gaten zijn. Ik voel ze.

“Rechtsaf, mijnheer Chabre, rechtsaf!” riep Hector.

En de arme man vertoonde zulk een gek figuur, daar midden in het water, met zijn net op den schouder, en zijn dasstrik, die nog altijd even keurig zat, dat Estella en Hector onmogelijk een glimlach konden bedwingen. Hij eindigde met zich uit den nood te redden. Maar hij was bij zijne aankomst zeer ontroerd, en zeide op woedende toon:

“Ik kan niet zwemmen, ik!”

Wat hem thans van zorg vervulde, was de vraag hoe men wederkeeren zou. Toen de jonge man hen uitgelegd had dat het er slechts op aankwam zich niet door den vloed op de rotsen te laten overvallen, werd hij opnieuw angstig.

“Gij zult mij waarschuwen niet waar?”

“Wees niet bang, ik sta voor u in”.

Zij begonnen nu alle drie te visschen. Met hunne smalle netten doorzochten zij de golven. Estella ging daarbij met vrouwelijke hartstocht te werk, en zij was het, die de eerste garnalen, die groote roode garnalen ving, die hevig in de diepte van het net rondsprongen. Onder luid geschreeuw riep zij Hector toe haar te komen helpen, want die levende dieren joegen haar schrik aan, maar toen zij eenmaal gezien had, dat zij zich niet meer verroerden, zoodra men hen bij den kop aanvatten, was zij moediger, en durfde zij hen heel goed zelf in het mandje laten vallen, dat zij over den schouder droeg. Nu en dan haalde zij een heel pak zeewier op, en moest zij daarin rondtasten, wanneer een licht gedruisch, als een zacht klapgewiek haar verwittigde, dat er garnalen onder lagen. Omzichtig haalde zij de halmen uit, en wierp ze bij kleine bosjes weg maar half op haar gemak, tegenover die ineengekronkelde raadselachtige bladeren, die even kleverig en slap waren als doode visch. Van tijd tot tijd wierp zij een blik in haar mand, verlangend als zij was dat deze vol zou geraken.

“Het is vreemd”, herhaalde mijnheer Chabre, “ik vang er geen enkele”.

Aangezien hij zich niet tusschen de rotsspleten durfde wagen en buitendien zeer belemmerd werd in zijne bewegingen door zijn hooge laarzen, die vol water waren geraakt, duwde hij zijn net over het zand en ving hij niets dan krabben, vijf, acht, tien krabben tegelijk. Hij was er doodsbang voor en vocht met hen, om ze uit zijn net te verjagen. Bij oogenblikken keerde hij zich om en overtuigde zich vol bezorgdheid of de zee nog wel altijd afnam.

“Zijt gij zeker dat zij zich terugtrekt?” vroeg hij aan Hector.

Deze vergenoegde zich met een hoofdnikje. Wat hem betreft, hij vischte dapper voort, als iemand die de juiste plekken kent. Zoo vaak hij zijn net ophaalde, had hij dan ook handenvol garnalen. Als hij dit aan Estella’s zijde deed, wierp hij zijn vangst in het korfje van de jonge vrouw. En zij lachte dan, gaf een knipoogje in de richting van haar man en bracht haar vinger aan de lippen. Zij zag er allerliefst uit, gekromd over den langen houten stok, of wel het blonde hoofd neerbuigende over het net, geheel opgewonden van nieuwsgierigheid om, te weten wat zij gevangen had. Een zachte bries deed het water verstuiven, dat van het touwwerk afdroop en als een regen wegviel, haar in een waas van dauw hullende, terwijl hare kleeding, die nu eens opfladderde, dan weder om haar heen plakte, de bevalligheid harer fijne vormen deed uitkomen.

Zij hadden aldus sedert bijna twee uren voortgevischt, toen zij ophield om een oogenblik uit te rusten, zij was buiten adem, hare lichtkleurige korte haartjes waren van zweet doortrokken. Om haar heen bleef het eene onmetelijke woestijn, vervuld van altijd voortruischende vrede, alleen scheen de zee van eene siddering bevangen, was het als werd hare murmelende stem luider. De hemel, die in vuurgloed van den laten namiddag gedompeld was, had eene lichtblauwe, bijna grijze kleur verkregen, en in weerwil van die bleeke tinten van dien smelkom, voelde men niets van hitte, steeg er koelte uit het water op, die het schelle van de zon als wegveegde en verzachtte. Wat Estella vermaakte, was, dat zij op al de rotsen eene menigte punten zag, welke zich zwart en heel duidelijk afteekenden. Het waren garnalen-visschers evenals zij, wier gestalte ongelooflijk klein scheen, niet grooter dan een mier, bespottelijkheid van onbeduidendheid in deze onmetelijkheid, wat niet wegnam, dat men elk hunner kon opmerken, de kromming van hun rug, als zij hunne netten voortduwden, of hunne uitgestrekte en bewegelijke armen, die op de hoekige pooten van een vlieg geleken, wanneer zij hun vangst uitzochten, en tegen het zeewier en de krabben vochten.

“Ik verzeker u dat zij op komt zetten!” riep mijnheer Chabre vol zielangst uit. “Kijk slechts! Die rots daarginds lag straks nog bloot”.

“Zeer zeker komt zij opzetten”, eindigde Hector met ongeduld ten antwoord te geven. “Het is juist als zij stijgt dat men de meeste garnalen vangt”.

Maar mijnheer Chabre had het hoofd verloren. De laatste maal dat hij het net optrok, had hij een zonderlinge visch naar omhoog gehaald, een soort zeeduivel, die hem angst aanjoeg met den monsterachtigen kop, en hij had er genoeg van gekregen.

“Laat ons heengaan! laat ons heengaan! herhaalde hij. “Het is altijd dom zich bloot te stellen”.

“Maar men zegt u immers dat men beter visschen kan, als de zee komt opzetten!” antwoordde zijne vrouw.

“En zij zet geducht op!” voegde Hector er halfluidend bij, terwijl zijne oogen ondeugend begonnen te flikkeren.

De golven strekten zich inderdaad verder uit en bespoelden onder luide gedruisch de rotsen. Nu en dan nam het water onverwachts een gansche landtong in. Het was de zegevierende zee, die zich weder voet voor voet meester maakte van het grondgebied waar zij sedert eeuwen met haar schuim overheen zweepte. Estella had een plas ontdekt, beplant met lange grashalmen, even buigzaam als haren, en zij ving er reusachtige garnalen; zij baande zich een spoor door het wier heen, eene open ruimte achter zich latende zooals een maaier dat zou hebben gedaan. Zij spartelde tegen, weigerde zich van daar weg te laten rukken.

“Zooveel te erger voor u!” riep mijnheer Chabre uit, met eene stem vol tranen. “Het is dollemanswerk; wij zullen er nog allen bij omkomen”.

En hij verwijderde zich eerst, vol wanhoop de diepte der gaten peilende, met behulp van den stok van zijn net. Toen hij zich op twee of driehonderd pas afstands van hen bevond, haalde Hector Estella eindelijk over hem te volgen.

“Wij zullen het water tot aan de schouders krijgen”, zeide hij glimlachend. “Een waar bad voor mijnheer Chabre...... Zie eens hoe diep hij reeds wegzinkt”.

Sedert het oogenblik waarop zij zich op weg begeven hadden, droeg de jonge man de half verlegen, half bekommerde uitdrukking van een minnaar, die zich voorgenomen heeft eene liefdesverklaring af te leggen en er den moed niet toe vindt. Bij het werpen der garnalen in Estella’s korfje, had hij wel beproefd hare vingers te ontmoeten. Maar hij was blijkbaar verwoed over zijn gemis aan stoutmoedigheid, en indien mijnheer Chabre verdronken ware, zou hij dat alleraardigst hebben gevonden, want voor het allereerst zat mijnheer Chabre hem in den weg.

“Weet gij wat?” zeide hij eensklaps. “Gij moest op mijn rug klimmen, dan zou ik u dragen. Gij zult anders doornat worden.... Welnu klauter er toch op!”

En hij bukte zich voorover. Zij weigerde, verward en blozend. Maar hij werd ruw tegen haar, en riep haar toe dat hij verantwoordelijk voor hare gezondheid was. Zij gehoorzaamde dus, daarbij de beide handen op de schouders van den jongenman leggend. Stevig als een rots, hief hij zich weder omhoog, als droeg hij slechts een vogel om den hals. Hij verzocht haar zich goed vast te houden en schreed met groote passen door het water heen.

“Het is immers rechtsaf, niet waar mijnheer Hector?” riep mijnheer Chabre, wien de golven reeds in den rug drongen, op klagenden toon uit.

“Ja, rechtsaf, altijd door rechtsaf”.

En terwijl de echtgenoot voor hen uit bleef loopen bibberend van angst en de zee tot onder zijne schouders voelende stijgen, waagde Hector het een der kleine handen te kussen, die zich om zijn hals strengelden. Estella wilde ze terugtrekken, maar hij zeide haar zich niet te verroeren, want dat hij anders voor niets meer instond. En andermaal begon hij hare handen te kussen. Zij waren koel en zout, hij drukte haar de bittere weelde van den oceaan in.

“Ik bid u, laat mij met rust”, herhaalde Estella, den schijn aannemende alsof zij boos was. “Gij maakt waarlijk misbruik van den toestand. Ik spring in het water als gij opnieuw begint”.

Hij begon opnieuw en zij nam volstrekt geen sprong, hij omklemde nog altijd hare enkels en verslond nog steeds, zonder een woord te zeggen, hare handen, het oog gevestigd houdende op hetgeen men nog zien kon van den rug van mijnheer Chabre, het eindje van een tragischen rug, die bij elke schrede, dreigde te verdwijnen.

“Rechtsaf, zegt gij?” smeekte de echtgenoot.

“Linksaf, zoo gij verkiest!”

Mijnheer Chabre sloeg linksaf en slaakte een kreet. Hij was tot aan den hals onder water gekomen, zijn dasstrik verdronk, en Hector, die zich thans geheel op zijn gemak gevoelde, legde zijne bekentenis af.

“Ik heb u lief, mevrouw......”

“Zwijg mijnheer, ik beveel het u”.

“Ik heb u lief ik aanbid u en...... tot hiertoe heeft de eerbied mij het stilzwijgen opgelegd”.

Hij zag haar niet aan, maar ging voort met groote passen door het water te stappen, terwijl de zee hen tot aan de borst steeg.

De gansche toestand kwam haar zoo grappig voor, dat zij niet kon laten luidkeels te lachen.

“Komaan, zwijg liever”, hernam zij op heel natuurlijke toon, hem tevens een tikje op den schouder gevende. Wees verstandig en val vooral niet om!”

Dat tikje vervulde Hector van verrukking: het verdrag was bezegeld, en ziende dat de echtgenoot nog altijd aan zijn wanhoop overgeleverd bleef, riep de jonge man hem vroolijk toe:

“Rechtuit nu!”

Toen zij op het strand aangekomen waren, wilde mijnheer Chabre eene opheldering geven.

“Op mijn woord van eer, ik ben bijna omgekomen!” stotterde hij. “Het is de schuld van mijn laarzen....”

Maar Estella opende haar koft en toonde hem hoe deze vol garnalen was.

“Hoe? Hebt gij dat alles gevangen?” riep hij vol verbazing uit. “Gij kunt prachtig visschen!”

“O!” sprak zij glimlachend, Hector daarbij een blik toewerpend. “Mijnheer heeft geweezen hoe te doen”.

V.

De Chabre’s zouden nog slechts twee dagen te Piriac doorbrengen. Hector scheen geheel verslagen, woedend en toch ootmoedig. Wat mijnheer Chabre betreft hij ging elken ochtend zijne gezondheid na en toonde zich radeloos.

“Gij kunt de kust toch niet verlaten zonder de rotsen van Castelli te hebben gezien”, sprak Hector op zekeren avond. “Wij moeten voor morgen een wandeling op touw zetten”.

En hij lichtte zijn voorstel toe. De rotsen bevonden zich slechts op een kilometer afstands. Zij liepen over een uitgestrektheid van een halve mijl langs de zee, er waren veel grotten en half omgeworpen door de golven. Volgens hem, kon men geen woester schouwspel genieten.

“Welnu, dan zullen wij morgen gaan”, eindigde Estella. “Is de weg daarheen lastig?”

“Neen, er zijn twee of drie doortochten, waar men natte voeten krijgt, dat is alles”.

Mijnheer Chabre wilde echter niet eens meer zijne voeten nat maken. Sedert zijn bad, had hij de garnalenvangst opgegeven, droeg hij de zee een kwaad hart toe. Hij verzette zich dan ook zoo heftig mogelijk tegen het plan van dien wandeltocht. Het was bespottelijk zich aldus bloot te gaan stellen; wat hem betrof, hij zou nooit te midden van die rotsen afdalen, want hij gevoelde geen lust de beenen te breken, door rond te springen als een gems; als het dan volstrekt noodzakelijk was, zou hij hen van de hooge kust af vergezellen, maar daarmede betoonde hij zich nog heel inschikkelijk. In de hoop hem tevreden te stellen, kwam Hector op een plotselingen inval.

“Luister”, zeide hij, “Gij komt langs het wachthuis van Caselli. Welnu! gij kunt daar binnen gaan en schelpvisch koopen bij de lieden van den seinpost.... Zij hebben er altijd prachtige, die zij bijna voor niets afstaan.”

“Dat is nog eens een denkbeeld”, hernam de voormalige graankooper, die weder goed geluimd werd. “Ik zal een mandje meenemen, om er mij nog eens mede vol te proppen”.

En zich met eene geestige bedoeling tot zijne vrouw keerende, voegde hij erbij: “Nu ditmaal zal het misschien helpen!”

Den volgenden dag moest men op laag water wachten, om zich op weg te begeven. Maar aangezien Estella niet gereed was, geraakte men in den late en ging men eerst om vijf uur van huis. Hector beweerde echter dat men niet door den vloed overvallen zou worden. De jonge vrouw droeg slechts linnen laarzen over de bloote voeten. Zij zag er heel aardig uit in een grijs linnen japon, die heel kort was, en door haar werd opgenomen, zoodat men haar fijne enkels gewaar werd. Wat mijnheer Chabre aangaat, hij was keurig gekleed in een witten broek en een jasje van alpaga. Zijn parasol vergezelde hem weer en hij hield een korfje vast, de gewichtige uitdrukking op het gelaat van een Parijsche burger, die zelf zijne inkoopen op de markt gaat doen.

De weg, dien men af te legen had om de eerste rotsen te bereiken, was niet gemakkelijk. Men liep over een met drijfzand overdekt strand, waar de voeten in wegzonken. De voormalige graankoopman hijgde als een trekos.

“Nu! ik laat u aan uw lot over en ga naar boven”, zeide hij ten laatste.

“Heel goed, sla dat pad daarginds in”, gaf Hector ten antwoord. “Verderop, zou de weg voor u versperd zijn.... Wilt gij niet dat ik u helpen zal?”

En ze zagen hem de hoogte beklimmen. Toen hij daar aangekomen was, zette hij zijn parasol op, zwaaide met zijn hand en riep uit:

“Ik ben er, het is hier beter! Maar geen onvoorzichtigheden, hoort gij? Ik blijf u trouwens gadeslaan”.

Hector en Estella drongen te midden der rotsen binnen. De jongeman, die hooge laarzen droeg, sprong van steen tot steen, met heel de krachtige bevalligheid en behendigheid van een bergjager. Vol dapperheid koos Estella dezelfde steenen uit, en antwoordde, zoo vaak hij zich omwendde, teneinde te vragen:

“Wilt gij dat ik u de hand reik?”

“Neen, zeker niet. Gelooft gij mij dan een grootmoedertje?”

“Het is alsof men zich thuis bevindt”, herhaalde Estella vroolijk. “Men zou uwe rotsen in een salon kunnen plaatsen!”

“Wacht maar, wacht maar!” sprak Hector, “Gij zult eens zien”.

Zij bereikten aldus een smallen doortocht een soort spleet, die tusschen twee reusachtige rotsblokken gaapte. In een holte zag men daar een poel, een waterkom, die den weg versperde.

“Nooit kom ik daar doorheen!” riep de jonge vrouw uit.

Hij bood aan haar daar overheen te dragen; maar zij weigerde en schudde langzaam het hoofd; zij wilde niet meer gedragen worden. Hij ging daarop overal naar groote steenen zoeken en poogde een brug te bouwen. De steenen gleden echter uit en zonken in de diepte van ’t water.

“Geef mij de hand, ik zal springen”, eindigde zij te zeggen, ongeduldig wordende.

En zij nam een tekorten sprong, zoodat een harer voeten in de plas terecht kwam. Dat wekte lachlust op en nauwelijks waren zij uit den smallen doortocht gekomen, of zij slaakten een kreet van bewondering.

“Zoo! zijt gij daar!” riep mijnheer Chabre van de hoogte af. “Ik maakte mij al ongerust, ik was u kwijt geraakt...... Maar waarlijk, die afgronden zijn schrikwekkend!”

Hij hield zich, voorzichtigheidshalve, op zes pas afstands van den zoom. Zijn parasol beschutte hem en zijn mand hing aan zijn arm. Hij voegt er bij:

“Gij moet oppassen: de zee klimt al sterk”.

“Wij hebben den tijd, wees maar niet bang”, gaf Hector ten antwoord.

Estella, die zich neder had gezet, vond geen woorden tegenover den eindeloozen horizon. Vlak voor haar verhieven zich drie door de golven afgeronde granieten zuilen, als de reusachtige kolommen van een verwoesten tempel. En daarachter spreidde de volle zee zich uit, bestraald door het gulden licht van het zesde middaguur. Haar tint was koningsblauw, bezaaid met sterretjes. Heel in de verte, tusschen twee pilaren in, wierp een klein zeil een schitterend witte vlek daarop, als de vleugel van een zeemeeuw die over het water heenstrijkt. Reeds zag men uit den bleeken hemel de mist neerdalen van het naderende schemeruur. Nooit nog had Estella zich doordrongen gevoeld van zulk een groote, teedere weelde.

“Kom mede”, voegde Hector haar zachtkens toe, terwijl zijne hand haar aanraakte.

Zij sidderde, en stond op, vervuld van een kwijnend gevoel van overgave.

“Dat is het wachthuis, nietwaar, dat gebouwtje met dien mast?” riep mijnheer Chabre. “Ik ga schelpvisch koopen, en zal u wel inhalen”.

Ten einde, de ontzenuwde loomheid af te schudden, waardoor zij overmeesterd werd, begon Estella nu hard te loopen als kind. Zij sprong over de plassen heen, zij drong voort naar de zee, aangegrepen door den lust den top te beklimmen van eene opeenstapeling van rotsen, welke bij hoog water een eiland vormen moest. En toen zij na met moeite omhoog te zijn geklauterd, te midden van de spleten, de punt daarvan bereikte, en op den hoogsten steen post vatte, was zij blij de gansche tragische vernieling der kust te kunnen overzien. Haar smal profil teekende zich tegen de reine lucht af, hare rokken fladderen als een vlag in den wind.

Bij het neerdalen, boog zij zich heen over al de gaten, die zij op haar weg ontmoette. Tot in de minste holten zag men kleine, rustige, sluimerende meren van volkomen doorschijnend water, welks heldere spiegel aan den hemel weerkaatste. In de diepte vormden smaragdgroene halmen een romantisch woud. Alleen groote, zwarte krabben, sprongen daar als kikvorschen in het rond, en verdwenen weer, zonder het water troebel te maken. De jonge vrouw was in gepeins verzonken, alsof haar blik was binnengedrongen in geheimzinnige landen, groote onbekende en gelukkige streken. Toen zij aan den voet der kusthoogten wedergekeerd waren, bespeurde zij dat haar metgezel zijn zakdoek met krabben had gevuld.

“Dat is voor mijnheer Chabre”, zeide hij. “Ik zal het hem gaan brengen”.

Mijnheer Chabre kwam juist wanhopig aanloopen.

“Zij hebben zelfs geen mossel in het wachthuis”, riep hij. “Ik had wel gelijk, toen ik niet hierheen wilde komen!”

Maar zoodra de jonge man hem van verre de krabben had getoond, kwam hij tot bedaren. Hij stond verstomd van de vlugheid waarmede hij naar boven klauterde, langs een aan hem alleen bekenden weg, tegen een rots aan, die even glad scheen als een muur. Het was nog roekeloozer daar weer af te dalen.

“Het scheen niets te beduiden”, zeide Hector. “Het is zoo goed als een trap; men moet alleen maar de trede vinden”.

Mijnheer Chabre wilde dat men op zijne schreden terug zou keeren, de zee werd onrustbarend. En hij smeekte zijn vrouw althans naar boven te komen, en een gemakkelijk paadje te zoeken. De jonge man begon te lachen en antwoordde dat er geen weg voor dames te vinden was, dat men nu wel tot het eind toe door moest gaan. Zij hadden buitendien de rotsen nog niet gezien.

Mijnheer Chabre was dus wel verplicht over de kusthoogten voort te blijven wandelen. De zon ging onder, zoodat hij zijne parasol sloot en er zich van bediende als van een stok. In de andere hand hield hij zijn korf met krabben.

“Gevoelt gij u vermoeid?” vroeg Hector zachtjes.

“Ja, een weinig”, gaf Estella ten antwoord.

Zij nam zijn arm. Zij was niet afgemat, maar gevoelde zich al meer en meer overmeesterd door eene heerlijke overgave. De ontroering welke haar aangegrepen had, toen zij den jongen man op de helling der rotsen had gezien, deed haar nog innerlijk voortbeven. Zij schreden langzaam over een eindweegs strand heen. Onder hun voeten kraakte de met overblijfselen van schelpen bestrooide bodem, als de paden van een tuin, en zij sprak niet meer. Hij wees haar twee breede spleten aan, het Hol van den Waanzinnigen Monnik en de Grot van de Kat. Zij trad daar binnen sloeg de oogen op en neer en werd door eene kleine rilling bewogen. Toen zij hun tocht vervolgden over mooi, fijn zand, blikten zij elkander aan, nog steeds zwijgend en glimlachend. De zee steeg verder, met korte, ruischende golven, maar zij hoorden haar niet. Mijnheer Chabre begon boven hun hoofd te schreeuwen en zij hoorden hem evenmin.

“Maar het is gekkemanswerk!” herhaalde de voormalige graanhandelaar, onder het zwaaien van zijn parasol en zijn mand met krabben. “Estella!...... mijnheer Hector!...... luistert dan toch! gij zult omsingeld worden. Uwe voeten steken reeds in het water!”

Maar zij gevoelden de frischheid der kleine golven niet eens.

“Nu? wat is er? eindigde de jonge vrouw.

“O, zijt gij het, mijnheer Chabre!” zeide de jonge man. “Het is niets, maak u niet ongerust.... Wij hebben nog slechts de Grot van Mevrouw te bezoeken.

Mijnheer Chabre maakte een wanhopig gebaar en voegde erbij:

“Het is waanzinnig! Gij zult verdrinken”.

Zij luisterden al niet meer. Om aan den toenemenden vloed te ontkomen, liepen zij langs de rotsen voort en bereikten ten laatste de Grot van Mevrouw. Het was een holte gegraven in een blok graniet, dat eene overhellende berg vormde. Het zeer hooge gewelf was afgerond als dat van eene breede kerk. Tijdens stormen had het geschuifel van het water de wanden gepolijst en glansrijk gemaakt als agaatsteen. In den somberen rotskloof trokken rooskleurige en blauwe aderen prachtige en barbaarsche arasbesken, als hadden wilde kunstenaars deze balzaal voor de koninginne der zee versierd. De kiezelsteenen op den grond, die nog nat waren behielden een doorschijnend iets, dat hen deed gelijken op een schat van edelgesteenten. In de diepte was een bank van zand, heel zacht en droog, zoo lichtgeel dat zij bijna wit scheen. Estella had op het zand plaats genomen. Zij bekeek de grot.

“Men zou hier kunnen leven”, prevelde zij.

Maar Hector, die sedert eenige oogenblikken de zee scheen gade te slaan, hield zich plotseling of hij zeer verslagen was.

“Och, lieve hemel! wij zitten gevangen! De golven sluiten ons den weg af...... Wij hebben nog twee uur hier te wachten”.

Hij trad naar buiten en het hoofd opheffende, zocht hij mijnheer Chabre. Mijnheer Chabre bevond zich op de hoogte juist boven de grot, en riep zegevierend uit, zoodra de jonge man aangekondigd had dat zij opgesloten zaten:

“Wat heb ik u gezegd? Maar gij wilt ook nooit naar mij luisteren!...... Bestaat er eenig gevaar?”

“Hoegenaamd geen”, antwoordde Hector. “De zee dringt niet verder dan vijf of zes meter de grot binnen. Maak u maar niet bang, want wij kunnen er in de eerste twee uren niet uitkomen”.

Mijnheer Chabre werd boos. Zou men dan niet kunnen eten? Hij was hongerig, hij! En het was al een heel vervelende grap!

Al brommende, ging hij op het korte gras zitten, en plaatste zijn parasol aan zijn linker- en zijn mandje aan zijn rechterhand.

“Ik zal wachten, er valt niets anders aan te doen!” riep hij. “Keer tot mijne vrouw terug, en zorg dat zij geen kou vat”.

In de grot ging Hector naast Estella zitten. Na een tijdlang gezwegen te hebben durfde hij het wagen hare hand te grijpen en zij trok deze niet terug. Zij staarde voor zich uit. De schemering viel in, een stof van schaduw deed langzaam aan de wegstervende zon verbleeken. Aan den horizon nam de hemel een teerkleur aan, zacht violet getint, en de zee strekte zich, van lieverlede donker wordende, uit, zonder een enkel zeil. Meer en meer drong het water de grot binnen, met zacht gedruisch de doorschijnende kiezelsteentjes voorrollende. Het bracht heel de weelde der zee mede, een streelende stem, een doordringende geur, beladen met verlangens.

“Estella, ik heb u lief”, herhaalde Hector, en hij bedekte hare handen met kussen.

Zij antwoordde niet, zij was als verstikt, zij gevoelde zich als opgeheven door die aanwassende zee. Thans half uitgestrekt op het fijne zand, geleek zij eene dochter der wateren, die overvallen en reeds weerloos zou zijn. En eensklaps drong de stem van mijnheer Chabre vroolijk en luchtig tot hen door.

“Hebt gij geen honger? Ik kom er van om!... Gelukkig heb ik mijn mes bij mij. Ik neem reeds een voorproefje, weet gij, ik eet de krabben op”.

“Ik heb u lief Estella”, herhaalde Hector, die haar in zijne armen gestrengeld hield.

De avond was zeer donker, de witte zee verlichtte den hemel. Aan den ingang der grot, slaakte het water een lange klacht, terwijl onder het gewelf een laatste schemering van daglicht was weggestorven. Een geur van vruchtbaarheid steeg uit de levende golven op. Estella liet langzaam het hoofd op Hector’s schouder neerzinken. En de avondwind nam hunne zuchten mede. Daarboven, bij het licht der sterren, at mijnheer Chabre werktuigelijk zijne schelpvisch op. Hij at er zich ziek aan, en slikte alles, zonder brood naar binnen.


Het was negen maanden na haar terugkeer te Parijs, dat de mooie mevrouw Chabre het levenslicht aan een jongen schonk. Mijnheer Chabre nam verrukt dokter Guiraud ter zijde en herhaalde vol trots:

“Het zijn de krabben, ik durf er de hand voor in het vuur steken!.... Ja, een mand vol krabben, die ik op zekeren avond heb gegeten, o! onder zeer bijzondere omstandigheden...... Maar toch had ik nooit gedacht, dokter, dat schelpvisch zulk eene kracht zou bezitten”.

DE HERLEVING

Na een ziekte van drie dagen ben ik op een Zaterdagmorgen om zes uur gestorven. Mijn arme vrouw zocht een poosje in den koffer, waarin zij ’t linnengoed bewaarde. Toen zij opstond en mij zag liggen, met geopende oogen, zonder de geringste ademhaling, raakte zij mijn gezicht aan en boog zich over mij heen, nog altijd geloovende aan een bezwijming. Daarna viel die angst haar op ’t lijf en als waanzinnig riep zij uit, in tranen losbarstende:

“Mijn God, mijn God! Hij is dood!”

Ik hoorde alles, doch de klanken klonken mij zwak toe, alsof zij van verre kwamen. Mijn linkeroog alleen nam nog een schemer van licht waar, een witachtigen glans, waarin de voorwerpen zich schenen op te lossen; mijn rechteroog was volkomen verlamd. ’t Was een soort verdooving van mijn gansche lichaam, alsof een bliksemstraal mij had ter aarde geslagen.

Mijn wil was weg; geen zenuw van mijn lichaam gehoorzaamde mij meer.

En in dezen staat van vernietiging leefden mijn gedachten alleen, langzaam en traag, maar helder en klaar.

Mijn arme Marguerite weende, terwijl zij op de knieën voor ’t bed lag, op wanhopigen toon uitroepende:

“Hij is dood, o God, hij is dood!”

Was dit dus de dood, die wonderlijke toestand van gevoelloosheid, dit vleesch met machteloosheid geslagen, terwijl het verstand niet ophield te werken? Was het mijn ziel, die zich in mijn hersenen had terug getrokken, alvorens voor goed haar vleugelen uit te slaan? Sinds mijn kindsheid leed ik aan zenuwtoevallen. Nog klein zijnde, hadden wreedaardige koortsen mij op den rand van ’t graf gebracht. Zoo zachtjes aan was mijn omgeving er aan gewoon geraakt mij ziekelijk te zien en ik zelf had Marguerite verboden een geneesheer te halen, toen ik den dag na onze aankomst te Parijs, in de rue Dauphine, waar wij gemeubileerde kamers hadden, te bed was gaan liggen.

Met wat rust zou ik wel wat opknappen; ’t was niet anders dan vermoeienis van de reis. Ik was evenwel buitengewoon angstig. Wij hadden in alle haast de provincie verlaten, arm en nauwelijks in staat om te kunnen wachten op het eerste maandgeld, dat ik beuren ging als boekhouder.

En nu sleepte de ziekte mij ten grave.

Was dit echter wel de dood? Ik had mij voorgesteld een nacht nog zwarter, een stilte nog grooter. Reeds als kind was ik bang om te sterven. Daar ik teer en zwak was en de menschen mij medelijdend liefkoosden, voelde ik wel dat ik geen lang leven zou hebben en men mij vroegtijdig onder den grond zou stoppen. De gedachte aan de koude aarde maakte mij zoo angstig, dat ik mij aan de idée niet wennen kon, schoon zij mij dag en nacht vervolgde. Grooter wordende was deze indruk mij bijgebleven. Een enkele maal, na dagen van langdurige overdenking, meende ik mijn vrees overwonnen te hebben.—Wel ja, men stierf en dan was het uit; de heele wereld zou eens sterven, niets kon gemakkelijker en beter zijn. Ik begon er bijna om te lachen en keek den dood vlak in ’t gezicht. Daarna beving mij plotseling een kille huivering en het was alsof een reuzenhand mij boven een gapenden afgrond heen en weer slingerde. En de gedachte aan den vochtigen grond rees weer bij mij op en verdreef al mijn rust en kalmte. Wat ben ik ’s nachts niet dikwijls met een schok wakker geworden, niet vermoedende welke ijskoude adem mijn slaap had verdreven, de handen vouwende en stamelend: “Mijn God, mijn God! ik moet sterven!” Een ontzettende angst beklemde mijn borst, de noodzakelijkheid van den dood scheen mij allerverschrikkelijkst toe in de nevelen van ’t ontwaken.

Slechts met moeite kwam ik weer in slaap, de sluimering verontrustte mij, zoozeer geleek hij op den dood. Als ik de oogen eens sloot om ze niet weer open te doen!

Ik weet niet of anderen ook die kwellingen verduurd hebben. Zij hebben mijn leven verwoest. De dood stelde zijn koud lichaam tusschen mij en al wat ik lief had. Ik herinner mij nog de gelukkige oogenblikken, welke ik in ’t bijzijn van Marguerite doorbracht. Gedurende de eerste maanden van ons huwelijk, als zij ’s nachts aan mijn zijde sliep en ik aan haar dacht, het hoofd vervuld van schoone toekomstdroomen, dan bedierf de gedachte dat wij ééns moesten scheiden al mijn vreugde, maakte een einde aan al mijn hoop. Ja, wij zouden elkander moeten verlaten, misschien morgen, misschien vandaag nog. En een vreeselijke wanhoop maakte zich van mij meester, ik vroeg mij af waartoe het geluk van ’t samenzijn dan wel diende, daar ’t moest uitloopen op een losrukken van de teederste banden. Mijn verbeelding drong al verder door in dien treurigsten der toestanden.

Wie zou het eerste heengaan, zij of ik? Die onzekerheid deed mij de tranen in de oogen krijgen, bij de gedachte aan ons verwoeste jonge leven. De beste oogenblikken van mijn bestaan had ik plotseling vlagen van droefgeestigheid, welke niemand begreep. Had ik het een of andere gelukje gehad, dan verwonderde men er zich over mij treurig te zien. Dat kwam doordat plotseling de gedachte aan mijn vernietiging als een bliksemstraal door het ijle lichaam van mijn geluk was geschoten.

Het verschrikkelijke “waartoe dient dat alles?” klepte als een doodsklok in mijn ooren. Het verschrikkelijkste van mijn kwelling was echter, dat ik haar met een soort geheime vrees moest verborgen houden. Ik durfde niemand mijn nood klagen. Zij aan zij liggende, sidderen man en vrouw soms met éénzelfde huivering als het licht is gedoofd; geen van beiden spreekt, want men praat niet over den dood, evenmin als men sommige obscene woorden uitspreekt. Men is zoo bang voor hem zooals men de teekenen zijner sekse verbergt.

Over al die dingen dacht ik na, terwijl ik mijn lieve Marguerite hoorde weenen. Het speet mij zoo dat ik geen middel wist om haar verdriet te verzachten, door haar te zeggen, dat ik niet meer leed. Als de dood werkelijk niet anders was dan deze verdooving van het lichaam, dan had ik toch ongelijk gehad hem zoo te vreezen.

’t Was een toestand van weldadige rust, waarin men geen pijnen meer voelde, geen zorgen meer kende. Mijn geheugen vooral was buitengewoon helder en mijn geheele leven ontrolde zich voor mij als een panorama. Een vreemde en onverklaarbare aandoening maakte zich van mij meester; het was of een verre stem mijn levensgeschiedenis in het oor fluisterde.

Op onzen trouwdag, te Guérande, herinner ik mij dat zij in tranen is uitgebarsten en toen wij weer thuis kwamen moest zij van japon veranderen, daar degene, dien zij had gedragen, doornat was van de regen.

Toen ik zeven jaar was, ging ik daar met mijn vader dikwijls heen en traden wij daar om flensjes te eten het vervallen huis binnen van de ouders van Marguerite welke uit de bewerking der naburige zoutgroeven een schamel bestaan schepten.

Daarop herinnerde ik mij het college te Nantes, waar ik groot werd, mij vervelend tusschen de oude muren en met het voortdurend verlangen in mij naar de wijde horizonten van Guérande, de groote moerassen, die zich uitstrekten zoover het oog reikte, aan den voet van de stad en de groote zee, overwelfd door den oneindigen hemel.

Aan den horizont dezer zonnige herinneringen, dook plotseling een groote wolk op; mijn vader stierf en ik kreeg een betrekking bij de administratie van het ziekenhuis, waar ik een eentonig leven ging leiden, slechts opgevroolijkt door de bezoeken, welke ik Zondags bracht aan het oude huisje aan den weg naar Piriac. De zaken gingen daar hoe langer hoe slechter; de zoutgroeven brachten bijna niets meer op en de landstreek ging meer en meer achteruit. Marguerite was toen nog maar een kind. Zij hield veel van mij, omdat ik haar nu en dan voortduwde in den kruiwagen. Later, den morgen toen ik haar ten huwelijk vroeg, begreep ik aan haar verschrikt gelaat, dat zij mij afschuwelijk vond. De ouders stemden echter dadelijk toe, daar dit huwelijk hen aanmerkelijk zou verlichten, en zij, onderworpen als altijd, zeide toen geen neen. Eenmaal gewend aan de idee mijn vrouw te zullen worden, schikte zij zich in haar lot.

Vooral de herinnering aan een plekje dicht bij Guérande aan den weg naar Piriac, was bijzonder levendig. De weg draait daar eenigszins en een klein dennenbosch bedekt de rotsachtige helling.

Ziedaar de geschiedenis van mijn jeugd. Geruimen tijd hebben wij in het kleine plaatsje geleefd. Een goeden dag echter, van mijn werk terugkomende, vond ik mijn vrouw in tranen badende. Zij verveelde zich zoo, zij wilde weg, de wereld in. Door iederen stuiver, dien ik niet direct noodig had, te besparen, had ik na verloop van een half jaar een klein spaarpotje gemaakt; eenige werkzaamheden buiten de kantooruren hadden mij hierbij geholpen.

Een oud vriend mijner familie deed sinds geruimen tijd moeite om een betrekking voor mij te Parijs te vinden; eindelijk het bericht van zijn slagen ontvangende, nam ik mijn vrouw mede, gelukkig haar verveling te kunnen doen eindigen. In den trein lachte zij. De banken der 3de klasse waren ’s nachts een te harde rustplaats en ik nam haar op mijn knieën, opdat zij niet al te zeer het gemis van ons mollig bed zou voelen.

Dit wat het verleden aangaat.

Thans ben ik dood; in het smalle ledikant dat op deze gemeubileerde gehuurde kamer staat, ben ik zooeven gestorven en mijn vrouw ligt op de knieën voor mijn leger en schreit.

De witte vlek, die lang in mijn linker oog schitterde, verbleekt langzamerhand; ik herinner mij de kamer echter volkomen. Links stond de latafel, rechts was de schoorsteen, waarop in ’t midden een pendule zonder slinger onveranderlijk zes minuten over tienen aangaf. Het venster zag in de zwarte diepte der rue Dauphine uit. Daardoor bewoog zich geheel Parijs met een gedreun dat de ruiten er van rinkelden.

Wij kenden te Parijs niemand. Wij hadden ons vertrek zooveel mogelijk vervroegd en eerst den volgenden Maandag verwachtte men mij op het kantoor.

Toen ik het bed moest houden, ondervond ik een vreemde gewaarwording; ’t was of ik, na een reis van vijftien uren in den trein en het wilde rumoer der drukke straten, in deze kamer werd gevangen gehouden.

Mijn vrouw had mij met haar glimlachende goedheid opgepast, doch ik voelde hoezeer zij was ontroerd.

Van tijd tot tijd begaf zij zich naar het venster en zag de straat in; doodsbleek keerde zij terug, verschrikt door het groote Parijs, waar van elke steen haar onbekend was en dat loeide en bruiste aan hare voeten.

Wat zou zij doen als ik het bed niet meer kon verlaten, wat moest zij beginnen in deze reuzenstad, zonder steun alleen, van alles onwetend?

Marguerite had mijn hand, die machteloos van het bed afhing, in de hare genomen en kuste die, terwijl zij half-waanzinnig herhaalde:

“Olivier, antwoordt mij dan toch...... Mijn God hij is dood! hij is dood!”

De dood was dus niet de totale vernietiging van het gansche zijn, want ik hoorde en dacht. Het eindelooze niets was sinds mijn kindschheid een schrikbeeld voor mij geweest. Ik kon mij die geheele vernietiging van mijn wezen niet voorstellen, een eeuwen en eeuwen lang niets, totaal niets zijn, zonder dat ooit dat bestaan weer een aanvang nemen kon. Ik huiverde soms als ik in een courant het jaartal las van de toekomstige eeuw: dan zou ik niet meer leven en dat toekomstjaar, dat ik niet zien zou, waarin ik niet meer zijn zou, vervulde mij met angst en ontzetting. Was ik niet de wereld en zou alles niet vernietigd worden, als ik vernietigd werd?

Over het leven te kunnen denken als men dood is, dat was altijd mijn verlangen geweest. Dit was echter ongetwijfeld de dood niet. Ik zou aanstonds weer tot het leven terugkeeren, dat voelde ik. Ik zou mij uit het bed voorover buigen en Marguerite weer in mijn armen sluiten. Wat een vreugde, te weten dat wij weder vereenigd waren, wat zouden wij elkander nog meer beminnen!

Ik zou nog twee dagen nemen om wat uit te rusten en daarna zou ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden.

Een nieuw en gelukkig leven zou voor ons liggen.

Marguerite had ongelijk zich zoo wanhopig te toonen; ik voelde nu de kracht in mij het hoofd om te wenden, maar aanstonds als zij weder uitriep: Hij is dood! mijn God, hij is dood!” zou ik haar een kus op het voorhoofd drukken en haar toefluisteren, heel zacht, om haar niet te verschrikken:

“Wel neen, lief kind. Ik sliep alleen maar. Gij ziet wel dat ik leef en u bemin”.

II.

Op het gesnik van Marguerite wordt plotseling de deur geopend en een stem roept uit:

“Wat scheelt er dan aan, buurvrouw?...... Weer een crisis zeker, nietwaar?”

Ik heb die stem herkend. ’t Was die van een oude dame, juffrouw Gabin, die op dezelfde verdieping woonde als wij. Met ons lot begaan, had zij zich sedert onze aankomst zeer behulpzaam getoond. Al aanstonds had zij ons haar geschiedenis verteld. Een onmeedoogend huisheer had den vorigen winter haar meubelen doen verkoopen en sinds dien tijd had zij met haar dochtertje Adèle, een meisje van tien jaar, hier een gemeubileerde kamer betrokken. Beiden maakten zij lampenkappen, waarmee zij hoogstens een gulden daags verdienden.

“Mijn God, is het al gedaan?” vroeg zij zachter sprekende.

Ik merkte dat zij nader trad. Zij zag mij aan en bevoelde mij, terwijl zij zeide:

Arme kleine! arme kleine!”

Marguerite snikte als een kind. Juffrouw Gabin hielp haar opstaan en deed haar in den fauteuil neerzitten, die dicht bij den schoorsteen stond. Toen beproefde zij haar te troosten. “Gij moet uzelf niet geheel van streek maken. Toen ik Gabin verloor, deed ik even als gij; ik heb in drie dagen geen nat of droog gebruikt. Dat geeft echter alles niets, integendeel het maakt den toestand nog erger...... Wees toch in ’s hemelsnaam verstandig”.

Langzamerhand snikte Maguerite minder luid. Zij was buiten machte, slechts nu en dan barstte zij nog eens in een tranenstroom los. In dezen tusschentijd nam de oude dame bezit van de kamer, alsof het de hare was.

“Vermoei je met niets, herhaalde zij. Dédé is juist wat werk wegbrengen; buren moeten elkaar helpen, zeg ik altijd...... Zeg eens uw koffers zijn nog niet eens heel uitgepakt; er is toch linnengoed in de latafel, niet waar?”

Ik hoorde haar de latafel openen. Zij nam ongetwijfeld een servet, dat zij op de tafel uitspreidde. Eindelijk hoorde ik haar een lucifer aanstrijken en ik begreep dat zij een der kaarsen op den schoorsteen aanstak. Ik volgde ieder harer bewegingen en gaf mij rekenschap van haar minste daden.

“Die arme mijnheer”, hoorde ik haar zeggen, “’t Is goed dat ik u heb hooren schreien”.

De lichtglans, dien ik tot nog toe vaag in mijn linkeroog had opgevangen, verdween plotseling.

Juffrouw Gabin kwam mij de oogen dicht doen. Den druk harer vingers had ik niet gevoeld. Toen ik evenwel begreep wat er gebeurd was, voelde ik een koude rilling mij verstijven.

De deur was onderwijl weder geopend, en Dédé, het kleine meisje van tien jaar, trad binnen, op schellen toon roepende:

“Mama! mama! ha, ik wist wel dat u hier waart. Zie eens hier, drie francs en twee centimes...... Ik heb twintig dozijn lampenkappen weggebracht”.

“St! St! Stil toch!” zei haar moeder tevergeefs. Daar de kleine niet ophield, wees zij haar op het bed en ik voelde dat Dédé verschrikt terugweek naar de deur.

“Slaapt mijnheer?” vroeg zij zachtjes.

“Ja, ga nu maar spelen!” antwoordde juffrouw Gabin.

Het kind verwijderde zich echter niet. Ongetwijfeld staarde zij mij met groote verschrikte oogen aan, vaag den rechten toestand begrijpende. Plotseling scheen zij door een wilde angst te worden aangegrepen, zij liep weg, een stoel omstootende.

“Hij is dood, mama, hij is dood!”

Eenige oogenblikken van diepe stilte volgden. Marguerite, doodelijk vermoeid in haar fauteuil liggende, schreide niet meer. Juffrouw Gabin zwierf aldoor door de kamer. Op zachten toon vervolgde zij den loop harer gedachten:

“De tegenwoordige kinderen begrijpen toch alles! Daar heb je die kleine bijvoorbeeld. De hemel weet hoe ’n goede opvoeding ik haar geef. Als ik haar een boodschap laat doen of wanneer zij het werk wegbrengt, tel ik de minuten, welke zij wegblijft, om te zien of zij langs den weg vliegt of niet. Zij begrijpt alles en met een oogopslag heeft zij nu al gezien hoe de zaken staan. Toch heeft zij nog maar eens een doode gezien, haar oom François, en toen was zij nog maar vier jaar oud. De tegenwoordige kinderen zijn echter geen kinderen meer”. Voor de variatie stapte zij op een ander onderwerp over:

“Zeg eens, mijn beste, je moet zoo zachtjes aan om de noodige formaliteiten denken, het aangeven op ’t stadhuis en de noodige toebereidselen maken voor de begrafenis. Je bent echter niet in een toestand om, je met al die dingen te bemoeien...... Ik zal je helpen, hoor. Wil ik eens zien of mijnheer Simoneau thuis is?” Marguerite antwoordde niet.

Dit alles woonde ik bij als iemand, die iets heel van verre aanschouwt. Soms scheen het mij toe of ik door de kamer zweefde als een teere vlam, terwijl een vreemde wanstaltige massa, mijn lichaam, bewegingloos op het bed lag uitgestrekt. Ik had zoo gaarne gezien dat Marguerite de hulp van dien mijnheer Simoneau van de hand gewezen had. Gedurende mijn kortstondige ziekte had ik hem drie of vier malen gezien. Hij bewoonde een naburige kamer en betoonde zich zeer gedienstig. Juffrouw Gabin had ons medegedeeld dat hij zich maar tijdelijk te Parijs ophield, waar hij eenige oude schuldvorderingen inde van zijn vader, die onlangs gestorven was. ’t Was een groote knappe jonge man, sterk gebouwd. Ik verwenschte hem, misschien wel alleen omdat hij er zoo gezond en sterk uitzag. Den vorigen dag was hij nog bij ons geweest en ik was er verre van aangenaam door gestemd geworden hem zoo naast Marguerite te zien zitten. Zij was zoo lief, zooals zij daar naast hem zat.

Met doordringende blikken had hij haar aangezien, terwijl zij hem glimlachend toevoegde, dat zij het zoo hartelijk vond, dat hij nog eens naar ons kwam zien.

Daar is mijnheer Simoneau al,” zei juffrouw Gabin, de kamer weer binnentredende. Hij duwde de deur zachtjes open. Marguerite barstte opnieuw in tranen uit. De tegenwoordigheid van dezen vriend, den eenigen man, dien zij kende, wekte opnieuw haar droefheid op. Hij beproefde niet haar te troosten. Zien kon ik hem niet, doch in de duisternis, die mij omringde, riep ik zijn gestalte voor mijn gedachten op en ik onderscheidde hem duidelijk, verdrietig de arme vrouw in zoo’n treurigen toestand te vinden. Wat moest zij niet schoon zijn, zooals zij daar zat, haar blonde haren losgeknoopt, met haar bleek gelaat, de kleine handjes gloeiende van de koorts.

“Beschik vrij over mij, juffrouw,” zeide Simoneau zacht. “Wanneer u mij met alles wilt belasten......” Zij antwoordde hem slechts met eenige afgebroken woorden.

Toen de jonge man zich terugtrok trad juffrouw Gabin op hem toe; ik hoorde dat zij, langs mij heengaande, hem van geld sprak. ’t Kostte altijd veel geld en zij vreesde dat de arme vrouw geen cent meer bezat. In ieder geval kon men haar eens vragen. Simoneau wist echter de oude vrouw het zwijgen op te leggen. Hij wilde niet dat men Marguerite met iets lastig viel. Hij zou naar ’t stadhuis gaan en zorgdragen voor de begrafenis.

Toen het weer stil werd, vroeg ik mij af of die verschrikkelijke toestand lang zou duren. Ik leefde, want ook zelfs de kleinste bijzonderheden ontgingen mij niet. Opnieuw beproefde ik mij van mijn toestand rekenschap te geven. Ik moest in een dier toestanden van verlamming zijn, waarover ik zoo dikwijls had hooren spreken. Reeds in mijn jeugd was ik aan dergelijke aanvallen onderhevig geweest, die soms uren aanhielden. Ongetwijfeld bevond ik mij weder in een dergelijken toestand, die mij stijf en onbewegelijk maakte als een doode en mijn omgeving in den waan bracht dat ik gestorven was. Het hart zou evenwel weer beginnen te kloppen en het bloed zou opnieuw door mijn lichaam stroomen om kracht te geven aan mijn zenuwen en spieren; ik zou weer ontwaken en Marguerite troosten.

Zoo redeneerende beproefde ik mijzelven geduldig te stemmen.

Uren verliepen. Juffrouw Gabin had haar dejeuner medegebracht. Marguerite weigerde echter ieder voedsel.

De namiddag ging voorbij. Door het venster daalden de geluiden uit de rue Dauphine naar binnen.

Eenige beweging aan den koperen kandelaar, die op het marmeren waschtafeltje stond, deed mij vermoeden dat men de kaars verwisselde.

Eindelijk kwam Simoneau terug.

“Wel?” vroeg hem de oude vrouw op zachten toon.

“Alles is in orde”, antwoordde hij. “Morgen om elf uur wordt hij begraven...... Maak u over niets bezorgd en spreek er niet over met de ongelukkige vrouw.

Niettemin herhaalde juffrouw Gabin:

“De dokter is nog niet gekomen voor de lijkschouwing”.

Simoneau zette zich naast Marguerite, sprak haar moed in en zweeg. “Morgen om half elf uur wordt hij begraven.” Die woorden klonken in mijn ooren als het luiden van een doodsklok. En die dokter, die komen moest voor den lijkschouw, zooals juffrouw Gabin zei! Hij zou doen wat hij kon om mij weer te doen ontwaken. In angstige spanning wachtte ik op zijn komst.

De dag ging echter zonder wederwaardigheden voorbij.

Juffrouw Gabin was, om, geen tijd te verliezen, haar lampenkappen gaan halen. Marguerite vroeg zij verlof Dédé weer bij haar te mogen hebben; “’t is niet goed,” zeide zij, “dat kinderen zoolang alléén zijn.”

“Kom dan maar weer hier,” zei ze zacht, de kleine meetroonende, “doch pas op en kijk dien kant niet, of je zal hebben”.

Zij verbood haar mij aan te zien, daar zij dit minder welvoegelijk vond. Dédé zag mij echter van terzijde ongetwijfeld voortdurend aan, want ik hoorde hoe haar moeder haar op den arm sloeg en op driftigen toon herhaalde:

“Werk of je gaat weer heen en dan komt vannacht die mijnheer je aan je beenen trekken.

Moeder en dochtertje zaten beiden aan onze tafel.

Het geluid der schaar, die nu en dan in de lampenkappen knipte, drong flauw tot mij door; een secuur werkje zeker, want het knippen ging uiterst langzaam. Om mijn klimmende angst te stillen, telde ik de keeren.

Slechts het geritsel der scharen klonk door het vertrek.

Marguerite was zeker van vermoeienis in slaap gevallen. Twee maal stond Simoneau op. De gedachte, dat hij van Marguerite’s slaap zou gebruik maken om heur haren met zijn lippen aan te raken, kwelde mij ontzettend.

Ik kende dien man in ’t geheel niet en toch wist ik dat hij mijn vrouw beminde. Een lachje van de kleine Dédé verbitterde mij nog meer.

“Waarom lach je zoo gek?” vroeg haar heur moeder. “Pas op of ik breng je weer buiten...... Kom, vertel eens, waar lachte zoo om?”

Het kind stamelde. Zij had niet gelachen, zij had gehoest. Ik voor mij geloofde dat zij had gezien hoe Simoneau zich over Marguerite boog en dat haar dit allerdwaast had toegeschenen.

Toen de lamp was opgestoken, werd er weer geklopt.

“Ha! daar is de dokter”, zei de oude vrouw.

Inderdaad was het de dokter. Hij verontschuldigde zich volstrekt niet over zijn late komst. Ongetwijfeld was hij dien dag al verscheidene trappen op en af geweest. Daar de lamp de kamer maar flauwtjes verlichtte, vroeg hij:

“Is het lichaam hier?”

Marguerite was bevende opgestaan. Juffrouw Gabin had Dédé buiten de deur gezet, daar een kind niet overal bij behoefde te wezen; zij deed ook alle moeite mijn vrouw naar het venster te krijgen, teneinde haar het onaangename gezicht te sparen.

De geneesheer naderde met haastige schreden. Ik giste dat hij moe, druk en ongeduldig was. Had hij mijn hand aangeraakt? Had hij de zijne op mijn hart gelegd? Ik wist het niet, doch het scheen mij toe dat hij zich alleen maar met een onverschillig uiterlijk over mij had gebogen.

“Zal ik de lamp nemen om u bij te lichten?” vroeg Simoneau op beleefden toon.

“Neen, niet noodig,” antwoordde de dokter zacht. Wat? Niet noodig! Die man had mijn leven in zijn hand en oordeelde ’t niet noodig mij nauwkeurig te onderzoeken. Ik was niet dood. O, ik had het zoo gaarne willen uitschreeuwen: “Ik ben niet dood!”

“Hoe laat is hij gestorven?” hernam hij.

“Vanmorgen om zes uur”, antwoordde Simoneau.

Een storm van woede stak in mij op. O, niet te kunnen spreken, geen lid te kunnen verroeren!

De dokter ging voort:

”’t Is vreeselijk ongezond weer...... Niets is zoo vermoeiend als die eerste lentedagen”.

En hij verwijderde zich. Mijn leven was het dat daar heen ging. Kreten, tranen, vloeken verstikten mij, verscheurden bijna mijn toegeschroefde keel. O, die ellendeling, dien de gewoonte tot een machine had gemaakt, en die aan het doodsbed kwam enkel en alleen om een formaliteit te vervullen. Die man wist dus niets! Zijn heele wetenschap was dus niet veel meer dan één leugen, dat hij met een enkelen oogopslag niet het leven van den dood kon onderscheiden. Hij ging heen, hij ging heen!

“Bonsoir, mijnheer”, zeide Simoneau.

Een oogenblik van stilte. De geneesheer maakte waarschijnlijk een buiging voor Marguerite, die zich omkeerde, terwijl juffrouw Gabin het venster sloot. Daarop hoorde ik hem de kamer verlaten en zijn schreden kraken op de trap.

’t Was dus voorbij! Mijn vonnis was geveld! Mijn laatste hoop verdween met dien man. Werd ik voor den volgenden morgen elf uur niet wakker, dan zou men mij levend begraven. Deze gedachte was zoo ontzettend, dat ik het bewustzijn verloor omtrent alles wat er om mij heen voorviel. Het was een bezwijming in den dood zelf. Het laatste geluid dat mijn gedachten nog bereikte, was dat der scharen van juffrouw Gabin en Dédé.

De treurige doodenwaak begon. Niemand sprak meer. Marguerite had geweigerd in de naburige kamer te gaan slapen. Zij lag daar achterover in haar fauteuil, met bleek gelaat en gesloten oogen, aan wier wimpers de tranen blonken. Stil in het halfduister zat Simoneau tegenover haar en wendde de oogen niet van haar af.

III.

Met geen mogelijkheid ben ik in staat mijn doodstrijd van dien morgen te schetsen. De herinnering er aan is mij bij-gebleven als een benauwden droom, waarin mijn gewaarwordingen zóó wonderlijk, zóó zonderling waren, dat het mij uiterst moeilijk zou vallen ze te beschrijven. Wat mijn kwelling nog grooter maakte was mijn hoop op een plotseling ontwaken. Naarmate het uur van mijn begrafenis nader kwam, werd mijn angst grooter. Alleen tegen den morgen had ik een zuiver begrip van de personen en dingen rondom mij. Het geknerp der jalousiën wekte mij uit mijn verdooving. Juffrouw Gabin had het venster geopend. ’t Moest ongeveer zeven uur zijn, want ik hoorde het geroep der venters in de straat, de schelle stem van een meisje dat vogelkruid verkocht en het schorre geschreeuw van een ander, die “wortelen” riep. Dit ontwakend leven van Parijs stemde mij aanvankelijk kalm; ’t scheen mij onmogelijk toe dat men mij onder den grond stopte, waar alles zoo vol leven was. De herinnering aan een gebeurtenis stelde mij eveneens gerust. Ik herinnerde mij eens een soortgelijk geval als het mijne gezien te hebben toen ik nog in betrekking was aan het hospitaal te Guérande. Een man had daar eveneens vier en twintig uur achtereen geslapen en zijn slaap was zóó diep geweest dat de geneesheeren niet wisten wat zij er van zeggen moesten; deze man was plotseling recht overeind gaan zitten en had aanstonds weder kunnen wandelen. Ik sliep nu reeds vijf en twintig uur. Als ik om tien uur wakker werd, zou ’t nog vroeg genoeg zijn.

Ik trachtte mij rekenschap te geven van de personen, die in de kamer waren en van hetgeen zij deden. De kleine Dédé speelde zeker in de gang, want de deur stond open en een kinderlachje klonk naar binnen.

Simoneau was ongetwijfeld vertrokken; geen enkel geluid verried zijn aanwezigheid. Alleen de pantoffels van juffrouw Gabin klakten over den vloer. Eindelijk begon men te spreken.

“Mijn lieve,” zei de oude vrouw, “’t is werkelijk verkeerd dat je ze niet drinkt terwijl ze warm is. ’t Zal je goed doen. Zij zei dit tegen Marguerite en het zachte geluid van een filter op den schoorsteen, vertelde mij dat men bezig was koffie te zetten.

“Je begrijpt”, ging zij voort, “dat ik er bepaald trek in had. Op mijn leeftijd is het niet alles te waken en ’t is zoo triestig ’s nachts als een ongeluk in huis is...... Toe drink eens, mijn beste, één kopje maar”.

Zij dwong Marguerite half een kopje te nemen.

“Hè, dat is warm en doet u goed. Je mag vandaag wezenlijk wel wat kracht verzamelen...... Wees nu verstandig en wacht in mijn kamer de dingen af”.

“Neen, ik wil hier blijven”, antwoordde Marguerite op beslisten toon.

Haar stem, welke ik sinds den vorigen dag niet gehoord had, deed mij bijzonder aan. Wat was zij veranderd en door de droefheid als gebroken. O, die lieve vrouw, ik voelde dat zij, als laatste troost, aan mijn zijde was. Ik wist, dat zij de oogen niet van mij afwendde en zij mij beweende met haar gansche hart.

De minuten gingen voorbij. Een oogenblik was er een leven aan de deur, dat ik mij niet verklaren kon.

Men zou gemeend hebben het binnenbrengen van een voorwerp, dat stootte tegen den muur, terzijde van de smalle trap. Aan het vernieuwde snikken van Marguerite begreep ik: het was de doodkist.

“Ge komt te vroeg”, zei juffrouw Gabin, iet of wat wrevelig. “Zet haar maar achter het bed”.

Hoe laat was het dan. Negen uur misschien.

De kist stond daar dus reeds. Ik zag haar in de duisternis van den nacht, geheel nieuw, met haar nieuw geschaafde planken. Mijn God, was dan alles bijna gedaan! Zou men mij dan wegstoppen in dat plankenhok, dat ik aan mijn voeten voelde? En toch was ik in al mijn droefheid gelukkig. Marguerite, ondanks haar zwakte, wilde mij de laatste diensten bewijzen. Zij was het die, geholpen door de oude vrouw, mij kleedde, teeder en zorgvol als een zuster en een echtgenoote. Bij ieder kleedingstuk, dat zij mij aandeed, was het mij of zij mij nog eens in haar armen nam. Haar tranen vielen op mijn gelaat. O, ik had haar gaarne den kus, die zij op mijn voorhoofd drukte, terug gegeven, uitroepende: “Ik leef!” Doch machteloos moest ik blijven liggen als een doode massa.

“Je doet toch verkeerd,” zeide juffrouw Gabin, “het is zonde van de kleeren.”

Tusschen haar snikken door antwoordde Marguerite:

“Laat mij maar begaan, ik wil hem het beste medegeven wat wij hebben”.

Ik begreep dat zij mij mijn trouwpak aantrok. Ik had nog die kleeren, welke ik te Parijs slechts hoopte aan te doen op buitengewone feestdagen. Daarna viel zij afgemat door de inspanning in haar stoel terug.

Toen hoorde ik plotseling de stem van Simoneau. Ongetwijfeld was hij juist binnengekomen.

“Zij zijn beneden,” fluisterde hij.

“Goed, ze zijn niet al te vroeg,” antwoordde juffrouw Gabin, eveneens op zachten toon. “Zeg dat ze boven komen, wij moeten er een einde aan maken”.

“Ik ben bevreesd voor de droefheid der arme vrouw”.

De oude vrouw scheen na te denken. Zij hernam:

“Luister eens, mijnheer Simoneau, goedschiks of kwaadschiks brengt gij haar naar mijn kamer...... Ik wil niet dat zij hier blijft. We doen er haar werkelijk een dienst mee...... In een oogwenk is dan alles gebeurd”.

Die woorden vielen als hamerslagen op mijn hart. Simoneau was op Marguerite toegetreden en smeekte haar niet in de kamer te blijven.

“Bespaar u zelve toch dat verdriet”, drong hij aan.

“Neen, neen,” zei mijn vrouw, “ik blijf hier, tot het laatste oogenblik wil ik bij hem blijven. Denk er aan dat ik niets en niemand in de wereld heb dan hem en dat ik, als hij weg zal zijn, geheel alleen sta”.

Zou Simoneau haar werkelijk vastgrijpen en meenemen? Een oogenblik later klonk een kreet.

Ik wilde overeind springen, woedend als ik was doch mijn lichaam gehoorzaamde mij niet. Ik lag zoo stil, zoo willoos, dat ik zelfs mijn oogen niet kon openen, om te zien wat er om mij heen geschiedde. De worsteling duurde voort, mijn vrouw hield zich aan de meubels vast, uitroepende:

“Heb medelijden, mijnheer, laat mij los, ik wil niet....”

Hij had haar ongetwijfeld zeer stevig in zijn armen want haar klachten werden zacht en teer als die van een kind. Toen voerde hij haar weg en ik stelde mij hem voor, groot en sterk, haar aan zijn borst drukkende en zij de armen om zijn hals geslagen, gebroken, zich aan hem overgevende, haar latende leiden waarheen hij wilde.

“Jongens, dat is niet zonder moeite gegaan!” mompelde juffrouw Gabin. “Nu die van de vloer is, vooruit met de rest!”

In mijn ijverzuchtige woede scheen mij die wegvoering een brutale aanranding en diefstal toe. Ik had Marguerite sedert den vorigen dag niet gezien, maar zoolang zij er was, hoorde ik tenminste haar stem nog. Nu was het echter gedaan, men had haar mij ontstolen, een man had haar meegevoerd voor ik nog onder den grond was gestopt. En in die andere kamer was hij met haar alleen, troostte hij haar, ja, misschien omhelsde hij haar wel. De deur werd opnieuw geopend, ik hoorde het geluid van zware stappen.

“Gauw wat, gauw wat”, zei juffrouw Gabin. “Die dame zou terug kunnen komen”.

Zij sprak tegen onbekende personen, die slechts met een soort gebrom antwoordden.

“Je begrijpt dat ik geen familielid ben; ik ben maar een buurvrouw. Ik verdien er niets mee, hoor! ’t Is louter goedheid, dat ik mij met de zaak bemoei. En lang geen prettig zaakje...... Wat heb ik een nacht achter den rug! ’t Was tegen vier uur zelfs koud. Enfin, ik ben altijd dom geweest op dat punt. Een mensch kan ook te goed zijn”.

De kist werd naar ’t midden van de kamer getrokken.

Het ontwaken kwam niet, ik was dus veroordeeld.

Mijn gedachten werden minder en ik gevoelde mij zoo afgemat, dat het mij zelfs een verlichting toescheen geen hoop meer te hebben.

“Men is niet zuinig geweest op het hout,” zeide een norsche, krakende stem. “De kist is veel te lang”.

“Wel”, voegde een grappenmaker er aan toe, “dan kan hij er zijn gemak van nemen”.

Ik was niet zwaar, iets wat hun zeer aangenaam was, daar zij drie trappen met mij moesten afdalen. Toen zij mij bij de schouders en de voeten opnamen, werd juffrouw Gabin plotseling boos.

“Zoo’n duivelsche meid!” riep zij uit, “die moet overal met haar neus bij zijn...... Wacht, ik zal je leeren door den kier van de deur te kijken”.

’t Was Dédé, die de deur een weinig geopend had en haar hoofd naar binnen stak. Zij wilde mijnheer in de kist zien leggen. Twee klappen weerklonken, gevolgd door een uitbarsting in tranen. Toen de moeder weer binnen trad sprak zij de mannen over haar dochtertje.

“Ze is pas tien jaar en overigens een goed kind, alleen wat nieuwsgierig...... Ik sla haar niet dikwijls, maar ze moet toch leeren gehoorzaam te zijn”.

“Och,” zei een der mannen, “zoo zijn alle kinderen.... Als ergens een doode is, zweven zij daar altoos om heen”.

Men had mij recht uitgestrekt en ik kon mij voorstellen nog in mijn bed te liggen, als mijn rechterarm het niet benauwd gehad had. Dank zij mijn tengere gestalte lag ik overigens heel goed, verzekerde men. “Wacht”, riep juffrouw Gabin, “ik heb zijn vrouw beloofd hem een kussen onder het hoofd te leggen”.

De mannen hadden echter haast, zij frommelden het kussen onder mijn hoofd en smeten het laatste ruw neer. Een van hen zocht vloekend zijn hamer. Men had dien beneden laten liggen en moest hem dus gaan halen. Het deksel werd op de kist gelegd en ’t was of een siddering mijn lichaam doorvoer toen twee hamerslagen den eersten spijker in het hout gedreven. Nu was ’t gedaan, ik had geleefd. Snel volgde de eene spijker op den andere, de hamer klopte met regelmatige slagen. ’t Was of men bezig was een kist met koopwaar in elkaar te hameren. De geluiden drongen nu slechts vaag en zacht tot mij door, op een vreemde wijze weerklinkende. Het laatste gezegde dat ik in de rue Dauphine opving, was dat van juffrouw Gabin:

“Zachtjes, voorzichtig! Pas vooral op bij den tweeden trapleuning, want die houdt niet”.

Men droeg mij weg en ik kreeg de gewaarwording alsof ik in zee werd geworpen en de golven hoog om mij opspatten. Van dat oogenblik af zijn mijn herinneringen echter zeer onduidelijk.

’t Eenige wat ik mij nog goed weet voor te stellen is, dat ik mij rekenschap trachtte te geven van den weg, dien men met mij nam. Ik was in Parijs totaal onbekend en wist ook niet waar het reusachtige kerkhof, waarvan men mij zoo dikwijls had gesproken, gelegen was. Toch prikkelde het mijn verstand nog om te weten of wij rechts of links gingen. De rouwkoets schokte nu en dan verbazend. Het gerol der rijtuigen om mij en het geschuifel der voetgangers, vormden een verward gedruisch dat vreemd in mijn kist weerklonk. Aan een rustpunt komende, werd ik gedragen, iets waaruit ik begreep, dat wij aan een kerk moesten zijn. Toen de rouwkoets zich opnieuw in beweging stelde, verloor ik ook zelfs het flauwste begrip van ’t waar en waarheen.

Het gelui van klokken verkondigde mij echter dat wij weder een kerk passeerden en uit het zachte rijden en minder schudden van den koets maakte ik op dat wij een zandweg hadden ingeslagen. Ik was als een terdoodveroordeelde die ter executie wordt geleid, wezenloos en versuft, hopende dat het maar spoedig gedaan mag zijn en voor wien het laatste oogenblik maar niet komt.

Men stond stil en haalde mij uit den rouwkoets. Het gedruisch van het woelige leven had opgehouden, ik bemerkte dat ik op een stille plaats was, onder de boomen, de wijde hemel boven mijn hoofd. Enkele personen volgden zeker de kist, andere bewoners van het hotel, Simoneau enz.; hun gefluister drong nu en dan tot mij door. Er werd een psalm gezongen en een priester prevelde een en ander in ’t Latijn. Een paar minuten gingen wij verder. Toen voelde ik dat ik plotseling daalde, de touwen schaafden rauw langs de kist. Dat was het einde. Een vervaarlijke schok, als een kanonschot, viel op mijn hoofd, een tweede op mijn voeten, een andere, nog heviger, op mijn buik. Ik vreesde dat mijn kist zou splijten. Toen viel ik in zwijm.


Hoe lang heb ik in dezen toestand doorgebracht? Ik weet het niet. Een eeuw en een seconde duren evenlang in ’t eindeloos niets. Ik was niet meer. Langzamerhand echter drong vaag het bewustzijn dat ik nog bestond, weder op den voorgrond. Een nachtmerrie maakte zich los van den zwarten achtergrond, die mijn horizont afsloot. Mijn verbeelding schiep zich verschrikkelijke beelden en ik droomde wonderlijke droomen.

Ik verbeeldde mij dat mijn vrouw mij te Guérande ergens wachtte; ik had den trein genomen om haar te ontmoeten. Toen deze onder een tunnel doorging, weerklonk plotseling een geluid als een rollen van den donder. Een dubbele instorting had plaats gehad. Geen steen was op onzen trein neergevallen, de wagens waren ongeschonden gebleven; alleen de beide einden van den tunnel, voor en achter ons waren ingezakt en wij bevonden ons dus als ’t ware te midden van hemelhooge bergen. Nu begon een lange en afgrijselijke doodstrijd. Geen hoop was er op ontzet; er zou wel een maand noodig zijn om den tunnel weer vrij te maken en dan zou dit nog niet kunnen geschieden dan met de uiterste voorzorgen en met behulp van reusachtige machines. Wij waren gevangen in een kelder zonder uitgang. Ons aller dood was slechts een kwestie van enkele uren.

Dikwijls, ik herhaal het, had mijn verbeelding zulke voorstellingen in de kleinste bijzonderheden verwerkt. Ik variëerde het drama op alle mogelijke wijzen. Als acteurs had ik mannen, vrouwen, kinderen, meer dan honderd personen, welke mij allerlei variaties aanboden. In den trein bevonden zich eenige levensmiddelen, doch spoedig deed het gebrek aan voedsel zich voelen en zonder elkaar nu onderling op te eten, betwistten de ongelukkigen elkander woedend het laatste stuk brood. Een grijsaard werd met vuistslagen zoo ruw teruggedreven, dat hij bezweek; een moeder verweerde als een wolvin de laatste beten van haar kind. In mijn waggon lagen arm in arm twee jonggehuwden te sterven. Hun laatste hoop was vervlogen en zij bewogen zich niet meer. De weg was overigens vrij, de reizigers stapten uit, dwaalden langs den trein, als losgelaten beesten, die hun prooi zoeken.

Alle klassen vermengden zich; een zeer rijk man, een der hoogste waardigheidsbekleeders weende aan de borst van een werkman, hem familiaar toesprekende. Slechts een paar lampen hadden gebrand en ook het vuur der locomotief was gedoofd. Wilde men van den eenen waggon naar den anderen gaan, dan moest men zich aan de wielen vasthouden om niet te verdwalen; op deze wijze kon men de locomotief bereiken, die als een enorme massa ijzer in de duisternis stond. Niets was verschrikkelijker dan die trein als vastgemetseld onder den grond, als levend begraven met al zijn reizigers, die een voor een stierven.

Ik schepte er vermaak in tot in de kleinste bijzonderheden af te dalen. Gehuil en gebrul doortrilde de duisternis. Een buurman, dien men niet zag, dien men niet wist dat daar was, stootte plotseling tegen uw schouder, koude en gebrek aan lucht, waren echter dingen waar ik het meest aan leed. Ik was nog nooit zoo koud geweest, ’t was of een sneeuwmantel om mijn schouders geslagen en een ijskoude motregen onophoudelijk op mijn hoofd viel en of mijn borst het gewicht torste van den berg, waaronder wij begraven waren. Daar weerklonk echter een kreet van hoop. Reeds geruimen tijd hadden wij ons verbeeld een dof gedreun te hooren en de gelukkige gedachte dat men bezig was aan onze bevrijding te werken drong zich langzamerhand aan ons op. Een van ons had een holte in den tunnel ontdekt en wij liepen allen toe om aan het einde daarvan het klein stukje van den blauwen hemel te aanschouwen, dat door de opening zichtbaar was. Wij verdrongen ons om de binnenstroomende frissche lucht in te ademen; ja, nu was er geen twijfel meer aan: men werkte aan onze bevrijding. En uit aller mond klonk het: “Gered! Gered!” terwijl de armen werden uitgestrekt naar het stukje hemelblauw.

Die wilde kreet wekte mij uit mijn verdooving. Waar was ik? Ongetwijfeld nog in den tunnel. Ik lag recht uitgestrekt en ik voelde dat rechts en links de harde wanden mijn ledematen drukten.

Ik wilde opstaan, doch stootte hevig het hoofd. Omsloot de rots mij dan geheel en al? Ook het kleine stukje blauwe hemel was verdwenen. Een huivering beving mij, ik klappertandde. Plotseling herinnerde ik mij alles. De schrik deed mijn haren bijna ten berge rijzen.

De vreeselijke waarheid rees in al haar naaktheid voor mij op. Was ik dan eindelijk ontwaakt uit dien toestand van totale verlamming, waarin ik zooveel lange uren had doorgebracht? Ongetwijfeld, want ik kon mij bewegen, ik kon met de handen langs de planken strijken van mijn kist.

Een laatste proef: ik opende den mond, ik sprak, riep Marguerite’s naam. Mijn stem had echter tusschen deze muren van dennenhout een rauwen harden klank, die mij verschrikte. Mijn God, was het dan toch waar? Ik kon loopen, het uitschreeuwen dat ik leefde en mijn stem zou niet gehoord worden, omdat ik opgesloten was, verpletterd onder de aarde?

Ik verzamelde al mijn krachten om kalm te zijn en ernstig na te denken over mijn toestand. Was er geen middel om hier vandaan te komen? In mijn onvaste hersenen begon de droom opnieuw, en bracht ik de opening in de grot in verband met het graf, waarin ik zuchtte. Mijn wijd geopende oogen staarden strak in de duisternis. Misschien bespeurde ik ergens een gat, een spleet, een kiertje licht! Maar er was aldoor niets, niets dan een onpeilbaar zwarte afgrond. Ik had al mijn verstand noodig, wilde ik met vrucht aan mijn bevrijding werken, en daarom verjoeg ik schrikbeelden, die zich aan mij opdrongen en mijn gedachten in de war brachten.

Het grootste gevaar bestond in gebrek aan lucht, waardoor ik stikken moest. De toestand van verlamming, waarin ik verkeerd had was oorzaak geweest dat ik het zoolang zonder lucht had kunnen uithouden, doch thans, nu mijn longen weer werkten, mijn hart weer klopte, zou ik stikken, indien ik niet spoedig mij frissche lucht verschafte. Ook leed ik verschrikkelijk van de koude en ik vreesde weg te sluimeren in een eindelooze bedwelming als zij, die in de sneeuw vallen om niet weer op te staan.

Mijzelven voor oogen stellende dat hetgeen, waar ik de grootste behoefte aan had, kalmte was, voelde ik toch een soort krankzinnigheid naar mijn hersenen opstijgen. Ik poogde mij rekenschap te geven van de wijze waarop iemand begraven werd. Ik lag ongetwijfeld in een vijfjaarlijks graf; dat sloeg aan den eenen kant mijn illusies den bodem in, daar ik te Nantes opgemerkt had dat de voeteinden der laatst neergelaten kisten, in de onmiddellijke nabijheid waren der loopgraven. Ik had in dit geval slechts één plank te verbrijzelen om te kunnen ontsnappen. Lag ik daarentegen in een anderen hoek en drukte op mij aan alle zijden een dikke aardlaag, dan ging ik worstelen met onoverwinnelijke hindernissen. Had ik niet gehoord dat men te Parijs de kisten wel zes voeten diep liet zakken? Hoe door deze ontzettende aardlaag heen te komen.

Wanneer het mij lukte het deksel van mijn kist open te krijgen, zou het zand dan niet op mij vallen en mij oogen en mond vullen? En zou dat dan geen dood zijn, verschrikkelijker nog dan de andere?

Ik voelde niettemin zorgvuldig om mij heen. De kist was ruim, ik kon de armen gemakkelijk bewegen. In het deksel ontdekte ik echter niet één naad. Rechts en links waren de planken slecht geschaafd, maar sterk en stevig bevestigd.

Ik boog mijn arm en bracht hem langzaam naar ’t hoofd. Daar ontdekte ik in de achterplank een knoest, die onder den druk van mijn vinger week; met de grootste moeite gelukte het mij eindelijk hem geheel weg te duwen en mijn vinger thans in de opening brengende, ontdekte ik aan de andere zijde de vette klammige aarde. Dat bracht mij evenwel niet veel verder. Het speet mij zelfs de noest weggeduwd te hebben, alsof de aarde in mijn kist zou kunnen dringen door de opening. Een andere gedachte hield mij een oogenblik bezig; ik klopte tegen mijn kist aan alle kanten om te weten te komen of niet ergens rechts of links een ledige ruimte was. De klank was echter overal dezelfde; toen ik met den voet klopte tegen den daar aangelegen wand, scheen het mij toe dat de klank helderder was. Misschien was het evenwel niet anders dan een gevolg van den weerklank van ’t hout.

Nu begon ik, de gebalde vuisten vooruitgestoken, licht te duwen. Het hout bood weerstand. Ik gebruikte bij een tweede poging ook mijn knieën, mij halverwege oprichtende. Geen gekraak werd vernomen. Toen, al mijn krachten inspannende, drukte ik mijn gansche lichaam zoo hevig, dat mijn botten kraakten. Op dat oogenblik werd ik, geloof ik gek. Tot nog toe had ik weerstand geboden aan den waanzin, die als bedwelmende rook opsteeg naar mijn hersenen. Vooral zorgde ik er voor geen geluid te maken, daar ik begreep dat, indien ik begon te schreeuwen of te roepen, ik reddeloos verloren zou zijn. Plotseling begon ik nu echter te schreeuwen, en te huilen. Ondanks mij zelf stegen de rauwe geluiden uit mijn keel op.

Ik riep om hulp met een stem, welke ik zelf niet herkende, radeloozer wordende bij elken nieuwen schreeuw, het uitgillende dat ik niet sterven wilde. Ik zette mijn nagels in het hout en kronkelde mijn lichaam in allerlei bochten. Hoe lang die crisis duurde weet ik niet, maar nog voel ik de onweerstaanbare hardheid der planken waarmede ik worstelde, nog hoor ik het angstgegil, waarmede ik de kleine ruimte vulde. Een groote afgematheid volgde.

In een toestand van halve wezenloosheid verwachtte ik den dood. De kist was als van steen; nooit zou het mij gelukken haar te doen splijten; en deze zekerheid van mijn onmacht ontnam mij den moed om een nieuwe poging te wagen. Een andere verschrikking, de honger, voegde zich bij de koude en het gebrek aan lucht. Ik bezweek bijna. De toestand, waarin ik mij bevond, werd langzamerhand onhoudbaar. Den vinger in het gat van den noest stekende, krabde ik wat aarde naar binnen en at die op. Mijn lijden werd er te grooter door. Ik beet in mijn armen, echter niet zoo ver durvende gaan tot ik bloed proefde; ik omspande mijn vleesch echter met mijn tanden, begeerig er in te bijten. O, wat verlangde ik op dat oogenblik naar den dood! Mijn gansche leven had ik gebeefd en gesidderd voor het eindelooze niets en nu begeerde ik niets anders, nu riep ik het aan, nu kon het niet zwart en eindeloos genoeg zijn.

Wat dwaas dien droomloozen slaap, die eeuwigheid van stilte en duisternis te vreezen! De dood was slechts alleen daarom goed, omdat hij het gansche zijn met één slag vernietigde. O, weg te zinken in de aarde, te slapen als de steenen, niets, niets meer te zijn.

Onwillekeurig dwaalden mijn vingers nog langs de wanden. Plotseling prikte ik mij aan mijn linkerduim en die kleine pijn wekte mij uit mijn bedwelming. Wat was dat dan? Ik zocht nog eens en herkende een spijker, een spijker, door den timmerman verkeerd geslagen en die den rand van de kist niet bereikt had. Hij was lang en buitengewoon puntig, alleen de kop zat in het deksel en ik voelde dat hij bewoog. Van dat oogenblik af had ik slechts één gedachte; dien spijker te hebben.

Ik bracht mijn rechterhand over mijn buik heen en begon hem heen en weer te wiegelen. Hij raakte niet veel losser en ik bemerkte dat het een heele onderneming was. Dikwijls verwisselde ik mijn hand, want de linker, met welke ik er niet te best bij kon, werd spoedig moe.

Onderwijl ik hiermede bezig was, rees een heel verlossingsplan in mijn hoofd op. Die spijker werd mijn redder. Ik moest hem hebben, ’t kostte wat het wilde.

Zou ik hem echter vroeg genoeg krijgen? De honger kwelde mij verschrikkelijk, ik moest rusten, ten prooi aan een afmatting, die mijn handen machteloos maakte en mijn hersenen hun helderheid deed verliezen. De druppels bloed, welke uit mijn duim kwamen, had ik opgezogen. Toen beet ik plotseling diep in mijn arm en dronk mijn bloed, wakker geschud door den pijn, opgewekt door dien lauwen zoeten wijn, die mijn mond bevochtigde. Met beide handen den spijker aanvattende, slaagde ik er eindelijk in hem los te rukken.

Van dat oogenblik af, geloofde ik aan mijn redding.

Mijn plan was eenvoudig. Ik plaatste de punt van den spijker in het deksel en een lange lijn trekkende poogde ik die al dieper en dieper te maken tot een volkomen spleet ontstond. Mijn handen verstijfden; ik hield echter hardnekkig vol. Toen ik meende het hout genoeg te hebben gespleten, keerde ik mij langzaam om, legde mij op den buik en mij opheffende op de knieën en ellebogen, drukte ik uit alle macht. Het deksel kraakte, maar spleet niet. De gleuf was niet diep genoeg. Weer moest ik mij met groote moeite op den rug leggen en het werk opnieuw beginnen.

Eindelijk waagde ik een nieuwe poging en ditmaal barstte het deksel van het eene einde tot het andere.

Ik was nog niet gered, dat was duidelijk, doch de hoop herleefde in mijn hart. Ik hield op met duwen en bleef een oogenblik beweegloos zitten uit vrees van onder een zandstorting bedolven te worden. Mijn plan was mij van het deksel te bedienen als van een schild, terwijl ik een put zou graven met mijn handen.

Ongelukkig deden zich hier groote bezwaren voor: de klompen aarde, die zwaar op het deksel drukten, maakten dat ik er geen beweging in kon krijgen; nooit zou ik den grond bereiken, daar de aarde mij nu reeds aan alle zijden half verpletterde en mijn gelaat in het slijk drukte. Een groote vrees kwam opnieuw over mij, toen, mij rechtuit strekkende om ergens een steun te vinden, ik de plank, welke de kist aan het voeteind afsloot, voelde wijken.

Nu trapte ik krachtig met de voeten, vermoedende dat daar een graf was, ’t welk men bezig was te graven.

Plotseling hingen mijn voeten in ’t vrije. Mijn vermoeden was juist geweest; daar bevond zich een pas gedolven graf. Slechts een kleine aard laag had ik te doorworstelen om in dat graf te vallen. Groote God, ik was gered! Een oogenblik bleef ik op den rug liggen op den bodem van den kuil. Het was nacht. Op het fluweelen hemelveld glinsterden de sterren. De lentewind wuifde mij nu en dan den geur der bloesems toe. Lieve God, ik was gered, ik haalde weer adem, ik werd weer warm. Ik barstte in tranen uit en ik stamelde, de handen vroom uitgestrekt naar de oneindige ruimte boven mij: “Wat is het goed, wat is het heerlijk te leven!”

V.

Mijn eerste gedachte was mij naar den bewaker van het kerkhof te begeven en mij naar huis te laten brengen. Onbestemde gedachten hielden mij echter terug. Ik zou die menschen ongetwijfeld verschrikken.—Bovendien, waartoe zou ik mij haasten nu ik weer de beschikking had over mijn doen en laten? Ik betastte mijn lichaam, en bemerkte dat ik geen ander letsel bekomen had dan den beet mijner tanden in den linkerarm; het beetje koorts, dat er gevolg van was, prikkelde mij en gaf mij een ongehoopte kracht. Zeker, zonder steun kon ik zeer goed loopen.

Ik haastte mij volstrekt niet. Allerlei gedachten doorkruisten mijn brein. Dicht bij mij, in den kuil, had ik de gereedschappen der gravers ontdekt en ik vond het goed het gat dicht te stoppen, dat door mij gemaakt was, opdat niemand van mijn terugkeer in het leven kennis zou dragen. Ik handelde echter zoo, zonder nu juist te weten waarom, ik vond het enkel onnoodig dat het overal bekend ware, alsof het een schande was te leven, wanneer de geheele wereld mij doodverklaard had. Binnen een half uur was het laatste spoor van mijn opstanding verdwenen en sprong ik uit den kuil.

Wat een heerlijke nacht! Een diepe stilte heerschte op het kerkhof.

De zwarte boomen stonden daar als onbewegelijke schimmen, temidden der spookachtige witheid der grafsteenen. Toen ik zocht te bepalen waar ik mij bevond, zag ik plotseling hoe de helft van den hemel schitterde als een lucht bij brand. Daar lag Parijs. Ik wandelde dien kant uit, een laan doorloopende, in de duisternis van het gebladerte. Ik had echter nog geen vijftig passen gedaan of ik moest van vermoeienis rusten.

Ik zette mij op een steenen bank.

Nu nam ik voor het eerst mijn kleeren in oogenschouw. Ik was geheel gekleed, zelfs mijn schoenen ontbraken niet. Het eenigste wat ik miste was een hoed. Hoe dankbaar was ik Marguerite voor de zorgen, waarmede zij mij had omringd. De gedachte aan haar deed mij weder opstaan. Ik wilde haar zien.

Aan het einde der laan belemmerde een muur mij den voortgang. Ik klom op een grafmonument en wist mij boven op den muur te werken. Eenmaal zoover, liet ik mij aan de andere zijde naar beneden vallen. De schok was hevig. Gedurende eenige minuten wandelde ik in de verlaten straat, die het kerkhof omringt. Ik was volkomen onkundig van de plaats, waar ik was, doch ik herhaalde bij mijzelf, met de stijfhoofdigheid van een idée fixe, dat ik in Parijs moest terugkeeren en dat ik dan de rue Dauphine wel zou vinden. Menschen gingen mij voorbij, doch ik vroeg hen niet naar den weg, wantrouwend, bevreesd mij aan iemand te verraden. Thans weet ik dat een hevige koorts in mij brandde en mijn hersenen volkomen in de war waren.

Toen ik eindelijk een ruime straat bereikte, voelde ik alle kracht mij in eens ontzinken en ik viel machteloos op het trottoir neer.

Gedurende drie weken bleef ik buiten kennis. Toen ik de oogen weer opsloeg, bevond ik mij in een onbekende kamer. Een man zat aan mijn bed en paste mij op. Hij vertelde mij niet anders dan dat hij, mij op een morgen op den boulevard Montparnasse gevonden hebbende, mij mede had genomen. ’t Was een oud-geneesheer, die geen praktijk meer uitoefende. Toen ik hem bedankte, antwoordde hij mij dat mijn toestand hem belangwekkend was voorgekomen en dat hij mij met geen ander doel had meegenomen, dan om mijn ziekte te bestudeeren. Gedurende de eerste dagen van mijn herstelling stond hij mij niet toe hem iets te vragen. Van zijn kant trachtte hij ook omtrent mij niets te weten te komen. Nog acht dagen lang behield ik het bed, het hoofd nog doodelijk zwak, niet pogende mij iets te herinneren, daar elke herinnering slechts vermoeienis en verdriet was. Vrees en schaamte vervulden mijn ziel. Als ik weer uit mocht, zou ik alles onderzoeken. Misschien had ik in mijn hevige koortsen een naam laten ontsnappen; de geneesheer maakte echter geen enkele toespeling op het een of ander. Zijn weldadigheid was bescheiden.

Eindelijk kwam de zomer en op een Juni-morgen kreeg ik verlof een kleine wandeling te doen. ’t Was een heerlijke morgen en de vroolijke zonnestralen gaven een gloed van jeugd en schoonheid aan het oude Parijs. Ik wandelde kalm en bedaard, bij iedere dwarsstraat den voorbijgangers den weg vragende naar de rue Dauphine. Eindelijk bereikte ik haar en met moeite herkende ik het hotel, waar wij waren afgestapt. Een kinderlijke vrees beving mij. Als ik plotseling voor Marguerite stond, zou zij misschien het van schrik besterven. Het beste was de oude juffrouw Gabin in den arm te nemen. Ik vond het echter verre van aangenaam tusschen ons beiden een tusschenpersoon noodig te hebben.

Het huis schitterde in de gouden zonnestralen. Ik had het herkend aan het restaurant, dat zich op de eerste verdieping bevond en vanwaar wij dagelijks ons diner bekwamen. Ik sloeg de oogen op naar het laatste venster van de derde verdieping aan den linkerkant. Het stond wijd open. Plotseling vertoonde zich in de opening het bovenlijf eener jonge vrouw; een jonge man, die haar blijkbaar achtervolgde, bracht het hoofd vooruit en kuste haar in den hals. Dat was Marguerite niet. Ik verwonderde mij er echter volstrekt niet over haar daar niet te vinden. Alles scheen mij een droom toe.

Een oogenblik stond ik besluiteloos in de straat er over denkende naar boven te gaan en het verliefde paartje te ondervragen, dat lachende uit het venster lag, in de volle zon.

Ik besloot evenwel het kleine restaurant hetwelk beneden was, binnen te treden. Ik moest volmaakt onkenbaar zijn, door de koorts was mijn baard verbazend gegroeid en mijn gelaat als met rimpels doorploegd. Mij aan tafel zettende bemerkte ik juffrouw Gabin, die binnen kwam met een kop, welken zij met koffie liet vullen; zij vatte voor de toonbank post en begon met de eigenares des restauratie de nieuwtjes van den dag te bespreken. Ik luisterde scherp toe.

“Wel”, vroeg de eigenares der restauratie, die arme kleine van drie hoog is dus besloten?”

“Natuurlijk”, antwoordde juffrouw Gabin, “wat kon zij beter doen! Mijnheer Simoneau had haar zooveel vriendschap bewezen! Hij had zijn zaken tot een goed einde gebracht, een schitterende erfenis gehad en stelde haar voor hem te volgen naar zijn geboortestad, om daar haar intrek te nemen bij een oude tante, die behoefte had aan een persoon, welke zij geheel kon vertrouwen”.

De dame achter de toonbank lachte eens.

Ik boog mij dieper over de courant, die ik met bevende handen vasthield.

“Natuurlijk loopt dat op een huwelijk uit”, hernam juffrouw Gabin. “Ik heb echter, dat kan ik u verzekeren, niets gezien, dat minder netjes was. De kleine beweende haar echtgenoot en de jonge man gedroeg zich in alles bescheiden en beleefd. Gisteren zijn zij vertrokken. Als de rouw verstreken is, kunnen zij doen wat zij willen.”

Op dit oogenblik werd de deur der restauratie geopend en Dédé kwam binnen.

“Mama, kom je niet boven? Ik wacht op je, kom gauw”.

“Dadelijk hoor!” zeide de moeder.

Luisterende naar het gesprek der beide vrouwen, stond het kind daar, brutaal ondeugend als een kleine straatbengel op het plaveisel van Parijs opgegroeid.

“Alles daargelaten”, ging juffrouw Gabin verder, “kon de doode niet vergeleken worden met mijnheer Simoneau. Neen, dat was een beklagenswaardige echtgenoot. Geen cent rijk! Voor een levenslustige vrouw als juffrouw Marguerite is zoo iemand op den duur onuitstaanbaar.... Simoneau daarentegen is rijk en sterk als een reus....”

“O”, viel Dédé in de rede, “ik heb hem eens gezien toen hij zich aan ’t scheren was. Hij heeft haar onder de armen”.

“Wil je wel eens weggaan!” riep de oude vrouw uit, haar een duw gevende. “Je steekt altijd je neus in zaken, waar je niet mee noodig hebt”.

Tot besluit voegde zij er aan toe:

“Kortom, de andere deed maar verstandig om uit te stappen. ’t Was wezenlijk het beste, dat hij doen kon”.

Toen ik mij weer in de straat bevond, liep ik langzaam; mijn beenen waren als gebroken. Ik leed echter niet al te zeer. Ik lachte zelfs even, toen ik mijn schaduw op het plaveisel zag. Ja, ik was wèl tenger en min en ’t was misschien een dwaasheid van mij geweest Marguerite te trouwen. Ik herinnerde mij hoe zij zich te Guérande verveeld had, hoe zij vol ongeduld haar dagen had doorgebracht in een vermoeiende eentoonigheid. De lieve vrouw was goed genoeg geweest. Ik had echter nooit de plaats van minnaar bij haar ingenomen, het was veeleer een broeder, dien zij in mij beweende.

Waarom zou ik opnieuw haar leven in de war brengen? Een doode is niet jaloersch. Toen ik het hoofd oprichtte zag ik den tuin van het Luxemburg voor mij.

Ik ging hem binnen en zette mij in de zon, vervuld van vredige gedachten. De gedachte aan Marguerite was die aan een lieve herinnering geworden. Ik zag haar in een provinciestadje gelukkig, gevierd, bemind; zij was nog schooner geworden en had vijf kinderen: drie jongens en twee meisjes. Kom, ik had mij een goed mensch getoond met te sterven en ik mocht al dat goede niet vernietigen met opeens weer levend te worden.

Sinds dien tijd heb ik veel gereisd en zoowat overal een beetje geleefd. Ik ben een middelmatig man, die heeft gewerkt en gegeten als iedereen. De dood verontrust mij niet meer; hij schijnt mij echter te willen laten leven en ik begin waarlijk bang te worden, dat hij mij vergeet.

JEAN GOURDON.

I.

Lente.

Op dien dag, het was tegen vijf uur ’s morgens, drong de zon vlug en opgewekt het kamertje binnen, hetwelk ik bewoonde bij mijn oom Lazare, den pastoor van het gehucht Dourgues. Breede, gele stralen beschenen mijne gesloten oogleden, en ik werd wakker, in licht badende.

Mijn witgekalkt vertrek, met zijn muren en meubels van wit hout, had iets zeer opwekkends. Ik ging aan het venster zitten, en keek naar de Durance, die in haar volle breedte tusschen het donkere groen van het dal heenstroomde. Frissche koelten bewaaiden mijn gelaat; het gemurmel der rivier en der boomen, scheen mij naar buiten te roepen.

Heel zachtjes opende ik mijne deur. Om uit te gaan, was ik genoodzaakt de kamer van mijn oom door te loopen. Ik sloop dus op de teenen voort, bevreesd als ik was dat de brave man, die nog, met glimlachend gelaat, in slaap verzonken lag, door het gekraak mijner zware schoenen gewekt zou worden, en beefde er voor dat ik de kerkklok het Angelus zou hooren luiden. Sedert eenige dagen, volgde oom Lazare mij overal met een bedroefde, toornige uitdrukking. Hij zou mij misschien verhinderd hebben naar den oever der rivier te gaan en mij onder de wilgen aan den waterkant te verbergen, om er in het voorbijgaan Babet te bespieden, het lange bruine meisje, dat met de nieuwe lente voor mij was opgedaagd.

Maar mijn oom was in diepen slaap gedompeld. Ik gevoelde eene soort wroeging hem te misleiden en op deze wijze te ontkomen. Een oogenblik bleef ik turen op zijn rustig gelaat, dat verzacht werd door de sluimering, en geheel verteederd herinnerde ik mij den dag, waarop hij mij was komen afhalen in de kille, verlaten woning, waaruit men mijne moeder grafwaarts droeg. Wat al teederheid, en toewijding en verstandige raadgevingen had hij sedert dien niet voor mij overgehad! Hij had mij zijne wetenschap en zijne goedheid, heel zijn verstand en heel zijn hart geschonken.

Een oogenblik kwam ik in de verzoeking hem toe te roepen:

“Oom Lazare, sta op! laat ons samen een wandeling gaan maken, langs den oever der Durance, door die lanen waarvan gij zooveel houdt. De frissche lucht en de opgaande zon zullen u goed doen. Gij zult eens zien welk een eetlust gij bij uwe thuiskomst zult hebben.

Maar Babet, die naar de rivier zou komen, en die ik niet zou kunnen zien, in hare lichtkleurige ochtendkleeren! Oom zou bij mij zijn, en dan moest ik de oogen neêrslaan. Het moest heerlijk wezen, languit uitgestrekt te liggen onder de wilgen, op het fijne gras! Ik voelde mij aangegrepen door een groot verlangen en, langzaam, voetje voor voetje en den adem inhoudende, liep ik op de deur toe. Ik daalde de trap af en begon als een dwaas voort te rennen door de zoele lucht van dien vroolijken Mei-ochtend.

De hemel was aan den horizon geheel en al wit, met onbeschrijfelijke blauwe en rooskleurige tinten. De bleeke zon scheen een groote zilveren lamp, wier stralen in een vloed van licht op de Durance neêrregenden. En de breede kalme rivier, die zich met traagheid over het roode zand uitspreidde, liep van de eene zijde van het dal naar de andere, als het gietsel van een kokend metaal. In het Westen, wierp eene reeks van lange en uitgeschulpte heuvelen kleine purperkleurige vlekken tegen den bleeken hemel aan.

Ik bewoonde reeds sedert tien jaren dien afgelegen uithoek. Hoe dikwijls had oom Lazare mij opgewacht om mij mijne Latijnsche les te geven! De beste man wilde een geleerde van mij maken. Ik voor mij bevond mij aan den overkant der Durance, waar ik eksternesten uithaalde, of eene hoogte ontdekte, welke ik nog nooit te voren beklommen had. Als ik dan wederkeerde werd mij de les gelezen: het Latijn was vergeten, mijn arme oom beknorde mij dat ik mijn broek gescheurd had en rilde somtijds, als hij zag dat het vel daaronder weggeschaafd was. Het dal behoorde mij toe, was mijn eigendom; ik had het met mijne beenen bemachtigd en was er, uit recht van liefde, de ware bezitter van. Wat hield ik niet van dat eindje rivier, van die twee mijlen der Durance, en hoe goed verstonden wij elkander niet! Ik kende al de geulen van mijn dierbaren stroom, zijn toornige buien, zijn bekoorlijkheden, zijn verschillenden aanblik op alle uren van den dag.

Toen ik dien morgen den zoom van het water naderde, werd ik als verblind haar zoo zacht en zoo blank te zien. Nooit nog had zij zulk een vroolijk uiterlijk gedragen. Haastig sloop ik onder de wilgen weg tot eene open plek, waar de zon een groot laken over het zwarte gras heenwierp. Daar ging ik voorover op den grond liggen, aandachtig toeluisterende en tusschen de takken door naar het pad kijkende, waarlangs Babet spoedig moest komen.

“Wat moet oom Lazare toch slapen!” dacht ik.

En ik strekte mij in volle lengte op het mos uit. De zon doordrong mijne rug van een lauwe warmte, terwijl mijne in het gras verborgen borst heel en al koel was.

Hebt gij ooit in het gras, van heel nabij de oogen op die halmen laten rusten? Terwijl ik Babet opwachtte, bekeek ik met de grootste aandacht een hoopje gras, dat waarlijk een gansche wereld was. In mijn hoopje gras, bespeurde men straten, kruiswegen, pleinen, ja zelfs gansche steden. In de diepte ontdekte ik een donkeren achtergrond, waar de bladeren van de afgeloopen lente van verdriet verrotten; daartusschen schoten de fijne stengels op, werden zij al langer en langer en bogen zich op de sierlijkste wijze. Er waren tengere zuilen, kerken, maagdelijke wouden. Ik zag twee magere insecten, die te midden van die wereld ronddoolden; zij waren zeker verdwaald, die arme kinderen, want zij gingen op onrustige, verschrikte wijze van zuil tot zuil en van straat tot straat.

Het was juist op dat oogenblik dat ik, plotseling opkijkende, heel boven aan het pad Babet’s witte rokken tegen de zwarte aarde zag afsteken. Ik herkende haar grijze neteldoeksche japon met de kleine blauwe bloempjes, en terwijl ik dieper in het gras wegdook, hoorde ik mijn hart tegen den grond aanbonzen, was het mij als bewoog het mij met kleine schokken op en neêr. Mijne borst brandde thans, ik gevoelde niet langer de koelheid van den dauw.

Het jonge meisje daalde vlug den weg af. Hare rokken namen, onder het beroeren van den bodem, golvingen aan, die mij in verrukking brachten. Ik zag haar van onder naar boven, loodrecht, in heel hare fiere en gelukkige bevalligheid. Zij vermoede niet dat ik mij daar achter die wilgen bevond, en liep met vrijen tred voort, zonder zich te bekommeren om den wind, die een tip van haar gewaad ophief. Ik bespeurde hare voeten, die heel, heel gauw voortgingen en een stuk harer witte kousen, zeker zoo breed als eene hand, en dat mij op zoete en tevens smartelijke wijze deed blozen.

O! van dat oogenblik af zag ik niets meer, noch de Durance, noch de wilgen, noch de blankheid des hemels. Wat bekommerde ik mij nog om het dal? Het was niet langer mijn boezemvriend; zijn vreugde en droefenissen lieten mij volkomen onverschillig. Wat beteekenden voor mij mijne speelmakkers, de kiezelsteenen en de boomen der heuvels? Ook al had zij het verkozen, had de rivier gerust eensklaps kunnen verdwijnen; ik zou haar daarom niet hebben betreurd.

En de lente, ik was heel en al onverschillig voor de lente geworden! De zon die mij den rug verwarmde, had haar meê mogen voeren, haar en haar gebladerte, hare stralen, heel haar Mei-morgen, nog ware ik daar in verrukking blijven liggen, om Babet gade te slaan, zooals zij over het pad heenliep, onder de heerlijke golvingen harer rokken. Want Babet had in mijn hart de plaats van het dal ingenomen, Babet was de lente. Haar toegesproken had ik nooit. Wij kregen beiden een kleur, als wij elkander in de kerk van oom Lazare ontmoetten. Ik had durven zweren dat zij mij verfoeide.

Dien dag bleef zij eenige minuten lang met de waschvrouwen staan praten. Haar welluidende lach drong tot mij door en paarde zich aan de diepe stem der Durance. Daarna, bukte zij zich om het water te scheppen in de holte harer hand; maar de oever was steil, en Babet, die zich voelde uitglijden, hield zich aan de grashalmen vast.

Ik weet niet welk een koude plotseling mijn bloed deed verstijven. Haastig rees ik overeind, en zonder schaamte, zonder blozen, snelde ik op het jonge meisje toe. Zij staarde mij verschrikt aan, en begon toen te glimlachen. Op gevaar af van te vallen, bukte ik mij op mijn beurt. Ik slaagde erin mijne rechterhand, wier vingeren ik dichtklemde, met water te vullen en reikte toen dien nieuwen beker aan Babet toe, haar uitnoodigende daaruit te drinken.

De waschvrouwen lachten. Verlegen als zij was, durfde Babet niet aannemen, aarzelde zij en wende zij het hoofd ten halve af. Ten laatste besloot zij er toe en drukte zij zachtkens de lippen op mijn vingertoppen; maar zij had te lang getalmd, al het water was verdwenen.

Nu barstte zij in lachen uit, werd zij wederom kind en zag ik zeer goed in dat zij den draak met mij stak.

Ik was heel dwaas. Ik bukte mij opnieuw. Ditmaal schepte ik water in mijne beide handen, mij haastende haar aan Babet’s lippen te brengen. Zij dronk en ik voelde den lauwen kus van haar mond langs mijne armen opstijgen tot in mijne borst, die hij van warmte vervulde.

“O! wat moet oom toch goed slapen!” dacht ik tevreden.

Maar op hetzelfde oogenblik, bemerkte ik eene zwarte schaduw aan mijne zijde, en toen ik mij omgekeerd had, zag ik oom Lazare, in persoon, op eenige schreden afstands, die Babet en mij met toornige uitdrukking aankeek. Zijne soutane scheen in de zon geheel en al wit; in zijne oogen lagen verwijten opgesloten, die mij vervulden van het verlangen in tranen uit te barsten.

Babet was zeer ontsteld. Zij werd vuurrood en liep heen onder het stamelen:

“Dank u, mijnheer Jean, ik dank u wel”.

Terwijl ik mijne handen afveegde, bleef ik bedremmeld tegenover oom Lazare staan.

De waardige man, wiens armen gekruist waren en een tip van zijn gewaad ophielden, keek Babet na, die in allerijl en zonder het hoofd om te wenden, wederom het pad beklom. Toen zij achter de heggen verdwenen was, liet hij zijne blikken op mij neerdalen en zag ik een droevige glimlach op zijn goedhartig gelaat.

“Jean”, voegde hij mij toe: “kom mede naar de groote laan. Het ontbijt is nog niet gereed. Wij hebben een half uur voor”.

Hij begon voort te loopen met zijn ietwat zwaren tred, steeds de van dauw doorweekte grashalmen ontwijkende. Zijn priestergewaad, waarvan een eind over de kiezelsteenen sleepte, maakte een zacht geruisch. Hij hield zijn brevier onder den arm, maar had zijn morgenbeden vergeten, en trad met gebogen hoofd verder, in gepeins verzonken, zonder een woord te uiten.

Zijn stilzwijgen hinderde mij. Hij was gewoonlijk welbespraakt. Bij elke schrede, nam zijne onrust toe. Het leed geen twijfel of hij had mij Babet te drinken zien geven. Welk een schouwspel, lieve Hemel! Lachend en blozend, kuste het jonge meisje mijn vingertoppen, terwijl ik op de punten mijner voeten staande, onder het uitrekken der armen, mij voorover boog als om haar te omhelzen. Nu pas kwam mijne daad mij als ongehoord vermetel voor. En heel mijne schroomvalligheid keerde weder. Ik vroeg mij af hoe ik het toch gewaagd had mijne vingeren op zoo zoete wijze te laten kussen.

En oom Lazare die niets zeide, die nog altijd met kleine passen voor mij uitliep, zonder een enkelen blik te gunnen aan de oude boomen, die hem toch zoo lief waren, hij maakte zeker een preek gereed. Dat hij mij naar de groote laan medenam, was alleen om mij op zijn gemak te beknorren. Wij zouden er nog met geen uur afkomen: het ontbijt zou koud zijn, en ik zou niet naar den oever der rivier kunen wederkeeren, om er te droomen van de lauwe brandwonden, door Babet’s lippen op mijne handen achtergelaten.

Wij waren in de groote laan aangekomen. Deze laan, die breed en kort was, liep langs de rivier; zij bestond uit reusachtige eiken, met gespleten stammen, welke op machtige wijze hunne hooge takken uitspreidden. Het fijne gras vormde een kleed onder de boomen, en de zon, die door het gebladerte heendrong, wierp een borduursel van gouden rozetten op dat tapijt. In de verte, daaromheen strekten zich de helgroene weiden uit.

Zonder zich om te wenden, zonder van pas te veranderen, ging mijn oom tot aan het eind der laan. Daar gekomen, bleef hij stilstaan en trad ik aan zijne zijde, inziende dat het gevreesde oogenblik aangebroken was.

De rivier nam hier een snelle wending; eene kleine leuning maakte het eind der laan tot een soort terras. Dit schaduwrijk gewelf zag uit op een dal vol licht. Het landschap spreidde zich, verscheidene mijlen ver, in al zijne breedte voor ons uit. De zon steeg hooger aan den hemel, waar de zilveren ochtendstralen in een vloed van goud waren overgegaan; een verblindende glans ging van den horizon uit, langs de hemelhellingen en vervulde de vlakte met de flikkeringen van een brand.

Na een oogenblik stilzwijgens, keerde oom Lazare zich tot mij:

“Lieve hemel, de preek!” dacht ik.

En ik boog het hoofd. Met indrukwekkend gebaar, toonde mijn oom mij het dal aan, en zich daarop in zijn volle lengte opheffende, zeide hij op langzamen toon:

“Zie, Jean, daar hebt gij die lente. De aarde viert vreugde, mijn jongen, en ik heb u hierheen gebracht, tegenover die vlakte vol licht, om u de eerste glimlachen van het jeugdige paar te toonen. Zie eens welk een glans en welk eene zoetheid! Uit het landschap stijgen lauwe walmen op, die als levensadems voor ons gelaat heenstrijken”.

Hij bewaarde het stilzwijgen en scheen te droomen. Ik had verbaasd het voorhoofd opgeheven en haalde weer adem. Mijn oom gaf mij geen preek.

“Het is een fraaie morgen”, hernam hij: “een morgen vol jeugd. Uwe achttien levensjaren voelen zich verrukt, te midden van dit groen, dat hoogstens achttien dagen telt. Alles is pracht en geuren nietwaar? Het groote dal schijnt u een oord van zaligheid toe; de rivier is daar om u hare koelte te geven, de boomen om u hunne schaduw te verleenen, de gansche natuur om u te spreken van teederheid, tot zelfs de hemel om dien horizon, dien gij vol hoop en verlangen raadpleegt, in gloed te dompelen. De lente behoort aan knapen van uw leeftijd toe. Zij is het die hun leert hoe zij jonge meisjes moeten laten drinken......”

Ik boog opnieuw het hoofd. Het leed geen twijfel meer of oom Lazare had mij gezien.

“Een oude man zooals ik”, ging hij voort: “weet ongelukkig wat hij van de bekoorlijkheden der lente, moet denken. Wat mij betreft, mijn arme Jean, ik heb de Durance lief omdat zij deze weiden besproeit en het gansche dal doet leven; ik houd van deze jonge blaadjes, omdat zij mij de vruchten van zomer en herfst aankondigen; ik hecht aan dien hemel omdat hij goed voor ons is, omdat zijne warmte de vruchtbaarheid der aarde bespoedigt. Ik moest u dit alles den een of anderen dag zeggen, en doe het liever nu, op dit vroege morgenuur. Het is de lente zelve, die u een les geeft. De aarde is een groote werkplaats, waar de arbeid nooit gestaakt wordt. Zie deze bloem, aan onze voeten; zij is een en al geur voor u; voor mij is zij een werk; zij volbrengt hare taak door haar deel van leven voort te brengen, een kleinen zwarten korrel, die op zijne beurt, de volgende lente, arbeiden zal. En thans, raadpleeg ik den uitgestrekten horizon. Al deze vreugde is slechts eene geboorte. Indien het landschap glimlacht, dan is het omdat het zijne eeuwigdurende bezigheid opnieuw begint. Hoort gij het thans wel sterk ademhalen, ijverig en gehaast als het is? De bladeren zuchten, de bloemen maken spoed het koren schiet zonder ophouden op; al de planten, al de grashalmen strijden er om, wie het snelst zal groeien; en het levende water, de rivier komt bij dien gemeenschappelijken arbeid helpen, en de jonge zon, die aan den hemel oprijst, heeft tot opdracht ontvangen de voortdurende bezigheden der werklieden op te vroolijken”.

Op dat oogenblik, dwong mijn oom mij hem in het gelaat te zien, en besloot hij zijne woorden aldus:

“Gij hoort, Jean, wat uwe vriendin de lente zegt. Zij is de jeugd; maar zij bereidt den rijpen leeftijd voor; haar heldere glimlach is slechts de vroolijkheid van den arbeid. De zomer zal krachtig wezen, de herfst vruchtbaar, want de lente zingt op dit uur, onder het moedig volbrengen van hare taak”.

Ik bleef verlegen staan. Ik begreep oom Lazare heel goed. Hij gaf mij goed en wel een preek, waarin hij mij zeide dat ik een luiaard was en dat het oogenblik tot arbeiden was aangebroken.

Mijn oom scheen niet minder verlegen dan ik. Na eenige oogenblikken lang geaarzeld te hebben, zeide hij een weinig stotterend:

“Jean, gij hebt ongelijk gehad met mij niet alles te komen vertellen.... Als gij Babet liefhebt en Babet u bemint....”

“Babet mij beminnen!” riep ik uit.

Mijn oom maakte een knorrig gebaar.

“Laat mij toch uitspreken. Ik heb geen nieuwe bekentenis noodig.... Zij heeft het mij immers zelf verklaard”.

“Heeft zij u dat bekend? Heeft zij u dat bekend?”

En ik wierp mij plotseling om den hals van oom Lazare.

“O! wat is dat heerlijk! Zij heeft u dat zeker in den biechtstoel gezegd? Ik zou het nooit gewaagd hebben haar te vragen of zij van mij hield, en nooit zou ik er iets van hebben geweten.... O! wat ben ik u dankbaar!”

Oom Lazare zag vuurrood. Hij gevoelde dat hij eene groote onkundigheid had begaan. In de overtuiging dat dit volstrekt mijne eerste ontmoeting niet was met het jonge meisje, had hij mij een zekerheid gegeven, terwijl ik zelf nog van geen hoop durfde droomen. Thans was hij het, die het stilzwijgen bewaarde, en ik die vol vuur sprak.

“Ik begrijp alles,” ging ik voort: Gij hebt gelijk. Ik moet arbeiden om Babet te verdienen. Maar gij zult eens zien hoe dapper ik zal zijn.

O! wat zijt gij toch goed, oom Lazare, en wat kunt gij mooi spreken! Ik hoor wat de lente zegt; ik ook, ik wil ook een krachtigen zomer, een vruchtbaren herfst hebben. Men staat hier goed, men overziet het gansche dal; ik ben jong als de natuur, ik voel in mij de jeugd, die haar taak vraagt te vervullen”.

Mijn oom bracht mij tot bedaren.

“Het is wel, Jean,” zeide hij: “Ik heb langen gehoopt dat gij priester worden zoudt, en heb alleen met het oog daarop getracht je te leeren wat ik zelf wist. Maar hetgeen ik vanmorgen bij de rivier heb gezien, dwingt mij wel mijn liefsten droom vaarwel te zeggen. Het is de hemel, die over ons beschikt. Gij zult God op een andere wijze liefhebben. Thans kunt gij niet blijven op dit dorp, waar ik wil dat gij pas gerijpt door de jaren en arbeid weêr zult keeren. Ik heb voor u het ambt van boekdrukker uitgekozen; uwe opleiding zal u daarbij van dienst wezen. Een mijner vrienden, een boekdrukker te Grenoble, wacht u aanstaanden Maandag”.

Ik werd plotseling ongerust.

“En dan mag ik terugkeeren om Babet te trouwen niet waar?” vroeg ik.

Mijn oom glimlachte bijna onmerkbaar en antwoordde niet rechtstreeks.

“Het overige zal geschieden zooals de hemel dat wil”.

“De hemel zijt gij, en ik vertrouw op uwe goedheid. Och! oom, maak dat Babet mij niet moge vergeten. Ik ga werken voor haar”.

Oom Lazare wees mij andermaal het dal aan, dat al meer en meer van het warme, gulden licht werd overgoten.

“Ziedaar de hoop”, voegde hij mij toe: “Wees zoo oud niet als ik, Jean. Vergeet mijn preek niet, behoud die onwetendheid van dit landschap. Het denkt niet aan den herfst, en verheugt zich enkel in den glimlach der natuur; onbezorgd en moedig arbeidt het voort. Het hoopt.

En wij keerden naar de pastorie terug, langzaam voortloopende over het door de zon gedroogde gras, vol verteedering over onze naderende scheiding sprekende. Gelijk ik voorzien had, was het ontbijt koud geworden, maar daar bekommerde ik mij niet om, telkens als ik oom Lazare aanzag, vulden mijne oogen zich met tranen. En bij de gedachte aan Babet begon mijn hart te kloppen alsof het mij verstikken moest.

Ik herinner mij niet wat ik het overige van den dag uitvoerde. Ik geloof dat ik mij ging uitstrekken onder de wilgen, aan den oever der rivier. Mijn oom had gelijk, de aarde arbeidde. Als ik de ooren tegen het gras aandrukte, was het mij, alsof ik onafgebroken leven hoorde. Daarop begon ik te droomen over mijn bestaan.

Tot den avond toe in het gras gedompeld, stelde ik mij een arbeidzaam leven voor, tusschen Babet en oom Lazare gesleten. De veerkrachtige jeugd der aarde was mijne borst binnengedrongen; ik hield haar dicht tegen ons aller moeder aangeklemd en verbeelde mij bij oogenblikken een dier forsche wilgen te zijn, die om mij heen oprezen. Dien avond was het mij onmogelijk te eten. Mijn oom begreep zonder twijfel de gedachten, die mij verstikten, want hij hield zich alsof hij niets van mijn gebrek aan eetlust bemerkte. Zoodra ik vergunning had gekregen van tafel op te staan, haastte ik mij weder de frissche buitenlucht in te gaan ademen.

Er rees een koele wind op uit de rivier, wier dof geklots ik in de verte hoorde. Uit den hemel daalde een fluweelachtig licht neder. En dat licht strekte zich zacht en doorschijnend, als een zee van schaduwen, zonder kusten uit. Door de lucht ruischten onbestemde geluiden, iets als een hartstochtelijke trilling; ik had kunnen wanen dat er een breed geklapwiek boven mijn hoofd weerklonk. Uit het frissche gras stegen doordringende geuren op.

Ik was uitgegaan om Babet te zien; het was mij bekend dat zij elken avond naar de pastorie kwam, en ik ging op post staan achter een heg. Mijne schroomvalligheid van dien morgen was verdwenen; het scheen mij hoogst natuurlijk toe haar daar op te wachten, aangezien zij mij liefhad en dat ik haar mijn vertrek moest aankondigen.

Toen ik in de doorschijnende duisternis haar gewaad ontdekte, trad ik onhoorbaar toe, en zeide ik fluisterend:

“Babet, Babet, hier ben ik”.

Zij herkende mij in het eerst niet, en maakte een gebaar van schrik; maar toen zij gezien had wie ik was, scheen zij nog meer ontsteld te wezen; wat mij zeer verbaasde.

“Zijt gij het, mijnheer Jean”, zeide zij: “Wat doet gij hier? Wat wilt gij?”

Ik bevond mij aan hare zijde en greep hare hand.

“Gij hebt mij lief, niet waar?”

“Ik! wie heeft u dat gezegd?”

“Mijn oom Lazare”.

Zij bleef verslagen staan. Hare hand begon in de mijne te beven. Ziende dat zij weg wilde loopen, vatte ik ook hare andere hand. Wij stonden tegenover elkaar, in een soort holte door de heg gevormd, en ik voelde Babet’s hijgende ademtocht, die mij heel warm over het gelaat gleed. De koelte, de trillende stilte van den avond, omgaven ons beiden.

“Ik weet het niet”, stamelde het jonge meisje: “dat heb ik nooit gezegd. Mijnheer de pastoor zal mij verkeerd verstaan hebben. Ik bid u, laat mij gaan, ik ben gehaast”.

“Neen, neen,” hernam ik: “ik wil dat gij zult weten dat ik morgen vertrek, en dat gij mij zult beloven mij altijd lief te hebben”.

“Gaat gij morgen heen?”

O! welk een zoete kreet, en welk een teederheid legde zij daar niet in! Het komt mij nog voor hare angstige stem, vol troosteloosheid en liefde te hooren.

“Gij ziet wel”, riep ik op mijn beurt uit: dat oom, Lazare de waarheid heeft gezegd. Hij liegt dan ook nooit. Gij bemint mij, Babet, gij bemint mij! Van morgen hadden uwe lippen het al fluisterend aan mijne vingers toevertrouwd.

En ik dwong haar plaats te nemen aan den voet van de heg. Mijn geheugen heeft mijn eerste liefde-gesprek in al zijn heilige onschuld bewaard. Babet hoorde mij aan als een jong zusje. Zij was niet bang meer en bekende mij de geschiedenis harer teederheid. En daarop volgden plechtige geloften, kinderlijke bekentenissen, plannen zonder eind. Zij zwoer mij niemand anders te zullen trouwen, en ik legde den eed af hare hand door mijn arbeid en mijne gehechtheid te zullen verdienen. Achter de heg zat een krekel, die ons onderhoud met zijn hoopvol lied begeleidde, en heel het dal, dat in de duisternis voortfluisterde, schiep er vermaak in ons zoo gelukkig te hooren praten.

Wij zeiden elkander vaarwel, terwijl wij vergaten elkaâr te omhelzen.

Toen ik weder mijn kamertje betrad, scheen het mij toe dat ik het minstens sedert een jaar had verlaten. Deze korte dag kwam mij voor als eene eeuwigheid van geluk. Het was mijn lentedag geweest, de geurigste van mijn leven, die welks herinnering thans de verwijderde en ontroerde stem van mijne jeugd uitmaakt.

II.

Zomer.

Toen ik dien dag, tegen drie uren in den morgen, ontwaakte, lag ik uitgestrekt op den harden bodem, verbrijzeld van afmatting en het gelaat van zweet overdekt. Een warme, drukkende Juli-nacht beklemde mijn borst.

Om mij heen, lagen mijne kameraden, in hun kapotjassen gewikkeld te slapen; zij wierpen zwarte vlekken op den grijzen grond, en de donkere vlakte scheen te hijgen; het was mij als ving ik de krachtige ademhaling eener ontelbare menigte op. Door de trillende stilte weerklonken onbestemde geruchten, het gehinnik van paarden, het gerinkel van wapenen. Omstreeks middernacht, had het leger halt gemaakt, en hadden wij bevel ontvangen ons uit te strekken en te gaan slapen. Wij waren al sedert drie dagen op marsch, geblakerd door de zon, verblind door het stof. Eindelijk bevond de vijand zich tegenover ons, daarginds, op de heuvelen aan den gezichtseinder. Bij het aanbreken van den dageraad, moest er een beslissenden slag geleverd worden.

Ik was overmeesterd door een groote verslagenheid. Drie uur lang was ik als vernietigd, benauwd en zonder droomen blijven liggen. De overmate zelf van vermoeienis had mij gewekt, en thans, met wijd geopende oogen, dacht ik na, terwijl ik de duisternis zocht te doorboren, over dien veldslag, die slachting, welke de zon zou beschijnen. Sedert meer dan zes jaar, bij het eerste geweerschot van elke schermutseling zeide ik vaarwel aan mijn dierbaren geliefden, aan Babet, aan oom Lazare. En nu was ik verplicht ternauwernood eene maand vóór mijn verlaten van dienst, nog eenmaal afscheid van hen te nemen, ditmaal wellicht voor altijd!

Daarop werden mijne gedachten verzacht. Ik had de oogen gesloten, en zag Babet en oom Lazare voor mij. Wat was het lang geleden dat ik hen voor het laatst omhelsd had! Ik herinnerde mij den dag onzer scheiding; mijn oom weende over zijne armoede, die hem dwong mij aldus te laten vertrekken, en Babet had mij des avonds gezworen dat zij op mij wachten zou, en nooit iemand anders lief te hebben dan mij. Ik was verplicht geweest alles te verlaten, mijn patroon te Grenoble, mijne vrienden te Dourgues. Van tijd tot tijd hadden eenige brieven mij gezegd dat men mij nog altijd liefhad, dat het geluk mij wachtte in mijn teerbemind dal. En ik moest gaan vechten, mij gaan laten dooden.

Ik begon van mijn terugkeer te droomen. Ik zag mijn armen ouden oom op den drempel der pastorie weêr, mij de bevende armen toestekende; en achter hem stond Babet met vuurrood betraand en toch glimlachend gelaat. Ik wierp mij om hun hals en omhelsde hen onder het stamelen van onverstaanbare woorden.

Plotseling riep een tromgeroffel mij tot de vreeselijke werkelijkheid terug. De dageraad was doorgebroken, de grijze vlakte strekte zich in de ochtendnevelen uit. De grond verkreeg leven, van alle zijden rezen vage gedaanten op. De lucht werd van toenemend gedruisch vervuld, men hoorde trompet-signalen, het galoppeeren van paarden, het gerol van artillerie, het uitroepen van commando’s. Te midden van mijn teederheidsdroom, rees de oorlog dreigend op.

Ik stond met inspanning op; het kwam mij voor dat mijne beenderen gebroken waren en dat mijn hoofd zou splijten. In allerijl verzamelde ik mijne manschappen; want ik moet hier aanstippen dat ik den rang van onderofficier had bereikt. Wij kregen al spoedig bevel links af te slaan en een kleinen heuvel te betrekken, die de vlakte overzag.

Op het oogenblik van oprukken, rende de kwartiermeester voorbij, met den uitroep:

“Een brief voor sergeant Gourdon!”

En hij wierp mij een verkreukelden, gevlekten brief toe, die misschien reeds sedert een week in de leêren zakken van de administratie der posterijen had geslingerd. Ik had nog slechts den tijd het schrift van oom Lazare te herkennen.

“Voorwaarts, marsch!” riep de commandant.

En ik moest wel meetrekken. Eenige seconden achtereen, hield ik mijn armen brief in handen, terwijl ik hem met de oogen verslond; hij scheen mijne vingers te branden, ik had alles ter wereld gegeven om mij neder te zetten en, onder het lezen daarvan, naar hartelust uit te weenen, maar ik moest mij wel tevreden stellen met hem onder mijn jas, tegen mijn hart aan, weg te steken.

Nooit had ik een dergelijke zielsangst gevoeld.

Om mij te troosten, herhaalde ik mij, wat mijn oom mij zoo dikwijls had gezegd: ik bevond mij in den zomer van mijn leven, op het uur van den heeten strijd, en wilde ik een vreedzamen en vruchtbaren herfst hebben, dan moest ik ook dapper mijn plicht volbrengen. Maar deze redeneering bracht mij nog slechts meer buiten mijzelven; die brief, die mij van geluk kwam spreken, verschroeide mijn hart, dat in opstand kwam tegen de razernij van den oorlog. En ik kon hem niet eens lezen! Ik ging misschien sterven, zonder te weten wat hij bevatte, zonder een laatste maal de goede woorden van oom Lazare te hebben opgevangen.

Wij waren aangekomen op den heuvel, en moesten daar het bevel afwachten voorwaarts te trekken. Het slagveld was prachtig uitgekozen om elkander zonder hinderpalen te vermoorden. De onmetelijke vlakte strekte zich, mijlen ver, volkomen naakt uit, zonder een boom of ook maar eene woning. Enkele heggen en wat struikgewas wierpen kleine vlekken op den witten grond. Nooit heb ik zulk een landschap weêrgezien, eene zee van stof, een krijtachtige bodem, die hier en daar gespleten, zijne bruine ingewanden vertoonde. En nimmer ook aanschouwde ik weder een hemel zoo verzengend helder, zulk een warmen Juli-dag, om acht uur verschroeide de in vuur gedompelde lucht ons reeds het gelaat. O! welk een prachtige morgen, en welk eene onvruchtbare vlakte, zoo goed berekend om er op te dooden en te sterven!

Sedert lang was het geweervuur losgebarsten, met zijn droog, onregelmatig gedruisch, begeleid door de ernstige stem der kanonnen.

De vijanden, Oostenrijkers in vale kleederen, hadden de hoogten verlaten, en de vlakte was overdekt met lange reeksen mannen, die mij niet grooter voorkwamen dan insecten. Men had hen kunnen houden voor een in beweging gekomen mierenhoop. Over het slagveld heen zwierven rookwolken. Van tijd tot tijd als deze wolken scheurden, bemerkte ik vluchtende soldaten, door een onweerstaanbaren angst aangegrepen. Er waren aldus stroomen van ontzetting, die de menschen medesleepten, opwellingen van schaamte en moed, die hen weder onder den kogelregen terugvoerden.

Het was mij onmogelijk de kreten der gekwetsten op te vangen, of het bloed te zien vloeien. Ik onderscheidde alleen, aan zwarte stippen gelijk, de dooden, welke de bataljons achterlieten. Vol nieuwsgierigheid begon ik de bewegingen der troepen gade te slaan, kregelig tegen den rook, die mij minstens de helft van het schouwspel onttrok, en er een soort zelfzuchtig vermaak in scheppende mijzelf in veiligheid te weten, terwijl de anderen omkwamen.

Tegen negen ure, liet men ons oprukken. Wij gingen met stormpas den heuvel af, om ons tot het omzwenkende centrum te begeven. Het regelmatig gedruisch onzer voetstappen, klonk mij als grafmuziek in de ooren. De dappersten onder ons waren bleek, hijgend en met afgematte trekken.

Ik heb mij voorgenomen de waarheid te zeggen. Bij het eerste kogelfluiten, bleef het bataljon eensklaps stilstaan, op het punt de vlucht te kiezen.

“Voorwaarts! voorwaarts!” riepen de chefs uit.

Maar wij waren als aan den grond genageld, en bogen het hoofd, zoodra er een kogel om onze ooren heensiste. Dit is eene instinctmatige beweging; indien de schaamte mij niet weerhouden had, zou ik mij voorover in het stof hebben geworpen.

Voor ons uit, zag men een groot gordijn van rook, waar wij niet doorheen durfden. Roode bliksemstralen doorkliefden dien rook, en nog altijd bleven wij sidderend stilstaan. Maar de kogels bereikten ons toch; de soldaten storten onder het slaken van een gebrul neder en de chefs riepen nog luider:

“Voorwaarts, voorwaarts!”

De achterhoede, die zij voortduwden, dwongen ons door te gaan, en de oogen sluitende, gehoor gevende aan eene nieuwe opwelling, trokken wij den rook binnen.

Eene hartstochtelijke woede had zich van ons meester gemaakt. Toen de kreet “Halt!” zich liet vernemen, hadden wij moeite stil te staan. Zoodra men roerloos blijft, keert de angst weder, gevoelt men het verlangen om op de vlucht te gaan.

Het geweervuur begon. Wij schoten voor ons uit, zonder te mikken, er eene zekere opluchting in vindende onze kogels door den rook te zenden. Ik herinner mij dat ik mijne schoten werktuigelijk loste, met opeengeklemde lippen en strakke oogen; ik was niet bang meer, want, om de waarheid te zeggen, wist ik niet of ik nog bestond. Het eenig denkbeeld dat mij door den geest zweefde, was dat ik voort zou schieten totdat alles afgeloopen was. Mijn linker buurman ontving een kogel vlak in het gelaat en stortte op mij neer; ik duwde hem op ruwe wijze van mij af, terwijl ik mijn gezicht afwischte, dat hij met zijn bloed overdekt had. En andermaal begon ik te vuren.

Ik herinner mij nog onzen kolonel, den heer de Montrevert, kalm en loodrecht te paard te hebben zien zitten, rustig de richting van den vijand uitkijkend. Die man kwam mij heldhaftig voor. Hij had geen geweer om hem afleiding te schenken, en zijn borst was in hare volle breedte boven onze hoofden blootgesteld. Van tijd tot tijd, sloeg hij de oogen neder en riep hij ons op drogen toon toe:

“Sluit de gelederen aan! Sluit de gelederen aan!”

Wij sloten de gelederen als schapen, over de dooden heenloopende, versuft, nog altijd schietende. Tot daartoe had de vijand ons slechts geweerkogels toegezonden; er weergalmde een dof geknetter en een kanonskogel nam vijf van onze manschappen weg. Eene batterij, die zich vlak tegenover ons moest bevinden en niet door ons kon worden gezien, had het vuur geopend. Haar kogels troffen de volle bende, bijna op dezelfde plaats, een bloedigen doortocht banende, die wij onophoudelijk, met de halsstarrigheid van wilde beesten, weder aanvulden.

“Sluit de gelederen, sluit de gelederen!” herhaalde de kolonel ijskoud.

Wij leverden menschenvleesch aan het kanon op. Bij elken soldaat die nederstortte, kwam ik eene schrede nader bij den dood, trad ik dicht bij de plek waar de kogels op doffe wijze snorden, telkens de mannen verpletterende, die aan de beurt waren om te vallen. De lijken stapelden zich te dier plaatse op, en weldra troffen de kogels nog slechts een hoop vermorseld vleesch; bij ieder nieuw kanonschot vlogen er stukken ledematen op. Wij konden de gelederen niet meer sluiten.

De manschappen brulden, zelfs de officieren werden medegesleept.

“De bajonetten, de bajonetten!”

En onder een regen van geweerschoten, snelde het bataljon als een razende massa de kanonskogels te gemoet. Het rookgordijn scheurde weg; op een kleinen berg zagen wij de vijandelijke batterij rood van vlammen staan, die uit al de mondingen harer stukken op ons vuurde. Maar wij hadden eenmaal onzen loop genomen; de kogels hielden slechts de dooden terug.

Ik liep naast kolonel Montrevert voort, wiens paard een oogenblik te voren gedood was, en die als een gewoon soldaat mede vocht.

Plotseling werd ik nedergeworpen; het kwam mij voor dat mijne borst openspleet en dat mijn schouder werd weggenomen. Een vreeselijke ademtocht streek over mijn gelaat heen.

Ik rustte ter aarde. De kolonel stortte aan mijne zijde neder. Ik voelde mij wegsterven, ik dacht aan mijne dierbare betrekkingen, en met bevende hand naar den brief van oom Lazare tastende, verloor ik het bewustzijn.

Toen ik weder bijkwam, lag ik op mijne zijde uitgestrekt in het stof. Eene diepe verdooving had mij bevangen. Met wijdgeopende oogen staarde ik voor mij uit, zonder iets te onderscheiden; het scheen mij toe dat ik geen ledematen meer bezat en dat mijne hersenen ledig waren. Ik leed niet, want het was alsof het leven mijn lichaam verlaten had.

Een felle, onverbiddelijke zon straalde, als gesmolten lood, op mijn gelaat. Ik voelde er niets van. Van lieverlede keerde ik tot het bestaan terug, werden mijne ledematen lichter, alleen mijn schouder bleef verpletterd door een centenaarsgewicht. Met het instinct van een gewond dier, zocht ik mij daarop overeind te heffen. Ik slaakte een kreet van smart en zonk op den grond terug.

Maar ik leefde thans, ik zag wat er voorviel, ik begreep weer. De vlakte strekte zich kaal en verlaten, hagelwit in den vollen zonneschijn uit. Zij spreidde heel hare droefheid ten toon onder de brandende rust van den hemel; hoopen lijken sluimerden daar in de hitte voort, en de neergevelde boomen schenen ook al dooden, die daar lagen uit te drogen. Er heerschte geen ademtochtje van koelte. Uit de stapels lijken rees een angstwekkende stilte op; van tijd tot tijd ook werd dat zwijgen verbroken door dof gekreun, dat u eene bange rilling door de aderen joeg. Aan den horizon, op de heuvels, bleven nog kleine rookwolken hangen, het eenige wat het schitterende blauw des hemels verbrak. Op de hoogten zette men de slachting voort. Ik meende dat wij overwinnaars waren gebleven, en smaakte een zelfzuchtig genot bij de gedachte dat ik in vrede zou kunnen sterven op die eenzame vlakte. Om mij heen zag de aarde zwart. Toen ik het hoofd ophief, zag ik, op eenige meters afstands, de vijandelijke batterij, waar wij op losgestormd waren. De worsteling had afgrijselijk moeten zijn; het bergje was overdekt met neergehouwen, onherkenbare lichamen; het bloed had zoo overvloedig gestroomd, dat het stof een breed rood tapijt scheen. Boven de lijken, staken de kanonnen met hunne sombere mondingen uit. Ik huiverde, onder het luisteren naar het stilzwijgen van dat geschut.

Dank zij de grootste omzichtigheid, slaagde ik er ten laatste, heel langzaam in, mij voorover te leggen. Ik liet het hoofd rusten op een grooten, geheel bespatten steen, en haalde uit mijn borstzak den brief van oom Lazare te voorschijn. Ik hield hem voor de oogen; mijne tranen beletten mij hem te lezen.

En de zon verschroeide mijn rug, de doordringende lucht van het bloed verstikte mij bijna. Ik gevoelde mij omringd van de troosteloosheid der vlakte, ik was als verstijfd door de roerloosheid der dooden. Mijn arm hart schreide in de warme en verpeste stilte van het moordtooneel.

Oom Lazare schreef mij:

Mijn dierbaar kind,

“Ik verneem dat de oorlog verklaard is, en ik hoop nog dat gij voor het begin van den veldslag uw paspoort zult ontvangen. Elken morgen smeek ik God u nieuwe gevaren te besparen. Hij zal mij verhooren en toestaan dat gij mij eenmaal de oogen sluit.

Helaas! mijn besten Jean, ik word oud, ik heb behoefte aan uw sterken arm. Sedert uw vertrek voel ik niet langer uwe jeugd, die mij tot mijn twintigste jaar terugvoerde, aan mijne zijde. Herinnert gij u onze morgenwandelingen in de eikenlaan? Thans waag ik het niet meer onder die boomen te gaan; ik ben alleen, en ben bevreesd. De Durance weent. Kom mij spoedig vertroosten, mijne onrust bedaren....”

De tranen verstikten mij, ik kon niet verder gaan. Op dit oogenblik, deed zich, op eenig schreden afstand van mij, een hartverscheurende kreet vernemen; ik zag plotseling een soldaat overeind rijzen, met verwrongen gelaat; hij hief angstig de armen omhoog, en stortte ter aarde, waar hij in ontzettende stuiptrekkingen verviel; daarna verroerde hij zich niet meer.

“Ik heb mijn hoop op God gevestigd”, vervolgde mijn oom. “Hij zal u behouden en wel naar Dourgues terugvoeren, en wij zullen ons vreedzaam leven hervatten. Laat mij hardop droomen, u mijne plannen mededeelen voor de toekomst:

Gij zult niet meer naar Grenoble gaan, maar bij mij blijven; ik zal mijn kind in een zoon der aarde herscheppen, in een boer, die vroolijk voort zal leven te midden van de werkzaamheden op het veld.

En ik zal mij terugtrekken op uwe hoeve. Mijne bevende handen zullen binnenkort niet meer in staat zijn de Hostie op te heffen. Ik vraag den hemel slechts twee jaren van een dergelijk bestaan af. Het zal de belooning wezen voor de enkele goede daden, die ik mogelijk volbracht heb. Dan zult gij mij nu en dan door de paden van ons dierbaar dal geleiden, waar elke rots, elke heg mij uwe jeugd herinneren zal, die ik zoozeer lief heb gehad....”

Andermaal moest ik ophouden met lezen. Ik gevoelde zulk een hevigen pijn aan den schouder, dat ik op het punt was opnieuw bewusteloos te geraken. Ik werd door een vreeselijken angst aangegrepen; het kwam mij voor dat het gedruisch van het geweervuur naderde, en ik bedacht vol schrik dat ons leger misschien achteruit week en dat het op zijn terugtocht de heuvelen af zou dalen, mij over het lijf zou gaan. Maar ik zag nog altijd slechts de dunne rookwolken, die over de hoogten zwierven.

Oom Lazare ging voort:

“En wij zullen met ons drieën zijn om elkander lief te hebben. O! mijn dierbaren Jean, hoezeer hebt gij gelijk gehad haar op een morgen, aan den oever der Durance, te drinken te geven. Ik voor mij, was bang voor Babet; ik was slecht gemutst, en thans ben ik jaloersch, want ik zie wel in dat ik u nooit zoozeer zal kunnen liefhebben als zij u bemint. ‘Zeg hem’, herhaalde zij nog gisteren blozend: ‘dat zoo hij zich laat dooden, ik mij in de rivier werpen zal, op de plek waar hij mij te drinken heeft gegeven’.

Om Gods wille! Ga omzichtig met uw leven te werk. Er zijn zaken, die ik niet bevatten kan, maar wel gevoel ik dat het geluk u hier wacht. Ik noem Babet reeds mijne dochter; ik stel mij haar voor aan uw arm, in de kerk, als ik uw huwelijk zal inzegenen. Ik wil dat dit mijn laatste mis zal zijn.

Babet is thans een groot, mooi meisje. Zij zal u bij uwe bezigheden helpen......”

Het gedruisch van het geweervuur had zich verwijderd. Ik stortte tranen vol zoetheid. Onder de soldaten, die tusschen de wielen der kanonnen zieltoogden, stegen doffe klachten op. Ik bespeurde er een, die pogingen aanwendde om zich te bevrijden van een zijner kameraden, evenals hij gewond, en wiens lichaam zijne borst indrukte; de gekwetste verweerde zich al kermend, en de soldaat duwde hem ruw van zich af, en deed hem de helling van den heuvel afrollen, terwijl de ongelukkige brulde van pijn. Bij dat geschreeuw rees er een gerucht uit de opeenhooping van lijken op. De zon die aan het ondergaan was had rosblonde stralen. Het blauw des hemels was zachter geworden.

Ik las het slot van den brief mijn oom.

“Ik wenschte enkel”, schreef hij verder: “u bericht van ons te zenden, en te smeeken ons hoe eer hoe liever gelukkig te komen maken. En daar ween ik nu en Babet ook voor als een oud kind. Blijf voorthopen, mijn arme Jean, ik bid voor u, en God is goed.

Antwoord mij spoedig; stel zoo mogelijk, het tijdstip van uwe terugkomst vast. Babet en ik, wij tellen de weken al. Tot spoedig en goeden moed!”

Het tijdstip van mijn terugkeer!...... Ik kuste snikkend den brief, mij een oogwenk verbeeldende Babet en mijn oom te omhelzen. Ik zou hen zonder twijfel nooit wederzien, en hier als een hond sterven, in het stof, onder die brandende zon. En het was op deze spookachtige vlakte, te midden van het gereutel der zieltogenden, dat mijne dierbare betrekkingen mij vaarwel zeiden. Een ruischende stilte vervulde mijne ooren; ik bekeek de witte, van bloed beslikte aarde, die zich eenzaam uitstrekte tot aan de grijze lijnen van den horizon. Ik herhaalde: “Ik moet sterven”.

Daarop sloot ik de oogen, en riep de beelden van oom Lazare en Babet voor mij op.

Ik weet niet te zeggen hoe lang ik in eene soort pijnlijke sluimering doorbracht. Mijn hart leed evenzeer als mijn lichaam. Langzaam en brandend rolden de tranen over mijn gelaat. Te midden van de nachtmerries mij door de koorts geschonken, hoorde ik een gereutel, als het voortdurend gekreun van een lijdend kind. Bij oogenblikken ontwaakte ik en staarde met verbazing naar de lucht.

Ik begreep eindelijk dat het de heer Montrevert was, op eenige passen van mij uitgestrekt, die zoo kermde. Ik had hem dood gewaand. Hij lag met het gelaat ter aarde, de armen wijd uitgespreid. De man was goed voor mij geweest; ik zeide tot mij zelven dat ik hem niet aldus kon laten sterven, met het hoofd tegen den grond, en begon behoedzaam naar hem toe te kruipen.

Twee lijken scheidden ons. Een oogenblik kwam ik op het denkbeeld over het lichaam dier dooden heen te gaan om den weg te verkorten; want, bij elke beweging, deed mijn schouder mij afschuwelijk pijn. Maar ik durfde niet. Ik kroop op de knieën voort, mij met de eene hand steunende. Toen ik bij den kolonel aangekomen was, slaakte ik een zucht van verlichting; het scheen mij toe dat ik minder verlaten was; wij zouden samen sterven, en die dood met een ander joeg me geen schrik meer aan.

Ik wilde dat hij de zon zou zien, en keerde hem zoo zacht mogelijk om. Zoodra de stralen op zijn gelaat nederdaalden, haalde hij diep adem, en opende de oogen. Over hem heengebogen, trachtte ik hem toe te lachen. Hij sloeg de oogleden weder neêr; aan zijn sidderende lippen zag ik dat hij van zijn lijden bewust was.

“Zijt gij het Gourdon?” sprak hij ten laatste met zwakke stem: “is de slag gewonnen?”

“Ik geloof van ja, kolonel”, gaf ik ten antwoord.

Er volgde een oogenblik stilte, en daarop de oogen weder opslaande en mij aanziende vroeg hij:

“Zijt gij gekwetst?”

“Aan den schouder...... En gij, kolonel?”

“Mijn elleboog moet verbrijzeld zijn...... Ik herinner mij nu, het is dezelfde kanonskogel, die ons zoo toegetakeld heeft, mijn jongen”.

Hij wende eene poging aan om overeind te gaan zitten.

“Komaan!” zeide hij met eene ruwe opgeruimdheid, wij zullen hier toch niet gaan slapen!”

Men zou zich onmogelijk kunnen voorstellen welk een moed en hoop die dappere scherts mij wedergaf. Sedert wij daar met ons beiden tegen den dood worstelden, voelde ik mij wederom een ander mensch worden.

“Wacht slechts”, riep ik uit, “ik zal uw arm met mijn zakdoek verbinden, en wij zullen trachten elkander tot aan de eerste ambulance de beste te steunen.

“Dat is best, mijn jongen... Haal niet al te stijf aan... Laten wij elkander nu elk bij de gezonde hand aangrijpen en probeeren op te staan.”

Wij slaagden er al waggelend in. Beiden hadden wij veel bloed verloren; onze hoofden duizelden, onze beenen weigerden ons den dienst. Men zou ons voor dronken lieden hebben aangezien, zoo strompelden wij, elkander steunende en voortduwende, en daarbij omwegen makende, om de dooden te vermijden. De zon ging met rooskleurige tinten onder, en onze reusachtige schaduwen dansten op zonderlinge wijze over het slagveld. Het was het einde van de mooien dag.

De kolonel maakte grappen; zijne lippen werden door trillingen verwrongen, zijn lachen geleken op snikken. Ik gevoelde wel dat wij hier of daar neêr zouden storten om niet weder op te staan. Bij oogenblikken werden wij door eene duizeling aangegrepen, waren wij genoodzaakt stil te staan en sloten wij de oogen. Aan het eind der vlakte wierpen de ambulancen kleine grijze vlekken op de donkere aarde af.

Wij stieten tegen een grooten keisteen aan en vielen den een op den ander. De kolonel vloekte als een heiden. Wij beproefden nu op handen en voeten voort te kruipen, ons aan de distels vasthoudende. Op deze wijze legden wij een honderdtal meters op de knieën af. Maar onze knieën bloedden.

“Ik heb er genoeg van”, sprak de kolonel, terwijl hij ging liggen, “men kan mij komen opnemen, zoo men wil. Laat ons slapen.”

Ik hield nog de kracht over mij ten halve op te richten en uit al mijne macht om hulp te roepen. In de verte liepen mannen rond om de gewonden op te halen; zij kwamen toeloopen en strekten ons naast elkander op een draagbaar uit.

“Luister, kameraad”, voegde de kolonel mij onder dien tocht toe, “de dood wil niets van ons weten. Ik heb u het leven te danken en den dag waarop gij mij noodig mocht hebben zal ik mijne schuld tegenover u afdoen.... Geef mij de hand”.

Ik legde mijne hand in de zijne, en zoo kwamen wij aan de ambulancen aan. Men had toortsen ontstoken. De doktoren waren bezig, te midden van oorverdoovend gehuil, ledematen af te zetten en door te zagen; uit de bebloede doeken steeg een bedwelmende lucht op, terwijl de fakkels donkerroode tinten wierpen op de kommen.

De kolonel doorstond op heldhaftige wijze de amputatie van zijn arm; ik zag alleen hoe wit zijn lippen werden en dat er een nevel voor zijn oogen kwam. Toen men mij op mijne beurt naderde, onderzocht de chirurgijn mijn schouder.

“Dat hebt gij aan een kanonskogel te danken,” zeide hij: “slechts twee centimeters lager, en uw schouder ware weg geweest. Alleen het vleesch is nu gekneusd.”

Ik vroeg aan den verpleger, die bezig was mij te verbinden, of mijne wond ernstig was.

“Ernstig!” gaf hij lachend ten antwoord, “gij zult drie weken te bed moeten blijven om weder op krachten te komen”.

Ik wendde mij naar den muur om, ten einde hem mijne tranen te verbergen. En voor mijn geest rezen Babet en oom Lazare op, die mij de armen toestaken. De bloedige worstelingen van mijn zomerdag waren voorbij.

III.

Herfst.

Het was bijna vijftien jaar geleden, dat ik Babet in die kleine kerk van oom Lazare gehuwd had. Wij hadden ons geluk gezocht in ons dierbaar dal. Ik was landbouwer geworden; de Durance, mijn eerste geliefde, betoonde zich thans een goede moeder voor mij en scheen er genoegen in te scheppen mijne velden malsch en vruchtbaar te maken. Dank zij de nieuwe uitvindingen welke ik op den landbouw toepaste, werd ik van lieverlede een der rijkste grondbezitters der streek.

Bij den dood der ouders mijner vrouw hadden wij de eikenlaan en de weiden, die zich aan den oever der rivier uitstrekten, aangekocht. Op dat terrein had ik eene nederige woning gebouwd, welke wij weldra verplicht waren te vergrooten; dat jaar was ik in staat mijne landerijen te vermeerderen met het een of ander nabijliggende veld, en onze zolders waren te klein om onze oogst te bevatten.

Deze eerste vijftien jaren waren onbewolkt en gelukkig. Zij verliepen in vreedzame vreugde en hebben mij slechts de onbestemde herinnering achtergelaten aan een onafgebroken en rustig geluk. Oom Lazare had zijn droom verwezenlijkt door zich bij mij terug te trekken; zijn hooge ouderdom vergunde hem niet eens meer elken morgen zijn brevier te lezen; van tijd tot tijd betreurde hij zijn lieve kerk, maar troostte zich dan door een bezoek te gaan afleggen bij den jongen vicaris, die hem vervangen had. Reeds met het aanbreken van den dageraad, verliet hij de kleine kamer, welke hij bewoonde en vergezelde mij dan dikwijls naar het veld, zich gelukkig gevoelende in de open lucht, en zijne jeugd hervindende te midden van de krachtige geuren der natuur.

Er was maar een droefheid, die ons somtijds een zucht ontlokte. De aarde mocht zoo vruchtbaar zijn als men wilde, Babet bleef kinderloos, en ofschoon wij met zijn drieën waren om elkander lief te hebben, waren er zekeren dagen waarop wij ons te eenzaam gevoelden; hadden wij zoo gaarne aan onze schoot een blond kopje gehad, dat ons geplaagd en geliefkoosd zou hebben.

Oom Lazare was doodsbang te zullen sterven aleer hij oudoom geworden was. Hij was weder als een kind geworden, en maakte zich bedroeft, omdat Babet hem geen makkertje schonk, dat met hem gespeeld zou hebben. Den dag, waarop mijne vrouw mij aarzelend toevertrouwde dat wij waarschijnlijk binnenkort met ons vieren zouden zijn, zag ik den lieven man verbleeken en moeite aanwenden om niet in tranen uit te barsten. Hij drukte ons aan het hart, dacht aan den doop en sprak van het kind alsof het reeds drie of vier jaar oud ware geweest.

En de maanden verliepen onder eene plechtige teederheid. Wanneer wij zamen zaten, praatten wij heel zacht, als wachten wij iemand af. Ik had Babet niet langer lief, ik vergoodde haar van ganscher ziele, ik beminde haar voor twee, voor haarzelve en voor den kleine.

De groote dag naderde. Ik had uit Grenoble eene baker laten komen, die de boerderij niet meer verliet. Oom doorleefde de hevigste angsten; hij had niet het minste verstand van dergelijke gebeurtenissen, en kwam er zelfs toe mij te zeggen dat hij ongelijk had gehad priester te worden en diep te betreuren dat hij niet voor dokter had gestudeerd.

Op een Septembermorgen trad ik, tegen zes ure de kamer binnen mijner lieve Babet, die nog sluimerde. Haar glimlachend gelaat rustte vreedzaam tegen het witte linnen van het oorkussen aan. Ik boog mij met ingehouden adem tot haar over. De hemel overstelpte mij met weldaden. Plotseling herinnerde ik mij weder dien zomerdag, waarop ik in het stof lag te zieltogen en thans gevoelde ik mij omringd van de vreugde van den arbeid, den vrede van het geluk. Mijne dierbare vrouw sliep, rooskleurig op hare ruime legerstede, terwijl het gansche vertrek mij onze vijftien jaren van teederheid herinnerden.

Zachtkens kustte ik Babet op de lippen. Zij sloeg de oogen op, en lachte mij spraakloos toe. Ik voelde een brandend verlangen in mij opwellen haar in de armen te nemen en aan het hart te sluiten; maar, sedert eenigen tijd, was het ter nauwenood dat ik hare hand durfde vastklemmen, zoo teêr en heilig scheen zij mij toe.

Ik ging op den rand van het bed zitten en vroeg bijna fluisterend:

“Zou het voor heden zijn?”

“Neen, dat geloof ik niet”, gaf zij ten antwoord: “Ik droomde dat het een jongen was: hij was reeds heel groot en droeg allerliefste zwarte kneveltjes...... Oom Lazare zeide mij gisteren dat hij hem ook in zijn droom had gezien”.

Ik beging eene groote onhandigheid.

“Ik ken het kind beter dan gij”, hernam ik: Elken nacht zie ik het, en het is een meisje......”

Maar ziende dat Babet zich naar den muur keerde, op het punt in tranen uit te barsten, begreep ik mijne domheid en haastte ik mij er bij te voegen:

“Ik zeg wel een meisje, maar ik ben er daarom niet heel zeker van. Ik zie het kind nog heel klein, met een lange witte jurk aan...... Het is zeker een jongen.”

Babet omhelsde mij, ter wille van die troostwoorden.

“Ga naar het binnenhalen van de druiven kijken”, hernam zij: “Ik voel mij van morgen heel wel”.

“Zult gij mij laten waarschuwen als er iets gebeurde?”

“Ja, zeker. Ik ben heel afgemat ik ga nog wat slapen. Zijt gij niet boos op mij om mijne luiheid?”

En Babet sloot, kwijnend en verteederd, de oogen. Ik bleef over haar heengebogen staan, terwijl de warme ademtocht van hare lippen naar mijn gelaat opsteeg. Langzaam aan viel zij in slaap, zonder dat haar glimlach daarom verdween. Daarop wikkelde ik met de grootste behoedzaamheid mijne hand uit de hare los, wel vijf minuten noodig hebbend om die moeielijke taak te volbrengen. Ik drukte nog een kus op haar voorhoofd, zonder dat zij het voelen kon, en ging tegen wil en dank weg, met een hart vervuld van liefde.

Beneden op de binnenplaats, vond ik oom Lazare, die met bezorgdheid naar het venster van Babet’s kamer opkeek. Zoodra hij mij aan zag komen, vroeg hij:

“Welnu! Zou het voor heden zijn?”

Sedert een maand richtte hij elken morgen geregeld dezelfde vraag tot mij.

“Het schijnt van neen”, gaf ik ten antwoord: Gaat gij mede naar den wijnoogst kijken?”

Hij ging zijn wandelstok halen, en wij liepen den eikenlaan door. Toen wij aan het eind daarvan gekomen waren, op dat terras dat de Durance overzag, bleven wij stilstaan en blikten op het dal.

Kleine witte wolkjes trilden aan de bleeke lucht. De zon had blonde stralen, die als het ware goudstof over het landschap strooiden; het landschap dat zijn gele vlakte in al hare rijpheid uitspreidde, en niet langer de krachtige tinten en schaduwen van den zomer bezat. De bladeren kleurden allerwegen den zwarten grond tot goud. De rivier stroomde langzamer voort, vermoeid als zij was, nu zij zoolang weder de velden bevrucht had. En het dal bleef rustig en krachtig. Het droeg reeds de eerste winterrimpels, maar zijne ingewanden behielden de warmte zijner laatste voortbrengselen. Het behield zijne breede omtrekken, beroofd van de weelderige grashalmen der lente, door zijne tweede jeugd slechts met nog trotscher schoonheid, evenals de vrouw die het leven heeft geschonken aan bezielde wezens.

Oom Lazare was sprakeloos gebleven, maar zich tot mij keerende, zeide hij plotseling:

“Herinnert gij u, Jean, hoe ik u, meer dan twintig jaar geleden, op een vroegen Mei-morgen hierheen bracht? Dien dag toonde ik u het dal aan, dat ten prooi was van een koortsachtige bedrijvigheid en de vruchten voor den herfst toebereidde. Zie thans, het dal heeft nogmaals zijn arbeid voleindigd.”

“Ja gij zijt den herfst genaderd, gij hebt gearbeid en nu oogst gij in. De mensch, mijn kind, is geschapen naar het evenbeeld der aarde. En even als onze aller moeder, zijn wij onsterfelijk; de groene blaadjes staan ieder jaar uit de dorre bladeren op; ik herleef in u, en gij zult wederom in uwe kinderen herleven. Ik zeg u dit, opdat de ouderdom u geen schrik zal inboezemen, opdat gij in vrede zoudt weten te sterven, zooals dat groen sterft, dat de volgende lente weder uit zijne eigen kiemen zal oprijzen”.

Ik luisterde naar mijn oom, en dacht daarbij aan Babet, die in het groote bed, tusschen het wit linnen, sluimerde. Het dierbare wezen zou een kind ter wereld brengen en daarin gelijken op dien krachtigen bodem, die ons onzen rijkdom geschonken had. Zij had ook den herfst bereikt: zij bezat den vreedzamen glimlach, den kalmen vollen wasdom van het dal. Ik meende haar in den blonden zonneschijn te zien, afgemat en gelukkig, er eene edelmoedige weelde in scheppende moeder te zijn. En ik wist niet meer te zeggen of mijn oom, mij sprak van mijn dierbaar dal of wel van mijne lieve vrouw.

Langzaam beklommen wij de berghellingen. Daar omlaag, langs de Durance, strekten zich de weilanden uit, als reusachtige helgroene tapijten; vervolgens zag men gele gronden, hier en daar in ver uiteenloopende lanen verdeeld door de grijsachtige olijfboomen en magere amandelstruiken; boven op de hoogten verrezen de wijnranken, stevige planten, wier trossen op de aarde afhingen.

In het Zuiden van Frankrijk behandelt men den wijnrank als een flinke huismoeder, niet als een teer juffertje, gelijk dat in het Noorden het geval is. Hij groeit een weinig op goed geluk af, al naar dit aan regen of zon mag behagen. De struiken, die aan lange reeksen op twee rijen geplant zijn, werpen een donkergroenen gloed om zich heen. Daartusschen zaait men koren of haver. Een wijnberg gelijkt op een onmetelijk stuk gestreepte stof, vervaardigd van de groene randen der druivenranken en het gele lint der korenhalmen.

Tal van mannen en vrouwen, die op de wijnbergen zaten neêrgehurkt, sneden de druiventrossen af, om ze daarna in groote korven te werpen. Mijn oom en ik liepen langzaam voort door de laantjes tusschen de ranken. Op onzen doortocht, wendden de werklieden het hoofd om ten einde ons te groeten. Nu en dan bleef mijn oom stilstaan om de oudsten onder de arbeiders toe te spreken.

“Wel! vader André,” zeide hij: “zijn de druiven goed rijp, zal de wijn van het jaar goed zijn?”

En, onder het opheffen hunner ontbloote armen hielden de boeren lange, inktzwarte trossen omhoog, wier groote druiven van kracht en volheid schenen te moeten barsten.

“Zie slechts, mijnheer de pastoor”, riepen zij: “dit zijn nog de kleinsten. Er zijn er die verscheidene ponden wegen. In geen tien jaren hebben wij zooveel werk gehad”.

Daarop kropen zij weder tusschen de bladeren terug. Hunne bruine vesten wierpen vlekken op het groen. En de vrouwen die blootshoofds waren en een smal blauw dasje om den hals droegen, bukten zich al zingende. Er waren ook kinderen, die in de zon tusschen de planten rolden, onder het slaken van een schel lachen, en met hunne wilde spelen die werkplaats in de open lucht opvroolijkten. Niet ver van daar wachtten groote roerlooze karren de druiven op. Men zag die wagens tegen den helderen hemel uitkomen, terwijl de mannen voortdurend op en neêr liepen om de volle manden weg te dragen en de ledige karren terug te brengen.

Ik erken, dat ik, te midden van de velden, door een gevoel van hoogmoed aangegrepen werd. Ik hoorde de aarde onder mijne voeten haar werk van vruchtbaarheid volbrengen; het rijpe, machtige leven stroomde door de aderen van den wijnberg en vervulde de lucht van een breeden ademtocht. Het bloed vloeide mij warm door het lichaam, ik werd als opgeheven door de voortbrengingskracht van den bodem, die tot mij opklom. De arbeid van deze gansche bevolking daglooners was mijn werk, die wijnranken waren mijne kinderen; dat gansche landschap werd mijn bloeiend en gehoorzaam gezin. Ik vond er behagen in te voelen hoe mijn voeten in dien weelderigen grond wegzonken.

Daarop liet ik den blik dwalen over de landerijen, welke zich tot aan de Durance uitstrekten, en ik bezat die wijnbergen, die weiden, die velden, die olijfboomen. Het huis stak wit af bij den eikenlaan; de rivier scheen een zilveren franje om den grooten groenen mantel mijner bouwakkers heengelegd. Het kwam mij een oogenblik voor dat mijne gestalte zich uitzette, dat ik slechts de armen zou behoeven uit te breiden om mijne gansche bezitting, de boomen en de velden, de woning en de bebouwde landen aan de borst te klemmen.

En terwijl ik daar toekeek zag ik, op het smalle pad, dat zich langs den heuvel opslingerde, een onzer dienstboden buiten adem komen aanloopen. Zij haastte zich zoo, dat zij tegen de keisteenen aanstootte, en zwaaide met de beide armen, ons met hare verschrikte gebaren tot zich wenkende. Eene onbeschrijfelijke ontroering greep mij bij den keel.

“Oom, oom!” riep ik uit: “Zie Marguerite toch eens aan komen snellen...... Ik geloof dat het voor heden zal zijn”.

Oom Lazare werd doodsbleek. De dienstbode had eindelijk de hoogte bereikt. Zij sprong over de wijnstruiken heen om ons te naderen. Toen zij ten laatste vóór mij stond, had zij geen stem meer; zij stikte bijna, en klemde de handen tegen de borst.

“Spreek dan toch!” zeide ik: “Wat is er gebeurd?”

Zij slaakte een diepen zucht, liet de handen zinken en was ten slotte in staat dit eene woord uit te brengen:

“Mevrouw......”

Ik luisterde al niet meer.

“Kom mede, oom Lazare, kom gauw! Och mijn arme, lieve Babet!”

En zulk een spoed makende, dat ik dreigde mijn hals te breken, rende ik het pad af. De arbeiders, die overeind waren gaan staan, staarden mij glimlachend na. Oom Lazare kon mij onmogelijk bijhouden en zwaaide wanhopig met zijn stok.

“Heidaar! Jean, wat drommel!” riep hij: wacht op mij. Ik wil de laatste niet zijn om aan te komen”.

Maar ik hoorde oom Lazare niet meer, ik holde nog altoos voort.

Hijgend en vervuld van hoop en vrees, kwam ik op de hoeve aan. Haastig beklom ik de trap en klopte met de vuisten op Babet’s deur aan, lachende en weenende, niet meer wetende wat ik deed. De baker opende de deur op een kier, om mij heel knorrig te zeggen dat ik zooveel leven niet mocht maken. Ik bleef wanhopig en beschaamd staan.

“Gij moogt niet binnen komen,” voegde zij er bij. “Ga op de binnenplaats wachten”.

En ziende dat ik geen stap verzette, ging de oude ziel voort:

Alles gaat goed. Ik zal u roepen”.

De deur werd voor mijn neus gesloten. Ik bleef er stokstijf voor staan, zonder tot het besluit te kunnen komen naar beneden te gaan. Ik hoorde Babet met gebroken stem weeklagen. En, terwijl ik daar nog was, slaakte zij een hartverscheurende kreet, die mij trof als hadde ik een kogel in de volle borst ontvangen. Er welde een onweerstaanbaar verlangen in mij om de deur met mijn schouder te verbrijzelen. Om daaraan niet toe te geven, stopte ik mijne ooren dicht en snelde ik als een waanzinnige de trappen af.

Op de binnenplaats vond ik oom Lazare, die juist buiten adem aankwam. De goede man was verplicht zich op den rand der put neêr te zetten.

“Welnu!” vroeg hij, “waar is het kind?”

“Dat weet ik niet,” gaf ik ten antwoord, “men heeft mij aan de deur gezet...... Babet weent en kermt”.

Wij zagen elkander aan, zonder een woord te durven uiten. Wij luisterden vol zielsangst toe, onze oogen waren niet afgewend van Babet’s venster en poogden door de kleine witte gordijnen heen te dringen. Over al zijn leden bevend, bleef mijn oom roerloos zitten, met de beide handen zwaar op zijn stok steunende; ik voor mij was ten prooi aan een ware koorts en liep met groote schreden voor hem op en neer. Bij oogenblikken wisselden wij een bezorgden glimlach.

Een voor een kwamen de karren der arbeiders aan. De manden met druiven werden tegen een der muren van de binnenplaats geplaatst en in houten bakken stonden mannen met bloote beenen de trossen onder hunne voeten fijn te drukken. De muildieren hinnikten, de voerlieden vloekten, terwijl de wijn onder dof gedruisch in het groote vat neerviel. Doordringende geuren stegen op in de zoele lucht.

En als werd ik bedwelmd door die geuren, liep ik nog altijd op en neer. Mijn arm hoofd dreigde te splijten, terwijl ik het bloed der druiven zag, dacht ik aan Babet. Met eene geheel lichamelijke vreugde, zeide ik tot mijzelven dat mijn kind geboren werd op het vruchtbare tijdstip van den wijnoogst, onder de uitwasemingen van den nieuwen wijn.

Ik werd door zulk een ongeduld verteerd, dat ik andermaal naar boven ging. Maar ik durfde niet meer aankloppen, ik drukte het oor tegen het hout der deur aan en hoorde het gekreun van Babet, die zachtjes snikte. Op dat oogenblik begaf mij de moed en vloekte ik het lijden. Oom Lazare, die mij onhoorbaar had gevolgd, was verplicht mij weder naar de binnenplaats mee te voeren. Hij wilde mijne gedachten verstrooien en zeide dat de wijn uitstekend zou zijn; maar hij sprak zonder acht te geven op zijne woorden. En nu en dan, bewaarden wij beiden het stilzwijgen, om vervuld van angst, het oor te leenen aan eene langere weeklacht van Babet.

Van lieverlede werden de kreten zachter, vernam men nog slechts een smartelijk gemurmel, als de stem van een kind, dat weenend inslaapt. Daarop volgde een diepe stilte. Het duurde niet lang of dat zwijgen joeg mij een onbeschrijfelijke ontzetting aan. De woning scheen mij uitgestorven, nadat Babet niet meer snikte. Ik was op het punt naar boven te gaan, toen de baker, zonder eenig gerucht te maken, het venster ontsloot. Zij boog zich voorover, en zeide, terwijl zij mij met de hand tot zich riep:

“Kom”.

Ik ging langzaam de trappen op, bij elke trede dieper vreugde smakende. Oom Lazare klopte reeds aan de deur aan, toen ik nog halverwege de trap was, er een soort raadselachtig genoegen in vindende het oogenblik te vertragen, waarop ik mijne vrouw omhelzen zou.

Op den drempel bleef ik stilstaan, terwijl mijn hart luid bonsde. Mijn oom stond over de wieg heengebogen. Doodsbleek en met gesloten oogen, scheen Babet te slapen. Ik vergat het kind, en regelrecht op haar toeloopende, nam ik haar dierbaar hoofd tusschen de handen. De tranen waren nog niet op hare wangen gedroogd, en hare nog sidderende lippen glimlachten onder die vochtige paarlen door. Met moede beweging sloeg zij de oogleden op. Zij sprak niet, maar zij scheen te zeggen: “Ik heb veel geleden, mijn beste Jean, maar ik was zoo gelukkig met die pijn; het was alsof ik u bij mij gevoelde”.

Toen bukte ik, en Babet’s oogen kussende, dronk ik hare tranen. Zij glimlachte zacht en liet zich met kwijnende teederheid liefkoozen. De afmatting had haar als verdoofd. Langzaam wikkelde zij hare handen uit het beddelaken los, en de armen om mijne hals strengelende, haar mond brengende aan mijn oor, fluisterde zij met zwakke stem, maar met een uitdrukking van zegepraal:

“Het is een jongen”.

Het waren de eerste woorden, die zij uitte na de hevige worsteling, welke zij doorstaan had.

Ik wist wel dat het een jongen zou zijn”, ging zij voort.

“Elken nacht zag ik het kind...... Geef hem mij aan, leg hem aan mijne zijde”.

Ik wende mij om en zag de baker en mijn oom staan kibbelen. De goede vrouw had alle mogelijke moeite oom Lazare te beletten den kleine in zijne armen te nemen. Hij wilde hem daarin wiegen.

Ik keek het kind aan, dat ik om de moeder had vergeten.

Hij was geheel rooskleurig. Babet verzekerde met volle overtuiging dat hij op mij geleek; de baker was van oordeel dat hij de oogen bezat zijner moeder; ik wist het niet te zeggen, ik was tot tranen toe geroerd en omhelsde het lieve wicht met innigheid, meenende dat ik zoo nog Babet kuste.

Daarna legde ik het kind op het bed neder. Hij slaakte onophoudelijk kreten, die ons voorkwamen als eene hemelsche muziek. Ik ging op den rand der legerstede zitten, mijn oom nam plaats in een grooten leuningstoel, en vermoeid en gelukkig, tot den kin toe ingestopt, bleef Babet met gesloten oogen en glimlachenden blik liggen.

Het venster stond wagenwijd open. De geur drong met de zoele lucht van dien zoeten herfstmiddag naar binnen. Men hoorde het getrappel der arbeiders, de schokken der wagens, het zweepgeklap; bij oogenblikken steeg het schrille lied naar boven, van eene over de binnenplaats heenloopende dienstbode. Al die geruchten klonken verzacht in die vreedzame rust dier kamer, waarin nog die snikken van Babet schenen te trillen. En het venster zag uit op den vollen hemel en het volle landschap met zijn heerlijk natuurtafereel. Wij konden de eikenlaan in hare volle lengte bespeuren, en verderop de Durance, die als een witsatijnen lint te midden van het goud en purper van het gebladerte heengleed; terwijl boven dat deel der aarde een hier blauw, daar rooskleurig luchtgewelf zijn doorschijnende diepte uitbreidde.

Het was in de kalmte van dien horizon, onder de uitdampingen van het wijnvat, bij de vreugde van den arbeid en van die geboorte, dat wij alle drie begonnen te praten, Babet, oom Lazare en ik, met onze blikken naar den lieven kleinen zuigeling gericht.

“Oom Lazare”, zeide Babet: “welken naam zult gij aan het kind geven?”

“De moeder van Jean heette Jacqueline”, gaf mijn oom ten antwoord: “Ik zal het kind Jacques noemen”.

“Jacques, Jacques,” herhaalde Babet: “Ja, dat is een lieve naam...... En zeg eens, wat zullen wij van dat ventje maken; een pastoor of een krijgsman, een heer of een boer?”

Ik begon te lachen.

“Wij hebben nog allen tijd daarover te denken”, sprak ik.

“Volstrekt niet,” verklaarde Babet, bijna verstoord. “Hij zal gauw opgroeien. Kijk eens hoe groot hij is. Zijne oogen schijnen al te spreken”.

Oom Lazare was het geheel met mijne vrouw eens. Hij hernam op ernstigen toon:

“Maak er noch een priester, noch een krijgsman van, tenzij de jongen daarvoor eene onweerstaanbare roeping aan den dag legt. Een heer van hem te laten worden is een bedenkelijke zaak......”

Babet zag mij bekommerd aan. De lieve vrouw bezat voor zichzelven geen zweem van hoogmoed; maar zooals alle moeders had zij zich nederig willen maken voor haar zoon en trotsch op hem zijn. Ik zou gezworen hebben dat zij hem reeds notaris of dokter zag, en haar omhelzende, zeide ik heel zacht:

“Ik wensch dat het kind ons dierbaar dal zal bewonen. Eenmaal zal hij, aan den oever der Durance, een zestienjarige Babet vinden, wien hij te drinken geven zal. Herinnert gij u nog, liefste? Het buitenleven heeft ons vrede geschonken; onze zoon zal boer zijn als wij en als wij gelukkig wezen”.

Diep geroerd, omhelsde Babet mij op hare beurt. Zij keek door het venster op het gebladerte en de rivier, de weiden en den hemel, en zeide toen glimlachend:

“Gij hebt gelijk, Jean. Deze streek is goed voor ons geweest en zal het ook zijn voor onzen kleinen Jacques.... Oom Lazare, gij zult tot peter dienen aan een pachter”.

Oom Lazare stemde, met afgemat en teeder gebaar, door een hoofdknikje hier in toe. Sedert een oogenblik sloeg ik hem gade en zag ik hoe zijne oogen beneveld raakten, hoe zijne lippen verbleekten. Achterover in zijn stoel geleund, voor het openstaande venster, had hij zijne witte handen op de knieën gelegd en tuurde hij strak op den hemel, met eene uitdrukking van plechtige verrukking.

Ik begon mij ongerust te maken.

“Oom Lazare, hebt gij pijn?” vroeg ik. “Wat deert u? Antwoord mij, ik bid u”.

Langzaam hief hij een zijner handen op, als wilde hij mij verzoeken zachter te spreken; daarop liet hij haar weer zinken en zeide met zwakke stem:

“Ik ben verbrijzeld. Op mijn leeftijd is geluk doodelijk...... Maak geen gedruisch...... Het is mij alsof mijn lichaam heel licht ware geworden; ik voel mijne armen of beenen niet meer”.

Ontsteld hief Babet zich overeind, om oom Lazare te zien. Ik knielde naast hem neer, hem vol bezorgdheid aanstarende.

Hijzelf glimlachte en hernam:

“Maak u niet ongerust. Ik gevoel nergens pijn; iets heel zoets maakt zich van mij meester; ik geloof dat de slaap der rechtvaardigen over mij nederdaalt...... Dat heeft mij plotseling overmeesterd en ik dank er God voor. Helaas mijn arme Jean, ik heb te hard geloopen langs het heuvelpad en het kind heeft mij te veel vreugde geschonken”.

En terwijl wij hem verstonden en in snikken losbarstten, ging oom Lazare voort, zonder den blik van den hemel af te wenden:

“Ik smeek u mijne vreugde niet te vergallen.... Gij moest eens weten hoe gelukkig ik ben voor altijd in dezen leuningstoel in te sluimeren! Nooit heb ik durven droomen dat mijn dood zoo troostrijk zou zijn. Ik heb hier al mijne geliefden aan mijne zijde.... En ziet eens welk een blauwe lucht! God zendt mij een schoonen avond toe”.

De zon ging achter de eikenlaan onder. De schuine stralen wierpen gulden tapijten onder de boomen, die de tinten van oud koper aannamen. In de verte strekte het groene landschap zich in onbestemden vrede uit. Oom Lazare verzwakte al meer en meer, tegenover die teedere stilte, dien ondergang der zon, welke rustig het open venster binnendrong. Hij stierf langzaam weg, evenals de lichte stralen, die op de hooge takken verbleekten.

“Och! mijn dierbaar dal”, prevelde hij, gij brengt mij een liefdevol afscheid toe...... Ik was zoo bang te zullen heengaan in den winter, als gij geheel en al zwart ziet”.

Wij bedwongen onze tranen, dien heiligen dood niet willende bederven. Babet bad fluisterend. Het kind slaakte nog altijd zachte kreten.

In den droom van zijn zieltogen ving oom Lazare die kreten op. Hij poogde zich tot Babet te keeren, en zeide met een laatsten glimlach:

“Ik heb het kind gezien, ik sterf heel tevreden”.

Daarop keek hij naar den bleeken hemel, het blonde landschap, en het hoofd achterover werpende, slaakte hij een lichten zucht. Het lichaam van oom Lazare werd door geen enkele siddering geschokt; hij stierf zooals men in slaap verzinkt.

Wij waren vervuld geraakt van zulk een vrede, dat wij sprakeloos bleven, zonder een enkelen traan. Wij gevoelden slechts een rustige droefheid tegenover zooveel eenvoud in den dood. De schemering daalde neêr, de afscheidswoorden van oom Lazare hadden ons vertrouwen geschonken, evenals het vaarwel van de zon, die des avonds sterft, om den volgenden morgen weer geboren te worden.

Aldus verliep mijn herfstdag, die mij een zoon gaf en mijn oom Lazare in den vrede van het schemerduister medenam.

IV.

Winter.

Januari heeft sombere morgens, die het hart doen verstijven. Toen ik dien morgen ontwaakte, werd ik door een onbestemde vrees overmeesterd. In den loop van den nacht was de dooi ingevallen, en toen ik op den drempel mijner deur het landschap bekeek, scheen het mij toe een reusachtige grijsgrauwe damp te zijn, bevlekt met modder, van scheuren vervuld.

Een gordijn van nevel verborg den horizon. Te midden van die nevelen strekten de eiken der laan op onheilspellende wijze hunne zwarte takken omhoog, gelijk aan een reeks spoken, welke den mistigen afgrond bewaakten, die achter hen lag. De landerijen waren vormeloos, overdekt met waterplassen, waarlangs nog hoopen vuile sneeuw rustten. In de verte zwol de diepe stem der Durance aan.

Wanneer de hemel helder en de bodem hard is, ligt er een heilzame kracht in den winter. De lucht grijpt u dan bij de ooren en men loopt dapper voort over de bevroren paden, die onder onzen voetstap een klank van zilver aannemen. De velden spreiden zich breeder uit, zindelijk en frisch, wit van sneeuw en geel van zonneschijn. Maar ik ken niets bedroevenders dan die lauwe dagen van dooi; ik haat de nevelen, wier vochtigheid u op de schouders weegt.

Tegenover dien koperkleurigen hemel greep mij een rilling aan, en ik haastte mij naar binnen te gaan, vast besloten dien dag mijne velden niet te bezoeken. Het ontbrak niet aan werk op de hoeve zelve.

Jacques was reeds sedert lang op. Ik hoorde hem fluiten in een schuur, waar hij de arbeiders een handje hielp bij het wegdragen van zakken koren. De knaap was achttien jaar oud; het was een stevige jongen, met forsche armen. Hij had geen oom Lazare gehad om hem te bederven en Latijn te leeren, hij ging niet droomen onder de wilgen van den oever. Jacques was een ware boer geworden, een onvermoeid werkman, die boos werd als ik iets aanraakte, en mij zeide dat ik oud werd en rust moest genieten. En, terwijl ik hem van verre gadesloeg, legde een zacht en licht wezentje, dat op mijne schouders sprong, de kleine handen op mijn oogen en vroeg:

“Wie is het?”

Ik begon te lachen en antwoordde:

“Het is de kleine Marie, die hare moeder zoo pas heeft aangekleed”.

Het lieve kind was bijna tien jaar oud en sedert tien jaar maakte zij de vreugde uit der hoeve. Als de laatstgeborene, en gekomen op een tijdstip dat wij niet meer durfden hopen nog een kleine te krijgen, werd zij dubbel bemind. Hare wankelende gezondheid maakte haar nog dierbaarder aan ons hart. Men behandelde haar als een jongejuffrouw; hare moeder wilde volstrekt een dame van haar maken, en ik had den moed niet iets anders te wenschen, zoo allerliefst zag de kleine Marie er uit in haar met fraaie linten versierde, zijden rokjes.

Marie zat nog altijd op mijn schouders.

“Mama, mama”, riep zij, “kom toch eens kijken; ik speel paardje”.

Babet, die juist binnentrad, glimlachte. Helaas! mijn arme Babet, wat waren wij al oud! Ik herinner mij dat wij dien dag van afmatting huiverden en elkaar een weemoedigen blik toewierpen, zoodra wij ons alleen bevonden. Onze kinderen schonken ons onze jeugd weer.

Het ontbijt liep heel stil af. Wij hadden ons verplicht gezien de lamp op te steken. De rosse lichtstralen, die door het vertrek heenzwierven, waren onbeschrijfelijk somber.

“Gekheid!” zeide Jacques: “deze lauwe regen is toch beter dan een hevige koude, die onze olijfboomen en onze wijnbergen zou bevriezen”.

En hij poogde grappen te maken. Maar evenals als wij was hij onrustig, zonder te weten waarom. Babet had donkere droomen gehad. Met een glimlach op de lippen en een beklemd gemoed tevens, hoorden wij het verhaal van haren nachtmerrie.

“Het is het weêr dat ons allen overstuur brengt,” sprak ik om iedereen gerust te stellen.

“Ja, ja, het is het weêr,” haastte Jacques zich te beamen: “Ik ga een paar blokken op het vuur werpen”.

Een vroolijke vlammengloed wierp groote plekken licht op de muren. Het hout brandde onder vroolijk geknetter en liet rooskleurige sintels vallen. Wij hadden voor den schoorsteen plaats genomen; daarbuiten was de lucht zoel; maar binnen in de hoeve daalde er van de zoldering een ijskille vochtigheid neder. Babet had de kleine Marie op den schoot genomen en praatte zachtjes met haar, weer vroolijk wordende door dat kinderlijk gebabbel.

“Komt gij mee, vader?” vroeg Jacques: “Wij gaan de kelders en zolders nazien”.

Ik verwijderde mij met hem. Sedert eenige jaren werd de oogst slecht. Wij leden zware verliezen; onze wijnranken leden veel onder de koude; de hagel verwoeste ons koren en onzen haver. En ik zeide somstijds dat ik oud werd, en dat de fortuin, die eene vrouw is, niet van grijsaards houdt. Jacques lachtte en antwoordde dan dat hij zelf jong was en zijn hof aan de fortuin zou maken.

Ik was den winter genaderd, het koude jaargetijde. Ik gevoelde wel dat alles om mij heen wegstierf. Bij elke vreugde die verdween, dacht ik aan oom Lazare, die zoo kalm gebleven was tegenover den dood, en smeekte ik zijn dierbare nagedachtenis krachten af.

Omstreeks drie ure, werd het volslagen donker. Wij zochten toen de huiskamer op. Babet zat, met gebogen hoofd, aan een hoek van den haard te praten; de kleine Marie, die tegenover het vuur op den grond gezeten was, kleedde heel ernstig een pop aan. Jacques en ik hadden plaats genomen aan een mahoniehouten schrijftafel, welke nog van oom Lazare afkomstig was, en hielden ons bezig met het nazien onzer rekeningen.

Het venster was zoo goed als dicht gemetseld; de tegen de ruiten aangeplakte mist, sloeg een waren muur van duisternis op. Achter dien muur strekte zich de leegte, het onbekende uit. In de stilte verrees niets anders dan een luid geruisch, een luide stem, die de donkerte vervulde.

Wij hadden de arbeiders weggezonden en enkel onze oude dienstbode Marguerite bij ons gehouden. Wanneer ik het hoofd ophief en toeluisterde, kwam het mij voor alsof de boerderij boven een afgrond hing. Geen menschelijk gerucht drong van buiten tot ons door, ik hoorde niets dan het gebulder van de diepte. Dan staarde ik mijn vrouw en kinderen aan, en gevoelde ik de lafhartigheid der bejaarde lieden, die zich te zwak achten om hen die ze omringen tegen onbekende gevaren te verdedigen.

Het gedruisch werd sterker, en het scheen ons toe dat men aan de deur klopte. Op hetzelfde oogenblik begonnen de paarden op stal woedend te hinneken, hieven de koebeesten een gesmoord geloei aan. Bleek van onrust, waren wij allen overeind gesprongen. Jacques snelde op de deur toe en trok haar wagenwijd open.

Een stroom troebel water drong plotseling binnen en verspreidde zich door het vertrek.

De Durance stroomde over. Zij was het die het gedruisch maakte, dat sedert dien morgen al meer en meer in kracht toegenomen was. De sneeuw versmolt op de bergen, elke heuvel was een stroom, geworden, die de rivier deed aanzwellen. Het gordijn van mist had ons het wassen der rivier verborgen.

Reeds dikwijls, gedurende strenge winters, was, als de dooi inviel, het water aldus tot de deur der hoeve gedrongen. Maar nooit nog was de stroom zoo snel toegenomen. Door de openstaande deur zagen wij hoe de binnenplaats in een meer herschapen was. Het water stond ons reeds tot aan de enkels.

Babet had de kleine Marie opgetild, het kind schreide en klemde haar pop aan de borst. Jacques wilde de deuren der stallen en der schuren gaan ontsluiten, maar zijn moeder hield hem bij de kleeren vast en smeekte hem niet weg te gaan. Het water steeg nog altijd. Ik duwde Babet naar de trap toe.

“Gauw, gauw, laat ons naar boven gaan”, riep ik.

En ik dwong Jacques voor mij uit te loopen. Ik was de laatste die het benedenhuis verliet.

Ontsteld kwam Marguerite van den zolder af, waar zij bezig was geweest. Ik gaf haar een stoel, achter in het vertrek, naast Babet, die zwijgend en bleek was, met iets smeekends in de oogen. Wij hadden de kleine Marie op het bed gelegd; zij had niet van haar pop willen scheiden, en sluimerde zachtjes in, terwijl zij haar in de armen klemde. De slaap van dat kind was mij een verlichting; als ik mij omwendde, en Babet zag luisteren naar de regelmatige ademhaling van het kleine meisje, vergat ik het gevaar, hoorde ik niet langer het water tegen de muren aanslaan.

Maar Jacques en ik, wij konden daarom niet nalaten het gevaar onder de oogen te zien. Onze angst zelf drong er ons toe ons rekenschap te geven van de vorderingen door de overstrooming gemaakt. Wij hadden het venster wijd opengeslagen en bogen er uit, op gevaar af van naar omlaag te storten, om met onze blikken de duisternis te doordringen. De mist, die nog dikker geworden was, hing op het water en verspreidde een fijnen regen, die ons deed rillen van kou. Op den donkeren achtergrond werd de bewegelijke waterspiegel enkel aangegrepen door onbestemde stalen flikkeringen. Beneden, op de binnenplaats, klotsten de golven, met zachte deiningen langs de muren opklimmende. En wij hoorden nog maar altijd niets anders dan de woede der Durance en het angstgeschreeuw van paarden en koebeesten.

Het gehinnik en geloei dier arme dieren verscheurde mij het hart. Jacques raadpleegde mij met de oogen; hij had zoo gaarne gepoogd hen te bevrijden. Weldra werden hunne lijdensklachten vreeselijk en deed zich een luid gekraak vernemen. De ossen hadden de deuren van hun stal verbrijzeld. Wij zagen ze langs ons heenrollen, meegesleurd door het water, voortgewenteld op den stroom. En zij verdwenen in het gedruisch der rivier.

Toen overweldigde mij de toorn, ik werd als waanzinnig en balde de vuisten tegen de Durance. Voor het raam staande, schold ik haar uit.

“Ellendige!” riep ik onder het geraas van het water, “ik heb u mijne liefde geschonken, gij waart mijne eerste minnares, en heden besteelt gij mij, komt gij mijne hoeve vernielen en mijn vee meesleuren. O! gevloekte! gevloekte!.... Daarop hebt gij mij Babet geschonken, zijt gij vol zachtheid langs mijne weiden heengegleden. Ik dacht dat gij eene goede moeder waart, ik herinnerde mij dat oom Lazare teederheid had gekoesterd voor uw helder water, ik meende u dankbaarheid verschuldigd te zijn... Gij zijt eene ontaarde moeder, ik ben u slechts haat schuldig....”

Maar de Durance versmoorde, met hare donderende stem, mijne kreten; en zij breidde zich onverschillig en breed uit, hare golven voortstuwende met heel de rustige halstarrigheid der onbezielde dingen.

Ik keerde achter in het vertrek terug en ging Babet omhelzen, die weende. De kleine Marie sliep glimlachend voort.

“Maak u niet ongerust”, zeide ik tot mijne vrouw. “Het water kan niet altijd stijgen...... Het gaat zeker afnemen.... Er bestaat niet het minste gevaar”.

“Neen, er is volstrekt geen gevaar”, herhaalde Jacques koortsachtig. “Het huis is stevig gebouwd”.

Op dat oogenblik boog Marguerite, die op het venster toegetreden was, in de nieuwsgierigheid van den angst, zich als eene waanzinnige en stortte, onder het slaken van een kreet naar omlaag. Ik snelde op het raam toe, maar ik kon Jacques niet meer verhinderen in het water te springen.

Marguerite had hem als kind op de armen gewiegd, hij droeg de oude een gehechtheid toe, alsof hij haar zoon geweest ware. Bij het gedruisch van haar beider val was Babet overeind gerezen, vervuld van ontzetting, de handen gevouwen houdend. Zij bleef daar staan, met opengesperden mond en groote strakke oogen, slechts naar het raam turende.

Ik had mij op de vensterbank neêrgezet, de ooren vervuld van het geloei der wateren, en ik zou niet weten te zeggen hoe lang Babet en ik in die smartelijke verdooving gedompeld bleven, toen een stem mij riep. Het was Jacques die zich aan den muur, onder het raam, vastklemde. Ik stak hem de hand toe en hij klauterde naar boven.

Babet omklemde hem onstuimig in de armen. Thans kon zij weêr snikken en dat was haar een verlichting.

Er was geen sprake van Marguerite. Het ontbrak Jacques aan moed om ons te zeggen dat hij haar niet had kunnen wedervinden en wij durfden hem niet ondervragen naar zijn pogingen.

Hij trok mij ter zijde en voerde mij naar het venster terug.

“Vader”, zeide hij fluisterend: “er staat reeds meer dan twee meters op de binnenplaats, en de rivier wast nog steeds door. Wij kunnen hier niet langer blijven”.

Jacques had gelijk. Het huis brokkelde af, de planken der schuren verdwenen een voor een. En daarenboven drukte Marguerite’s dood ons neêr. Babet was waanzinnig van angst en overlaadde ons met smeekbeden. Alleen Marietje bleef rustig op het groote bed liggen, met haar pop in de armen en een zachten engelen-glimlach op het gelaat.

Het gevaar nam met de minuut toe. Het water stond op het punt de vensterbank te bereiken en de kamer binnen te stroomen. Men zou gezegd hebben dat een oorlogswerktuig de hoeve met doffe, zware, regelmatige slagen belegerde. De stroom moest den vollen voorgevel bestormen. En wij hadden geen enkele menschelijke hulp te verwachten!

“De oogenblikken zijn geteld”, sprak Jacques vol zielangst: “Wij zullen onder de puinhoopen begraven worden...... Laat ons maar planken zoeken en een vlot maken”.

Hij zeide dit in een soort koorts. Ik zou zeer zeker duizendvoud liever midden op de rivier geweest zijn, op eenige saamgebonden balken, dan onder het dak dier woning, die in ging storten. Maar waar men de noodige balken krijgen? In mijne razernij, rukte ik de planken der kasten weg, Jacques verbrijzelde de meubels, wij namen de luiken af, grepen al de stukken hout, die wij slechts konden bereiken; maar inziende dat het onmogelijk was die voorwerpen te gebruiken, slingerde wij ze weder midden in het vertrek, van woede vervuld en nog altijd zoekende.

Onze laatste hoop verdween, wij begrepen onze ellende en onze onmacht. Het water steeg voortdurend; de wilde stem der Durance riep ons toornig. Toen barstte ik in snikken los, nam ik Babet in mijn sidderende armen en smeekte ik Jacques bij ons te komen. Ik wilde dat wij allen in ééne en dezelfde omhelzing zouden sterven.

Maar de jongeling was weder aan het venster gaan staan en plotseling riep hij uit:

“Vader, wij zijn gered! Kom eens zien”.

De hemel was barmhartig. Het dak eener schuur, dat door den storm weggeslagen was, kwam juist tegen het venster aanstuiten. Dit dak, dat verscheidene meters breed was, bestond uit lichte balken en riet; het dreef boven en moest een uitstekend vlot opleveren. Ik vouwde de handen, bereid dat hout en stroo te aanbidden.

Na het dak stevig aan het raam bevestigd te hebben, sprong Jacques op het dak. Hij liep op het riet op en neer, zich overtuigende of het wel overal sterk genoeg was. Het vlot bood weerstand: wij konden er ons zonder vrees op wagen.

“O! het zal ons wel allen dragen”, sprak Jacques verheugd. “Zie toch eens aan hoe weinig het in het water wegzinkt!.... De moeilijkheid zal maar zijn het te besturen”.

Hij blikte om zich heen en greep in het voorbijgaan twee stokken, die door den stroom meegesleept werden.

“Kijk! hier hebben wij roeispanen”, ging hij voort: “Vader, wij moeten gaan staan, gij achter en ik van voren dan zullen wij het vlot gemakkelijk besturen. Het water is nog geen drie meter diep.... Gauw gauw, kom er op, wij mogen geen minuut verloren laten gaan”.

Mijn arme Babet poogde te glimlachen. Zij wikkelde Marietje voorzichtig in een sjaal; het kind was juist wakker geworden; geheel ontsteld, bewaarde zij het stilzwijgen en slaakte slechts diepe zuchten. Ik plaatste een stoel voor het venster, en liet Babet op het vlot klimmen. Toen ik haar zoo in de armen hield, omhelsde ik haar met een onbeschrijfelijke ontroering; ik gevoelde dat deze kus de allerlaatste zou zijn.

Het water begon de kamer binnen te vloeien. Onze voeten waren doorweekt. Ik klom het laatst op het vlot, en daarop maakte ik het touw los. De stroom drukte ons tegen den muur aan; wij hadden eindelooze voorzorgen en moeite noodig om ons van de hoeve te verwijderen.

Van lieverlede was de mist opgetrokken. Toen wij ons verwijderden, zal het omstreeks middernacht geweest zijn. De sterren verdwenen nog in een nevel; de maan, die bijna aan den horizon stond, verlichte den nacht als een soort vale dageraad.

Het was eerst toen dat de overstrooming zich voor ons in heel haar grootsche afgrijselijkheid vertoonde. Het dal was in een stroom herschapen. Van den eenen heuvel tot den ander, tusschen de donkere gevaarten der boomen door, vloeide de Durance als een zee; zij alleen leefde nog te midden van die doode natuur, en brulde voort met hare gebiedende stem, in haar woede heel de majesteit van haar reuzenkracht behoudende. Op enkele plekken verrezen groepen hooge boomen, die zwarte strepen over de bleeke watervlakte wierpen. Voor ons uit, herkende ik de toppen der eiken van de laan; de stroom dreef ons naar die takken toe, die voor ons als even zoovele klippen waren. Om het vlot heen spoelden overblijfselen, stukken hout, ledige vaten, graszoden; de rivier droeg de voorwerpen verder, door haar toorn vernield.

Links van ons bespeurden wij de lichten van Dourgues. Men zag lantarens ronddragen door de duisternis. Het water kon niet tot het dorp geklommen zijn; alleen de lage gronden waren overweldigd. Men zou zonder twijfel hulp aanbrengen. Wij zagen uit naar de lichten, die over de rivier glinsterden; ieder oogenblik meenden wij het gedruisch van roeispanen te hooren.

Wij waren op goed geluk af vertrokken. Zoodra het vlot zich midden in den stroom bevond, verloren te midden van de draaikolken der rivier, werden wij wederom door doodsangst aangegrepen, betreurden wij het bijna dat wij de boerderij hadden verlaten. Van tijd tot tijd wendde ik mij om, wierp ik een blik op de hoeve, die nog altijd staande bleef, en zich grauw afteekende op het blanke water. Babet, die midden op het vlot neergehurkt zat, tusschen ’t riet van het dak, hield Marietje op den schoot, het hoofd der kleine tegen hare borst aangeklemd om haar den afschuwelijken aanblik der rivier te verbergen. Beiden waren ineengedoken, voorovergebogen in hare omarming, en schenen kleiner geworden door de vrees. Jacques stond aan den voorsteven, uit al zijn macht op zijn stok drukkende; nu en dan wierp hij ons haastig een blik toe, en zette zich dan wederom zwijgend aan den arbeid. Ik stond hem zooveel ik vermocht bij, maar onze pogingen om den oever te bereiken bleven vruchteloos. In weerwil van onze stokken, die wij, op gevaar af van ze te breken, in den modder duwden, dreven wij van lieverlede af; eene kracht, die uit de diepte van het water scheen op te stijgen, duwde ons naar het midden van den stroom voort. De Durance maakte zich langzaam van ons meester.

Overdekt van zweet en nog altijd voortworstelende, voelden wij ons door woede aangegrepen; wij vochten met de rivier als met een levend wezen, haar pogende te overwinnen, te kwetsen, te dooden. Zij knelde ons tusschen hare reuzenarmen vast, en onze stokken werden, in onze handen, tot wapenen, die wij haar op hartstochtelijke wijze in de volle borst stietten.

Zij brulde, zij wierp ons haar schuim in het gelaat, zij kronkelde zich onder onze stooten. Met opeengeklemde tanden verzetten wij ons tegen haar zegepraal. Wij wilden niet overwonnen worden. En wij werden overmeesterd door het krankzinnig verlangen het monster te verpletteren, het met vuistslagen tot onmacht te dwingen.

Langzaam dreven wij naar het midden af. Wij hadden reeds den ingang der eikenlaan bereikt. De zwarte takken staken uit boven het water, dat zij onder hartrijtend gekerm verscheurden. Misschien wachtte de dood ons daar wel op, door den een of anderen stoot. Ik riep Jacques toe de laan in te sturen en haar te volgen, dan zich aan de takken vast te klemmen. En op deze wijze kwam ik nog een laatste maal door die laan van eikenboomen, waar ik in mijn jeugd en gedurende mijn rijpen leeftijd zoo dikwijls doorheen gezworven had. In dien nacht vol ontzetting, boven den huilenden afgrond, dacht ik aan oom Lazare, zag ik nog eens de gelukkige uren mijns levens mij weemoedig toelachen.

Aan het eind der laan zegevierde de Durance. Onze stokken raakten niet langer den bodem. In de woeste snelheid harer overwinning sleurde het water ons voort. En van dat oogenblik af, kon het met ons verrichten wat het wilde. Wij gaven ons gewonnen. Met duizelingwekkende vaart dreven wij de rivier af. Groote wolken sleepten zich als vuile, gescheurde lompen langs den hemel voort; en wanneer de maan zich verschuilde, daalde er een onheilspellende duisternis neder. Dan rolden wij in een chaos verder. Reusachtige, inktzwarte golven, die aan den rug van visschen deed denken, sleepten ons al wentelende mede. Ik zag Babet of de kinderen niet meer. Ik gevoelde mij reeds als dood.

Hoelang deze jongste tocht duurde, weet ik niet. Plotseling kwam de maan te voorschijn, werd de horizon helderder. En bij dat licht, ontdekte ik, vlak voor ons uit, eene zwarte massa, die den weg versperde, en waar wij met heel de snelheid van den stroom op aandreven. Wij waren verloren, en zouden daartegen verpletterd worden.

Babet was in haar volle lengte overeind gerezen. Zij stak mij de kleine Marie toe.

“Neem het kind! riep zij uit: “Laat mij maar aan mijn lot over!”

Jacques had Babet reeds in zijne armen genomen, en sprak met luide stem:

“Red de kleine, vader. Ik zal mijne moeder redden”.

De zwarte massa rees voor ons op. Ik meende een boom te herkennen. Er volgde een ontzettende schok en het doormidden gespleten vlot strooide zijn stroo en zijne balken in den dwarrelstroom der rivier.

Ik viel neer, Marietje dicht tegen mij aanklemmende. Het ijskoude water hergaf mij al mijn moed. Zoodra ik weder boven was gekomen, greep ik het kind beet, legde ik haar ten halve over mijn hals en begon ik met inspanning te zwemmen. Indien het kind niet bewusteloos ware geraakt en tegengesparteld had, waren wij beiden op den bodem van den afgrond gebleven.

En terwijl ik voortzwom, werd mijn keel door een doodelijken angst dichtgeschroefd. Ik riep Jacques: Ik poogde in de verte te blikken, maar hoorde slechts het geloei, ik zag de bleeke oppervlakte der Durance. Jacques en Babet rustten in de diepte. Zij had zich aan hem moeten vastklemmen, hem in eene noodlottige omhelzing moeten medesleepen. Welk een wreede doodstrijd! Ik had willen sterven; ik zonk langzaam weg, ik wilde hun opzoeken onder het zwarte water. En zoodra de golven Marietje’s gezichtje aanraakten, worstelde ik opnieuw met woeste geestkracht om den oever te bereiken.

Het was aldus dat ik Babet en Jacques aan hun lot overliet, wanhopig niet met hen te kunnen sterven, hun nog altijd met schorre stem roepende. De rivier wierp mij op de kiezelsteenen neer, als een dier graszoden, die zij in haar loop achterliet. Toen ik tot het leven wederkeerde, nam ik mijne dochter, die de oogen opsloeg, in de armen.

De dageraad brak aan. Mijn winternacht was ten einde, die ontzettende nacht, die medeplichtig was geweest aan den moord op mijne vrouw en zoon gepleegd.

En thans, na jaren van rouw, blijft mij een laatste vertroosting over. Ik ben de ijskille winter, maar ik voel in mij de naderende lente sidderen. Oom Lazare had gelijk te zeggen: wij sterven nooit. Mij werden de vier jaargetijden geschonken, en nu keer ik tot het voorjaar terug, beginnen voor mijne dierbare Marie de eeuwigdurende vreugden en de eeuwigdurende smarten.

Einde.