i
Lybarger knikte.
‘Waar naar toe dan?’ plaagde ze hem.
Lybarger antwoordde niet, maar bleef naar het landschap staren terwijl ze de steile, kronkelige weg die als een mes door het dichte coniferenbos sneed, afdaalden.
‘Kom op, meneer Lybarger. Waar gaan we naar toe?’ Joanna wist niet zeker of hij haar de eerste keer had gehoord of dat hij het wel had gehoord maar dat het niet tot hem was doorgedrongen. Al had hij zich dan goed hersteld van de beroerte, er waren toch momenten waarop hij niet leek te verwerken wat er tegen hem werd gezegd. Lybarger verplaatste zijn gewicht een beetje, leunde naar voren en steunde met zijn hand tegen het dashboard om zich in evenwicht te houden terwijl de Volvo een reeks bochten nam. Hij antwoordde nog steeds niet.
Onder aan de canyon draaide Joanna de Mexican Highway 3 naar Taos op. Ze stelde de snelheid in op honderd kilometer en wuifde naar een groepje kleurig geklede wielrenners.
‘Vrienden van me uit Taos,’ zei ze met een glimlach. Ze keek weer naar Lybarger en dacht dat zijn stilzwijgen misschien werd veroorzaakt door de emoties dat hij plotseling zijn vrijheid had teruggekregen. Hij leunde naar voren en hing met zijn hele gewicht in zijn veiligheidsgordel terwijl hij haar aanstaarde alsof hij plotseling uit een lange slaap ontwaakt was.
‘Is alles in orde met u?’ vroeg ze. Plotseling werd ze bevangen door het angstige gevoel dat hij weer een beroerte had en dat ze onmiddellijk zou moeten omkeren en terugrijden naar het verpleegtehuis. ‘Ja,’ antwoordde hij zacht.
Joanna keek hem een ogenblik taxerend aan, ontspande zich toen en glimlachte. ‘Gaat u nu maar gemakkelijk zitten en ontspan u, meneer Lybarger. We hebben een lange middag en avond voor de boeg.’ Lybarger deed wat ze vroeg en leunde achterover, maar toen draaide hij zijn hoofd opzij en keek haar weer aan. Hij had nog steeds een niet-begrijpende uitdrukking op zijn gezicht. ‘Is er iets aan de hand?’ meneer Lybarger. ‘Waar is mijn familie?’ vroeg hij.
‘Waar is mijn familie?’ vroeg Lybarger weer.
‘Ik weet zeker dat ze u komen afhalen.’ Joanna zat in first class met haar hoofd tegen het kussen geleund en sloot haar ogen. Ze waren nog geen
drie uur in de lucht en ze schatte dat Lybarger de vraag al elf keer had gesteld. Ze wist niet zeker of het nu een blijvend effect van de beroerte was dat hij steeds dezelfde vraag bleef stellen of dat hij zich plotseling ontheemd voelde nu hij uit Rancho de Pinon weg was. De familie waarnaar hij vroeg was misschien wel het personeel waarmee hij zoveel tijd had doorgebracht, maar het was ook heel goed mogelijk dat hij zich er echt zorgen over maakte dat er niemand op hem zou wachten als hij in Zürich aankwam. Voor zover ze wist, had hij in de hele periode dat ze hem had behandeld van niemand bezoek gehad, behalve dan van zijn eigen dokter, een Oostenrijkse arts die Salettl heette en vanuit Salzburg naar Nieuw Mexico was gereisd. Ze had er dus geen idee van of er op het vliegveld van Zürich al dan niet familie op hem zou wachten als ze daar aankwamen. Ze kon alleen maar aannemen dat dat zo zou zijn. Afgezien van Salettl had ze slechts met Lybargers advocaat contact gehad en dan alleen nog maar telefonisch toen hij haar thuis had opgebeld om te vragen of ze Lybarger naar Zwitserland wilde vergezellen. Dat was op zichzelf een complete verrassing voor haar geweest en ze was er helemaal door uit haar doen geraakt. Joanna was zelden buiten Nieuw Mexico geweest en helemaal nooit buiten de Verenigde Staten en het aanbod, een first class ticket plus vijfduizend dollar, was te genereus geweest om af te slaan. Ze zou er de lening mee kunnen aflossen die ze had afgesloten om de Volvo te kunnen kopen en hoewel het maar een kort reisje was, zou het een ervaring worden die ze anders nooit zou hebben gehad. Maar bovendien deed ze het graag. Joanna ging er prat op dat ze zich sterk voor haar patiënten interesseerde en meneer Lybarger was geen uitzondering. Toen ze met hem begon, kon hij nauwelijks staan en wilde hij alleen naar bandjes op zijn walkman luisteren en televisie kijken. Hoewel hij nu nog naar zijn bandjes luisterde en gretig televisie keek, kon hij nu zonder enige hulp met zijn stok gemakkelijk achthonderd meter lopen.
Ze ontwaakte uit haar mijmering en realiseerde zich dat de cabine donker was en dat de meeste mensen sliepen, hoewel er op het scherm vóór hen nog een film werd gedraaid. Voor het eerst in lange tijd zweeg Elton Lybarger en ze dacht dat hij misschien ook sliep. Toen zag ze dat ze zich vergiste. Hij had de koptelefoon op en ging helemaal op in de film. Of het nu films, televisie, of geluidsbanden waren, Lybarger leek een onverzadigbare behoefte te hebben om dingen te leren en om te worden vermaakt en het was hem om het even of hij rotzooi of klassiekers, sport of politiek, opera of rock en roll te zien of te horen kreeg. Wat hij er zo intrigerend aan vond, kon ze niet begrijpen. Ze kon zich alleen voorstellen dat het een soort escapisme was, maar ze had er geen idee van
waarvoor hij probeerde te vluchten.
Joanna trok de deken die de luchtvaartmaatschappij verschaft had om hem heen omhoog en leunde achterover. Ze vond het alleen jammer dat ze Henry, haar tien maanden oude sint-bernard, voor de tijd dat ze weg was in een kennel had moeten onderbrengen. Omdat ze alleen woonde, had ze niemand om voor hem te zorgen en het ging te ver om vrienden te vragen een vijfenveertig kilo wegend brok ontembaar enthousiasme in huis te nemen. Maar ze zou maar vijf dagen wegblijven en dat kon Henry wel aan.
38
Vera had vanaf bijna drie uur ‘s middags vergeefs geprobeerd Paul Osborn te bereiken. Ze had hem vier keer gebeld, maar geen gehoor gekregen. De vijfde keer had ze de receptie van het hotel gebeld en gevraagd of dokter Osborn misschien was vertrokken. Dat bleek niet het geval te zijn. Had iemand hem die dag gezien? De receptionist verbond haar door met de portiersloge en ze stelde dezelfde vraag. Ze kreeg van een portier te horen dat hij meneer Osborn eerder die middag door de hal naar de liften had zien lopen; waarschijnlijk was hij toen op weg naar zijn kamer geweest.
De bezorgdheid die Vera bewust had weggedrukt, maakte plaats voor een duidelijk gevoel van angst. ‘Ik heb zijn kamer sinds drie uur verscheidene malen gebeld, maar er werd niet opgenomen. Zou u misschien iemand naar boven kunnen sturen om te kijken of alles in orde is met hem?’ vroeg ze kalm. Ze probeerde niet te denken aan de succinylcholine en aan de experimenten die Osborn daarmee op zichzelf wilde uitvoeren. Tenslotte was hij een zeer bekwame arts die precies wist wat hij deed. Maar iedereen kon een fout maken en met een middel als succinylcholine viel niet te spotten. Iemand die per ongeluk een overdosisj nam, zou heel gemakkelijk kunnen stikken. Vera hing op en keek op de klok. Het was kwart voor zeven. Tien minuten later rinkelde de telefoon. Het was de portier van het hotel die haar terugbelde om te zeggen dat meneer Osborn niet op zijn kamer was. Zijn stem had een aarzelende klank en hij vroeg of ze fami-1
lie was. Vera voelde dat haar hart sneller begon te kloppen.
‘Ik ben een goede vriendin. Is er iets mis?’ vroeg ze.
‘Er schijnen…’ - de portier zocht licht haperend naar het juiste woord -
‘… “problemen” in meneer Osborns kamer te zijn geweest. Er zijn wat
meubels omgegooid.’
‘Meubels omgegooid? Problemen? Waar hebt u het over?’ ‘Geeft u me alstublieft uw volledige naam, mademoiselle. De politie is gebeld en ze zuilen u misschien willen ondervragen.’ De rechercheurs Barras en Maitrot van de eerste prefectuur van de Parijse politie hadden gereageerd op het telefoontje waarin de hoteldirectie had gemeld dat er in de kamer van een gast, de Amerikaanse arts Paul Osborn, sporen van geweld waren aangetroffen. Ze wisten geen van beiden wat ze ervan moesten denken. De deurstijl aan de binnenkant van Osborns kamer was uit de muur gerukt, kennelijk door iemand die vanaf de gang was binnengedrongen. De kamer zelf was een puinhoop. Het grote dubbele bed was hard naar één kant geduwd en een tafel was omvergegooid. Een bijna lege fles Johnnie Walker Black die op verbazingwekkende wijze heel was gebleven, lag ernaast op de grond. Een nachtlamp hing een klein stukje boven de vloer. Hij was van het nachttafeltje geslagen, maar net voordat hij de grond zou raken door zijn snoer tegengehouden.
Osborns kleren waren nog steeds in de kamer, evenals zijn toiletartikelen, zijn koffertje met zijn papieren, zijn travelier cheques, zijn vliegticket en een blocnote van het hotel waarop hij verscheidene telefoonnummers had geschreven. Op de vloer onder de televisie lag een krant van vandaag die was opengeslagen op de ‘uit’-pagina en de naam van een bioscoop op de Boulevard des Italiens was met een pen omcirkeld. Barras ging met het blocnote in zijn handen zitten en bestudeerde de telefoonnummers. Een ervan herkende hij onmiddellijk. Het was zijn eigen nummer op het hoofdbureau. Een ander was dat van Air France en een derde van een autoverhuurbedrijf. De gesprekken met vier andere nummers moesten nog nagetrokken worden. Het eerste was van Kolb International, het privé-detectivebureau. Het tweede van een bioscoop op de Boulevards des Italiens waar films in het Engels werden vertoond en waarvan de naam in de krant omcirkeld was. Het derde was van een privé-woning op het He St.-Louis dat in het telefoonboek op naam van Vera Monneray stond, dezelfde naam en hetzelfde nummer dat de portier van het hotel hun had opgegeven. Het laatste nummer was van een kleine bakkerij in de buurt van het Gare du Nord. ‘Weet je wat dit is?’ Barras keek op. Maitrot was net de badkamer uitgekomen en hield een klein medicijnflesje tussen de duim en de wijsvinger
van zijn linkerhand omhoog. Hoewel er geen bewijs voor was dat er een misdrijf in de kamer was gepleegd, was het wel Paul Osborns kamer en de janboel was er groot genoeg om de argwaan van de beide politiemannen te wekken. Daarom droegen ze allebei rubber wegwerphandschoenen om te voorkomen dat ze aanwezige vingerafdrukken zouden beschadigen of hun eigen vingerafdrukken zouden achterlaten. Barras pakte het flesje van Maitrot aan en bestudeerde het nauwkeurig. ‘Succinylcholine chloride,’ las hij hardop van het etiket. Hij gaf het terug aan Maitrot en schudde zijn hoofd. ‘Geen idee. Maar het is wel in Parijs voorgeschreven. Trek het maar na.’
Op dat moment leidde een geüniformeerde politieman de portier de kamer binnen. Vera was bij hem.
‘Messieurs, dit is de jongedame die gebeld heeft.’
Paul Osborn lag ergens drijfnat voorover in het duister in sponsachtig zand. Hij had er geen idee van waar hij zich bevond en hoe laat het was. Ergens in de buurt hoorde hij het geruis van water en hij was dankbaar dat hij er niet meer in lag. Hij was uitgeput en werd overvallen door slaap die een duisternis met zich mee bracht die dieper was dan de duisternis om hem heen. De gedachte kwam bij hem op dat het de dood was en dat hij zou sterven als hij niet snel iets zou doen. Hij tilde zijn hoofd op en schreeuwde om hulp. Maar hij hoorde niets dan stilte en het ruisende water. Wie zou hem trouwens in deze godvergeten uithoek in het pikkedonker horen? Maar door de doodsangst en de inspanning van zijn kreet om hulp was zijn hart sneller gaan kloppen en waren zijn zintuigen gescherpt. Voor het eerst voelde hij pijn, een diepe kloppende pijn vlak bij de achterkant van zijn linkerbovenbeen. Hij raakte de plek lichtjes aan en voelde warm plakkerig bloed. ‘Verdomme,’ vloekte hij hees.
Hij drukte zich op zijn ellebogen omhoog en probeerde te bepalen waar hij was. De grond onder hem was zacht en bestond uit mos op een ondergrond van papperig zand. Hij stak zijn linkerhand uit en raakte water aan. Met zijn rechterhand voelde hij vlak bij zijn hoofd iets wat aanvoelde als een omgevallen boom. Op de een of andere manier was hij aan land gekomen, hetzij op eigen kracht, hetzij aangespoeld door de stroming. Voor zijn geestesoog verscheen een flashback van de afschuwelijke aanblik van het verminkte lichaam van Kanarack dat zich midden in de rivier aan hem had vastgeklampt en daarna door de kracht van het water was meegesleurd en hij zag de man op de oever weer voor
zich. De lange man met de hoed op, die op hen had geschoten. Plotseling drong de gedachte zich aan hem op dat de man hem misschien op de een of andere manier hierheen was gevolgd en vlakbij stilletjes wachtte tot het licht zou worden, om af te maken waaraan hij was begonnen. Osborn wist niet hoe ernstig hij gewond was, hoeveel bloed hij had verloren en of hij zelfs maar zou kunnen staan. Maar hij moest het proberen. Zelfs als de lange man in de buurt was, kon hij hier niet blijven liggen omd.at de kans dan groot was dat hij zou doodbloeden. Hij kroop centimeter voor centimeter vooruit, greep met één hand de gevallen boom vast en trok zichzelf ernaar toe. Terwijl hij dat deed, schoot een verschroeiende pijn door zijn lichaam en hij schreeuwde onbewust. Als de lange man in de buurt was, zou hij rechtstreeks op het geluid van Osborns schreeuw afkomen. Hij bleef met gespannen zintuigen roerloos liggen om zich te herstellen. Hij hield zijn adem in en luisterde, maar hij hoorde alleen het ruisen van de rivier. Hij gespte zijn riem los, trok hem uit zijn broekband, wikkelde hem boven de wond om zijn linkerbovenbeen en gespte hem vast. Hij vond een tak, stak die achter de riem en draaide hem een paar keer rond zodat de riem als door een tourniquet vaster om zijn been werd aangedraaid. Er ging bijna een minuut voorbij voordat er gevoelloosheid begon in te treden en de pijn een beetje minder werd. Terwijl hij de tourniquet met zijn linkerhand op zijn plaats hield, zette hij zich met zijn rechterhand tegen de boom af. Met veel moeite kreeg hij zijn goede been onder zijn lichaam en na een minuut stond hij. Weer luisterde hij. Weer hoorde hij niets dan het geruis van de rivier. Hij vond op de tast in het donker een tak ter dikte van zijn pols en brak die af. Terwijl hij dat deed, voelde hij iets zwaars in de zak van zijn colbert. Hij hield zich tegen de boom in evenwicht, stak zijn hand in de zak en zijn vingers sloten zich om het harde staal van het automatische pistool dat hij van Henri Kanarack had afgepakt. Hij was het wapen vergeten en verbaasde zich erover dat hij het niet had verloren toen hij door de stroming werd meegesleurd. Hij had er geen idee van of het nog zou werken. Maar door er alleen maar mee te dreigen, zou hij tegenover de meeste mannen in het voordeel zijn. Hij zou er misschien zelfs een ogenblik tijd mee kunnen winnen als hij tegenover de lange man zou komen te staan. Hij pakte de boomtak op die hij half als kruk en half als wandelstok gebruikte en begon van het geluid van de rivier vandaan het duister in te lopen.
39
Zaterdag 8 oktober 3.15 uur
Agnes Demblon zat in de huiskamer van haar appartement naar de telefoon te staren en was sinds middernacht al aan haar tweede pakje Gitanes bezig. Ze droeg nog steeds het verkreukelde mantelpakje dat ze de hele vrijdag op kantoor had gedragen. Ze had niet gegeten en zelfs haar tanden niet gepoetst. Henri had nu terug moeten zijn, of zou haar in ieder geval gebeld moeten hebben. Op de een of andere manier had ze iets van hem moeten horen, maar dat was niet gebeurd. Er was iets fout gegaan, daarvan was ze zeker. Maar wat? Zelfs als de Amerikaan een professional was geweest, zou Kanarack hem met dezelfde efficiëntie hebben aangepakt als waarmee hij Jean Packard uit de weg had geruimd.
Hoeveel jaar was het geleden sinds hij voor het eerst, waar iedereen bij was, op het speelterrein van de Second Street School in Connecticut aan haar haar had getrokken en haar rok had opgetild? Agnes had in de eerste en Henri Kanarack - nee, Albert Merriman! - in de vierde klas gezeten toen hij dat had gedaan. Daarna had hij gelachen en was toen stoer met zijn vriendjes weggelopen om een dikke jongen te plagen, te stompen en aan het huilen te maken. Diezelfde middag nam Agnes wraak. Ze volgde hem uit school naar huis en sloop naar hem toe toen hij bleef staan om ergens naar te kijken. Ze rekte zich met haar beide armen boven haar hoofd gestrekt uit en sloeg hem met een grote steen boven op zijn hoofd. Ze herinnerde zich dat hij op straat viel en dat er overal bloed was. Ze herinnerde zich dat ze zelfs dacht dat ze hem had doodgeslagen, tot hij plotseling zijn hand naar haar uitstak en probeerde haar enkel vast te pakken. Ze was weggerend. Het was het begin geweest van een vriendschap die meer dan veertig jaar had geduurd. Hoe kwam het toch dat soort altijd soort zocht, zelfs al in de kindertijd? Agnes stond op en drukte een Gitane in een overvolle asbak uit. Het was nu halfvier in de ochtend. Zaterdags was de bakkerij een halve dag open. Over nog geen twee uur zou ze naar haar werk moeten. Toen herinnerde ze zich dat Henri de auto had. Dat betekende dat ze de metro zou moeten nemen, als die tenminste zo vroeg al reed. Ze wist het niet. Het was al zo lang geleden sinds ze dat voor het laatst had gedaan. Misschien zou ze een taxi moeten nemen. Ze liep naar haar slaapkamer,
trok haar kleren uit, deed een kamerjas aan, zette de wekker om kwart voor vijf en ging op bed liggen. Ze trok de bovenste deken over zich heen, deed het licht uit en strekte zich uit. Als ze zou kunnen slapen, waren vijfenzeventig minuten beter dan niets.
Aan de overkant van de straat zat Bernhard Oven, de lange man, achter het stuur van een donkergroene Ford en keek op zijn horloge. Het was 3.37 uur.
Op de stoel naast hem lag een klein zwart rechthoekig voorwerp dat eruitzag als de afstandsbediening van een televisietoestel. In de linkerbovenhoek ervan was een digitale tijdontsteker. Hij pakte het op en stelde de tijdontsteker af op drie minuten en drieëndertig seconden. Daarna startte hij de Ford en drukte op een rood knopje rechts onder op de zwarte rechthoek. De tijdontsteker begon te lopen en in tienden van seconden af te tellen naar 0:0:00.
Bernhard Oven keek nog één keer naar het donkere flatgebouw, zette
de auto in de versnelling en reed weg.
3:32:16.
Verspreid over de rommelige vloer van de kelder van het flatgebouw waarin Agnes Demblon woonde, lagen verscheidene pakjes zeer compact, licht ontvlambaar plastic die aan een primaire elektronische lont waren bevestigd. Even na tweeën was Oven door een kelderraam binnengekomen. Hij werkte snel en binnen vijf minuten had hij de springladingen tussen stapels oude meubels en opgeslagen kleding geplaatst, waarbij hij er speciaal op had gelet dat hij ze neerlegde in de buurt van de stalen ton die de bijna vierduizend liter stookolie voor het gebouw bevatte. Hij was langs dezelfde weg naar buiten geglipt en teruggelopen naar zijn auto. Om tien over halfdrie waren alle lichten in het gebouw op één na uit. Om vijf over halfvier deed Agnes Demblon het hare ook uit. Om drie uur, negendertig minuten en dertig seconden ontploften de plastic springladingen.
40
Vlucht 38 van American Airlines uit Chicago landde om 8.35 uur op het liegveld Kloten, twintig minuten eerder dan gepland. De luchtvaart-naatschappij had voor een rolstoel gezorgd, maar Elton Lybarger wilde opend het vliegtuig verlaten. Hij zou zijn familie voor het eerst in het jaar na zijn beroerte weer zien en hij wilde hun tonen dat hij was hersteld en geen invalide die hen tot last zou zijn.
Joanna pakte hun handbagage en stond achter Lybarger op toen de laatste passagiers het vliegtuig verlieten. Nadat ze hem zijn stok had overhandigd en hem had gewaarschuwd dat hij erop moest letten waar hij zijn voeten neerzette, liep hij abrupt weg.
Toen hij de slurf bereikte, negeerde hij de glimlach en de vriendelijke afscheidswoorden van de steward en plantte zijn stok stevig aan de andere kant van de deur. Hij haalde vastberaden adem, stapte door de deuropening de slurf binnen en verdween erin.
Hij is een beetje gespannen, maar in ieder geval bedankt,’ zei Joanna verontschuldigend in het voorbijgaan tegen de steward en ze liep snel achter Lybarger aan.
Toen ze in de terminal waren, gingen ze in de rij staan om de Zwitserse Douane te passeren. Joanna pakte een karretje, haalde hun bagage op daarna liepen ze door een gang naar de immigratiedienst. Plotseling vroeg ze zich af wat ze zouden doen als er niemand op hen zou wachten. Ze had er geen idee van waar Elton Lybarger woonde of wie ze zou moeten bellen. Toen waren ze de douane gepasseerd, duwden een glazen deur open en kwamen in het hoofdgedeelte van de terminal. Plotseling begon een zes man tellende hoempaband een Zwitserse versie van For He’s a Jolly Good Fellow te spelen en ruim twintig buitengewoon goedgeklede mannen en vrouwen applaudisseerden. Achter hen applaudisseerden vier in livrei geklede chauffeurs mee. Lybarger bleef staan en staarde naar hen. Joanna had er geen idee van of hij hen herkende of niet. Toen stapte een grote vrouw in een bontjas met een enorm boeket gele rozen snel op Lybarger af, sloeg haar armen om hem heen, smoorde hem met kussen en zei: ‘Oom. O, oom! We hebben u zo gemist! Welkom thuis.’
De anderen voegden zich snel bij haar. Ze gingen om Lybarger heen staan en Joanna stond er een beetje verloren bij te kijken. Ze was verbijsterd door wat ze zag. Gedurende de vijf maanden van intensieve fysiotherapie had Lybarger haar geen enkele keer laten blijken hoe rijk
hij was of welke positie hij bekleedde. Waar was dit gevolg de hele tijd geweest? Het was niet logisch. Maar goed, het waren haar zaken niet. ‘Mevrouw Marsh?’ Een buitengewoon knappe man was uit de groep naar haar toe gekomen. ‘Mijn naam is von Holden. Ik werk bij meneer Lybargers bedrijf. Mag ik u naar uw hotel begeleiden?’ Von Holden was in de dertig, slank, ruim één meter tachtig lang en had de schouders van een zwemmer. Hij had lichtbruin, kortgeknipt haar en droeg een doublé breasted blauwe krijtstreep van onberispelijke snit, een wit overhemd en een donkere stropdas met een familiewapen. Joanna glimlachte. ‘Dank u zeer.’ Ze keek naar de groep en zag dat iemand een rolstoel had gebracht en dat twee van de chauffeurs Lybarger erin hielpen. ‘Ik moet eigenlijk iets tegen meneer Lybarger zeggen.’ ik weet zeker dat hij het wel zal begrijpen,’ zei von Holden vriendelijk. ‘Bovendien zult u in zijn gezelschap dineren. Als u dan nu met me wilt meekomen. Deze kant uit, alstublieft.’
Von Holden pakte Joanna’s bagage en ging haar door een zijdeur voor naar een wachtende lift. Vijf minuten later zaten ze op de achterbank van een Mercedes limousine en reden over verkeersweg N1B naar Zü-rich.
Joanna had nog nooit zulk mooi groen gezien. De bomen en weiden hadden de rijke kleur van smaragd en erachter, als geesten aan de horizon, lagen de Alpen, waarvan de toppen zelfs zo vroeg in het seizoen al besneeuwd waren. Haar eigen New Mexico bestond uit woestijnlandschap en ondanks de steden met hun hoogbouw en winkelcentra was het nog steeds ongerept en ruw en bruiste het van de rusteloosheid van een grensgebied. Het land was nog steeds van de coyotes, bergleeuwen en ratelslangen en de woestijnen en canyons herbergden nog steeds mannen die voor een leven in eenzaamheid hadden gekozen. De bergen en hooggelegen weiden waarin het aan het begin van de lente wemelde van de wilde bloemen, waren in deze tijd van het jaar bruin, stoffig en kurkdroog.
Zwitserland was volkomen anders. Joanna had dat door het raam al gezien toen ze erboven vlogen en ze voelde het nu nog sterker terwijl de limousine hen via de oude stad Zürich binnenreed. Dit was een stad met een rijke geschiedenis, vanaf de Romeinen tot de Habsburgers. Een wereld van middeleeuwse steegjes waarboven de vroeg gotische gebouwen van grijze steen verrezen die al eeuwenlang hadden bestaan voordat er één enkele petroleumlamp in een barak in New Mexico had gebrand.
In gedachten had Joanna zich al voorgesteld hoe het zou gaan als ze hier aankwamen. Elton Lybarger zou worden verwelkomd door een kleine,
maar medelevende en liefhebbende familie. Hij zou met een omhelzing, en misschien zelfs met een kus op de wang, afscheid van haar nemen. Daarna zou ze naar haar mooie kamer in een Holiday Inn-achtig hotel gaan. En misschien zou ze een tocht langs de bezienswaardigheden van de stad kunnen maken voordat ze de volgende dag zou vertrekken. De tijd zou kort zijn, maar ze zou er zo goed mogelijk gebruik van maken. En ze moest niet vergeten souvenirs te kopen! Voor haar vrienden in Taos en voor David, de logopedist uit Santa Fe met wie ze al twee jaar omging, maar met wie ze nog nooit naar bed was geweest. ‘U bent nog nooit in ons land geweest?’ vroeg von Holden terwijl hij haar glimlachend aankeek. ‘Nee, nooit.’
‘Als u zich in uw hotel hebt ingeschreven, zal ik u voor het diner wat van ons land laten zien, als u mij dat wilt toestaan,’ zei von Holden vriendelijk. ‘Tenzij u andere plannen hebt.’
‘Nee, heel graag. Dat zou fantastisch zijn. Ik bedoel, dat zou ik heerlijk
vinden.’
‘Goed.’
De limousine sloeg linksaf de Bahnhofstrasse in en ze passeerden blok na blok met elegante winkels en exclusieve cafés, die in toenemende mate een sfeer van grote, maar ingetogen rijkdom uitstraalden. Aan het andere eind van de Bahnhofstrasse glinsterde een uitgestrekt turkooizen water - de ‘Zürichsee’ zei von Holden - waarop het krioelde van de stoomboten die lange linten van door de zon beschenen wit schuim in hun kielzog achterlieten.
Joanna raakte onmiddellijk betoverd door wat ze zag. Zwitserland, zou ze thuis aan iedereen vertellen, was welig groen, voornaam en solide. Alles maakte er een warme, gastvrije en heel erg veilige indruk. Bovendien rook het er naar geld. Ze wendde zich abrupt tot von Holden. ‘Wat is je voornaam?’ ‘Pascal.’
‘Pascal?’ Ze had de naam nog nooit gehoord. ‘Is dat een Spaanse of een Italiaanse naam?’
Von Holden haalde grijnzend zijn schouders op. ‘Dat zou allebei kunnen,’ zei hij. ‘Ik ben in Argentinië geboren.’
41
Osborn staarde naar de telefoon en vroeg zich af of hij de kracht had nog een keer te bellen. Hij had al zonder succes drie pogingen gedaan. Hij betwijfelde of het hem nog drie keer zou lukken. Toen hij bij zonsopgang het bos uit kwam, was hij terechtgekomen in wat in het vroege licht boerenland leek. Vlakbij stond een kleine schuur die op slot zat, maar er was buiten wel een kraan. Hij draaide hem open en dronk gulzig. Daarna trok hij zijn broek naar beneden en waste de wond zo goed mogelijk schoon. Het bloeden was grotendeels opgehouden en hij had de tourniquet kunnen losdraaien zonder dat het opnieuw was begonnen.
Daarna moest hij het bewustzijn hebben verloren, want hij herinnerde zich niets tot het moment dat er twee jongemannen die golfclubs droegen op hem neerkeken en hem in het Frans vroegen of alles in orde met hem was. Wat hij dacht dat boerenland was, was een golfterrein. Nu zat hij in het clubhuis naar de telefoon aan de muur te staren. Hij kon alleen maar aan Vera denken. Waar was ze? Stond ze onder de douche? Nee, niet zo lang. Was ze op haar werk? Misschien. Hij kon zich haar rooster niet meer voor de geest halen en wist niet meer op welke dagen ze werkte of vrij was.
De bedrijfsleider van het clubhuis, een kleine, broodmagere man die Levigne heette, had de politie willen bellen, maar Osborn had hem ervan overtuigd dat hij alleen maar een ongeluk had gehad en dat iemand hem zou komen ophalen. Hij was bang voor de lange man, maar hij was ook bang voor de politie. Waarschijnlijk hadden ze Kanaracks auto al gevonden. Hij zou in bewaring genomen en als gestolen of achtergelaten geregistreerd zijn. Maar als Kanaracks lichaam ergens stroomafwaarts zou aanspoelen, zouden ze de auto centimeter voor centimeter uitkammen. Osborns vingerafdrukken zaten door de hele auto heen en ze hadden zijn vingerafdrukken. Barras had ze genomen nadat ze hem die eerste avond hadden opgepakt omdat hij Kanarack in het café had aangevallen en over de tourniquet van de metro was gesprongen om hem te volgen. Wanneer was dat geweest?
Osborn keek op zijn horloge. Vandaag was het zaterdag. Maandag had hij Kanarack voor het eerst gezien. Zes dagen. Was dat alles? Na bijna dertig jaar? En nu was Kanarack dood. En uiteindelijk had hij ondanks zijn ingewikkelde plannen, het gedoe met de politie en de moord op
Jean Packard nog geen antwoord op zijn vraag. Zijn vaders dood was nog een even groot mysterie als voorheen.
hij hoorde een geluid en keek op. Een zwaargebouwde man stond te bellen. Buiten waren de golfers op weg naar de eerste tee. De ochtendnevel had plaatsgemaakt voor heldere zonneschijn. Het was de eerste dag zonder bewolking sinds hij in Frankrijk was aangekomen. Het golfterrein was in de buurt van Vernon, vanaf Parijs over de snelweg ruim dertig kilometer rijden. De door het landschap kronkelende Seine had hem minstens twee keer zo ver meegevoerd. Hoe lang hij in het water had gelegen of hoe ver hij had gelopen, wist hij niet. Hij keek naar het kopje sterke koffie voor hem op de tafel dat Levigne, Je bedrijfsleider, hem had gebracht zonder er iets voor te rekenen. Er zat nog een beetje in. Hij draaide het kopje rond, pakte het op, dronk het leeg en zette het neer. Het optillen van het kopje en het drinken hadden hem al moe gemaakt.
Aan de andere kant van het clubhuis hing de man de hoorn op de haak en liep naar buiten. Als de lange man nu plotseling zou binnenkomen? Hij had nog steeds Kanaracks pistool in de zak van zijn jasje. Zou hij de kracht hebben het wapen te voorschijn te halen, te richten en te schieten? Hij had op de schietbanen in Santa Monica en in de valleien van San Fernando en Conejo jaren met een revolver geoefend en was er goed in. Waarom hij dat had gedaan, wist hij niet. Had hij er zijn agressie mee afgereageerd? Had hij het voor de sport gedaan? Om zich te kunnen verdedigen tegen de toenemende misdaad in de stad? Of was het iets anders geweest? Had hij zich voorbereid op een dag waarop hij zijn vaardigheid nodig zou hebben?
Hij keek weer naar de telefoon. Probeer het nog een keer. Je moet het doen!
Zijn been was nu stijf geworden en hij was bang dat het door de beweging weer zou gaan bloeden. Bovendien begon het shockeffect van zijn beproeving te verdwijnen en daarmee de bescherming van de natuurlijke verdoving die daardoor teweeggebracht werd. Zijn been begon daardoor zo hevig te kloppen dat hij niet wist hoe lang hij de pijn nog zonder medicijnen zou kunnen verdragen.
Hij legde zijn handen plat op de tafel en duwde zich omhoog. Door de plotselinge beweging werd hij licht in het hoofd en even kon hij alleen maar met opeengeklemde tanden blijven staan en bidden dat hij niet zou omvallen.
Een paar golfers die net binnenkwamen, zagen hem en liepen met een boog om hem heen. Hij zag een van hen met Levigne praten en naar hem gebaren. Wat kon hij ook anders verwachten zoals hij er nu uitzag?
Met zijn glazige blik, wankelend op zijn benen en in zijn gescheurde, doorweekte kleren die naar de rivier stonken, zag hij eruit als een zwerver uit de hel.
Maar hij moest zich over hen niet druk maken. Hij moest niet aan hen denken.
Hij keek weer naar de telefoon. Hij was er minder dan tien passen vandaan, maar het toestel zou net zo goed in Californië kunnen hangen. Hij pakte de boomtak die hij op weg hiernaar toe als stok had gebruikt, zette hem voor zich uit, leunde erop en deed een stap naar voren. Met zijn rechterhand verplaatste hij de stok en zette toen eerst zijn rechtervoet en daarna zijn linkervoet vooruit. Rechterhand, rechtervoet. Linkervoet bijtrekken. Stilstaan. Diep ademhalen. De telefoon was nu iets dichterbij.
Klaar? Opnieuw beginnen. Rechterhand, rechtervoet. Linkervoet bijtrekken. Hoewel hij zich volledig op zijn bewegingen en op zijn doel concentreerde, was Osborn zich er scherp van bewust dat de mensen in het clubhuis naar hem keken. De gezichten vervaagden. Toen hoorde hij een stem. Zijn eigen stem die tegen hem praatte! Duidelijk en afgemeten.
‘De kogel zit ergens in de spieren aan de achterkant van mijn bovenbeen. Ik weet niet precies waar. Maar hij moet eruit gehaald worden. Rechterhand, rechtervoet. Linkervoet bijtrekken. Rechterhand, rechtervoet.
‘Maak een verticale insnijding door het midden van de achterkant van de dij vanaf de onderste plooi van de bil.’ Plotseling studeerde hij weer medicijnen en citeerde uit Gray’s Handboek der Anatomie. Hoe was het mogelijk dat hij het zich nog letterlijk herinnerde? Rechterhand, rechtervoet. Linkervoet. Stilstaan en uitrusten. Aan de andere kant van de ruimte staarden de gezichten nog steeds naar hem. Rechterhand, rechtervoet. Linkervoet bijtrekken. De telefoon is recht voor je.
Uitgeput pakte Osborn langzaam de hoorn van de haak.
‘Paul, er zit een kogel in de spieren aan de achterkant van je bovenbeen.
Hij moet er nu uit.’
‘Dat wéét ik, verdomme. Dat wéét ik. Haal hem eruit!’
‘Hij is er uit. Blijf maar stil liggen. Weet je wie ik ben?’
‘Natuurlijk.’
‘Welke dag is het?’
‘Ik…’ Osborn aarzelde. ‘Zaterdag.’
‘Je hebt je vliegtuig gemist.’ Vera trok haar operatiehandschoenen uit, draaide zich om en liep de kamer uit.
Osborn ontspande zich en keek om zich heen. Hij was in haar appartement en lag naakt op zijn buik op het bed in haar logeerkamer. Even later kwam ze terug met een injectiespuit in haar hand. ‘Wat is dat?’ vroeg hij.
‘Ik zou kunnen zeggen dat het succinylcholine is,’ zei ze sarcastisch. ‘Maar dan zou ik liegen.’ Ze ging achter hem staan, veegde met een in alcohol gedrenkt watje een plekje op het bovenste gedeelte van zijn bil schoon, stak de naald erin en gaf hem de injectie. ‘Het is een antibioticum. Je zou eigenlijk ook een tetanusinjectie moeten hebben. God mag weten wat er behalve Henri Kanarack nog meer in die rivier dreef.’
‘Hoe weet je dat?’ Plotseling schoot alles wat er gebeurd was hem te binnen.
Vera trok voorzichtig een deken tot aan zijn schouders over hem heen zodat hij het niet koud zou hebben. Toen ging ze op de ottomane van een leren fauteuil tegenover hem zitten.
‘Je bent in het clubhuis van een golfterrein dat hier ongeveer veertig kilometer vandaan ligt buiten bewustzijn geraakt. Je bent even bijgekomen en hebt hun toen mijn nummer gegeven. Ik heb de auto van een vriend geleend. De mensen van de golfclub waren heel aardig. Ze hebben me geholpen je in de auto te leggen. Ik had alleen maar wat tranquillizers bij me. Ik heb ze je allemaal gegeven.’ ‘Allemaal?’
Vera glimlachte. ‘Je praat veel wanneer je in de war bent. Voor het
grootste deel over mannen. Henri Kanarack. Jean Packard. Je vader.’
In de verte hoorde ze de loeiende sirene van een ziekenwagen en haar
glimlach vervaagde.
‘Ik ben bij de politie geweest,’ zei ze.
‘De politie?’
‘Gisteravond. Ik maakte me zorgen. Ze hebben je hotelkamer doorzocht en het flesje van de succinylcholine gevonden. Ze weten niet wat het is en waarvoor het bestemd was.’ ‘Maar jij wel…’ ‘Nu wel, ja.’
‘Dat had ik je toch nooit kunnen vertellen?’
Osborns oogleden werden zwaar en hij begon weg te zakken. ‘De politie?’ zei hij zwakjes.
Vera stond op, liep de kamer door, knipte een lampje in een hoek aan
en deed het plafondlicht uit. ‘Ze weten niet dat je hier bent. Dat denk ik tenminste. Als ze Kanaracks lijk en zijn auto met jouw vingerafdrukken erin vinden, zullen ze hierheen komen om te vragen of ik je gezien heb of iets van je heb gehoerd.’ ‘Wat ga je hun dan vertellen?’
Vera kon zien dat hij probeerde de zaken op een rijtje te zetten, dat hij zich afvroeg of hij een fout had gemaakt door haar te bellen en of hij haar echt kon vertrouwen. Maar hij was te vermoeid. Zijn oogleden gleden over zijn ogen en hij zakte langzaam terug op het kussen. Ze bukte zich en streek met haar lippen over zijn voorhoofd. ‘Niemand zal het weten, dat beloof ik je,’ fluisterde ze.
Osborn hoorde haar niet. Hij viel tuimelend in de diepte. Zijn psychische wonden waren niet geheeld. De waarheid was nog nooit zo naakt en angstaanjagend lelijk geweest. Hij was arts geworden omdat hij het verdriet en de pijn van de mensen wilde wegnemen, terwijl hij aldoor had geweten dat hij dat bij zichzelf niet zou kunnen. Wat de mensen van hem zagen, was een meevoelende, hulpvaardige arts. Ze zagen nooit de rest van zijn persoonlijkheid, omdat die niet bestond. Er was daar niets en er zou nooit iets zijn totdat de demonen in zijn binnenste dood waren. Wat Henri Kanarack wist, had hen kunnen doden, maar het had niet zo mogen zijn. Dat hij hem had gevonden, had slechts een tipje van de sluier opgelicht en het erger gemaakt dan het was. Plotseling hield het vallen op en hij opende zijn ogen. Het was herfst in New Hampshire en hij was met zijn vader in het bos. Ze lachten en scheerden stenen over het water van een vijver. De hemel was blauw, de bladeren glansden en de lucht was fris. Hij was acht jaar oud.
42
‘Oi, McVey!’ zei Benny Grossman. Daarna vroeg hij direct of hij hem zo kon terugbellen en hing op. Het was zaterdagochtend in New York en halverwege de middag in Londen.
McVey, die terug was in het piepkleine kamertje in het hotel in Half Moon Street dat Interpol zo genereus voor hem had gereserveerd.
draaide twee vingers Famous Grouse-whisky zonder ijs - dat was er niet in het hotel - in een glas rond en wachtte tot Benny zou terugbellen. Hij had de ochtend doorgebracht in gezelschap van Ian Noble, de jonge patholoog van Binnenlandse Zaken, dokter Michaels, en doctor Stephen Richman, de specialist in microbiologie die had ontdekt dat het afgesneden hoofd van hun onbekende slachtoffer aan extreme koude had blootgestaan.
Na op verzoek van Scotland Yard zorgvuldig inventaris te hebben opgemaakt, meldden Cryonetic Sepulture in Edinburgh en Cryo-Mastaba in Camberwell in Londen, de in Groot-Brittannië geregistreerde bedrijven die zich met het invriezen van lijken bezighielden, dat bij hen geen hoofd, en trouwens ook geen lichaam, van een opgeslagen ‘gast’ ontbrak. Dus tenzij er iemand een niet-geregistreerd lijkeninvriesbedrijf had of door Londen trok met een mobiele invriescabine met daarin lijken of delen van lijken die bij een temperatuur van meer dan min vierhonderd graden Fahrenheit ingevroren waren, moesten ze de mogelijkheid uitsluiten dat het hoofd van hun onbekende slachtoffer met diens toestemming was ingevroren.
Tegen de tijd dat McVey, Noble en dokter Michaels hadden ontbeten en in Richmans kantoor annex laboratorium in Gower Mews waren aangekomen, had Richman het lijk van John Cordell, het onthoofde lijk dat in een flatje tegenover het sportveld even voorbij Salisbury Cat-hedral was gevonden, al onderzocht. Röntgenonderzoek van Cordells lijk had uitgewezen dat een haarscheurtje onder in zijn bekken door twee schroeven werd dichtgehouden. Als het slachtoffer lang genoeg in leven was gebleven, zouden de schroeven waarschijnlijk zijn verwijderd als de fissuur goed geheeld was.
Metallurgische tests die Richman had uitgevoerd, onthulden dat er overal door de schroeven heen microscopische spinnewebachtige fracturen zaten waardoor afdoende werd bewezen dat het lijk, evenals het hoofd van hun onbekende slachtoffer, bij een temperatuur die het absolute nulpunt benaderde, was ingevroren. ‘Waarom?’ vroeg McVey.
‘Dat is beslist een van de vragen die we ons moeten stellen, nietwaar?’ antwoordde Richman. Hij opende de deur van zijn overvolle laboratorium waar ze bijeengekomen waren om de dia’s te bekijken van de schroeven uit Cordells lichaam en de metalen plaat uit het hoofd van het onbekende slachtoffer en ging hen door een smalle, groengeel geverfde gang voor naar zijn kantoor.
Stephen Richman was een gezette, maar fitte man van voor in de zestig, met het soort stevige lichaamsbouw dat mensen hebben die in hun jeugd
zware lichamelijke arbeid hebben verricht. ‘Let maar niet op de rommel,’ zei hij terwijl hij de deur van zijn kantoor opende. ‘Ik had er niet op gerekend dat we met genoeg mensen zouden zijn om een spelletje te pokeren.’
Zijn werkruimte was weinig meer dan een kast, ongeveer half zo groot als McVeys minuscule hotelkamer. Lukraak verspreid tussen boeken, tijdschriften, correspondentie, kartonnen dozen en stapels technische videobandjes stonden tientallen potten met geconserveerde organen, soms wel drie of vier in één pot, van God mocht weten hoeveel diersoorten. Ergens tussen de rommel in stonden Richmans bureau en zijn bureaustoel. Op twee andere stoelen lagen hoge stapels boeken en dossiermappen, die hij onmiddellijk voor zijn bezoekers weghaalde. McVey bood aan te blijven staan, maar daar wilde Richman niets van weten en hij verdween om een derde stoel te zoeken. Vijftien tergend langzaam verstrijkende minuten later verscheen hij weer. Hij zeulde een draaistoel waaraan één wieltje ontbrak mee. Die had hij in een opslagruimte in de kelder gevonden.
Toen ze ten slotte allemaal zaten, pikte Richman MacVeys vraag van bijna een halfuur geleden op alsof hij zonet was gesteld. ‘De vraag, inspecteur McVey,’ zei hij, ‘is niet zozeer “waarom” als wel “hoe”?’ ‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg McVey.
‘Hij bedoelt dat we het over menselijke weefsels hebben,’ zei Michaels op vlakke toon. ‘Experimenten met temperaturen die het absolute nulpunt benaderen, zijn hoofdzakelijk uitgevoerd met zouten en met sommige metalen, zoals koper.’ Michaels realiseerde zich plotseling dat hij de grenzen van de beleefdheid had overschreden. ‘Neem me niet kwalijk, meneer Richman,’ zei hij verontschuldigend. ‘Het was niet mijn bedoeling…’
‘Dat geeft niet, dokter.’ Richman glimlachte en keek toen McVey en commandant Noble aan. ‘W^t u dient te beseffen, is dat het wetenschappelijke abracadabra de hele kwestie nogal vertroebelt. Maar de kwintessens ervan is de Derde Wet van de Thermodynamica, die erop neerkomt dat er in de wetenschap nooit een absoluut nulpunt bereikt kan worden omdat dat, onder andere, zou betekenen dat er een toestand van volmaakte orde zou zijn bereikt. Atomische orde.’ Noble had een niet-begrijpende uitdrukking op zijn gezicht, evenals McVey.
ieder atoom bestaat uit elektronen die draaien om een kern die uit protonen en neutronen is opgebouwd. Wanneer een stof kouder wordt, vertraagt de normale beweging van deze atomen en hun onderdelen. Hoe lager de temperatuur, hoe langzamer de beweging.
Als we nu een magneet nauwkeurig op die vertraagd bewegende atomen richtten, zouden we de atomen en hun onderdelen kunnen manipuleren en ze grotendeels laten doen wat we willen. Als we het absolute nulpunt zouden kunnen bereiken, zouden we theoretisch gezien nog verder zijn; we zouden ze dan precies kunnen laten doen wat we willen omdat er geen enkele activiteit meer zou zijn.’
‘Dan komen we weer bij McVeys vraag uit,’ zei Noble. ‘Waarom? Waarom zou je onthoofde lichamen en een hoofd in die mate invriezen, aangenomen dat je het absolute nulpunt zou kunnen bereiken?’ ‘Om ze aaneen te voegen,’ zei Richman volkomen onbewogen. ‘Aaneenvoegen?’ zei Noble ongelovig. ‘Het is de enige reden die ik ervoor zou kunnen verzinnen.’ McVey trok aan zijn oor terwijl hij zich afwendde en uit het raam keek. Het was een heldere, zonnige ochtend en in tegenstelling daarmee gaf Richmans kantoor hem het gevoel dat hij in een muffe doos zat. McVey draaide zijn stoel terug en kwam vlak tegenover de hersenen van een maltezerkat te zitten, die in een klokvormige pot met een etiket erop in het een of andere vloeibare conserveringsmiddel dreven. Hij keek Richman aan. ‘U hebt het over atomische chirurgie, klopt dat?’ Richman glimlachte. ‘In zekere zin. Simpel gezegd zouden we bij het absolute nulpunt in een sterk magnetisch veld alle atoomdeeltjes volmaakt naast elkaar kunnen leggen en we zouden er totale beheersing over hebben. In dat geval zouden we atomische cryochirurgie kunnen uitvoeren. Microchirurgie op een onvoorstelbaar hoog niveau.’ ‘Kunt u dat alstublieft nog wat toelichten?’ zei Noble. Richmans ogen lichtten op en McVey kon bijna voelen dat het hart van de geleerde sneller ging kloppen. Het gespreksonderwerp leek hem enorm te fascineren. ‘Aangenomen dat we mensen in die mate zouden kunnen bevriezen, opereren en ontdooien zonder de weefsels schade te berokkenen, zou dat betekenen dat we atomen met elkaar kunnen verbinden, commandant. Er zou een chemische verbinding ontstaan waarbij een bepaald elektron door twee atomen wordt gedeeld. Er zou een naadloze aaneenvoeging tot stand gebracht zijn. De volmaakte naad, zo u wilt. Het zou lijken alsof die door de natuur was gecreëerd. Zoals een boom die op die manier groeit.’ ‘Probeert iemand dat te doen?’ vroeg McVey zacht. ‘Het is onmogelijk,’ kwam Michaels tussenbeide. McVey keek hem aan. ‘Waarom?’
‘Vanwege het Heisenberg Principe. Staat u me toe, meneer Richman?’ Richman knikte naar de jonge patholoog en Michaels wendde zich tot McVey. Om de een of andere reden wilde hij dat de Amerikaan wist dat
hij zijn vak beheerste, dat hij wist waarover hij het had. Het was belangrijk voor hun verdere gedachtenwisseling. En bovendien was het zijn manier om respect te betonen en tegelijkertijd erom te vragen. ‘Een principe uit de quantummechanica zegt dat het onmogelijk is tegelijkertijd twee eigenschappen van een quantumobject - zoals een atoom of een molecule - met volmaakte nauwkeurigheid te meten. Je kunt dat wel met één eigenschap doen, maar niet met beide. Je zou wel de snelheid en de rich’ting van een atoom kunnen meten, maar niet tegelijkertijd kunnen zeggen waar hefïich precies bevindt.’ ‘Zou je dat wel bij het absolute nulpunt kunnen doen?’ McVey toonde Michaels het respect dat deze van hem wilde hebben. ‘Natuurlijk, want bij het absolute nulpunt zou er geen beweging meer zijn.’
inspecteur McVey,’ kwam Richman ertussen, ‘het is mogelijk een temperatuur te bereiken die minder dan een miljoenste graad boven het absolute nulpunt ligt. Dat is gelukt. Het absolute nulpunt is een theoretische abstractie, meer niet. Het kan niet worden bereikt. Dat is onmogelijk.’
‘Mijn vraag, meneer Richman, was niet of het al dan niet kan worden bereikt, maar of iemand heeft geprobeerd het te bereiken?’ McVeys stem had een besliste klank. Hij had genoeg van dat theoretische gepraat en wilde nu feiten horen. In afwachting van een antwoord staarde hij Richman aan.
Dit was een kant van de inspecteur uit l.a. die Noble niet eerder had gezien en hij begreep nu waarom McVey zo’n goede reputatie had. ‘Tot dusver hebben we aangetoond dat er één lijk en één hoofd ingevroren zijn, inspecteur McVey. Röntgenonderzoek heeft uitgewezen dat ^r in slechts twee van de overblijvende lijken metaal zit. Als we dat me-aal hebben geanalyseerd, kunnen we misschien een definitieve conclusie trekken.’
‘Wat zegt uw intuïtie u, meneer Richman?’
‘Wat mijn intuïtie me zegt, moet onder ons blijven. Als u dat accepteert,
durf ik te beweren dat we hier te maken hebben met mislukte pogingen
een zeer geavanceerd soort cryochirurgie te bedrijven.’
‘Waarbij het hoofd van de ene persoon op het lichaam van een andere
wordt gezet?’
Richman knikte.
Noble keek McVey aan. ‘Probeert iemand een modern monster van Frankenstein te maken?’
‘Frankensteins monster is gecreëerd uit de lichamen van doden,’ zei Michaels.
Goeie God!’ zei Nobie. Hij ging staan en stootte bijna de pot met het vergrote hart van een beroepsvoetballer om. Hij hield de pot nog net bijtijds overeind en keek van Michaels naar Richman. ‘Zijn deze mensen levend ingevroren?’ Het lijkt erop.’
Hoe komt het dan dat bij hen allemaal sporen van vergiftiging met cyanide zijn gevonden?’ vroeg McVey.
Richman haalde zijn schouders op. ‘Gedeeltelijke vergiftiging? Misschien een onderdeel van de procedure, wie zal het zeggen?’ Noble keek McVey aan en zei toen: ‘Dank u zeer, meneer Richman. We zullen niet langer beslag leggen op uw tijd.’
Eén ogenblikje nog, Ian.’ McVey wendde zich tot Richman. ‘Nog één vraag, meneer Richman. Het hoofd van de onbekende was nog aan het ontdooien toen het werd gevonden. Zou het wat betreft zijn uiterlijk en de toestand van het weefsel verschil uitmaken wannéér het was ingevroren?
Ik kan u niet helemaal volgen,’ zei Richman.
McVey leunde naar voren. ‘We kunnen niet achter de identiteit van de onbekende komen. Veronderstel dat we verkeerd hebben gezocht. We hebben geprobeerd een man te vinden die de laatste paar dagen of weken wordt vermist. Als het nu eens maanden of zelfs jaren zou zijn? Is dit mogelijk?’
Het is een hypothetische vraag, maar als iemand een manier zou hebben gevonden het hoofd tot het absolute nulpunt in te vriezen, zou dat op de moleculen geen enkele invloed hebben gehad. Als het daarna zou worden ontdooid, zou op geen enkele manier vast te stellen zijn of het :n week of honderd of zelfs duizend jaar geleden zou zijn ingevroren.’ McVey keek Noble aan. ik denk dat je rechercheurs weer naar vermis-: personen op zoek moeten.’ Ik denk dat je gelijk hebt.’
Het gerinkel van de telefoon die naast hem stond, bracht McVey terug in het heden en hij griste de hoorn van de haak. Hoi, McVey!’
hallo Benny, en houd daarmee op alsjeblieft. Het begint vervelend te orden.’ Ik heb het.’ Wat heb je?’
Datgene waarom je hebt gevraagd. Het verzoek van Interpol in Washington om het dossier van Albert Merriman is donderdag 6 oktober om 1.37 uur binnengekomen. Dat blijkt uit het stempel van de brigadier
die het heeft ontvangen.’
‘Op dat tijdstip was het in Parijs 16.37 uur, Benny.’ ‘En wat zou dat?’
‘Er werd alleen om dat dossier gevraagd, om niets anders…’ ‘Ja…’
‘Pas vrijdag om acht uur in de ochtend, Parijse tijd, kreeg de inspecteur die de zaak voor de Parijse politie behandelt een fotokopie van de vingerafdruk in handen. Alleen een vingerafdruk. Verder niets. Maar vijftien uur daarvóór had iemand bij Interpol niet alleen de vingerafdruk, maar ook een bijbehorende naam en een bijbehorend dossier.’ ‘Het lijkt erop dat je interne problemen hebt. Iemand probeert de zaak in de doofpot te stoppen of is op eigen houtje bezig of God mag weten wat nog meer… Maar als er iets misgaat, krijgt de politieman die het onderzoek doet het voor zijn kiezen, want je kunt je hele hebben en houwen eronder verwedden dat niet te achterhalen valt wie de eerste fax van het dossier heeft ontvangen.’ ‘Benny…’
‘Wat is er, ouwe gannef?’ ‘Bedankt.’
Interne problemen, iemand die de zaak in de doofpot probeerde te stoppen of op eigen houtje bezig was. McVey haatte dat soort dingen. Er was ergens intern bij Interpol iets gaande en Lebrun zou daarvan zonder het te weten de dupe worden. Lebrun zou het niet leuk vinden, maar McVey moest het hem vertellen. Het probleem was dat McVey er niet aan toe kwam toen hij hem twintig minuten later in Parijs eindelijk aan de lijn kreeg.
‘McVey, mon ami,’ zei Lebrun opgewonden. ‘Ik wilde jóu net bellen. De boel is hier plotseling heel gecompliceerd geworden. Drie uur geleden is Albert Merriman uit de Seine gevist. Hij zag eruit als een grote kaas waarin met een automatisch wapen gaten zijn geschoten. De auto waarin hij reed, is ongeveer negentig kilometer stroomopwaarts in de buurt van Parijs gevonden. De hele binnenkant ervan zat vol met de vingerafdrukken van jouw dokter Osborn.’
43
Binnen een uur was McVey met een taxi op weg naar Gatwick. Bij Scotland Yard waren ze dossiers aan het doorploegen van vermiste personen die aan het signalement van hun onbekende slachtoffer beantwoordden en een hoofdoperatie hadden ondergaan waarbij een stalen plaat was geïmplanteerd. Tegelijkertijd checkten ze onopvallend alle ziekenhuizen en medische faculteiten in Zuid-Engeland om na te gaan of er werd geëxperimenteerd met revolutionaire chirurgische technieken. Hij had een tijdje met de gedachte gespeeld Interpol in Lyon te vragen of ze de politiekorpsen van heel het vasteland van Europa hetzelfde wilden laten doen. Maar vanwege de situatie met Lebrun en het dossier van Albert Merriman had hij besloten daarvan af te zien. Hij wist niet zeker of er intern bij Interpol iets aan de hand was, maar als dat zo mocht zijn, wilde hij niet dat dat zijn onderzoek zou beïnvloeden. Als McVey iets haatte, was het wel dat er achter zijn rug dingen gebeurden waarvan hij niets wist. In zijn herinnering waren die meestal kleinzielig, achterbaks, irritant en tijdverslindend, zij het in wezen ongevaarlijk, maar in dit geval was hij daarvan niet zo zeker. Het was beter rustig af te wachten waarmee Noble op de proppen zou komen zonder er ruchtbaarheid aan te geven.
Het was nu 17.30 uur, Parijse tijd. Vlucht 003 van Air France was precies op tijd, om vijf uur, vanaf het vliegveld Charles de Gaulle vertrokken. Paul Osborn had in het vliegtuig moeten zitten, maar hij was niet komen opdagen en dat betekende dat de Parijse politie zijn paspoort nog in handen had.
McVey begon in toenemende mate zijn eigen beoordeling van de man te wantrouwen. Osborn had gelogen over de modder op zijn schoenen. Waarover had hij nog meer gelogen? Toen McVey Osborn ondervroeg, leek de indruk die hij van hem kreeg precies met de werkelijkheid overeen te stemmen: een hoogopgeleide man die de middelbare leeftijd naderde en, zoals hij zelf had toegegeven, tot over zijn oren verliefd was geworden op een jongere vrouw. Dat was nauwelijks iets bijzonders te noemen. Maar nu was er iets bij gekomen. Er waren twee mannen op gewelddadige wijze om het leven gebracht en McVeys ‘hoogopgeleide, verliefde man’ had met beiden contact gehad.
Afgezien van de moord op Albert Merriman en Jean Packard zat McVey nog iets anders dwars, en dat was al het geval geweest voordat hij Lebrun had gesproken. Doctor Stephen Richman had hun in vertrouwen verteld dat hij vermoedde dat er mislukte pogingen waren gedaan om op de diepgevroren, hoofdloze lijken een zeer geavanceerde vorm van cryochirurgie uit te voeren met het doel een afgesneden hoofd aan een ander lichaam te zetten. En Paul Osborn was orthopedisch chirurg en moest daarom over een grote kennis van de bouw van het skelet beschikken. Het was best mogelijk dat hij wist hoe dit soort dingen konden worden gedaan.
Vanaf het begih had McVey gedacht dat de moorden door één man waren gepleegd. Misschien had hij hem al te pakken gehad en laten lopen.
Osborn ontwaakte uit een droom en wist heel even niet waar hij was. Toen verscheen Vera’s gezicht plotseling verrassend duidelijk boven het zijne. Ze zat naast hem op het bed en veegde zijn voorhoofd af met een vochtig washandje. Ze droeg een zwarte broek met wijde pijpen en een ruimvallende trui van dezelfde kleur. Door de zwarte kleding en het zachte licht leek haar gezicht bijna breekbaar, als fijn porselein. ‘Je had hoge koorts. Ik denk dat die nu gezakt is,’ zei ze teder. Hij zag dezelfde glans in haar ogen als toen ze elkaar voor het eerst hadden ontmoet en om de een of andere reden berekende Osborn dat dat pas negen dagen geleden was geweest. ‘Hoe lang heb ik geslapen?’ vroeg hij. ‘Niet lang. Misschien vier uur.’
Hij wilde rechtop gaan zitten, maar er schoot een scherpe pijn door de achterkant van zijn dij. Met een vertrokken gezicht ging hij weer liggen. ‘Als je het goed had gevonden dat ik je naar het ziekenhuis bracht, zou je je nu wat prettiger voelen.’
Osborn staarde naar het plafond. Hij kon zich niet herinneren dat hij tegen haar had gezegd dat ze hem niet naar het ziekenhuis moest brengen, maar hij moest dat hebben gedaan. Toen herinnerde hij zich dat hij haar over Kanarack, zijn vader en de privé-detective Jean Packard had verteld.
Vera stond op, legde het washandje in de waskom met water waarin ze het vochtig had gehouden en liep naar een tafel onder een schelpvormig raampje waarvoor een donker gordijn hing.
Osborn keek niet-begrijpend in het rond. Rechts van hem was de deur van de kamer. Links van hem was een andere deur, die openstond en op een kleine badkamer uitkwam. Hij zag dat het plafond in een punt uitliep, zodat de zijmuren veel lager waren dan de voor-en achtermuur. Dit was niet de kamer waarin hij eerder was geweest. Hij was ergens
anders, in een soort zolderkamer.
‘Je bent boven in het gebouw in een dakkamer. Hij is in 1940 gebouwd door het verzet. Bijna niemand weet ervan.’
Ze tilde een doek op van een blad dat op de tafel stond waarop ze de waskom had neergezet. Ze kwam ermee terug en zette het naast hem op het bed. Er stond een kop dampende soep op en ernaast lagen een lepel en een servet.
‘Je moet wat eten,’ zei ze. Osborn antwoordde niet en staarde haar alleen maar aan.
‘De politie is je komen zoeken, dus ik heb je naar boven laten brengen.’ ‘Laten brengen?’
‘Philippe, de portier, is een oude, vertrouwde vriend.’ ‘Ze hebben Kanaracks lichaam gevonden, hè?’
Vera knikte. ‘De auto ook. Ik heb je verteld dat ze zouden komen als dat gebeurde. Ze kwamen ongeveer een uur nadat je in slaap was gevallen. Ze wilden naar boven naar het appartement komen, maar ik heb gezegd dat ik net wilde weggaan. Ik heb hen beneden in de hal gesproken.’
Osborn zuchtte zachtjes en wendde zijn blik van haar af.
Vera ging op het bed naast hem zitten en pakte de lepel op. ‘Wil je dat ik
je voer?’
‘Nee, dat kan ik zelf nog wel.’ Osborn grijnsde flauwtjes. Hij pakte de lepel en begon te eten. Het was een soort bouillon. Hij vond de zoute smaak lekker en at een paar minuten achter elkaar door. Ten slotte legde hij de lepel neer, veegde zijn mond af met het servet en strekte zich uit.
‘Ik ben niet in staat om te vluchten.’ ‘Nee, zeker niet.’
‘Je zult er last mee krijgen dat je me helpt.’ ‘Heb je Henri Kanarack vermoord?’ ‘Nee.’
‘Hoe kan ik dan last krijgen?’ Vera stond op en pakte het blad van het bed. ‘Je moet slapen. Ik kom later wel naar boven om het verband te verschonen.’
‘Het gaat niet alleen om de politie.’ ‘Wat bedoel je?’
‘Hoe ga je hém dit uitleggen, je Fransoos?’
Ze zette het blad tegen haar heup als een serveerster en keek op hem neer. ‘De Fransoos’, zei ze, ‘is niet meer in beeld.’ ‘O nee?’ Osborn was stomverbaasd. ‘Nee…’ Een glimlachje gleed over haar gezicht.
‘Wanneer is dat gebeurd?’
‘Op de dag dat ik jou ontmoette.’ Vera bleef hem aankijken. ‘Ga nu maar slapen. Ik kom over twee uur terug.’
Vera sloot de deur en Osborn vlijde zijn hoofd op het kussen. Hij was moe, zo moe als hij nog nooit was geweest. Hij keek op zijn horloge. Het was zaterdag acht oktober, vijf over halfacht in de avond. Buiten het raam van zijn kleine kamer begon Parijs te bruisen van leven.
44
Op precies dezelfde tijd landde McVey in een Fokker 100 van Air Europe op het vliegveld Charles de Gaulle. Vijftien minuten later werd hij door een van Lebruns geüniformeerde agenten naar Parijs gereden. Hij had het idee dat hij nu zo langzamerhand ieder hoekje en gaatje van het vliegveld Charles de Gaulle kende. Dat moest ook wel, want hij was er nauwelijks vierentwintig uur geleden vertrokken en was nu al terug. Toen hij vlak bij Parijs was, stak Lebruns chauffeur de Seine over en zette koers naar de Porte d’Orléans. In zijn gebroken Engels vertelde hij McVey dat Lebrun op de plaats van een misdrijf was en graag wilde dat McVey hem daar trof.
Het was weer gaan regenen toen ze tussen dichte rijen toeschouwers door reden die door geüniformeerde gendarmes op afstand werden gehouden. Overal stonden brandweerauto’s. Ze stopten voor een nog steeds smeulend, afgebrand flatgebouw en stapten uit. De chauffeur ging McVey voor naar het flatgebouw, waarbij ze over een wirwar van hogedrukspuiten moesten stappen en zich tussen zwetende brandweerlieden door moesten dringen die nog steeds bezig waren rokende brandhaarden te bespuiten.
Het gebouw was onherstelbaar beschadigd. Het dak en de hele bovenste verdieping waren verdwenen. Verwrongen stalen brandtrappen die door de extreme hitte als onafgemaakte delen van een verhoogde verkeersweg in tegengestelde richtingen gewelfd en gebogen waren, bungelden gevaarlijk aan de hoogste verdiepingen, op hun plaats gehouden door muren die ieder ogenblik konden instorten. Tussen de verdiepingen was door de afgebrande raamlijsten het verbrande en verkoolde hout zichtbaar van wat eens de muren en plafonds van de afzonderlijke appartementen waren geweest. Over alles heen hing, ondanks de gestaag vallende regen, de onmiskenbare stank van verbrand vlees. De chauffeur liep om een stapel wrakstukken heen en bracht McVey naar de achterkant van het gebouw, waar Lebrun samen met de rechercheurs Barras en Maitrot in het licht van mobiele werklampen met een zwaargebouwde man in brandweerjas stond te praten. ‘Ah, McVey!’ zei Lebrun luid toen deze het licht in stapte. ‘Barras en Maitrot ken je al. Dit is hoofdinspecteur Chevallier, de ondercommandant van de Brandstichtingsbrigade van de Porte d’Orléans.’ McVey en Chevallier schudden elkaar de hand.
‘Is de brand aangestoken?’ vroeg McVey terwijl hij nogmaals naar het verwoeste gebouw opkeek.
‘Omi,’ zei Chevallier en hij vervolgde met een korte toelichting in het Frans.
‘De brand was heel krachtig en greep zeer snel om zich heen. Hij is aangestoken met behulp van een of ander technisch uiterst geavanceerd onstekingsmechanisme waarbij waarschijnlijk een militair soort brandbom is gebruikt,’ vertaalde Lebrun. ‘Niemand had een kans. Er woonden tweeëntwintig mensen. Allemaal dood.’
McVey zweeg secondenlang. Ten slotte vroeg hij: ‘Heb je er enig idee van waarom dit is gedaan?’
‘Ja,’ zei Lebrun op zeer besliste toon en zonder moeite te doen zijn
woede te verbergen. ‘De auto waarin Albert Merriman reed toen je
vriend Osborn hem vond, was van een van de doden.’
‘Osborn is mijn vriend niet, Lebrun,’ zei McVey kalm. ‘En als ik het
goed heb, was de auto waarin Merriman reed van een vrouw.’
‘Dat heb je zeker goed,’ zei Barras in het Engels.
‘En haar naam was Agnes Demblon.’
Lebruns wenkbrauwen gingen omhoog. ‘Je doet me echt versteld staan, McVey.’
‘Wat voor bewijs heb je tegen Osborn?’ McVey reageerde niet op het compliment.
‘We hebben zijn gehuurde Peugeot gevonden. Hij stond bijna twee kilometer van zijn hotel vandaan geparkeerd. Er zaten drie parkeerbonnen op, dus er was sinds gisteren vroeg in de middag niet meer in gereden.’
‘Is hij sinds die tijd nergens meer gesignaleerd?’
‘We hebben een opsporingsbevel voor de hele stad laten uitgaan en de
provinciale politie zoekt in het gebied tussen de plaats waar Merrimans
lijk is aangespoeld en waar zijn auto gevonden is.’ Vlak bij hen sleepten twee forse brandweerlieden het restant van een kinderledikantje door een open deur naar buiten en gooiden het naast een uitgebrande springveren matras op de grond. McVey keek ernaar en wendde zich toen weer tot Lebrun.
‘Die plaats waar Merrimans auto is gevonden, laten we daar eens gaan kijken.’
%
Het gele licht van de koplampen van Lebruns witte Ford boorde zich door het duister toen hij de weg langs de Seine opreed die naar het park leidde waar de politie Agnes Demblons Citroen had gevonden. ‘Hij noemde zich Henri Kanarack en werkte al vijftien jaar in een bakkerij in de buurt van het Gare du Nord. Agnes Demblon was daar boekhoudster,’ zei Lebrun en hij stak een sigaret aan met de aansteker uit het dashboard. ‘Kennelijk bestond er een band tussen hen. Wat die precies inhield is niet duidelijk want hij was getrouwd met een Française die Michèle Chalfour heette.’ ‘Denk je dat zij de brand heeft aangestoken?’
‘Dat wil ik niet uitsluiten tot we haar hebben ondervraagd. Maar als ze maar een gewone huisvrouw was, en dat was ze waarschijnlijk, betwijfel ik of ze toegang had tot het soort materialen waarmee de brand is gesticht.’
Barras en Maitrot hadden Henri Kanaracks appartement op de Avenue Verdier in Montrouge doorzocht, maar niets gevonden. De flat was bijna leeg. Wat kleren van Michèle Chalfour, een stapeltje reclamefolders over kinderkleding, een stuk of zes onbetaalde rekeningen en wat etenswaren in de kasten en de koelkast; dat was alles geweest. De Kanaracks hadden kennelijk hun spullen gepakt en waren in aller ijl vertrokken.
Op dit moment was het enige wat ze zeker wisten dat Henri Kanarack in het lijkenhuis lag. Waar Michèle Kanarack was, viel met geen mogelijkheid te zeggen. Navraag bij de ziekenhuizen, rehabilitatiecentra, lijkenhuizen en gevangenissen had niets opgeleverd. Ook naspeuringen naar Michèle onder haar meisjesnaam Chalfour waren vruchteloos geweest. Ze had op geen van beide namen een rijbewijs of een paspoort en zelfs geen bibliotheekkaart en er was noch in het appartement noch in de portefeuille van Merriman alias Kanarack een foto van haar gevonden. Zodoende hadden zé alleen maar een naam. Niettemin had Le-run door heel Frankrijk een opsporingsbevel voor haar laten uitgaan. Misschien zou daar iets uitkomen.
Waarmee is Merriman gedood?’ McVey prentte het landschap in zijn geheugen toen ze van de snelweg af de modderige weg insloegen die om het park heen liep.
Met een Heckler & Koch MP-5K. Volledig automatisch. Waarschijnlijk met een geluiddemper.’
McVey vertrok zijn gezicht. Een Heckler & Koch was een moordenaarswapen. Het was een licht machinegeweer met een kaliber van negen millimeter en een magazijn dat dertig kogels bevatte. Het was een geliefd wapen van terroristen en ook grote drugshandelaren hadden er en voorkeur voor. Heb je het gevonden?’
Lebrun drukte zijn sigaret uit, minderde vaart tot ze met een slakkegangetje reden en manoeuvreerde de Ford tussen een reeks grote regenplassen door.
Nee, dat weten we van het gerechtelijk laboratorium. Een team van duikers is het grootste deel van de middag zonder succes bezig geweest met zoeken op de rivierbodem. Er staat hier een sterke stroming die lang blijft doorgaan. Daarom is Merrimans lijk in zo’n korte tijd zo ver weggevoerd.’
Lebrun remde en stopte bij de rand van het bos. ‘We gaan verder lopen,’ zei hij en hij trok een zaklantaarn uit een klem onder de zitting. Het was opgehouden met regenen en de maan gluurde tussen voorbijdrijvende wolken door toen ze uitstapten en naar de met sintels en zand bedekte helling liepen die naar het water leidde. Onderweg keek McVey over zijn schouder. In de verte zag hij nog net de lichten van het verkeer op de snelweg die dicht langs de Seine liep. Kijk uit waar je je voeten neerzet; het is hier glad,’ zei Lebrun toen ze de aanlegplaats onder aan de helling bereikten. Hij zwaaide de zaklantaarn heen en weer om McVey te laten zien wat er was overgebleven van de weggespoelde sporen die Agnes Demblons auto had gemaakt toen hij werd weggesleept.
‘Het heeft te hard geregend,’ zei Lebrun. ‘Eventuele voetsporen waren waarschijnlijk al weggespoeld voordat we hier aankwamen.’ ‘Mag ik even?’ McVey stak zijn hand uit en Lebrun overhandigde hem de zaklantaarn. Hij scheen ermee over het water en beoordeelde hoe snel de stroming een eindje van de oever vandaan was. Hij bescheen vervolgens de grond vóór hem, knielde en keek er aandachtig naar. ‘Wat zoek je?’ vroeg Lebrun.
‘Dit.’ McVey bracht een handvol aarde omhoog en scheen er met de
zaklantaarn op om zich zekerheid te verschaffen.
‘Modder?’
McVey keek op. ‘Nee, mon ami. Terrain rouge. Róde modder.’
45
Vergeleken met de onstuimige ontvangst op het vliegveld Kloten was het diner dat ter ere van Elton Lybarger werd gegeven chic en intiem en de gasten zaten aan vier grote tafels rondom een dansvloer. Het was voor Joanna alsof ze een heel nieuwe wereld was binnengegaan en ze vond de omgeving zo bijzonder dat ze het nauwelijks kon geloven. Ze zat in de danszaal van een stoomboot die tuffend de kustlijn van het Meer van Zürich verkende en had het gevoel dat ze een hoofdrol speelde in het een of andere verbluffend elegante toneelstuk uit de tijd rond de eeuwwisseling.
Joanna zat aan een tafel voor zes personen naast Pascal von Holden, die er in zijn elegante donkerblauwe smoking en zijn gesteven, witte overhemd prachtig uitzag. En hoewel ze glimlachte, zich beleefd met de andere gasten onderhield en zo aandachtig mogelijk naar hen luisterde, kon ze haar ogen bijna niet afhouden van het landschap dat ze passeerden. De zon ging bijna onder en in het oosten, boven een schilderachtig dorpje met verspreid liggende villa’s die tot aan de rand van het water waren gebouwd, verrezen hoge beboste heuvels die overgingen in de schitterende Alpen, waarvan de sneeuw op «Je hoogste toppen door de ondergaande zon een goudachtig roze kleur kreeg. ‘Gevoelig, hè?’ Van Holden keek haar glimlachend aan. ‘Gevoelig? Ja, ik veronderstel dat dat een goed woord is, hoewel ik zelf prachtig gezegd zou hebben.’ Joanna hield von Holdens blik een kort ogenblik vast en keek toen weer naar de anderen. Naast haar zat een zeer aantrekkelijk en kennelijk zeer succesvol jong echtpaar uit Berlijn, Konrad en Margarete Peiper. Konrad Peiper was, voor zover ze had begrepen, algemeen directeur van een grote Duitse handelmaatschappij en Margarete had iets met de showbusiness te maken. Wat het was, wist Joanna niet precies en het was moeilijk het haar
Vragen omdat ze de meeste tijd met haar stoel van de tafel vandaan geschoven in een draadloze telefoon zat te praten, tegenover haar zaten Hélmuth en Bertha Salettl, die broer en zus waren. Ze waren die middag per vliegtuig uit Oostenrijk gekomen en Joanna schatte dat ze allebei in de zeventig waren. Helmuth Salettl was Elton Lybargers lijfarts en Joanna had hem vier van zes keer dat hij Lybarger in Rancho de Pinon in New Mexico had bezocht, gezien. De dokter was, evenals zijn zuster nu, somber en nors geweest. Hij had weinig gezegd en haar slechts een paar gerichte vragen over Lybargers algemene gezondheidstoestand en behandeling gesteld,hoewel ze dagelijks te maken had met rijke en beroemde mensen die naar Rancho de Pinon kwamen om in het geheim te herstellen van van alles en nog wat, van drug-en alcoholverslaving tot facelifts, had ze eigenijk nog nooit iemand als Salettl ontmoet. Zijn aanwezigheid en zijn diepgewortelde arrogantie beangstigden haar. Maar ze had gemerkt dat alles in orde was zo lang ze zijn vragen maar beantwoordde en zich pro-sioneel gedroeg, omdat hij nooit langer dan vierentwintig uur bleef, twee tafels verderop zat Elton Lybarger te praten met de mollige vrouw die hem op het vliegveld ‘oom’ had genoemd en met kussen had gesmoord. De angst die hij eerder om zijn familie had getoond, leek te zijn verdwenen en hij zag er ontspannen en op zijn gemak uit. Hij nam glimlachend de goede wensen in ontvangst van degenen die in de loop van de avond naar hem toe kwamen om een paar persoonlijke en bemoedigende woorden tegen hem te zeggen.
Naast Lybarger zat een gezette, onaantrekkelijke vrouw van achter in dertig die, zoals Joanna had gehoord, Gertrude Biermann heette en activiste was van de Groenen, een radicale milieu-en vredesbeweging. Zij leek er veel genoegen in te scheppen zijn gesprekken met anderen te onderbreken om zelf met hem te kunnen praten. Naarmate de avond vorderde, begon Joanna steeds sterker te wensen dat ze niet zo hardnekkig zou volhouden en ze overwoog zelfs naar haar toe te gaan om er iets van te zeggen omdat ze zag dat meneer Lybarger moe begon te worden. Waarom hij bevriend was met zo’n slonzige politiek activiste was iets dat Joanna’s nieuwsgierigheid prikkelde. Ze viel volkomen uit de toon in het gezelschap van Lybarger en zijn gasten, die allemaal uit de grote zakenwereld afkomstig leken te zijn.
Aan de derde tafel hield Uta Baur hof. Ze werd in de pers omschreven als de meest Duitse van alle Duitse modeontwerpers’. Nadat ze in het begin van de jaren zeventig was ingehaald op beurzen in München en Düsseldorf was ze nu in Parijs, Milaan en New York een instituut geworden. Ze was mager als een lat, geheel in het zwart gekleed, gebruikte weinig of geen make-up en haar bijna gemillimeterde haar was witblond tot aan de wortels. Als ze niet zo geanimeerd zou gesticuleren en niet zo’n schittering in haar ogen zou hebben terwijl ze met haar tafelgenoten sprak, zou ze in Joanna’s ogen voor een vrouwelijke versie van Magere Hein kunnen doorgaan. Ze was, zoals Joanna pas later ontdekte, maar wat alle andere aanwezigen wisten, vierenzeventig jaar. Vlak bij de deur stonden twee mannen in smoking die eerder op het vliegveld een chauffeursuniform hadden gedragen. Ze waren gespierd, hadden kort haar en keken voortdurend oplettend de zaal rond. Joanna was er zeker van dat ze een soort lijfwachten waren en ze wilde von Holden er net naar vragen toen een ober in Lederhosen haar vroeg of hij kon afruimen.
Joanna knikte dankbaar. Het hoofdgerecht was Berner Platte geweest, een zuurkoolschotel die rijk gegarneerd was met krabbetjes, gekookte bacon, rundvlees, worstjes, tong en ham. Omdat ze één meter zestig lang en tien kilo te zwaar was, hield Joanna nauwlettend in de gaten wat ze at. Vooral de laatste tijd, omdat het haar begon op te vallen dat haar wielrennende vriendinnen nog net niet broodmager waren en gemakkelijk in wielrenpakjes van stretchstof pasten. Van boven, van onderen en in het midden.
Joanna was heimelijk begonnen naar kruizen te kijken, naar het kruis van de mannelijke wielrenners, iets wat ze slechts met haar enige echte vriend, haar sint-bernard Henry, besprak.
Joanna was in een klein stadje in West-Texas opgegroeid als het enige kind van eenvoudige, vrome mensen. Haar moeder was bibliothecaresse en bijna tweeënveertig toen Joanna werd geboren. Haar vader, een brievenbesteller, was toen vijftig jaar. Ze hadden allebei aangenomen, zoals alleen dat soort ouders kunnen doen, dat hun enig kind net zo zou worden als zij: hardwerkend, dankbaar voor wat ze hadden, doorsnee. En een tijdlang was Joanna dat ook geweest. Eerst als padvindster en lid van het kerkkoor, daarna als scholiere die het op school allemaal net kon bijhouden, en nadat ze van school af was gekomen, in navolging van haar beste vriendin, op de verpleegstersopleiding. Maar al leek ze dan gewoontjes en plichtsgetrouw - en zo zag ze zichzelf ook -van binnen was Joanna opstandig en zelfs eigenzinnig. Ze had toen ze achttien was voor het eerst seks gehad met de hulppastoor van de kerk. Vervuld van afschuw en ervan overtuigd dat ze zwanger was, vluchtte ze daarna naar Colorado en vertelde iedereen, met inbegrip van haar vrienden, ouders en de hulppastoor, dat ze toegelaten was tot een verpleegstersopleiding die verbonden was aan de Universiteit van Denver. Het was geen van tweeën waar. Ze was niet tot de verpleegstersopleiding toegelaten en ze was evenmin zwanger. Toch bleef ze in Colorado, waar ze hard werkte en fysiotherapeute werd. Toen haar vader ziek werd, keerde ze terug naar Texas om haar moeder te helpen hem te verzorgen. En toen haar ouders een paar weken na elkaar waren gestorven, had ze onmiddellijk haar spullen gepakt en was naar Nieuw Mexico vertrokken.
Op zaterdag 1 oktober, een week voor het welkomstdiner voor Elton Lybarger, was Joanna tweeëndertig geworden. Ze was na die ene nacht met de hulppastoor nooit meer met iemand naar bed geweest. Er werd plotseling geapplaudisseerd voor twee kelners die een grote taart vol met kaarsen binnenbrachten. Toen ze die voor Elton Lybarger eerzetten, legde Pascal von Holden zijn hand op Joanna’s arm. Kun je niet blijven?’ vroeg hij.
Ze wendde haar blik af van de feestelijkheden aan Lybargers tafel en keek hem aan. ‘Wat bedoel je?’
Von Holden glimlachte en de rimpels in zijn zonverbrande gezicht werden wit.
Ik bedoel of je hier in Zwitserland kunt blijven om je behandeling van meneer Lybarger voort te zetten.’
Von Holden knikte. Voor hoe lang?’
Een week, misschien twee. Tot meneer Lybarger zich thuis helemaal kan redden.’
Joanna was volkomen verrast. De hele avond had ze op haar horloge zitten kijken en zich afgevraagd wanneer ze naar haar kamer zou teruggaan om alle geschenken en snuisterijen voor haar vrienden in te pakken, die von Holden haar had helpen kopen toen hij haar die middag een rondleiding door Zürich had gegeven. Wanneer zou ze naar bed gaan? Hoe laat zou ze moeten opstaan om de volgende dag op tijd op het vliegveld te zijn?
Mijn h…hond,’ stamelde ze. Het idee dat haar verblijf in Zwitserland langer zou duren, was nooit bij haar opgekomen. De gedachte dat ze hoe dan ook haar zelfgebouwde nestje zou verlaten, was haar al bijna te veel geweest.
Von Holden glimlachte. ‘Je hond zal natuurlijk worden verzorgd terwijl je weg bent. En in de tijd dat je hier bent, krijg je je eigen appartement op het landgoed van meneer Lybarger.’
Joanna wist niet wat ze ervan moest denken en hoe ze op het aanbod moest reageren. Er klonk applaus aan Lybargers tafel toen hij de kaarsen uitblies en daarna verscheen, als uit het niets, de hoempaband, die For He’s a Jolly Good Fellow speelde.
Er werden koffie en digestieven geserveerd, en Zwitserse chocolaatjes. De mollige vrouw hielp Lybarger met het aansnijden van de taart en kelners brachten de punten naar de tafels.
Joanna nam een slokje koffie en nipte aan de zeer goede cognac. De drank verwarmde haar en gaf haar een aangenaam gevoel. ‘Hij zal zich zonder jou onbehaaglijk en onzeker voelen. Je blijft toch wel, hè?’ Von Holdens glimlach was vriendelijk en oprecht. Door de manier waarop hij het vroeg, leek het bovendien of hijzelf en niet Lybarger wilde dat ze bleef. Ze nam nog een slokje cognac en voelde haar gezicht gloeien.
‘Ja, dat is goed,’ hoorde ze zichzelf zeggen. ‘Als het voor meneer Lybarger zo belangrijk is, blijf ik natuurlijk.’
Op de achtergrond zette de hoempaband een Weense wals in en het jonge Duitse echtpaar stond op om te gaan dansen. Joanna keek in het rond en zag dat andere mensen hetzelfde deden. ‘Joanna?’
Ze draaide zich om en zag dat von Holden achter haar stoel stond. ‘Mag ik deze dans van je?’ vroeg hij.
Ongewild gleed er een brede glimlach over haar gezicht. ‘Natuurlijk. Waarom niet?’ zei ze. Ze stond op en von Holden schoof haar stoel naar achteren. Even later leidde hij haar langs Elton Lybarger tussen de andere paren de dansvloer op en op de bizarre klanken van de hoempaband nam hij haar in zijn armen en ze begonnen te dansen.
46
‘Ik zeg altijd tegen de kinderen dat het geen pijn doet. Gewoon een klein prikje onder de huid,’ zei Osborn terwijl hij naar Vera keek die met een injectiespuit 0.5 ml. antigif tegen tetanus uit een flesje zoog. ‘Zij weten dat ik lieg en ik weet dat ik lieg. Ik weet niet waarom ik het tegen hen zeg.’
Vera glimlachte. ‘Je vertelt het hun omdat het bij je werk hoort.’ Ze trok de naald terug, brak hem af, wikkelde de injectiespuit in een tissue,
177
deed hetzelfde met het flesje en stopte ze in de zak van haar jasje. ‘De wond is schoon en geneest goed. Morgen beginnen we met je oefeningen.’
‘En dan? Ik kan hier toch niet de rest van mijn leven blijven?’ zei Osborn nors.
‘Misschien verander je nog van gedachten.’ Vera liet een opgevouwen krant voor hem op het bed vallen. Het was een late editie van Le Figaro. ‘Pagina twee,’ zei ze.
Osborn vouwde de krant open en zag twee korrelige foto’s. De ene was de foto die de Parijse politie van hem had genomen, de andere was van geüniformeerde politiemannen die een met een deken bedekt lijk een steile rivieroever op droegen. Het Franse onderschrift luidde: ‘Amerikaanse medicus verdacht van moord op Albert Merriman.’ Goed, ze hadden dus zijn vingerafdrukken in de Citroen gevonden. Hij had geweten dat dat zou gebeuren. Er was geen reden daarover verrast of geschokt te zijn. Maar Albert Merriman? Waar hadden ze dat vandaan?
‘Het was Henri Kanaracks echte naam. Hij was Amerikaan. Wist je dat?’
‘Ik had het kunnen raden door de manier waarop hij praatte.’ ‘Hij was huurmoordenaar.’
‘Dat heeft hij me verteld…’ Osborn zag plotseling Kanaracks gezicht voor zich, dat uit het snelstromende water naar hem omhoogstaarde, doodsbang dat hij hem nog een injectie met de succinylcholine zou geven. Tegelijkertijd hoorde hij Kanaracks van ontzetting vervulde stem, zo duidelijk alsof hij nu bij hem in de kamer was. ‘Ik werd betaald…’ Weer voelde Osborn de geschoktheid en het ongeloof die hij had gevoeld toen hij te horen had gekregen dat de moord op zijn vader een zakelijke kwestie was geweest waaraan geen enkele emotie te pas was gekomen. ‘Erwin Scholl…’ hoorde hij Kanarack weer zeggen. ‘Néé!’ schreeuwde hij.
Vera keek met een ruk op. Osborn had zijn tanden op elkaar geperst en
hij staarde strak voor zich uit in het niets.
‘Paul…’
Osborn rolde zich op zijn zij en liet zijn benen over de rand van het bed glijden. Wankelend kwam hij overeind en bleef zwaaiend op zijn benen staan. Zijn gezicht was doodsbleek en hij had een volkomen uitdrukkingsloze blik in zijn ogen. Het zweet stond op zijn voorhoofd en zijn borst ging met iedere ademhaling zwoegend op en neer. Alles kwam weer terug. Hij was een zenuwinstorting nabij en dat wist hij, maar hij kon er niets aan doen.
‘Paul.’ Vera kwam naar hem toe. ‘Het is in orde. Alles is in orde.’ Hij draaide zijn hoofd met een ruk naar haar toe en zijn ogen vernauwden zich. Ze was gek. Haar logica stamde uit de buitenwereld waar niemand het begreep. ‘Het is verdomme helemaal niet in orde!’ Zijn stem was schor van woede, maar het was de gekwelde woede van een kind. ‘Je denkt dat ik het kan, hè? Nou, mooi niet.’ ‘Wat kun je niet?’ Vera’s stem klonk heel teder. ‘Je begrijpt wel wat ik bedoel.’ ‘Nee…’
‘Ik geloof er geen moer van!’ ‘Nee…’
‘Wil je dat ik het zeg?’ t
‘Wat?’
‘Dat, dat…’ stamelde hij, ‘dat ik Erwin Scholl kan vinden! Nou, dat kan ik niet. Dat is alles! Ik kan het niet! Ik kan niet weer opnieuw beginnen. Dus vraag het me niet meer. Is dat duidelijk?’ Osborn boog zich schreeuwend naar haar toe. ‘Is dat duidelijk, Vera? Vraag het niet meer, want ik doe het niet! Ik doe het niet omdat ik het niet kan!’ Plotseling zag hij zijn broek, die over de rug van de stoel bij de tafel naast het raam hing, Hij dook erop af, maar zakte door zijn gewonde been en schreeuwde het uit van pijn. In een flits zag hij het plafond en kwakte toen op zijn rug op de vloer. Een ogenblik bleef hij roerloos liggen. Hij hoorde iemand huilen, zijn blik vertroebelde en hij zag niets meer. ‘Ik wil alleen maar naar huis. Alsjeblieft,’ hoorde hij iemand zeggen. Hij raakte in verwarring omdat het zijn eigen stem was, alleen veel jonger en verstikt door tranen. Hij draaide wanhopig zijn hoofd heen en weer om Vera te zoeken, maar hij zag niets dan een vaag grijs licht. ‘Vera… Vera…’ riep hij, plotseling doodsbang dat er iets met zijn ogen was gebeurd. ‘Vera!’
Ergens vlak bij hem hoorde hij een kloppend geluid. Het was een geluid dat hij niet herkende. Toen voelde hij een hand door zijn haar strijken en hij realiseerde zich dat hij tegen haar borst leunde en dat het geluid dat hij hoorde het kloppen van haar hart was. Een tijdje later werd hij zich bewust van het ritme van zijn eigen ademhaling en hij besefte dat ze bij hem op de vloer zat. Dat ze hem vasthield en hem zachtjes in haar armen wiegde. Hij kon nog steeds niet goed zien en hij wist niet hoe dat kwam. Toen drong het tot hem door dat hij huilde.
‘Weet u zeker dat dit de man is?’ ‘Om/, monsieur.’ ‘U ook?’ ‘Om/.’
Lebrun liet de politiefoto’s van Osborn op zijn bureau vallen en keek McVey aan. Ze waren uit het park bij de rivier vertrokken en waren op de terugweg naar de stad toen het bericht over de mobilofoon binnenkwam. McVey hoorde de namen Osborn en Merriman, maar kon het Frans verder niet verstaan. Toen de mobilofoon zweeg, vertaalde Lebrun het bericht voor hem.
‘We hebben Osborns foto bij het verhaal over Merriman in de krant laten zetten. De bedrijfsleider van het clubhuis van een golfclub heeft de foto gezien en herinnerde zich dat een Amerikaan die wel wat op Osborn leek vanmorgen vlak bij het golfterrein uit de rivier was gekomen. Hij heeft hem koffie gegeven en hem de telefoon laten gebruiken. Hij dacht dat het misschien dezelfde man was.’
Nu Osborn op de foto’s was herkend, was er geen twijfel meer aan dat het Osborn was die uit de rivier was gekomen.
Pierre Levigne, de bedrijfsleider van het clubhuis, was door een vriend meegesleept naar het bureau. Levigne had er niet bij betrokken willen raken, maar zijn vriend had hem gewaarschuwd dat het hier om moord ging en dat hij grote moeilijkheden zou kunnen krijgen als hij zijn mond hield.
‘Waar is hij nu? Wat is er met hem gebeurd? Wie heeft hij gebeld?’ vroeg McVey en Lebrun vertaalde het in het Frans. Levigne wilde eigenlijk nog steeds niet praten, maar zijn vriend bleef aandringen. Ten slotte stemde hij in onder voorwaarde dat de politie zijn naam uit de krant zou houden. ‘Ik weet alleen dat een vrouw hem is komen ophalen en dat ze samen zijn vertrokken.’ Twee minuten later, nadat Lebrun hen had bedankt voor hun burgerzin, vertrokken Levigne en zijn vriend, geëscorteerd door een geüniformeerde politieman. Toen de deur achter hen dichtviel, keek McVey Lebrun aan. ‘Vera Monneray.’
Lebrun schudde zijn hoofd. ‘Barras en Maitrot hebben haar al gesproken. Ze had Osborn niet gezien en nog nooit van Albert Merriman of zijn alter ego Henri Kanarack gehoord.’
‘Kom nou, Lebrun. Wat verwachtte je dan dat ze zou zeggen?’ vroeg McVey cynisch. ‘Hebben ze in haar appartement rondgekeken?’ Lebrun zweeg even en zei toen op zakelijke toon: ‘Ze was op weg naar buiten om ergens de avond door te brengen. Ze hebben haar in de hal
van het gebouw gesproken.’
McVey kreunde en keek naar plafond. ‘Lebrun, je moet me niet kwalijk nemen dat ik me met je werkwijze bemoei, maar je hebt Osborns foto in de krant laten zetten, half Frankrijk wringt zich in bochten om hem te vinden en nu beweer je dat niemand de moeite heeft genomen het appartement van het meisje te doorzoeken!’
Lebrun antwoordde door niet te antwoorden. Hij pakte de telefoon en gaf een team van rechercheurs opdracht het gebied rondom de plaats waar Osborn uit het water was gekomen uit te kammen om het moordwapen te zoeken. Toen legde hij de hoorn op de haak en stak bedaard een sigaret op.
‘Heeft iemand toevallig nog gevraagd waar ze naar toe ging?’ McVey
probeerde zijn woede te beheersen.
Lebrun keek hem met een uitdrukkingsloos gezicht aan.
‘Je zei dat ze uitging. Waar ging ze in godsnaam heen?’
Lebrun haalde diep adem en sloot zijn ogen. Dit was een botsing van
culturen. Amerikanen waren echt boerenkinkels! Bovendien wisten ze
absoluut niet hoe het hoorde!
‘Laat ik het zo zeggen, mon ami. Je bent in Parijs en het is zaterdagavond. Mademoiselle Monneray was misschien op weg naar een rendez-vous met de premier. Hoe dan ook, ik vermoed dat de rechercheurs het enigszins onkies vonden het te vragen.’ McVey haalde ook diep adem, liep toen naar Lebruns bureau, leunde er met beide handen op en keek op hem neer.’Mon ami, ik wil dat je weet dat ik volledig begrip heb voor de situatie.’
McVeys gekreukelde colbert hing open en Lebrun zag de kolf van een .38 revolver met een veiligheidsriempje om de hamer uit de holster op zijn heup steken. Terwijl de politie bijna overal ter wereld 9mm automatische revolvers droeg met een magazijn met tien of vijftien kogels, had McVey een Smith & Wesson met zes kogels. Al had hij dan de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, McVey was - mon Dieu\ - een cowboy !
‘Met alle respect voor jou en Frankrijk, Lebrun, ik wil met hem over Merriman praten. Ik wil met hem over Jean Packard praten. En ik wil met hem over onze hoofdloze lijken praten. En als je tegen me zegt, McVey dat heb je al gedaan en je hebt hem laten lopen, dan zal ik je antwoorden, Lebrun, ik wil het nog een keer doen! En met dat doel voor ogen en rekening houdend met ridderlijkheid en alles zou ik zeggen dat de meest directe weg naar de klootzak via Vera Monneray loopt, en het kan me verdomme niet schelen met wie ze neukt! Comprenez-vousT
47
Dertig minuten later, om kwart voor twaalf, zaten beide inspecteurs in Lebruns Ford op de Quai de Béthune voor het flatgebouw op nummer 18 waarin Vera Monneray woonde.
Van het hoofdkwartier van de Parijse prefectuur van politie naar de Quai de Béthune is het, zelfs als het druk is, minder dan vijf minuten rijden. Om halftwaalf waren ze het gebouw binnengegaan en hadden met de portier gesproken. Hij had mademoiselle Monneray niet meer gezien nadat ze eerder op de avond was uitgegaan. McVey vroeg of ze nog op een andere manier het gebouw kon binnenkomen zonder door de hal te lopen. Ja, als ze de achteringang zou nemen en via de diensttrap naar boven zou gaan. Maar dat was hoogst onwaarschijnlijk. ‘Mademoiselle Monneray maakt geen gebruik van diensttrappen.’ Zo simpel was het.
‘Vraag hem of hij er bezwaar tegen heeft dat ik naar boven bel,’ vroeg McVey terwijl hij de huistelefoon oppakte.
‘Daar heb ik geen bezwaar tegen,’ zei de portier afgemeten in het Engels. ‘Het nummer is twee-vier-vijf.’
McVey draaide het en wachtte. Hij liet de telefoon tien keer overgaan voordat hij ophing en Lebrun aankeek. ‘Ze is niet thuis of neemt niet op. Zullen we naar boven gaan?’
‘Laten we daarmee nog maar even wachten.’ Lebrun wendde zich tot de portier en gaf hem zijn kaartje. ‘Vraag haar of ze me belt als ze terugkomt. Merci.’
McVey keek op zijn horloge. Het was bijna vijf minuten voor twaalf. Aan de overkant van de straat was het raam van Vera’s appartement donker. Lebrun keek McVey even aan.
‘Ik voel dat je popelt om toch naar binnen te gaan,’ zei Lebrun grijnzend. ‘De diensttrap aan de achterkant op, als een inbreker een creditcard tussen het slot en je bent binnen.’
McVey wendde zijn blik van Vera’s raam af en keerde zich naar Lebrun toe. ‘Wat is je relatie met Interpol in Lyon?’ vroeg hij kalm. Hij had nu voor het eerst de gelegenheid ter sprake te brengen wat hij van Benny Grossman te horen had gekregen.
‘Ik heb dezelfde opdracht als jij,’ zei Lebrun glimlachend, ik ben je man in Parijs. Je Franse verbindingsman in de zaak van de afgesneden hoofden.’
‘De zaak Merriman alias Kanarack staat daar los van, hè? Die heeft
daar niets mee te maken.’
Lebrun wist niet precies waar McVey naar toe wilde. ‘Dat klopt. Zoals
je weet, hebben ze ons alleen met hun technische middelen geholpen
om van een vlek een duidelijke vingerafdruk te maken.’
‘Je hebt me gevraagd met de Newyorkse politie te bellen, Lebrun. Ik
heb eindelijk wat informatie gekregen.’
‘Over Merriman?’
in zekere zin. Meer dan vijftien uur voordat jij ervan op de hoogte werd gesteld dat ze een duidelijke vingerafdruk hadden, heeft Interpol in Lyon via hun centrale bureau in Washington zijn dossier opgevraagd.’ ‘Wat?’ Lebrun was geschokt. ‘Dat zei ik ook.’
Lebrun schudde zijn hoofd. ‘Lyon heeft niets aan zo’n dossier. Interpol is in principe een doorgeefluik van informatie aan politie-instanties, maar doet zelf geen onderzoek.’
‘Ik heb daar tijdens mijn vlucht uit Londen eens goed over nagedacht. Interpol vraagt en krijgt geheime informatie voordat de inspecteur die met het onderzoek is belast er zelfs maar van in kennis is gesteld dat er een vingerafdruk is die, als de inspecteur zijn vak verstaat, uiteindelijk misschien diezelfde informatie zal opleveren. Zelfs als dat je niet helemaal lekker zit, zou je kunnen zeggen, oké, misschien is het gewoon een interne procedure. Misschien controleren ze of hun communicatiesysteem werkt. Misschien willen ze weten of de inspecteur zijn werk goed doet. Misschien is er iemand met een nieuw computersysteem aan het prutsen. Wie zal het zeggen? En als dat alles was, zou je kunnen denken, vergeet het maar. Maar het probleem is dat diezelfde kerel, iemand die zogenaamd al een jaar of twintig dood is, een dag later uit de Seine wordt gevist en met een automatische Heckler & Koch helemaal aan flarden geschoten blijkt te zijn. Ik twijfel er oprecht aan dat dat het werk van een boze huisvrouw is.’
Lebrun keek hem ongelovig aan. ‘Mijn vriend, je beweert dat iemand bij Interpol heeft ontdekt dat Merriman nog leefde, erachter is gekomen waar hij in Parijs woonde en hem heeft laten doden?’ ‘Ik zeg dat iemand bij Interpol, uren voordat jij ervan wist, die vingerafdruk in handen heeft gekregen. Die leverde een naam op en daarna is Merriman snel opgespoord. Misschien door gebruik te maken van het computersysteem van Interpol of op een andere manier. Maar hoe ze ook ontdekt hebben dat Merriman en Kanarack een en dezelfde persoon waren en dat hij in Parijs woonde, wat daarna gebeurde ging wel verschrikkelijk snel, want Merriman werd binnen enkele uren nadat zijn identiteit was vastgesteld vermoord.’
Maar waarom zouden ze een man doden die officieel al dood is? En waarom zo’n haast?’
Het is jouw land, Lebrun. Vertel jij het me maar.’ Instinctief keek McVey op naar Vera Monnerays raam. Het was nog steeds donker. Waarschijnlijk om te verhinderen dat hij zou praten wanneer wij hem te pakken zouden krijgen.’ Dat idee heb ik ook.’
daar na twintig jaar? Waar waren ze bang voor? Dat hij iets wist van hooggeplaatste mensen?’
Lebrun,’ - McVey zweeg even - ‘misschien ben ik gek, maar laat ik het er in ieder geval maar uitgooien. Dit is allemaal toevallig nu gebeurd, in Parijs. Misschien was het een samenloop van omstandigheden dat het iets te maken had met een man die we al volgden, misschien niet. Maar veronderstel dat dit niet de eerste keer was. Veronderstel dat degene ie hierachter zit een lijst met namen heeft van oude vijanden die zijn ondergedoken. Iedere keer dat Lyon, als een soort internationaal informatiecentrum voor moeilijke opsporingsgevallen, een nieuwe vingerafdruk, een neushaar of iets anders vindt dat met een van die gevallen te maken heeft, wordt er automatisch een computercontrole uitgevoerd, als daar een naam uitkomt die op de lijst staat, wordt die doorgegeven, in die naam wordt over de hele wereld doorgegeven, want Interpol be-trijkt de hele wereld.’
Je suggereert dat er een organisatie bestaat die een mol binnen het hoofdkwartier van Interpol in Lyon heeft.’ Ik zei toch dat ik misschien gek was…’
En je verdenkt Osborn ervan dat hij deel uitmaakt van die organisatie of erdoor betaald wordt?’
dcVey grijnsde. ‘Wrijf me dat niet aan. Lebrun. Ik kan theoretiseren tot ik paars zie, maar ik leg geen verbanden zonder bewijs. En tot dusverre is dat er niet.’
Maar we zouden heel goed bij Osborn kunnen beginnen om het te vinden.’
Daarom zijn we hier.’
En het zou ook heel nuttig zijn uit te zoeken wie in Lyon het Merrimandossier heeft opgevraagd,’ zei Lebrun met een flauwe glimlach. McVeys aandacht dwaalde af toen er een auto de Quai de Béthune op draaide en in hun richting reed, terwijl het gele licht van zijn koplampen zich door de regen boorde die weer was gaan vallen. Ze leunden achterover terwijl de taxi snelheid minderde en voor nummer 18 stopte. Even later ging de voordeur open en de portier kwam met een paraplu in zijn hand naar buiten. Toen ging het portier aan de
passagierskant open en Vera stapte uit. Ze dook onder de paraplu en liep samen met de portier naar binnen.
‘Zullen we naar binnen gaan?’ vroeg Lebrun en hij beantwoordde zijn eigen vraag. ‘Ik denk dat we dat maar moeten doen.’ Toen hij het portier wilde openen, legde McVey een hand op zijn arm. ‘Mon ami, er is meer dan één Heckler & Koch op de wereld en meer dan één man die weet hoe hij ermee moet omgaan. Ik zou heel voorzichtig zijn als je in Lyon een onderzoek gaat instellen.’ ‘Albert Merriman was een crimineel van het allersmerigste soort. Denk je dat ze het zouden aandurven een politieman te doden?’ ‘Ik zou nog maar een keertje naar het lijk van Albert Merriman gaan kijken. Tel de kogelwonden, kijk waar hij is geraakt en stel jezelf daarna dezelfde vraag nog eens.’
48
Vera stond op de lift te wachten toen McVey en Lebrun binnenkwamen en ze zag hen door de hal naar haar toe komen.
‘U moet inspecteur Lebrun zijn,’ zei ze terwijl ze naar zijn sigaret keek. ‘De meeste Amerikanen zijn gestopt met roken. De portier heeft me uw kaartje gegeven. Wat kan ik voor u doen?’
‘Oui, mademoiselle,’ zei Lebrun en hij drukte onhandig zijn sigaret uit in een stenen asbak naast de lift.
‘Parlez-vous anglaisV vroeg McVey. Het was ruim na middernacht. Kennelijk wist Vera wie ze waren en waarom ze haar een bezoek brachten.
‘Ja,’ zei ze terwijl ze oogcontact met hem maakte.
Lebrun stelde McVey voor als een Amerikaanse politieman die met de
Parijse prefectuur van politie samenwerkte.
‘Hoe maakt u het?’ zei Vera.
‘Dokter Paul Osborn. Ik geloof dat u hem kent.’ McVey liet de beleefdheden achterwege. ‘Ja.’
‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’
Vera keek van McVey naar Lebrun en keek toen McVey weer aan.
Misschien kunnen we beter in mijn appartement praten.’ De lift was oud en smal en bekleed met gepoetst koper. Hij leek op een kleine kamer waarvan de muren spiegels waren. Vera boog zich voorover en drukte op een knopje. De deuren sloten zich, er klonk een diep gezoem, de raderen grepen in elkaar en de lift zette zich in beweging. Op weg naar boven zei niemand van hen iets. Dat Vera zelfverzekerd en mooi was en in de hal heel kalm was gebleven, maakte geen indruk op McVey. Tenslotte was ze de maîtresse van een van de belangrijkste ministers van Frankrijk. Dat moest op zichzelf al een opleiding in zelfbeheersing zijn. Maar dat ze hen in haar appartement uitnodigde, getuigde van lef. Ze liet hun weten dat ze niets te verbergen had, of dat nu waar was of niet. Daardoor was één ding zeker. Als Paul Osborn al in het appartement was geweest, was hij er nu niet meer. De lift ging omhoog tot de eerste verdieping. Daar trok Vera de deur zelf open en ging hen door de gang voor naar haar appartement, het was nu kwart over twaalf. Om vijf over halftwaalf had ze eindelijk de dekens over een volledig uitgeputte Paul Osborn getrokken, een klein elektrisch kacheltje aangezet zodat hij het niet koud zou krijgen in de verborgen kamer onder het dak van het gebouw verlaten. Een steile, smalle trap in een koker waar de leidingen doorheen liepen, leidde naar een bergkast die op een nis op de derde verdieping uitkwam. Vera was net uit de kast gestapt en wilde zich omdraaien om hem op slot te doen toen ze aan de politie dacht. Die was al eerder geweest, dus was er een grote kans dat ze zou terugkomen, te meer daar de speurtocht naar Osborn niets opgeleverd zou hebben. De rechercheurs zouden haar opnieuw willen ondervragen en willen weten of ze intussen al iets van hem had gehoord. Ze zouden verder doorvragen om te kijken of ze iets over het hoofd hadden gezien en te controleren of zij iets voor hen verborgen hield.
De eerste keer had ze hun verteld dat ze net wilde weggaan. Als ze nu eens buiten wachtten tot ze zou terugkomen? En als ze haar nu eens niet zagen terugkomen en haar later slapend in haar appartement zouden aantreffen? Als dat zou gebeuren, zouden ze eerst het gebouw doorzoeken. De zolderkamer was weliswaar verborgen, maar sommige van de oudere politiemannen die vaders en ooms hadden die in het verzet tegen de nazi’s hadden gezeten, zouden zich herinneren dat er zulke schuilplaatsen bestonden en ook op minder voor de hand liggende plaatsen gaan zoeken.
Ze moest ervan uitgaan dat de politie inderdaad zou doen wat ze dacht en daarom nam ze de diensttrap naar de straat achter het gebouw en belde de hal vanuit een openbare telefooncel op de hoek. Philippe bevestigde niet alleen haar vermoedens, maar las haar ook Lebruns kaartje voor. Ze drukte hem op het hart dat hij niets moest zeggen als de politie kwam, stak de Quai des Célestins over, sloeg de rue de 1’Hotel de Ville in en ging het metrostation bij Pont Marie binnen. Ze reed één halte mee naar Sully Morland, liep het station uit en nam een taxi terug naar haar appartement op de Quai de Béthune. Het had alles bij elkaar niet langer dan dertig minuten geduurd.
‘Komt u alstublieft binnen, heren,’ zei ze. Ze opende de deur, knipte het ganglicht aan en ging hen voor de huiskamer binnen. McVey sloot de deur en volgde hen. Links, in het halfduister, zag hij een ruimte die eruitzag als een eetkamer. Verderop, aan de rechterkant, zag hij de open deur van een andere kamer en ertegenover was nog een open deur. Overal waar hij keek zag hij antieke meubelen en oosterse tapijten. Zelfs de loper in de lange gang was oosters. De huiskamer was bijna twee keer zo lang als breed. Een grote art-deco-poster in een lijst van bladgoud - een Mucha, als McVey zich zijn kunstgeschiedenislessen goed herinnerde - bedekte een groot deel van de muur aan de andere kant van de kamer. Er kon geen enkele twijfel over bestaan dat het een origineel was. Aan de ene kant, tegenover een lange met wit linnen overtrokken bank, stond een ouderwetse fauteuil die helemaal opnieuw gestoffeerd was. De sierkrullen van de poten en de armleuningen waren met de hand in hetzelfde veelkleurige patroon beschilderd als de stof en de stoel zag eruit alsof hij zo van de set van Alice in Wonderland kwam. Maar het was geen rekwisiet of een stuk speelgoed, het was een objet d’art, ook een origineel.
Verder was de kamer, op een stuk of zes zorgvuldig geplaatste antiquiteiten en een rijk oosters tapijt na, opzettelijk spaarzaam gemeubileerd. De muren waren behangen met vezelig goud-en zilverkleurig brokaatpapier dat niet was bezoedeld door het vuil dat in een stad met de grootte van Parijs vroeg of laat alles verontreinigde. Het plafond en het houtwerk waren crèmekleurig en pas geschilderd. De hele kamer straalde uit dat hij dagelijks zorgvuldig werd schoongehouden en McVey veronderstelde dat dat ook voor de rest van het appartement gold.
Hij keek door een van de twee grote ramen die op de Seine uitkeken en zag Lebruns witte Ford aan de overkant van de straat geparkeerd staan. Dat betekende dat iemand anders vanaf de plek waar hij nu stond de auto ook gezien zou kunnen hebben. Hiervandaan zou iemand hebben kunnen zien dat de auto stopte, dat de lichten werden gedoofd, maar dat er niemand uitstapte. Dat wil zeggen, totdat Vera Monneray met een taxi arriveerde en naar binnen ging.
Vera deed een paar lampen aan en keek toen op naar haar gasten. ‘Kan u iets te drinken aanbieden?’ zei ze in het Frans. Ik zou liever ter zake komen, als u dat niet erg vindt, mevrouw Monneray,’ zei McVey.
natuurlijk,’ zei Vera in het Engels. ‘Gaat u alstublieft zitten.’
Lebrun liep naar de witte bank en ging zitten, maar McVey bleef liever
staan.
Is dit uw appartement?’ vroeg hij. Het is van mijn familie.’ Maar u woont hier alleen?’ Ja’
U bent vandaag in het gezelschap van Paul Osborn geweest. U hebt hem met een auto dertig kilometer hiervandaan bij een golfterrein in de buurt van Vernon opgepikt.’
Vera zat in de Alice in Wonderland-stoel en McVey keek haar recht aan. Hij wist dat ze te slim zou zijn om te ontkennen, nu de politie dat allemaal bleek te weten, ja,’ zei ze kalm.
Vera Monneray was zesentwintig jaar, mooi, zelfverzekerd en al een eind op weg om arts te worden. Waarom zette ze haar toekomst en haar carrière op het spel door Osborn te beschermen? Dat zou ze alleen doen als er iets aan de hand was wat McVey niet wist of wanneer ze echt verliefd was.
“Toen u eerder door de politie werd ondervraagd, hebt u ontkend dat u
meneer Osborn hebt gezien.’
Ja.’
Waarom?’
Vera keek van McVey naar Lebrun en toen weer naar McVey. ‘Ik zal eerlijk tegen u zijn. Ik was bang. Ik wist niet wat ik moest doen.’ Hij was hier in het appartement, hè?’ vroeg McVey. “Nee,’ zei Vera koeltjes. ‘Dat was hij niet.’ Dat was een leugen waarop ze haar moeilijk zouden kunnen betrappen. Als ze de waarheid vertelde, zouden ze willen weten waar hij naar toe was gegaan en hoe hij daar was gekomen.
Dan zult u er geen bezwaar tegen hebben dat we rondkijken,’ zei Leirun.
Helemaal niet.’ Alles in de logeerkamer was schoongemaakt en opgeborgen. De lakens en de bebloede handdoeken die ze had gebruikt toen ze de kogel uit Osborns been had verwijderd, waren opgevouwen en opgeborgen in de geheime zolderkamer en de instrumenten waren gesteriliseerd en teruggestopt in haar artsenkoffer.
Lebrun stond op en liep de kamer uit. Hij bleef in de gang staan om zijn sigaret aan te steken en liep toen verder.
‘Waarom was u bang?’ McVey ging in een stoel met een rechte leuning tegenover Vera zitten.
‘Meneer Osborn was gewond. Hij had het grootste deel van de nacht in de rivier gelegen.’
‘Hij heeft een man die Albert Merriman heette, vermoord. Wist u dat?’ ‘Nee, dat heeft hij niet gedaan.’ ‘Heeft hij u dat verteld?’
‘Ik heb u verteld dat hij gewond was, inspecteur. Niet doordat hij in de rivier had gelegen, maar doordat hij was neergeschoten door dezelfde man die Albert Merriman heeft vermoord. Hij is in de achterkant van zijn dij geraakt.’ ‘Is dat zo?’ vroeg McVey.
Vera staarde hem een ogenblik aan, stond toen op en liep naar een tafel bij de deur. Terwijl ze dat deed, kwam Lebrun terug. Hij keek McVey even aan en schudde zijn hoofd. Vera trok een lade open, haalde er iets uit en kwam terug.
‘Dit heb ik uit zijn been gehaald,’ zei ze en ze legde de kogel in McVeys hand.
McVey rolde hem rond in zijn handpalm en hield hem toen tussen zijn duim en wijsvinger omhoog. ‘Een dumdumkogel. Hij zou kaliber negen millimeter kunnen zijn…’ zei hij tegen Lebrun.
Lebrun zei niets, maar knikte alleen lichtjes. Het knikje was voldoende om McVey te vertellen dat hij het ermee eens was, dat het hetzelfde soort kogel kon zijn die ze uit Merrimans lichaam hadden gehaald. McVey keek Vera aan. ‘Wanneer hebt u de kogel verwijderd?’ Zeg maar wat er in je hoofd opkomt, dacht ze. Vertrek geen spier. Houd het eenvoudig. ‘Langs de kant van de weg toen we terugreden naar Parijs.’ ‘Welke weg?’
‘Dat weet ik niet meer. Hij bloedde en ijlde.’ ‘Waar is hij nu?’ ‘Dat weet ik niet.’
‘Dat weet u ook niet… u lijkt meer niet dan wel te weten.’ Vera keek hem aan, maar krabbelde niet terug. ‘Ik wilde hem hiernaar toe brengen. Of eigenlijk wilde ik dat hij naar een ziekenhuis zou gaan. Maar dat wilde hij niet. Hij was bang dat degene die had geprobeerd hem te vermoorden het nog een keer zou proberen als hij erachter kwam dat hij nog leefde. Het zou gemakkelijk genoeg zijn hem in een ziekenhuis te doden en hij was bang dat ik gevaar zou lopen als hij met
me mee naar huis zou gaan. Daarom drong hij erop aan dat we het langs de weg zouden doen. De wond was niet diep. Het was een betrekkelijk eenvoudige ingreep. Als medicus wist hij dat…’ ‘Hoe bent u aan water gekomen? U weet wel, om alles schoon te houden.’
‘Ik heb water uit flessen gebruikt. Die heb ik bijna altijd bij me in de auto. Dan doen een heleboel mensen tegenwoordig. Zelfs in Amerika, geloof ik.’
McVey staarde haar aan, maar zei niets. Lebrun deed hetzelfde. Ze wachtten tot ze verder zou gaan.
‘Ik heb hem om ongeveer vier uur vanmiddag bij het Gare Montparnasse afgezet. Dat had ik niet moeten doen, maar dat wilde hij nu eenmaal.’
‘Waar ging hij naar toe?’ vroeg McVey. Vera schudde haar hoofd. ‘Dat weet u ook al niet.’
‘Het spijt me. Ik heb u verteld dat hij zich zorgen om me maakte. Hij wilde niet dat ik er verder bij betrokken zou raken dan ik al was.’ ‘Kon hij lopen?’
“Hij had een wandelstok, een oude wandelstok die nog in de auto lag. Het was niet ideaal, maar hij kon er de druk mee van zijn been houden. Hij is gezond. Zo’n soort wond geneest snel.’
Vera zag McVey opstaan en naar het raam lopen om naar buiten te kijken.
‘Waar was u vanavond? Vanaf het moment dat u bent weggegaan tot nu?’ vroeg hij met zijn rug naar haar toe. Vervolgens draaide hij zich om.
Tot nu toe was McVey weliswaar direct geweest, maar hij was over het algemeen vriendelijk gebleven. Maar bij deze vraag was zijn toon veranderd en hard, onaangenaam en beslist beschuldigend geworden. Vera had zoiets nog nooit meegemaakt. Dit was geen politieman uit een Hollywood-film, dit was echt. Hij intimideerde haar niet alleen, maar maakte haar doodsbang.
McVey hoefde niet naar Lebrun te kijken om te weten dat hij geschokt was.
En hij had gelijk. Lebrun wâs geschokt. McVey had haar recht op de man af gevraagd of ze een clandestien rendez-vous met François Christian had gehad. Helaas had Vera zijn reactie ook gezien. Daardoor begreep ze dat ze van haar relatie met François Christian af wisten. Maar ze begreep ook dat ze niet wisten dat de relatie verbroken was. ‘Dat zeg ik liever niet,’ zei ze met een uitdrukkingsloos gezicht. Ze sloeg
haar benen over elkaar en keek Lebrun aan. ‘Moet ik een advocaat bellen?’
Lebrun antwoordde haastig: ‘Nee, mademoiselle. Nu niet, vanavond niet.’ Hij stond op en keek McVey aan. ‘Het is al zondagochtend. Ik denk dat het tijd is om op te stappen.’
McVey bestudeerde Lebrun een ogenblik en zwichtte toen voor het diepgewortelde gevoel voor discretie van de Fransman. ‘Laat me nog even wat vragen.’ Hij wendde zich tot Vera. ‘Wist Osborn wie hem had neergeschoten?’ ‘Nee.’
‘Heeft hij u verteld hoe de man eruitzag?’
‘Alleen dat hij lang was,’ zei Vera beleefd. ‘Heel lang en slank.’
‘Had hij hem ooit eerder gezien?’
‘Ik geloof het niet.’
Lebrun knikte naar de deur.
‘Nog één vraag, inspecteur,’ zei McVey, die Vera nog steeds aankeek. ‘Die Albert Merriman of Henri Kanarack zoals hij zich noemde. Weet u waarom meneer Osborn zo in hem geïnteresseerd was?’ Vera zweeg. Wat voor kwaad zou het kunnen als ze het hun vertelde? In feite zou het kunnen helpen hen te laten begrijpen onder wat voor spanning Osborn had gestaan en hen te laten beseffen dat hij alleen had geprobeerd Kanarack te ondervragen en niets met de schietpartij te maken had. Aan de andere kant had de politie de succinylcholine in Osborns kamer gevonden. Als ze hun vertelde dat Kanarack Osborns vader had vermoord, zouden ze aannemen dat hij op wraak uit was geweest in plaats van sympathie voor hem te voelen. Als ze dan bovendien zouden ontdekken waarvoor het middel werd gebruikt, zouden ze Kanaracks lijk opnieuw onderzoeken en de prikwondjes van de injectiespuit vinden.
Al was Osborn dan op dit ogenblik op de vlucht, hij was slechts een slachtoffer, maar als ze de prikwondjes zouden vinden, zouden ze hem van poging tot moord kunnen beschuldigen en dat zouden ze dan waarschijnlijk doen ook.
‘Nee,’ zei ze ten slotte. ‘Ik heb er echt geen idee van.’
‘En die rivier?’ vroeg McVey.
‘Ik begrijp niet wat u bedoelt.’
‘Waarom waren Osborn en Merriman daar?’
Lebrun voelde zich niet op zijn gemak en Vera had zich tot hem om hulp kunnen wenden, maar dat deed ze niet.
‘Zoals ik u al heb gezegd, inspecteur McVey… ik heb er echt geen idee van.’
Een minuut later sloot Vera de deur achter hen. Ze ging de huiskamer weer binnen, deed de lichten uit en liep toen naar het raam. Ze zag hen naar buiten komen en naar de witte Ford lopen, die aan de overkant van de straat geparkeerd was. Ze stapten in, de portieren werden gesloten en ze reden weg. Ze slaakte een diepe zucht. Voor de tweede keer die avond had ze tegen de politie gelogen.
49
Joanna lag bevend in het donker. Ze had zich nooit kunnen voorstellen dat seks zó zou kunnen zijn. Dat er zulke gevoelens bij haar opgeroepen zouden kunnen worden. Pascal von Holden was bijna een uur weg, maar ze rook de geur van zijn reukwater en zijn zweet nog steeds op haar lichaam en ze wilde die nooit meer kwijtraken. Ze probeerde terug te denken aan hoe het was gebeurd. Hoe het een tot het ander had geleid.
De stoomboot was de haven binnengevaren en de mannen in de smokings waren weggegaan om te controleren of de loopplank goed lag en of Elton Lybargers limousine op de kade wachtte. Zij en Pascal waren opgehouden met dansen en ze was meneer Lybarger het goede nieuws, dat ze zou blijven om zijn fysiotherapeutische behandeling voort te zetten, gaan vertellen.
Toen ze bij hem kwam, gebaarde hij haar hem in zijn rolstoel weg te rijden. Ze had naar von Holden gekeken die buiten op het dek op haar wachtte. Ze had niet van zijn zijde willen wijken, zelfs geen moment, maar hij had geknikt en geglimlacht en Joanna had Lybarger weggereden. Toen ze op veilige afstand van de andere gasten waren, had Lybarger plotseling haar hand vastgepakt. Hij leek vermoeid en in verwarring en zelfs een beetje bang. Ze keek hem vriendelijk glimlachend aan en zei tegen hem dat ze nog een poosje langer zou blijven om hem te helpen zich aan zijn nieuwe omgeving aan te passen. Toen had hij haar tegen zich aan getrokken en haar gevraagd wat hij haar al eerder had gevraagd.
‘Waar is mijn familie?’ vroeg hij. ‘Waar is mijn familie?’
‘Ze zijn hier, meneer Lybarger. Ze hebben u op het vliegveld afgehaald.
Ze zijn vanavond hier, meneer Lybarger, overal om u heen. U bent thuis, in Zwitserland.’
‘Nee!’ zei hij nadrukkelijk en hij staarde haar met boze ogen aan. ‘Nee! Mijn familie. Waar zijn ze?’
Toen waren de mannen in de smokings teruggekomen. Het was tijd dat meneer Lybarger naar zijn auto werd gebracht. Ze had tegen hem gezegd dat hij met hen moest meegaan en zich geen zorgen hoefde te maken. Ze zouden er morgen over praten.
Lybarger werd de loopplank af gereden en voorzichtig de limousine in geholpen en terwijl ze hem nakeken had Von Holden geruststellend zijn arm om haar heen geslagen. Ze moest wel heel moe zijn, zei hij. Ze was nog steeds op de tijd van New Mexico ingesteld. ‘Ja, inderdaad,’ had ze gezegd, dankbaar voor zijn bezorgdheid. ‘Mag ik je naar je hotel brengen?’
‘Ja, dat is heel aardig van je. Dank je.’ Ze had nog nooit iemand ontmoet die zo oprecht, warm en vriendelijk was.
Daarna herinnerde ze zich vaag de terugrit vanaf het meer omhoog en door Zürich. Het schoot haar te binnen dat ze gekleurde lichten had gezien en ze herinnerde zich dat von Holden had gezegd dat hij morgenochtend een auto zou sturen om haar met haar bagage naar het landgoed van Lybarger te brengen.
Om de een of andere reden herinnerde ze zich dat ze de deur van haar hotelkamer had geopend en dat von Holden de sleutel uit haar hand had gepakt en de deur achter hen had gesloten. Hij had haar geholpen haar jas uit te trekken en had die netjes in de kast gehangen. Toen had hij zich omgedraaid en ze hadden elkaar in het donker omhelsd. Hij had zijn lippen op de hare gedrukt, teder, maar tegelijkertijd hartstochtelijk.
Ze herinnerde zich dat hij haar had uitgekleed, haar borsten had gekust en haar tepels een voor een met zijn lippen had omvat, waardoor ze harder werden dan ze ooit waren geweest. Toen had hij haar opgetild en op het bed gelegd. Zonder zijn ogen een moment van haar af te wenden, had hij zich uitgekleed. Langzaam en sensueel. Zijn stropdas, zijn colbert, zijn schoenen, zijn sokken en toen zijn overhemd. Het haar op zijn gespierde borst was even licht van kleur als dat op zijn hoofd. Haar borsten deden pijn en ze voelde dat ze nat werd terwijl ze naar hem keek. Ze was het niet van plan geweest, alsof het onbeschoft zou zijn of zo, maar haar blik haakte zich vast aan zijn handen toen ze zijn riem losmaakten en weloverwogen de gulp van zijn broek openritsten. Plotseling gooide Joanna haar hoofd in het donker achterover en lachte. Ze was alleen, maar ze lachte luid en hees. Het kon haar niets schelen
dat iemand in de aangrenzende kamer haar zou kunnen horen. Het was alsof de oude schuine mop die de meisjes elkaar al sinds de brugklas hadden verteld, werkelijkheid was geworden.
Mannen hebben ze in drie formaten,* ging de mop, ‘klein, middelmatig en O MIJN GOD!’
50
Parijs, 3.30 uur. Zelfde hotel, kamer, klok als de vorige keer.
Klik. 3.31 uur.
Het was altijd halfvier, met een speling van zo’n twintig minuten. McVey was uitgeput, maar hij kon niet slapen. Alleen denken deed al pijn, maar hij kon zijn verstand niet uitschakelen. Dat had hij nooit gekund, al niet vanaf de dag dat hij zijn eerste lijk met weggeschoten hoofd in een steeg had zien liggen. De talloze details die je van het slachtoffer naar de moordenaar konden leiden, maakten dat je opgefokt raakte en wakker bleef.
Lebrun had zijn rechercheurs naar het Gare Montparnasse gestuurd om te proberen Osborn op het spoor te komen. Maar het zou verloren moeite zijn en dat had hij Lebrun ook verteld. Vera Monneray had gelogen toen ze zei dat ze hem bij het station had afgezet. Ze had hem ergens anders heen gebracht en wist waar hij was.
Hij had voorgesteld dat ze later die ochtend zouden teruggaan om tegen haar te zeggen dat ze graag op het hoofdbureau verder met haar wilden praten. Een verhoorkamer kan wonderen doen als het erom gaat mensen de waarheid te laten vertellen, of ze nu willen of niet. Lebrun had nadrukkelijk ‘non!’ gezegd. Osborn werd dan misschien verdacht van moord, maar de vriendin van de premier van de Franse Republiek zeer beslist niet!
McVeys incasseringsvermogen voor dit soort gevoeligheden was bijna uitgeput. Hij had langzaam tot tien geteld en toen een andere oplossing voorgesteld. Een test met een leugendetector. Een onbetrouwbare getuige zou er niet alles door onthullen, maar er werd een emotioneel geladen situatie door gecreëerd die een goede basis was voor het tweede verhoor dat daarop onmiddellijk volgde. Vooral als degene die de test afnam buitengewoon grondig en de verdachte een heel klein beetje nerveus was en dat waren ze bijna allemaal.
Maar Lebrun had weer ‘nee’ gezegd en McVey had niet meer van hem kunnen loskrijgen dan een surveillance van zesendertig uur. En zelfs dat was een harde dobber geweest omdat het duur was en Lebrun drie rechercheursteams van twee man moest inzetten die haar gangen anderhalve dag lang dag en nacht zouden moeten volgen. Klik.
Deze keer nam McVey niet de moeite op de klok te kijken. Hij deed het licht uit, ging in het donker op zijn rug liggen en staarde naar de vage schaduwen op het plafond terwijl hij zich afvroeg of het hem allemaal eigenlijk wel wat kon schelen: Vera Monneray, Osborn, die ‘lange man’, als hij tenminste bestond, die Albert Merriman gedood en Osborn verwond zou hebben, en zelfs de diepgevroren hoofdloze lichamen en het diepgevroren hoofd die een of andere onbekende dokter Frankenstein met gebruikmaking van de meest geavanceerde technieken aan elkaar probeerde te zetten. Dat Osborn die Frankenstein zou kunnen zijn was ook van ondergeschikt belang, want op dit moment was McVey maar in één ding geïnteresseerd - slaap - en hij vroeg zich af of het hem nog zou lukken onder zeil te gaan. Klik.
Vier uur later zat McVey achter het stuur van een beige Opel en reed naar het park bij de rivier. De zon was opgegaan en hij moest de zonne-klep naar beneden doen om het licht uit zijn ogen te houden terwijl hij op zoek naar de afslag naar het park langs de Seine reed. Hij kon zich niet herinneren of hij nu wel of niet nog had geslapen. Vijf minuten later herkende hij het bosje bomen dat de toegangsweg tot het park markeerde.
Hij reed het park binnen en stopte. Rondom een grasveld liep een modderige weg die was omzoomd met bomen, waarvan sommige net van kleur begonnen te veranderen. Hij keek naar de grond en zag de bandensporen van één auto die het park was binnengereden en het via dezelfde weg had verlaten.
Hij moest aannemen dat ze van Lebruns Ford waren, omdat hij en de Franse inspecteur waren aangekomen nadat het was opgehouden met regenen. Als er een ander voertuig het park was binnengegaan, zou er een tweede stel sporen te zien moeten zijn.
McVey verhoogde langzaam zijn snelheid en reed om het park heen tot
1
aan de plek waar de bomen de top van de helling bereikten die naar het water glooide. Hij stopte en stapte uit. Recht vóór hem leidden twee stel overspoelde voetafdrukken langs de helling omlaag naar de rivier. Die van hem en Lebrun. Hij bestudeerde de helling en de aanlegplaats aan de voet ervan en probeerde zich voor te stellen waar Agnes Demblons witte Citroen aan de rand van het water geparkeerd zou zijn geweest, en te bedenken wat Osborn en Albert Merriman daar te zoeken hadden gehad. Werkten ze samen? Waarom zouden ze naar de aanlegplaats zijn gereden? Zat er iets in de auto dat ze wilden uitladen? Drugs wellicht? Of waren ze met de auto zelf iets van plan? Wilden ze hem lozen? De onderdelen eraf slopen? Maar waarom? Osborn was een redelijk welvarende medicus. Het was allemaal niet logisch. Als het klopte dat de rode modder die hij de avond voor de moord op Osborns gympen had gezien dezelfde modder was die hij hier zag, moest hij aannemen dat Osborn hier de dag ervoor was geweest. Omdat bovendien de vingerafdrukken van Osborn, Merriman en Agnes Demblon in de auto waren gevonden, was McVey er redelijk zeker van dat Osborn de plaats bij de rivier had uitgekozen en Merriman erheen had gebracht.
Lebrun had vastgesteld dat Agnes Demblon vrijdag de hele dag in de bakkerij had gewerkt en daar Iaat in de middag, toen Merriman was vermoord, nog was geweest.
Al had Lebrun nog geen rapport van het lab ontvangen over de kogel die Vera Monneray volgens haar zeggen uit Osborns been had gehaald, McVey was voorlopig bereid haar verhaal dat een lange man de schoten had afgevuurd, te geloven. En tenzij hij handschoenen had gedragen en zowel Merriman als Osborn onder schot had weten te houden, was het logisch aan te nemen dat hij niet met hen in dezelfde auto naar het park was gekomen. Aangezien de Citroen hier was achtergelaten, moest hij met een andere auto zijn gekomen of - in het onwaarschijnlijke geval dat hij toch met Osborn en Merriman was meegereden - later door een andere auto zijn opgepikt. Er was zo ver buiten de stad geen openbaar vervoer en het was evenmin waarschijnlijk dat hij naar de stad teruggelopen was. Het was mogelijk, maar heel onwaarschijnlijk, dat hij had gelift. Een man die een Heckler & Koch gebruikte en net twee mannen had neergeschoten, was niet het soort man dat met zijn duim omhoog langs de kant van de weg zou gaan staan om daarmee te zorgen voor een getuige die hem later zou kunnen herkennen.
Gezien het spoor dat van Interpol in Lyon naar het archief van de Newyorkse politie leidde, moest Merriman en niet Osborn het doelwit van de lange man zijn geweest. Zou er in dat geval een connectie zijn tussen
Osborn en de lange man? Zou de lange man, nadat hij Merriman had gedood, Osborn hebben bedrogen en ook op hem hebben geschoten? Of had de lange man Merriman misschien vanaf de bakkerij geschaduwd naar de plaats waar deze Osborn had ontmoet en was hij hen vervolgens hierheen gevolgd?
Als je die theorie doordacht en aannam dat de verwoestende brand in het flatgebouw waarin Agnes Demblon woonde in de eerste plaats was gesticht om haar te doden, leek het een redelijke veronderstelling dat de lange man opdracht had niet alleen Merriman, maar iedereen die hem goed had gekend, uit de weg te ruimen. ‘Zijn vrouwV zei McVey plotseling hardop.
Hij draaide zich om en begon tussen de bomen door naar de Opel te lopen. Hij had er geen idee van waar de dichtstbijzijnde telefoon was en hij vervloekte Interpol omdat ze hem een auto zonder mobilofoon of telefoon hadden gegeven. Lebrun moest gewaarschuwd worden dat Merrimans vrouw, waar ze ook was, in ernstig gevaar verkeerde. Hij bereikte de rand van het bosje en was bijna bij zijn auto toen hij abrupt bleef staan en zich omdraaide. Hij was zojuist haastig tussen de bomen door van de plaats van de moord vandaan gelopen. Precies wat de schutter gedaan zou kunnen hebben. McVey en Lebrun waren de vorige dag om het bosje heen en niet tussen de bomen door naar de helling gelopen. Het team van Lebruns rechercheurs en de technische mensen hadden niets gevonden waaruit bleek dat er hier op de avond van de moord een derde man was geweest. Vandaar dat ze hadden aangenomen dat Osborn de schutter was geweest. Maar hadden ze hier boven tussen de bomen, zo ver van de helling vandaan, ook gezocht? Het was nu een heldere, zonnige dag na bijna een week van regen. McVey stond voor een dilemma. Als hij zou vertrekken om Lebrun te waarschuwen dat Merrimans vrouw in gevaar was, liep hij het risico dat er één of zelfs een heel stel mensen die te lang binnen hadden gezeten, naar het park zouden komen en onbewust bewijsmateriaal zouden vernietigen. Omdat de Franse politie haar nog moest zien te vinden, ging McVey er maar van uit dat de lange man met hetzelfde probleem geconfronteerd zou worden en hoewel het hem niet helemaal beviel, besloot hij de tijd die hij nodig had te nemen en te blijven waar hij was. Hij draaide zich om en keerde voorzichtig tussen de bomen op zijn schreden terug naar de helling. De grond onder de bomen was bedekt met een dikke deken van natte dennenaalden. Als hij erop stapte, veerden ze terug als een tapijt, wat betekende dat het gewicht van een man lang niet groot genoeg was om er een afdruk in achter te laten. Toen hij de helling had bereikt, draaide McVey zich om. Hij had niets
gevonden. Hij liep een meter of tien in oostelijke richting en stak weer over naar de bomen. Nog steeds niets.
Hij keerde zich naar het westen, koos een plek halverwege zijn eerste en zijn tweede oversteek en liep terug naar de helling. Hij had nog geen twaalf passen gelopen toen hij iets zag. Een platte, in tweeën gebroken tandenstoker die door de naalden bijna aan het oog onttrokken was. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn, bukte zich en pakte de tandenstoker op. Hij keek ernaar en zag dat de breuk erin in het midden lichter van kleur was dan aan de randen, wat erop duidde dat hij kort geleden was gebroken. Hij wikkelde hem in de zakdoek, stak die in zijn zak en liep terug naar zijn auto. Deze keer liep hij langzaam en bestudeerde de grond zorgvuldig. Hij was bijna bij de rand van het bosje toen zijn oog ergens op viel. Hij bleef staan en hurkte neer. De dennenaalden recht voor hem waren een tikkeltje lichter van kleur dan die eromheen. In de regen zouden ze er precies hetzelfde hebben uitgezien, maar nu ze in de ochtendzon waren opgedroogd, zagen ze er meer uit alsof ze opzettelijk verspreid waren. McVey pakte een gevallen twijg op en veegde ze voorzichtig opzij. Eerst zag hij tot zijn teleurstelling niets, maar toen hij bleef doorgaan, werd er iets zichtbaar dat op de afdruk van een band leek. Toen hij opstond en het spoor volgde, vond hij een duidelijke afdruk in de zanderige bodem vlak bij de rand van een rijtje bomen. Iemand had een auto onder de bomen gereden en daar geparkeerd. Een tijdje later was de chauffeur achteruitgereden en had zijn eigen sporen gezien. Hij was uitgestapt en had dennenaalden verzameld die hij had rondgestrooid om zijn sporen te verbergen. Maar daardoor had hij verzuimd erop te letten waar hij had geparkeerd. Buiten het rijtje bomen waren de sporen door de regen uitgewist, maar er vlak bij was de bodem door de overhangende takken beschermd geweest waardoor er een kleine, maar duidelijke afdruk in de grond was achtergebleven. Hij was niet meer dan tien centimeter lang en anderhalve centimeter diep. Het was niet veel, maar voor een technisch team van de politie zou het genoeg zijn.
51
SCHOLL!
Osborn had net geürineerd en trok het toilet door toen de naam zich plotseling aan hem opdrong. Hij draaide zich onhandig om en vertrok zijn gezicht van pijn toen hij zijn gewicht op zijn gewonde been zette. Van de rand van de wasbak pakte hij de wandelstok die Vera voor hem had achtergelaten, verplaatste zijn gewicht en liep terug de kamer binnen. Iedere stap kostte hem moeite en hij moest zich langzaam bewegen, maar hij besefte dat de pijn meer werd veroorzaakt door stijfheid en verkramping van de spieren dan door de wond zelf en dat betekende dat die aan het genezen was.
Toen hij het hokje dat als toilet dienst deed uit hinkte, leek de kamer kleiner dan toen hij had gelegen. Door het zwarte gordijn dat voor het raam hing was het er niet alleen donker, maar ook muf en benauwend en het rook er naar ontsmettingsmiddel. Hij bleef bij het raam staan, zette de wandelstok neer en trok het gordijn opzij. Onmiddellijk stroomde het heldere licht van een dag vroeg in de herfst de kamer binnen. Hij schoof moeizaam en knarsetandend van de pijn in zijn been het kleine raam open en keek naar buiten. Hij zag alleen het dak van het gebouw dat steil naar beneden liep en verderop de top van de torens van de Notre Dame die in de ochtendzon glinsterden. Wat hem het meest van alles opviel, was de frisheid van de ochtendlucht die over de Seine heen werd aangevoerd. De lucht was geurig en verfrissend en hij zoog zijn longen ermee vol.
Vera was in de loop van de nacht naar boven gekomen en had zijn verband verschoond. Ze had geprobeerd hem iets te vertellen, maar hij was te bedwelmd geweest om het te begrijpen en weer in slaap gevallen. Later, toen hij wakker werd en weer bij zijn positieven kwam, had hij zijn gedachten geconcentreerd op de lange man en de politie en zich afgevraagd hoe hij ervoor kon zorgen dat ze hem niet te pakken zouden krijgen. Maar nu beheerste Erwin Scholl zijn gedachten. Henri Kanarack had in zijn angst voor een nieuwe injectie met de succinylcholine gezworen dat deze man hem had ingehuurd om zijn vader te vermoorden. Hij herinnerde zich dat dat bijna op hetzelfde moment was gebeurd dat de lange man uit het duister was gekomen en op hen had geschoten.
Erwin Scholl. Waar woonde hij? Kanarack had hem dat ook verteld. Hij wendde zich van het raam af, hinkte terug naar zijn bed, trok de
deken een beetje glad, draaide zich toen om en liet zich voorzichtig zakken. De afstand van zijn bed naar de badkamer en terug had hem meer vermoeid dan hem aanstond. Nu zat hij hier op de rand van het bed en was tot weinig meer in staat dan in-en uitademen, wie was Erwin Scholl? En waarom had hij zijn vaders dood gewild? Plotseling sloot hij zijn ogen. Het was dezelfde vraag die hij zich al bijna dertig jaar had gesteld. De pijn in zijn been was niets, vergeleken met de pijn in zijn ziel. Hij herinnerde zich het smartelijke gevoel waardoor hij was overmand toen Kanarack hem had verteld dat hij was betaald om het te doen. In één ogenblik was het hele drama waardoor zijn leven vol eenzaamheid, verdriet en woede was geweest, veranderd in iets wat zijn begrip te boven ging. Doordat hij Henri Kanarack per toeval had ontdekt en erachter was gekomen waar hij woonde en waar hij werkte, had hij gedacht dat God ten slotte zijn bede had verhoord en dat er eindelijk en eind aan zijn lijden zou komen. Maar dat was niet gebeurd. Alleen de oorzaak ervan leek verschoven te zijn. Wreed en snel, als een bal die door de ene speler aan een andere wordt doorgegeven terwijl hij er zelf vergeefs achter aan rende, al zoveel jaren.
Het avontuur bij de rivier had hem in ieder geval iets geleerd. Hij wist u dat de dood te prefereren was boven de situatie waarin hij opnieuw terechtgekomen was, een situatie waarin hem geen rust vergund zou worden, waarin hij altijd woedend zou zijn en waarin het hem onmogelijk was te beminnen of bemind te worden zonder de vreselijke angst dat hij die liefde zou vernietigen. Zijn probleem was helemaal niet verdween, maar slechts van gedaante veranderd. Henri Kanarack was Erwin Scholl geworden. Deze keer was het zelfs een man zonder gezicht van wie hij alleen de naam kende. Hoe lang zou het duren voor hij hem zou hebben gevonden? Nog eens dertig jaar? En als hij de moed en de jacht zou kunnen opbrengen om hem te zoeken en hem uiteindelijk zou vinden, wat dan? Een volgende deur die weer ergens anders heen leidde?
Een geluid aan de andere kant van de deur deed Osborn met een schok uit zijn sombere gemijmer ontwaken. Er kwam iemand aan. Hij keek snel om zich heen om een plaats te zoeken waar hij zich kon verbergen. Die was er niet. Waar was Kanaracks revolver? Wat had Vera ermee gedaan? Hij keek weer naar de deur. De kruk werd omgedraaid. Zijn enige wapen was de wandelstok die naast hem stond. Hij sloot zijn hand eromheen en de deur zwaaide open. Vera droeg haar witte werkkleding.
Goeiemorgen,’ zei ze en ze stapte naar binnen. Ze had weer een blad in haar handen, ditmaal met dampende koffie, croissants en een plastic
koeldoos met fruit, kaas en een klein brood. ‘Hoe voel je je?’ Osborn slaakte een zucht van opluchting en legde de stok op het bed. ‘Prima,’ zei hij. ‘Vooral nu ik weet wie ik op de trap hoorde.’ Vera zette het blad op het tafeltje onder het raam, draaide zich om en keek hem aan. ‘De politie is gisteravond teruggekomen. Er was een Amerikaanse politieman bij die je heel goed leek te kennen.’ Osborn schrok- ‘McVey!’ Mijn God, hij was nog steeds in Parijs. ‘Jij lijkt hem ook te kennen…’ Vera kreeg een vaag, bijna gevaarlijk glimlachje om haar mond, alsof dit alles haar op de een of andere krankzinnige manier amuseerde. ‘Wat wilden ze?’ vroeg hij snel.
‘Ze zijn erachter gekomen dat ik je bij het golfterrein heb opgepikt. Ik heb toegegeven dat ik een kogel uit je been heb gehaald. Ze wilden weten waar je was. Ik heb gezegd dat ik je bij een treinstation heb afgezet, dat ik niet wist waar je naar toe ging en dat je niet wilde dat ik dat wist. Ik weet niet zeker of ze me geloofden.’
‘McVey zal je scherp in de gaten laten houden en wachten tot je contact met me opneemt.’
‘Dat weet ik. Daarom ga ik aan het werk. Ik heb zesendertig uur dienst. Tegen de tijd dat ik klaar ben, zullen ze zich hopelijk vervelen en aannemen dat ik de waarheid heb gesproken.’
‘En als ze dat nu eens niet doen? Als ze nu eens besluiten eerst je appartement en daarna het gebouw te doorzoeken?’ Osborn was plotseling bang. Hij zat in de val en er was geen uitweg. Hoe het met zijn been ging, was niet eens belangrijk. Als hij naar buiten zou gaan, zouden ze hem in zijn kraag grijpen voordat hij een half blok verder was. Als ze besloten het gebouw te doorzoeken, zouden ze uiteindelijk zijn schuilplaats vinden en dan was hij er ook bij.
‘We kunnen niets anders doen.’ Vera was sterk en onverstoorbaar. Ze steunde en beschermde hem niet alleen, maar had ook de touwtjes volledig in handen. ‘Je hebt water in de badkamer en voldoende te eten tot ik terugkom. Ik wil dat je met je oefeningen begint. Strekken en je been omhoogbrengen als dat lukt. Anders moet je maar om de vier uur zo lang in de kamer heen en weer lopen als je kunt. Als we weggaan, zul je moeten lopen. En zorg ervoor dat je het gordijn dichttrekt als het donker wordt. De dakkapel is verborgen in het dak, maar als iemand het gebouw in de gaten houdt, zal het licht je ogenblikkelijk verraden. Hier pak aan -‘
Vera drukte een sleutel in zijn hand.
‘Die is van mijn appartement… voor het geval je me moet bereiken. Het telefoonnummer staat op een blocnote die naast de telefoon ligt. De
trap komt één verdieping lager in een kast uit. Neem de diensttrap naar de eerste verdieping.’ Vera aarzelde en keek hem aan. ‘Ik hoef je niet te vertellen dat je voorzichtig moet zijn.’
En ik hoef jou niet te vertellen dat je nog steeds de mogelijkheid hebt om
er buiten te blijven. Ga naar je grootmoeder en ontken dat je ooit
hebt geweten wat hier gebeurd is.’
Nee,’ zei ze en ze draaide zich om naar de deur.
Vera.’
Ze bleef staan en keek om. ‘Wat is er?’
Er lag hier een revolver. Waar is die gebleven?’
Osborn zag aan Vera’s gelaatsuitdrukking dat zijn vraag haar allerminst
beviel.
Vera…’ hij zweeg even. ‘Wat zou ik moeten doen als de lange man me vindt?’
Hoe zou hij je kunnen vinden? Hij kan op geen enkele manier te weten
zijn gekomen wie ik ben of waar ik woon.’
Dat wist hij van Merriman ook niet, maar toch is hij dood.’
Ze aarzelde.
Vera, alsjeblieft?’ Osborn keek haar recht aan. Hij had de revolver nodig om zich te verdedigen, niet om een politieman dood te schieten, tenslotte knikte ze naar de tafel onder het raam. ‘Hij ligt in de la.’
52