Barbaren aan de poort

Jezal rende over het laantje langs de gracht, stampend over de versleten plaveistenen terwijl de hoge witte muur rechts van hem eindeloos voorbijtrok, de ene toren na de andere, tijdens zijn dagelijkse rondje om de Agriont. Sinds hij minder was gaan drinken, was zijn uithoudingsvermogen enorm verbeterd. Hij was niet eens buiten adem. Het was nog vroeg, en de straten van de stad waren zo goed als verlaten. Af en toe keek er iemand naar hem als hij langs rende, en riep misschien zelfs een aanmoediging, maar Jezal merkte het amper. Zijn ogen waren gefixeerd op het sprankelende, deinende water in de gracht, en zijn gedachten waren elders.

Bij Ardee. Waar anders, de laatste tijd? Na die dag dat West hem had gewaarschuwd, nadat hij was opgehouden haar te ontmoeten, had hij aangenomen dat zijn gedachten zich wel weer op andere dingen zouden richten, en op andere vrouwen. Hij had zich vol overgave op het schermen gestort, had geprobeerd belangstelling te tonen voor zijn taken als officier, maar hij merkte dat hij zich niet kon concentreren en dat andere vrouwen nu vlakke, bleke, saaie schepsels leken. De lange hardlooptochten en de monotone oefeningen met de zware balk gaven zijn geest meer dan voldoende gelegenheid om af te dwalen. De verveling van soldaat zijn in vredestijd was nog erger: saaie documenten lezen, op wacht staan bij dingen die niet bewaakt hoefden te worden. Onvermijdelijk verslapte zijn concentratie, en dan was zij daar weer.

Ardee in praktische boerenkleding, met rode konen en bezweet van het harde werk op de akker. Ardee in het gewaad van een prinses, glinsterend van de juwelen. Ardee badend in een poel in het bos, terwijl hij vanuit de struiken toekeek. Ardee keurig en ingetogen, verlegen naar hem opkijkend van onder haar wimpers. Ardee als hoer bij de haven, hem wenkend vanuit een groezelige deuropening. De fantasieën varieerden eindeloos, maar ze eindigden allemaal op dezelfde manier.

Zijn uurlange rondje om de Agriont was voltooid en hij rende over de brug door de zuidelijke poort terug naar binnen.

Jezal trakteerde de wachters op hun dagelijkse aandeel aan onverschilligheid, draafde door de tunnel de lange helling op naar het fort en wendde zich toen naar het plein waar maarschalk Varuz op hem zou staan te wachten. Al die tijd bleef Ardee ergens achter in zijn geest tegen hem aan wrijven.

Niet dat hij geen andere dingen had om aan te denken. De Wedstrijd was binnenkort, heel binnenkort. Straks zou hij moeten vechten voor een juichende menigte, onder wie zijn familie en vrienden. Het kon zijn reputatie maken… of breken. Hij zou eigenlijk 's nachts wakker moeten liggen, gespannen en zwetend, eindeloos piekerend over vormen en training en schermijzers. Maar op een of andere manier dacht hij daar in bed helemaal niet aan.

En dan was er ook nog een oorlog aan de gang. Je kon het gemakkelijk vergeten, hier op de zonnige laantjes van de Agriont, dat Angland was binnengevallen door hordes kwijlende barbaren. Hij zou binnenkort naar het noorden gaan om zijn compagnie aan te voeren in de strijd. Dat was ongetwijfeld een vooruitzicht dat geen man onberoerd zou laten. Oorlog was toch zeker een dodelijke zaak? Hij kon gewond of verminkt raken, of zelfs gedood worden. Jezal probeerde zich het verwrongen, trillende, beschilderde gezicht van Fenris de Gevreesde voor de geest te halen. Legioenen krijsende barbaren die zich op de Agriont stortten. Het was inderdaad een vreselijke zaak, een gevaarlijke en angstaanjagende zaak.

Hmm.

Ardee kwam uit Angland. Stel nou dat zij in handen zou vallen van de Noordmannen? Jezal zou haar uiteraard te hulp schieten. Haar mocht niets overkomen. Of niets ergs, althans. Misschien haar kleren een beetje gescheurd, zo hier en daar? Ongetwijfeld zou ze bang zijn, en dankbaar. Hij zou haar wel moeten troosten, natuurlijk. Misschien viel ze wel flauw? Hij moest haar dan misschien dragen, met haar hoofd tegen zijn schouder gedrukt. Hij moest haar misschien ergens neerleggen en haar kleding wat losser maken. Misschien raakten hun lippen elkaar dan, heel zachtjes, en gingen die van haar dan een stukje vaneen, en…

Jezal struikelde. Hij voelde een plezierige gezwollenheid in zijn kruis. Plezierig, maar bepaald niet passend bij een ferm rondje hardlopen. Hij was nu bijna op het plein, en zo kon hij natuurlijk niet naar de schermtraining. Hij keek wanhopig om zich heen, op zoek naar afleiding, en verslikte zich bijna in zijn tong. Majoor West stond bij de muur, gekleed voor het schermen keek hij hoe Jezal naderde, met een ongebruikelijk grimmige uitdrukking op zijn gezicht. Eventjes vroeg Jezal zich af of zijn vriend wist waar hij aan had gedacht. Hij slikte schuldbewust en voelde het bloed naar zijn gezicht stijgen. West kon het niet weten, dat kon niet. Maar hij was ergens bepaald niet ingenomen over.

‘Luthar,’ gromde hij.

‘West.’ Jezal staarde naar zijn schoenen. Ze hadden het niet meer zo goed met elkaar kunnen vinden sinds West zich bij de staf van maarschalk Burr had aangesloten. Jezal probeerde blij voor hem te zijn, maar hij kon zich niet aan de indruk onttrekken dat hijzelf beter gekwalificeerd was voor die positie. Hij had immers uitstekend bloed, of hij nu ervaring in het veld had of niet. En Ardee stond nog steeds tussen hen in, door die onaangename en nodeloze waarschuwing. Iedereen wist dat West als eerste door de bres bij Ulrioch was gegaan. Iedereen wist dat hij een bijzonder kort lontje had. Vroeger vond Jezal dat wel spannend, tot hij er het lijdend voorwerp van was geworden.

‘Varuz wacht op je.’ West zette zich af van de muur en beende naar de poort. ‘En hij is niet alleen.’

‘Niet alleen?’

‘De maarschalk vindt dat je aan publiek moet wennen.’

Jezal fronste zijn voorhoofd. ‘Ik sta ervan te kijken dat het iemand nog kan schelen in het huidige klimaat, met de oorlog en alles.’

‘Dat zal je inderdaad nog verbazen. Vechten en schermen en alles wat met vechtkunst te maken heeft zijn heel erg in trek. Iedereen draagt tegenwoordig een zwaard bij zich, ook al hebben ze er van hun leven nog nooit eentje getrokken. Er is absoluut een koorts gaande over die Wedstrijd, geloof me.’

Jezal knipperde met zijn ogen toen ze het felverlichte plein opliepen. Langs een van de muren was haastig een tijdelijk podium opgezet, dat van het ene tot het andere uiteinde volgepakt zat met mensen, wel zestig of meer.

‘En daar is hij dan!’ riep maarschalk Varuz. Er werd beleefd geapplaudisseerd. Jezal merkte dat hij grijnsde; er zaten een paar heel belangrijke mensen tussen het publiek. Hij zag Marovia, de hoogrechter, die over zijn lange baard streek. Heer Isher zat vlak bij hem en keek enigszins verveeld. Kroonprins Ladisla in eigen persoon zat onderuitgezakt op de eerste rij, fonkelend in zijn hemd van fijne maliën, enthousiast te klappen. De mensen op de banken achter hem moesten zich opzij buigen om langs de wuivende pluim op zijn indrukwekkende hoofddeksel te kunnen kijken.

Varuz, die nog altijd straalde, gaf Jezal zijn ijzers. ‘Waag het niet me voor gek te zetten!’ siste hij. Jezal hoestte nerveus en keek op naar de rijen verwachtingsvolle mensen. De moed zonk hem in de schoenen. Inquisiteur Glokta's tandeloze grijns loerde hem toe vanuit het publiek, en op de rij achter hem… Ardee West. Haar gezicht droeg een uitdrukking die ze in zijn dagdromen nooit had: één derde chagrijnig, één derde beschuldigend en één derde gewoonweg verveeld. Hij wendde zijn blik af, staarde naar de tegenoverliggende muur en vervloekte zichzelf inwendig om zijn lafheid. Hij scheen tegenwoordig niemand meer recht in de ogen te kunnen kijken.

‘Dit gevecht wordt uitgevoerd met half geslepen ijzers!’ bulderde de maarschalk. ‘De beste van drie touchés!’ West had zijn zwaarden al getrokken en liep naar de ring, die met witte kalk zorgvuldig op het kortgemaaide gras was aangebracht. Jezals hart ging tekeer terwijl hij onhandig zijn eigen ijzers uit de schedes prutste, zich maar al te zeer bewust van alle blikken die op hem waren gericht. Hij nam zijn positie tegenover West in en plaatste zijn voeten zorgvuldig op het gras. West deed zijn ijzers omhoog, en Jezal deed hetzelfde. Ze bleven even roerloos tegenover elkaar staan.

‘Begin!’ schreeuwde Varuz.

Het werd Jezal al snel duidelijk dat West niet van plan was het hem gemakkelijk te maken. Hij kwam met meer dan zijn gebruikelijke felheid naar voren en viel Jezal aan met een werveling van zware uithalen, waardoor hun ijzers snel tegen elkaar kletterden en schraapten. Hij ging wat achteruit, nog altijd onbehaaglijk onder de oplettende blikken van al die mensen, van wie enkele verdomd belangrijke, maar terwijl West hem achteruit drong naar de rand van de ring begonnen zijn zenuwen het af te leggen tegen zijn training. Hij dook weg, maakte ruimte voor zichzelf, pareerde de aanvallen met links en rechts, springend en dansend, te snel om te vangen.

De mensen verdwenen naar de achtergrond, en zelfs Ardee was er niet meer. De wapens bewogen als vanzelf, heen en weer, op en neer. Hij hoefde er niet naar te kijken. Hij richtte zijn aandacht op Wests ogen, zag ze tussen de grond en de ijzers en Jezals springende voeten heen en weer flitsen om zijn bedoelingen te raden.

Hij voelde de aanval al aankomen voordat die werd ingezet. Hij maakte een schijnbeweging de ene kant op, draaide de andere kant op en stapte soepel achter West toen die schonkig langskwam. Het was kinderspel voor hem om zijn tegenstander een voet op het achterwerk te zetten en hem de ring uit te duwen.

‘Touché!’ schreeuwde maarschalk Varuz.

Er klonk wat verspreid gelach toen de majoor op zijn buik belandde. ‘Touché op de reet!’ ginnegapte de kroonprins, en zijn pluim schudde mee met zijn lachbui. ‘Eén voor kapitein Luthar!’ West zag er lang niet meer zo intimiderend uit met zijn gezicht in het stof. Jezal maakte een buiginkje voor het publiek en riskeerde een glimlach in Ardees richting toen hij weer overeind kwam. Hij was teleurgesteld te zien dat ze niet eens naar hem keek. Ze keek met een flauwe, wrede grijns naar haar broer die door het stof kroop.

West kwam langzaam overeind. ‘Goeie touché,’ mompelde hij tussen opeengeklemde tanden door toen hij de ring weer in stapte. Jezal nam zijn positie weer in en kon een glimlach amper onderdrukken.

‘Begin!’ schreeuwde Varuz.

West zette weer een ferme aanval in, maar Jezal liep nu warm voor het gevecht. De geluiden van het publiek zwollen aan en zwakten af terwijl hij eerst de ene en dan weer de andere kant uit danste. Hij doorspekte zijn bewegingen af en toe met een zwierig gebaar, en de toeschouwers reageerden erop met ‘ooo’ en ‘aah’ terwijl hij achteloos Wests aanvallen afsloeg. De grotere man begon een beetje moe te worden, en zijn aanvallen werden minder fel. Hun lange ijzers kletterden tegen elkaar, schraapten langs elkaar. Jezal draaide zijn rechterpols en trok West zijn wapen uit de hand, stapte naar voren en raakte hem met zijn linkerijzer.

‘Gah!’ West grimaste en liet zijn korte ijzer vallen, weghinkend terwijl hij zijn onderarm beetpakte. Er vielen een paar bloeddruppeltjes op de grond.

‘Twee-nul!’ riep Varuz.

De kroonprins sprong op, verheugd over het zien van bloed, en zijn hoed viel af. ‘Uitstekend!’ schreeuwde hij schril, ‘prachtig!’ Anderen kwamen ook overeind en applaudisseerden luid. Jezal baadde zich met een brede glimlach in hun goedkeuring, en al zijn spieren tintelden van geluk. Hij begreep nu waarvoor hij had getraind.

‘Goed gevochten, Jezal,’ mompelde West, terwijl er een spoortje bloed over zijn onderarm droop. ‘Je bent te goed voor me geworden.’

‘Het spijt me van die wond.’ Jezal grijnsde. Het speet hem helemaal niet.

‘Het is niks. Een schrammetje.’ West beende fronsend weg en ondersteunde zijn pols. Niemand schonk veel aandacht aan zijn vertrek, en Jezal nog wel het minst. Sportevenementen draaien alleen maar om de winnaars.

Heer Marovia was de eerste die van de tribune kwam om hem te feliciteren. ‘Wat een veelbelovende jongeman,’ zei hij tegen Varuz, glimlachend naar Jezal, ‘maar denkt u dat hij Bremer dan Gorst kan verslaan?’

Varuz sloeg Jezal vaderlijk op zijn schouder. ‘Ik ben ervan overtuigd dat hij iedereen kan verslaan, als hij een goeie dag heeft.’

‘Hmm. Hebt u Gorst wel eens zien schermen?’

‘Nee, maar ik heb gehoord dat hij bijzonder indrukwekkend is.’

‘O, inderdaad. Hij is een duivel.’ De hoogrechter trok zijn borstelige wenkbrauwen op. ‘Ik zie uit naar hun treffen. Hebt u wel eens een carrière bij justitie overwogen, kapitein Luthar?’

Daar stond Jezal van te kijken. ‘Eh, nee, edelachtbare, ik bedoel… ik ben soldaat.’

‘Natuurlijk. Maar veldslagen en dat soort dingen zijn verschrikkelijk voor de zenuwen. Als u ooit van gedachten verandert, heb ik misschien wel een plekje voor u. Ik kan altijd veelbelovende jonge lieden gebruiken.’

‘Eh, dank u.’

‘Tot de Wedstrijd dan maar. Succes, kapitein,’ riep hij over zijn schouder toen hij wegliep. Zijn toon gaf aan dat Jezal er een heleboel van nodig zou hebben.

Zijne hoogheid prins Ladisla was optimistischer. ‘Jij bent mijn man, Luthar!’ riep hij, met zijn vingers door de lucht priemend alsof het schermijzers waren. ‘Ik ga mijn weddenschap op jou verdubbelen!’

Jezal maakte een onderdanige buiging. ‘Uwe hoogheid is te vriendelijk.’

‘Je bent mijn man! Een soldaat! Een schermer hoort voor zijn land te vechten, of niet, Varuz? Waarom is die Gorst geen soldaat?’

‘Ik geloof dat hij dat wel is, hoogheid,’ wees de maarschalk hem vriendelijk terecht. ‘Hij is familie van heer Brock en dient in zijn persoonlijke garde.’

‘O.’ De prins leek even in de war, maar al snel klaarde zijn blik weer op. ‘Maar jij bent mijn man!’ schreeuwde hij naar Jezal, nogmaals met zijn vingers priemend terwijl de veer op zijn hoed alle kanten op zwaaide. ‘Jij bent de man voor mij!’ Hij huppelde met zijn glinsterende siermaliën om zijn lijf in de richting van de poort.

‘Heel indrukwekkend.’ Jezal draaide zich abrupt om en zette een onelegante stap achteruit. Glokta was ineens van achteren opgedoken. Voor een kreupele had hij een eng vermogen om mensen te besluipen. ‘Wat een geluk voor iedereen dat je het toch niet hebt opgegeven.’

‘Dat was ik ook nooit van plan,’ snauwde Jezal ijzig.

Glokta zoog op zijn tandvlees. ‘Als jij het zegt, kapitein.’

‘Dat zeg ik inderdaad.’ Jezal wendde zich onbeschoft af en hoopte dat hij nooit meer met die walgelijke kerel hoefde te praten. Hij stond oog in oog met Ardee, die op nog geen pas afstand stond.

‘Gah,’ stamelde hij, en hij stapte weer achteruit.

‘Jezal,’ zei ze, ‘ik had je al een tijdje niet meer gezien.’

‘Eh…’ Hij keek zenuwachtig om zich heen. Glokta schuifelde weg. West was allang verdwenen. Varuz stond te praten met heer Isher en een paar anderen die nog op het plein waren. Niemand keek naar hen. Hij moest met haar praten. Hij moest haar rechtuit vertellen dat hij niet meer met haar kon omgaan. Dat was hij haar wel schuldig. ‘Eh…’

‘Heb je me niks te zeggen?’

‘Eh…’ Hij draaide zich snel om en liep weg, terwijl de huid op zijn rug prikte van schaamte.

De verveling van wachtdienst bij de zuidelijke poort leek bijna een genade na al die onverwachte opwinding. Jezal keek er eigenlijk best naar uit om daar een beetje te staan, mensen de Agriont in en uit te zien lopen en te luisteren naar het hersenloze geklets van luitenant Kaspa. Zo dacht hij er althans over, tot hij daar aankwam.

Kaspa en de gebruikelijke groep gepantserde soldaten stonden bij de buitenste poorten, waar de oude brug over de gracht tussen de twee enorme witstenen pilaren van het wachthuis door liep. Terwijl Jezal naar het uiteinde van de lange tunnel marcheerde, zag hij dat er iemand bij hen stond. Een kleine, gekweld uitziende kerel met een bril. Jezal herinnerde hem zich vagelijk. Morgenstond, heette hij, een of ander vriendje van de schatmeester. Hij had hier niets te zoeken.

‘Kapitein Luthar, wat een gelukkig toeval!’ Jezal keek verschrikt om. Het was die imbeciel, Sulfur, die in kleermakerszit op de grond achter hem zat, met zijn rug tegen de hoge muur van het wachthuis.

‘Wat doet hij hier, verdomme?’ snauwde Jezal.

Kaspa deed zijn mond open om te antwoorden, maar Sulfur was hem voor. ‘Let maar niet op mij, kapitein. Ik wacht alleen maar op mijn meester.’

‘Je meester?’ Hij durfde niet eens te speculeren over wat voor idioot deze idioot zou kunnen dienen.

‘Inderdaad. Hij zou hier zeer weldra moeten zijn.’ Sulfur keek fronsend op naar de zon. ‘Hij is al een klein beetje aan de late kant, eerlijk gezegd.’

‘O ja?’

‘Ja.’ De waanzinnige glimlachte weer vriendelijk. ‘Maar hij komt wel, Jezal, daar kun je op rekenen.’

Dat die vent hem nu bij zijn voornaam aansprak, ging Jezal echt te ver. Hij kende die kerel amper, en wát hij van hem wist, beviel hem niet. Hij deed zijn mond open om hem eens flink de waarheid te zeggen, maar plotseling sprong Sulfur op, griste zijn stok weg bij de muur en klopte zich af.

‘Daar heb je ze!’ zei hij, uitkijkend over de gracht. Jezal volgde zijn blik.

Een ongelooflijk indrukwekkende oude man met een hooggeheven kaal hoofd beende doelbewust de brug over, en zijn schitterende gewaad in glanzend rood en zilver bolde achter hem op in de wind. Hij werd gevolgd door een ziekelijk uitziende jongeman – met zijn hoofd een beetje gebogen als in ontzag voor de oudere man – met een lange staf, die hij plat op zijn handen voor zich droeg. Achter hem liep een bruut van een kerel in een zware bontmantel, die zeker een halve kop groter was dan de andere twee.

‘Wat krijgen we…’ Jezal maakte zijn zin niet af. Hij dacht die oude man ergens van te kennen. Misschien een of andere hoge heer uit de Open Raad? Een buitenlandse ambassadeur? Hij had beslist iets koninklijks over zich. Jezal peinsde zich suf terwijl ze naderden, maar kon hem niet plaatsen.

De oude man kwam voor het wachthuis tot stilstand en bekeek Jezal, Kaspa, Morgenstond en de wachters hooghartig met glinsterende groene ogen. ‘Yoru,’ zei hij.

Sulfur stapte met een diepe buiging naar voren. ‘Meester Bayaz,’ mompelde hij op gedempte toon, in diep respect.

Dat was het. Daar kende Jezal de man van. Hij vertoonde duidelijke overeenkomsten met het standbeeld van Bayaz op de Koningsweg. Het standbeeld waar Jezal zo vaak langs was gerend. Hij was misschien een beetje dikker, maar dat gezicht – streng, wijs, moeiteloos vol gezag – was precies hetzelfde. Jezal fronste zijn voorhoofd. Dat de oude man bij die naam werd aangesproken beviel hem niet. Die magere jongeman met de staf beviel hem ook niet. En hun andere metgezel beviel hem nog minder.

West had Jezal vaak verteld dat de Noordmannen die je in Adua trof, meestal slonzige types die rondhingen bij de havens of stomdronken in de goot lagen, zeker niet typisch waren voor hun volk. Degenen die vrij leefden in het verre noorden – waar ze zich bezighielden met vechten, vetes uitknokken en vreten, of wat Noordmannen dan ook deden – waren van een heel ander slag. Een lang, fel, knap ras, had Jezal zich altijd voorgesteld, met iets romantisch. Sterk maar gracieus. Wild maar nobel. Woest maar sluw. Het soort mannen wiens blik altijd op de verre horizon gericht was.

Dit was daar niet één van.

Nog nooit van zijn leven had Jezal een bruter uitziende kerel gezien. Zelfs Fenris de Gevreesde had er bij hem vergeleken beschaafd uitgezien. Zijn gezicht leek wel een gegeselde rug, vol kruiselingse, grillige littekens. Zijn neus was krom en iets opzij gebogen. Aan zijn ene oor ontbrak een grote hap, en zijn ene oog leek wat hoger te staan dan het andere, omringd door een halvemaanvormig litteken. Zijn hele gezicht was eigenlijk een beetje geplet, gebroken, scheef, als dat van een kampioensvechter die een paar rondjes te veel heeft gebokst. Hij gaapte met gefronst voorhoofd en een openhangende mond op naar het wachthuis en staarde om zich heen met een bijna dierlijk stompzinnige blik.

Hij droeg een lange bontmantel en een leren tuniek afgezoomd in goud, maar door die overdreven barbaarse praal zag hij er alleen nog maar woester uit, en het lange, zware zwaard aan zijn riem viel niet over het hoofd te zien. De Noordman krabde over een groot roze litteken dat door de stoppels op zijn wang liep terwijl hij naar de steil oprijzende muren boven hem staarde, en Jezal zag dat een van zijn vingers ontbrak. Alsof er nog verder bewijs nodig was van een leven vol geweld en onbeschaafdheid.

Die logge primitieveling de Agriont binnenlaten? Terwijl ze in oorlog waren met de Noordmannen? Ondenkbaar! Maar Morgenstond schuifelde al naar voren. ‘De schatmeester verwacht u, heren,’ dweepte hij terwijl hij buigend en onderdanig naar de oude man toe liep, ‘als u mij maar wilt volgen…’

‘Eén momentje.’ Jezal greep de ondersecretaris bij zijn elleboog en trok hem opzij. ‘Hij ook?’ vroeg hij ongelovig, wijzend naar de holbewoner in zijn mantel. ‘We zijn in oorlog, weet je!’

‘Heer Hoff was bijzonder specifiek!’ Morgenstond trok zijn arm los, en het licht weerkaatste op zijn bril. ‘U mag proberen hem hier te houden, maar dan mag u dat uitleggen aan de schatmeester!’

Jezal slikte. Dat idee stond hem helemaal niet aan. Hij keek op naar de oude man, maar kon hem niet lang in de ogen kijken. Hij had een mysterieuze uitstraling, alsof hij iets wist wat niemand anders kon raden, en het was heel verontrustend.

‘Je… moet… je… wapens… hier… laten!’ schreeuwde hij tegen de barbaar, zo langzaam en duidelijk mogelijk.

‘Geen punt.’ De Noordman trok het zwaard van zijn riem en stak het naar voren. Het woog zwaar op Jezals handen: een groot, eenvoudig, bruut uitziend wapen. Daarna werd hem nog een lang mes overhandigd, en vervolgens nog een dat de Noordman uit zijn laars haalde. Een derde kwam achter zijn rug vandaan, en toen nog een smal mes uit zijn mouw. Hij stapelde alles op in Jezals uitgestoken armen. De Noordman glimlachte breed. Het was een werkelijk afschrikwekkende aanblik, waarbij zijn onregelmatige littekens verwrongen en opbolden, en zijn gezicht er nog schever uitzag dan voorheen.

‘Je kunt nooit te veel messen hebben,’ gromde hij met zijn diepe, knarsende stem. Niemand lachte, maar dat scheen hem niet te deren.

‘Zullen we?’ vroeg de oude man.

‘Terstond,’ zei Morgenstond, die zich omdraaide om te vertrekken.

‘Ik ga met jullie mee.’ Jezal dumpte de wapens in Kaspa's armen.

‘Dat is werkelijk niet nodig, kapitein,’ jankte Morgenstond.

‘Ik sta erop.’ Zodra die Noordman bij de schatmeester was aangekomen, mocht hij vermoorden wie hij wilde: dan was het iemand anders z'n probleem. Maar tot hij daar was, kon Jezal de schuld krijgen voor wat hij dan ook zou uitvreten, en hij mocht hangen als hij dat liet gebeuren.

De wachters stapten opzij en de vreemde stoet liep door de poort. Morgenstond liep voorop en fluisterde over zijn schouder vleiende woorden tegen de oude man in de schitterende mantel. De bleke jongeman volgde hem, en daarna kwam Sulfur. De negenvingerige Noordman sjokte achter hen aan.

Jezal volgde met zijn duim achter zijn riem gehaakt, dicht bij het gevest van zijn zwaard zodat hij het snel zou kunnen pakken, en hij hield nauwlettend in de gaten of de wildeman geen plotselinge bewegingen maakte. Nadat hij hem echter een tijdje was gevolgd, moest Jezal toegeven dat de man niet de indruk wekte moorddadige gedachten te koesteren. Eigenlijk keek hij nieuwsgierig, verbijsterd en enigszins beschaamd. Hij hield steeds zijn pas in om op te kijken naar de gebouwen, schudde zijn hoofd, krabde aan zijn gezicht, mompelde binnensmonds. Af en toe joeg hij passanten de stuipen op het lijf door naar ze te glimlachen, maar hij leek geen grotere dreiging te vormen en Jezal begon zich te ontspannen, in ieder geval tot ze op het Maarschalkplein aankwamen.

De Noordman bleef plotseling staan. Jezal graaide naar zijn zwaard, maar de ogen van de holbewoner waren naar voren gericht, op een fontein vlakbij. Hij liep er behoedzaam naartoe, bracht langzaam een dikke vinger omhoog en porde in de glinsterende waterstraal. Er spetterde water in zijn gezicht en hij deinsde achteruit, waarbij hij bijna Jezal omver duwde. ‘Een bron?’ fluisterde hij. ‘Hoe kan dat?’

Goeie genade. Die kerel was net een kind. Een kind van zesenhalve voet lang met een gezicht als het hakblok van een slager. ‘Er liggen buizen!’ Jezal stampte op de plaveistenen. ‘Onder… de… grond!’

‘Buizen,’ herhaalde de primitieveling zachtjes, starend naar het schuimende water.

De anderen waren een stukje doorgelopen en naderden het grootse gebouw waarin Hoff zijn werkkamers had. Jezal begon weg te lopen van de fontein, hopend dat hij die achterlijke wilde met zich mee zou lokken. Tot Jezals opluchting volgde hij, hoofdschuddend terwijl hij almaar ‘buizen’ in zichzelf bleef mompelen.

Ze gingen de koele schemering van de wachtkamer van de schatmeester binnen. Er zaten mensen op bankjes langs de muren, en sommigen van hen gaven de indruk dat ze daar al een hele tijd zaten te wachten. Ze staarden allemaal toen Morgenstond de vreemde groep linea recta meetroonde naar Hoffs werkkamer. De secretaris opende de zware dubbele deuren en stapte opzij zodat eerst de kale oude man, toen zijn maatje met de stok, toen de waanzinnige Sulfur en uiteindelijk de negenvingerige woesteling langs hem naar binnen konden.

Jezal wilde hen volgen, maar Morgenstond ging op de drempel staan en versperde hem de weg. ‘Hartelijk dank voor uw hulp, kapitein,’ zei hij met een flauwe glimlach. ‘U kunt nu wel terugkeren naar de poort.’ Jezal gluurde over zijn schouder de kamer in. Hij zag de schatmeester met gefronst voorhoofd opkijken van achter een lange tafel. Hoofdlector Sult zat naast hem, grimmig en argwanend. Hoogrechter Marovia was er ook, met een glimlach op zijn gerimpelde gezicht. Drie leden van de Gesloten Raad.

Toen deed Morgenstond de deur voor zijn neus dicht.