In de kijker
Logen leunde tegen de balustrade en tuurde door de ochtendzon naar het uitzicht.
Hij had datzelfde gedaan, voor zijn gevoel alweer een hele tijd geleden, vanaf het balkon van zijn kamer bij de bibliotheek. De twee uitzichten konden amper meer van elkaar verschillen. Zonlicht over het onregelmatige tapijt van gebouwen aan de ene kant, heet en oogverblindend fel en vol geroezemoes in de verte. De koude, mistige vallei aan de andere kant, zacht en verlaten en stil als de dood. Hij herinnerde zich die ochtend, wist nog dat hij zich een heel ander mens had gevoeld. Hij voelde zich nu ook een ander mens. Een stommeling. Klein, lelijk en verward.
‘Logen.’ Malacus stapte het balkon op en kwam naast hem staan. Hij glimlachte op naar de zon en keek uit over de stad naar de sprankelende baai, waar het een drukte van belang was. ‘Mooi, hè?’
‘Als jij het zegt, maar ik zie het niet. Al die mensen.’ Logen huiverde. ‘Het hoort niet. Ik word er bang van.’
‘Bang? Jij?’
‘Altijd.’ Logen had amper geslapen sinds ze waren aangekomen. Het werd hier nooit fatsoenlijk donker, nooit fatsoenlijk stil. Het was te warm, te benauwd, het stonk. Vijanden waren dan misschien angstaanjagend, maar tegen vijanden kon je vechten, en dan waren ze weg. Logen kon hun haat begrijpen. Tegen de gezichtsloze, achteloze, uitgestrekte stad viel niet te vechten. Die haatte alles. ‘Dit is geen plek voor mij. Ik zal blij zijn als we vertrekken.’
‘We blijven hier misschien nog wel een tijdje.’
‘Weet ik.’ Logen haalde diep adem. ‘Daarom ga ik naar buiten om naar die Agriont te kijken en te zien wat ik erover kan uitvissen. Sommige dingen moeten gewoon gebeuren. Je kunt ze beter doen dan er steeds tegen op te blijven zien. Dat zei mijn vader altijd.’
‘Goed advies. Ik ga wel met je mee.’
‘Geen sprake van.’ Bayaz stond in de deuropening en keek zijn leerling boos aan. ‘Je vooruitgang de afgelopen paar weken is een schande, zelfs voor jou.’ Hij stapte naar buiten. ‘Ik stel voor dat terwijl we wachten op antwoord van zijne majesteit jij die tijd gebruikt om te studeren. Het kan een hele tijd duren voor je weer de kans krijgt.’
Malacus haastte zich zonder achterom te kijken naar binnen. Hij wist wel beter dan te treuzelen als zijn meester in zo'n stemming was. Bayaz was al zijn goedgeluimdheid kwijtgeraakt zodra ze bij de Agriont waren aangekomen, en het leek er niet op dat die snel zou terugkomen. Logen kon het hem niet kwalijk nemen, want ze werden meer als gevangenen dan als gasten behandeld. Hij wist niet veel van goede manieren, maar hij kon wel raden wat al die harde blikken en de bewakers bij de deur betekenden.
‘Ongelooflijk hoe het is gegroeid,’ gromde Bayaz met een fronsende blik over de uitgestrekte stad. ‘Ik kan me herinneren dat Adua ooit amper meer was dan een verzameling hutten, om het Huis van de Maker gedrongen als vliegen om een verse drol. Voordat er een Agriont was. Voordat er een Unie was, zelfs. Ze waren niet half zo trots in die tijd, kan ik je vertellen. Ze aanbaden de Maker als een god.’
Lawaaiig hoestte hij slijm op en spuugde het de lucht in. Logen zag de klodder de gracht over gaan en ergens tussen de witte gebouwen onder hen verdwijnen. ‘Dit heb ík ze gegeven,’ siste Bayaz. Logen kreeg dat onplezierige, trekkerige gevoel dat altijd scheen samen te gaan met het ongenoegen van de oude tovenaar. ‘Ik heb ze vrijheid gegeven, en dit is de dank die ik krijg? De minachting van klerken? Van opgeblazen loopjongens?’
Een uitstapje naar de argwaan en waanzin beneden begon Logen een genadige onderbreking te lijken. Hij schuifelde naar de balkondeur en dook de kamer weer in.
Als ze hier gevangenen waren, dan had Logen wel in ergere cellen gezeten, moest hij toegeven. Hun ronde woonkamer hier was koninklijk, in zijn ogen in ieder geval wel: zware stoelen van donker hout met prachtig snijwerk, dikke wandkleden met bossen en jachttaferelen erop. Bethod zou zich waarschijnlijk wel thuis voelen in zo'n kamer. Logen voelde zich hier een onbenul en liep constant op zijn tenen omdat hij bang was iets stuk te maken. Midden in de kamer stond op een tafel een hoge pot met felgekleurde bloemen erop geschilderd. Logen keek er argwanend naar terwijl hij naar de lange trap liep die omlaag leidde in de Agriont.
‘Logen!’ Bayaz stond afgetekend in de deuropening en keek hem fronsend aan. ‘Pas op je tellen. Het lijkt hier misschien een vreemde plek, maar de mensen zijn nog vreemder.’
Het water schuimde en gorgelde, in een smalle straal opspuitend uit een metalen buisje in de vorm van een vissenbek, en spetterde omlaag in een wijd stenen bassin. Een fontein, had die trotse jongeman het genoemd. Buizen onder de grond, had hij gezegd. Logen dacht aan ondergrondse rivieren, vlak onder zijn voeten stromend, klotsend tegen de funderingen van het gebouw. Hij werd er een beetje duizelig van.
Het plein was enorm: een grote vlakte van platte stenen, omringd door steile kliffen van witte gebouwen. Steile rotswanden, bedekt met pilaren en snijwerk, glinsterend van de hoge vensters, wemelend van de mensen. Er scheen vandaag iets te gaan gebeuren. Overal langs de verre buitenranden van het plein waren ze bezig een enorme, schuine constructie van houten balken te bouwen. Een leger van werklieden zwermde eroverheen, hakkend en hamerend, werkend met houten pennen en verbindingen, terwijl ze elkaar chagrijnig toeriepen. Overal lagen stapels planken en boomstammen, tonnen met spijkers, gereedschap genoeg om tien enorme zalen te bouwen, en nog veel meer. Hier en daar verhief het bouwsel zich al ver boven de grond, de staanders oprijzend als de masten van grote schepen, zo hoog als de monsterlijke gebouwen erachter.
Logen stond met zijn handen in zijn zij naar het enorme houten skelet te gapen, maar het doel ervan was hem een raadsel. Hij stapte naar een kleine, gespierde man in een leren schort toe, die druk bezig was een plank door te zagen. ‘Wat is dit?’
‘Hè?’ De man keek niet eens op van zijn werk.
‘Dit. Waar is het voor?’
De zaag beet door het hout en het afgezaagde stuk kletterde op de grond. De timmerman smeet de rest van de plank op een stapel. Hij draaide zich om en keek Logen argwanend aan terwijl hij het zweet van zijn glinsterende voorhoofd veegde.
‘Tribunes. Zitplaatsen.’ Logen staarde hem niet-begrijpend aan. ‘Voor de Wedstrijd!’ schreeuwde de timmerman hem toe. Logen liep langzaam achteruit. Wartaal. Onzinwoorden. Hij draaide zich om en haastte zich weg, waarbij hij ruim afstand hield van de enorme houten constructies en de mannen die eroverheen klommen.
Hij kwam aan op een brede laan, een diep ravijn tussen hoge witte gebouwen aan weerszijden. Aan beide kanten van de weg stonden standbeelden, veel groter dan levensgroot, die fronsend neerkeken op de hoofden van de mensen die zich ertussendoor haastten. Het eerste standbeeld kwam Logen vreemd bekend voor. Hij liep ernaartoe, bekeek het van top tot teen en begon te grijnzen. De Eerste van Magiërs was wat aangekomen sinds er een standbeeld van hem was gemaakt. Te veel goede maaltijden bij de bibliotheek, misschien. Logen draaide zich om naar een mannetje met een zwarte hoed, die langskwam met een groot boek onder zijn arm.
‘Bayaz,’ zei hij, wijzend naar het standbeeld. ‘Vriend van me.’ De man staarde naar hem, naar het standbeeld, weer naar hem, en haastte zich verder.
De rij standbeelden strekte zich uit aan weerskanten van de laan. Koningen van de Unie, vermoedde Logen, stonden aan de linkerkant. Sommige droegen zwaarden, andere schriftrollen of scheepjes. Een van hen had een hond aan zijn voeten, een andere een schoof koren onder zijn arm, maar verder was er niet veel waaraan je ze kon onderscheiden. Ze hadden allemaal dezelfde hoge kroon en dezelfde strenge frons. Als je naar ze keek, zou je denken dat ze nog nooit van hun leven iets stoms hadden gezegd, of iets stoms hadden gedaan, of hadden moeten poepen.
Logen hoorde achter zich snelle voetstappen naderen, en hij draaide zich nog net op tijd om om de trotse jongeman van bij de poort te zien. Hij kwam de laan door rennen, gekleed in een bezweet hemd. Logen vroeg zich af waar hij met zoveel haast naartoe onderweg was, maar hij was niet van plan te gaan rennen om het hem te vragen, niet in deze hitte. En hoe dan ook, er waren nog veel meer mysteries die moesten worden opgelost.
De laan kwam uit op een groot, groen terrein, door reuzenhanden uit het platteland geschept en midden tussen de hoge gebouwen neergeplant, al was het geen platteland zoals Logen dat ooit had gezien. Het gras was een gladde, egale, felgroene deken, bijna tot op de grond afgeschoren. Er stonden bloemen, maar ze groeiden in felgekleurde rijtjes, cirkels en rechte lijnen. Er stonden ook weelderige struiken en bomen, allemaal met hekjes eromheen of in onnatuurlijke vormen geknipt. Er was ook water: stroompjes die kabbelden over stenen treden, een grote, vlakke vijver met droevig uitziende bomen langs de rand.
Logen liep door het groen met de rechte hoeken, en zijn laarzen knerpten op een pad dat was gemaakt van kleine grijze steentjes. Er waren hier een heleboel mensen, op elkaar gepakt om van de zon te genieten. Ze zaten in bootjes op het miniatuurmeer, roeiden langzaam rond zonder ergens naartoe te gaan. Ze lagen op het gras, aten, dronken en kletsten met elkaar. Sommigen wezen naar Logen en schreeuwden, of fluisterden of slopen weg.
Het was een nogal vreemde menigte, vooral de vrouwen. Bleek en spookachtig, gehuld in ingewikkelde jurken, hun haren bij elkaar gepakt, opgestapeld en doorstoken met pennen en kammen en grote, rare veren of nutteloze hoedjes erop. Ze deden hem denken aan die grote pot in hun ronde kamer; te dun en kwetsbaar om ergens goed voor te zijn, en bovendien verpest door te veel versiering. Maar het was lang geleden, dus hij glimlachte vriendelijk naar ze, voor het geval dat. Sommigen keken ontdaan, anderen slaakten geschokte kreetjes. Logen zuchtte. Ja, hij had het nog steeds.
Verderop, op een ander groot plein, bleef Logen staan om een groep soldaten te zien oefenen. Dit waren geen bedelaars of meisjesachtige jongelingen, dit waren stevig uitziende kerels in zware bepantsering, met borst- en beenplaten die glanzend waren gepoetst en lange speren tegen hun schouders. Ze stonden naast elkaar, allemaal hetzelfde, in vier vierkanten van misschien vijftig man elk, stil als de standbeelden langs de laan.
Na een brul van een man in een rode jas – hun hoofdman, nam Logen aan – draaiden ze zich allemaal tegelijk om, staken hun speren omhoog en begonnen over het plein te marcheren, met gelijktijdig stampende laarzen. Iedere man hetzelfde, hetzelfde bewapend, hetzelfde bewegend. Het was nogal een aanblik, al dat glanzende metaal dat synchroon bewoog in stekelige vlakken, als een vierkante reuzenegel met tweehonderd pootjes. Dodelijk, ongetwijfeld, op een groot, vlak terrein, tegen een denkbeeldige vijand recht voor hen. Hoe zoiets moest werken op oneffen rotsen, in de stromende regen, in een dicht woud, dat zag Logen niet helemaal voor zich. Die mannen zouden snel moe worden door het gewicht van al die pantsers, en als hun vierkanten werden opgebroken, wat zouden ze dan doen? Mannen die het gewend waren altijd anderen naast zich te hebben? Konden ze ook alleen vechten?
Hij liep verder, over grote pleinen en door nette parken, langs klokkende fonteinen en trotse standbeelden, over schone lanen en brede straten. Hij liep smalle trappen op en af, stak bruggetjes over riviertjes over, over wegen, over andere bruggetjes. Hij zag wachters in tien verschillende soorten prachtige uniformen, op wacht bij honderd verschillende poorten en muren en deuren, en allemaal keken ze hem met hetzelfde diepe wantrouwen aan. De zon klom omhoog langs de hemel, de hoge witte gebouwen gleden langs tot Logen pijn in zijn voeten had en half verdwaald was, en zijn nek stijf was van het doorlopend omhoogkijken.
De enige constante was een monsterlijk grote toren die hoog, hoog boven al het andere opdoemde, waarbij het allergrootste gebouw maar gewoontjes leek. Hij was er altijd, steeds zichtbaar vanuit zijn ooghoeken, glurend over de toppen van de daken in de verte. Logens voetstappen sleepten hem er langzamerhand steeds dichter naartoe, tot hij in een vergeten hoek van de citadel aankwam en in de schaduw ervan stond.
Hij zag een oud bankje naast een verwaarloosd grasveld bij een groot, afbrokkelend gebouw, begroeid met mos en klimop, waarvan het steile dak in het midden was doorgezakt en waarvan dakpannen ontbraken. Hij liet zich op het bankje zakken, blies zijn wangen op en keek fronsend op naar die enorme vorm achter de muren, donker afstekend tegen het blauw, een door mensen gemaakte berg van droge, harde, dode stenen. Er groeiden geen planten tegen die reusachtige massa op, en er was zelfs geen mos te zien tussen de grote steenblokken. Het Huis van de Maker, had Bayaz het genoemd. Er zaten geen ramen of deuren in de kale muren. Alleen maar een verzameling machtige, scherpe treden van steen. Waarvoor zou iemand ooit zoiets groots bouwen? Wie was die Maker eigenlijk? Was dit alles wat hij gemaakt had? Een groot, nutteloos huis?
‘Vind je het erg als ik even ga zitten?’ Er keek een vrouw neer op Logen, ze leek althans meer op een vrouw dan die vreemde, spookachtige dingen in het park. Een knappe vrouw in een witte jurk, met donkere haren.
‘Of ik dat erg vind? Nee, gek genoeg wil niemand anders bij me komen zitten.’
Ze liet zich op het andere uiteinde van het bankje zakken, legde haar kin op haar handen en zette haar ellebogen op haar knieën, en keek zonder belangstelling op naar de enorme toren. ‘Misschien zijn ze bang voor je.’
Logen zag een man zich langs haasten met een stapel papieren onder zijn arm, die hem met grote ogen bekeek. ‘Dat begin ik ook te vermoeden.’
‘Je ziet er ook wel een beetje gevaarlijk uit.’
‘Afzichtelijk is het woord dat je zoekt.’
‘Meestal vind ik de woorden die ik zoek wel, en ik zeg gevaarlijk.’
‘Nou, uiterlijk is soms misleidend.’
Ze trok een wenkbrauw op en nam hem langzaam op. ‘Dan moet je wel een vredig man zijn.’
‘Huh… niet helemaal.’ Ze keken elkaar zijdelings aan. Ze leek niet bang, of hooghartig, of zelfs maar geïnteresseerd. ‘Waarom ben jij niet bang?’
‘Ik kom uit Angland. Ik ken je volk. Bovendien,’ ze liet haar hoofd tegen de rugleuning van het bankje zakken, ‘wil er niemand anders met me praten. Ik ben wanhopig.’
Logen staarde naar de stomp van zijn middelvinger en wiebelde die heen en weer zo ver het lukte. ‘Dat moet wel. Ik ben Logen.’
‘Dat is mooi voor je. Ik ben niemand.’
‘Iedereen is iemand.’
‘Ik niet. Ik ben niemand. Ik ben onzichtbaar.’
Logen keek haar fronsend aan, hoe ze daar half naar hem toe gedraaid zat, achterover op het bankje in de zon, met haar lange, gladde hals gestrekt, haar borst die langzaam rees en daalde. ‘Ik zie je.’
Ze rolde haar hoofd opzij en keek hem aan. ‘Jij… bent een heer.’
Logen gnuifde. Hij was al veel dingen genoemd, maar dat nog nooit. De jonge vrouw lachte niet met hem mee. ‘Ik hoor hier niet,’ mompelde ze in zichzelf.
‘Wij allebei niet.’
‘Nee. Maar ik woon hier.’ Ze stond op. ‘Tot ziens, Logen.’
‘Vaarwel, niemand.’ Hij keek haar hoofdschuddend na toen ze zich omdraaide en langzaam wegliep. Bayaz had gelijk gehad. Dit was een vreemde plek, maar de mensen waren nog vreemder.
Logen schrok wakker, knipperde met zijn ogen en staarde woest om zich heen. Donker. Niet helemaal donker, natuurlijk, want de altijd aanwezige gloed van de stad was er nog. Hij dacht dat hij iets had gehoord, maar nu was het stil. Het was warm. Warm, drukkend en verstikkend, zelfs met de plakkerige lucht die door het open raam naar binnen waaide. Hij kreunde, duwde de vochtige dekens omlaag naar zijn middel, wreef het zweet van zijn borst en veegde het aan de muur achter zich. Het licht irriteerde zijn ogen. Maar dat was niet zijn grootste probleem. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij moet pissen.
Helaas kon hij hier niet zomaar in een pot pissen. Ze hadden een speciaal ding, een soort vlakke houten plank met een gat erin, in een kamertje. Hij had in dat gat getuurd toen ze pas waren aangekomen en zich afgevraagd waar het voor kon dienen. Het leek hem een heel eind naar beneden, en het stonk. Malacus had het hem uitgelegd. Een zinloze, barbaarse uitvinding. Je moest daar gaan zitten, op dat harde hout, in de akelige tocht die om je klokkenspel woei. Maar dat was de beschaving, voor zover Logen kon bepalen. Mensen met niets beters te doen verzonnen manieren om simpele dingen moeilijk te maken.
Hij schoot uit bed en liep in de richting waar hij zich de deur herinnerde, voorovergebogen en tastend met zijn handen. Te licht om te slapen, maar te donker om werkelijk iets te kunnen zien. ‘Verdomde beschaving,’ mompelde hij in zichzelf terwijl hij prutste met de grendel op de deur en op blote voeten zachtjes de grote ronde kamer in het midden binnenging.
Het was er koel, heel koel. De koude lucht voelde lekker aan op zijn blote huid na de vochtige warmte van zijn slaapkamer. Waarom sliep hij niet hier, in plaats van in de oven hiernaast? Hij tuurde naar de donkere muren, zijn voorhoofd gefronst door de pijnlijke verdoving van de slaap, en probeerde zich te herinneren welke van die wazige deuren naar de pisplank leidde. Met zijn geluk zou hij waarschijnlijk Bayaz’ kamer binnenstappen en op de slapende Eerste van Magiërs pissen. Dat zou precies zijn wat hij in zijn stemming nodig had.
Hij zette een stap naar voren. Er klonk een bons en gerammel toen hij zijn been tegen de poot van de tafel stootte. Hij vloekte, graaide naar zijn beurse scheenbeen, en dacht toen aan de pot. Hij sprong naar voren en greep hem net voor hij viel bij de rand vast. Zijn ogen begonnen te wennen aan het halfduister en hij zag de bloemen die op het koude, glanzende oppervlak waren geschilderd. Hij wilde hem weer op tafel zetten, maar toen schoot hem iets te binnen. Waarom zou hij verder zoeken als hij hier een prima pot had? Hij keek steels om zich heen, zwaaide de pot in positie… en verstijfde.
Hij was niet alleen.
Een lange, slanke gestalte, vaag in het halflicht. Hij zag lange haren, lichtjes wapperend in de bries vanuit het open raam. Hij tuurde de duisternis in, maar kon het gezicht niet zien.
‘Logen…’ De stem van een vrouw, zacht en laag. Het geluid ervan beviel hem helemaal niet. Het was koud in de kamer, heel koud. Hij pakte de pot stevig beet.
‘Wie ben jij?’ kraakte hij, en zijn stem klonk plotseling luid in de doodse stilte. Droomde hij? Hij schudde zijn hoofd, kneep in de pot in zijn hand. Het voelde allemaal echt. Vreselijk echt.
‘Logen…’ De vrouw kwam geruisloos op hem af. Zacht licht uit het open raam viel op de zijkant van haar gezicht. Een bleke wang, een beschaduwde oogkas, een mondhoek, toen weer verdwenen in de duisternis. Er was iets bekends… Logens gedachten graaiden ernaar terwijl het hem ontging. Hij hield zijn ogen op haar gestalte gericht en liep achteruit, met de tafel tussen hen in.
‘Wat wil je?’ Hij had een kil gevoel in zijn borst, een naar gevoel. Hij wist dat hij om hulp zou moeten roepen, de anderen moest wekken, maar om een of andere reden moest hij weten wie dit was. Moest het gewoon weten. De lucht was ijzig, en Logen zag zijn adem bijna wolkjes vormen voor zijn gezicht. Zijn vrouw was dood, dat wist hij, dood en koud en teruggegaan naar de modder, lang geleden en ver weg. Hij had het dorp gezien, in de as gelegd, vol lijken. Zijn vrouw was dood… en toch…
‘Thelfi?’ fluisterde hij.
‘Logen…’ Haar stem! Haar stem! Zijn mond viel open. Ze reikte naar hem, door het licht vanuit het venster. Bleke hand, bleke vingers, lange witte nagels. De kamer was ijs, ijskoud. ‘Logen!’
‘Je bent dood!’ Hij zwaaide de pot omhoog, klaar om haar ermee op haar hand te slaan. De hand reikte naar hem, met gestrekte vingers.
Plotseling was de kamer zo licht als overdag. Lichter nog. Schel, oogverblindend licht. De wazige omtrekken van deuren en meubels werden getransformeerd tot harde witte randen, zwarte schaduwen. Logen kneep zijn ogen dicht, sloeg zijn arm ervoor en liet zich hijgend achteruit tegen de muur zakken. Er klonk een oorverdovend geraas, als een aardverschuiving, een gekraak en gesplinter als van een omvallende boom, de stank van verbrand hout. Logen deed één oog een stukje open en gluurde tussen zijn vingers door.
De kamer was op een vreemde manier veranderd. Het was weer donker, maar minder donker dan daarvoor. Er viel licht binnen door een groot, onregelmatig gat in de muur waar het venster had gezeten. Twee stoelen waren weg, een derde stond te wankelen op drie poten. De kapotte randen ervan gloeiden een beetje, smeulend als stokken die lang in het vuur hadden gelegen. De tafel, die net nog pal naast hem stond, lag in twee stukken aan de andere kant van de kamer. Een deel van het plafond was weggescheurd van de dakbalken en de vloer lag vol brokken steen en pleisterwerk, stukken hout en glasscherven. Van de vreemde vrouw was geen spoor meer te zien.
Bayaz zocht zich wankel een weg door de puinhoop naar het gapende gat in de muur, met zijn nachthemd fladderend rond zijn dikke enkels, en tuurde de nacht in. ‘Het is weg.’
‘Het?’ Logen staarde naar het rokende gat. ‘Ze wist mijn naam…’
De tovenaar struikelde naar de laatste nog intacte stoel en liet zich erin zakken alsof hij uitgeput was. ‘Een Eter, misschien. Gestuurd door Khalul.’
‘Een wat?’ vroeg Logen verbaasd. ‘Door wie gestuurd?’
Bayaz veegde het zweet van zijn gezicht. ‘Je wilde het niet weten.’
‘Dat is waar.’ Logen kon het niet ontkennen. Hij wreef over zijn kin, staarde naar het onregelmatige stuk nachthemel en vroeg zich af of dit misschien een goed moment was om van gedachten te veranderen. Maar toen was het al te laat. Er werd ruw op de deur gebonsd.
‘Doe even open, wil je?’
Logen liep onhandig door het puin en schoof de grendel opzij. Een boos kijkende wachter drong zich langs hem heen, met een lamp in zijn ene hand en een getrokken zwaard in de andere.
‘We hoorden lawaai!’ Het licht van zijn lamp scheen over de puinhopen, vond de kartelige rand van het gescheurde pleisterwerk, de kapotte stenen, de nachtlucht erachter. ‘Sodeju,’ fluisterde hij.
‘We hadden een ongenode gast,’ mompelde Logen.
‘Eh… Ik moet…’ de wachter leek volkomen ontdaan, ‘… iemand waarschuwen.’ Hij struikelde en viel bijna over een gevallen balk terwijl hij achteruit naar de deur liep. Logen hoorde zijn voetstappen toen hij de trap af rende.
‘Wat is een Eter?’ Er kwam geen antwoord. De tovenaar sliep, met zijn ogen dicht, een diepe frons op zijn gezicht en een langzaam rijzende en dalende borstkas. Logen keek omlaag. Hij stond ervan te kijken dat hij de pot nog in zijn hand had, mooi en kwetsbaar. Hij veegde zorgvuldig een plek op de vloer schoon en zette hem neer, midden tussen het puin.
Een van de deuren ging met een knal open en Logens hart maakte een sprongetje. Het was Malacus, met grote starende ogen en zijn haren in de war. ‘Wat krijgen…’ Hij liep naar het gat en keek voorzichtig de nacht in. ‘Donders!’
‘Malacus, wat is een Eter?’
Quai draaide abrupt zijn hoofd en keek Logen aan. Zijn gezicht was een toonbeeld van afgrijzen. ‘Het is verboden,’ fluisterde hij, ‘het vlees van mensen te eten…’