NU ONTWAAKT DE ZEE
's Nachts weer hoorde Mason de zee dichterbij komen, hoorde hij het gesmoorde gebrul van de lange brekers die door de straten vlakbij rolden. Hij werd er wakker van en holde naar buiten het maanlicht in waar de witte houten huizen als graftomben tussen de gewassen betonnen lanen stonden. Tweehonderd meter verderop braken en kolkten de golven over de straat. Miljoenen lichtgevende belletjes schoten razendsnel tussen de houten hekken door en fonteinen van kleine opspattende druppeltjes vulden de lucht met een scherpe, zilte geur.
Verder van de kust rolden de grotere golven van de open zee over de daken van de verdronken huizen en hier en daar doorsneed een eenzame schoorsteen een schuimkop.
Toen het koude schuim zijn voeten raakte sprong Mason achteruit en keek hij nerveus naar het huis waar zijn vrouw lag te slapen. Iedere nacht kwam de zee een paar meter dichterbij, een sissende, zwarte guillotine die de lege grasvelden doorsneed en de hekjes vastnagelde met fonteinen van scherpe druppels.
Een half uur lang keek Mason naar de golven die tussen de daken welfden. De lichtgevende branding wierp een vage gloed over de wolken die boven zijn hoofd voortjoegen op de duistere wind en bedekte zijn handen met een wasachtige glans.
Eindelijk begonnen de golven zich terug te trekken en de diepe, bulderende kom lichtend water trok weg uit de lege straten en braakte de rijen huizen die glinsterden in het maanlicht weer uit. Mason rende naar voren over het inzakkende schuim, maar de zee week voor hem achteruit het vale ochtendlicht in, verdween om hoeken van huizen en glipte onder garagedeuren door. Hij rende naar het eind van de straat toen een laatste glanzende sliert achter de kerktoren door de lucht werd weggedragen. Uitgeput keerde Mason terug naar zijn bed en het geluid van de wegstervende golven vulde zijn hoofd.
'Ik heb vannacht de zee weer gezien,' zei hij aan het ontbijt tegen zijn vrouw.
Rustig zei Mirjam: 'Richard, de dichtstbijzijnde zee is hier zestienhonderd kilometer vandaan.' Even keek ze haar man zwijgend aan terwijl haar lange, bleke vingers met de zwarte krullen in haar nek speelden. 'Kijk maar in de straat. Er is geen zee.'
'Lieverd, ik heb hem gezien.'
'Richard-!'
Mason stond op en stak traag en bedachtzaam zijn handen omhoog. 'Mirjam, ik voelde de spatten op mijn handen. De golven braken rond mijn voeten. Ik droomde niet.'
'Dat moet wel.' Mirjam leunde tegen de deur alsof ze de vreemde nachtwereld van haar man die in de schaduwen van de slaapkamer rondspookte, wilde buitensluiten. Met haar lange ravenzwarte haar om haar ovale gezicht, en de rode ochtendjas zover open dat haar slanke hals en haar witte borst zichtbaar waren, deed ze Mason denken aan een godin uit de voor-Rafaelitische periode in een Arthurische houding. 'Richard, je moet dokter Clifton maar eens opzoeken. Ik begin er bang van te worden.'
Mason lachte en zocht met zijn ogen de daken af in de verte achter de bomen voor het raam. 'Je hoeft je niet druk te maken. Het is eigenlijk allemaal erg eenvoudig, 's Nachts hoor ik de zee door de straten bulderen, ik ga naar buiten en kijk in het maanlicht naar de golven en dan ga ik weer terug naar bed.' Hij zweeg met een zwakke blos van vermoeidheid op zijn smalle gezicht. De lange, tenger gebouwde Mason was nog steeds herstellende van de ziekte die hem al zes maanden thuishield. 'Toch is het vreemd,' hernam hij, 'het water is opmerkelijk lichtgevend. Ik neem aan dat het zoutgehalte ver boven het normale -'
'Maar Richard...' Mirjan keek hulpeloos rond; de kalmte van haar man maakte haar doodop. 'De zee is er helemaal niet; hij is er alleen in jouw geest. Niemand anders ziet hem.'
Mason knikte en verstopte zijn handen in zijn zakken. 'Misschien heeft ook nog niemand hem gehoord.'
Hij verliet de eetkamer en ging zijn studeerkamer binnen. De bank waarop hij tijdens zijn ziekte had geslapen stond in de hoek met zijn boekenkast ernaast. Mason ging zitten en nam een grote, fossiele schelp van een plank.
Toen hij de hele winter in bed had moeten blijven, had hij eindeloos veel plezier beleefd aan de gladde, trompetvormige hoorn, met zijn eindeloze associaties met oude zeeën en verdronken stranden; een bodemloze hoorn des overvloeds van beelden en dromen. Terwijl hij hem geruststellend in zijn handen hield, even verfijnd en dubbelzinnig als een fragment van een grieks beeld, gevonden in een droge rivierbedding, bedacht hij dat het wel een tijdcapsule leek, een verdichting van een ander heelal, en bijna geloofde hij dat de nachtelijke zee die zijn slaap verstoorde uit de schelp was losgebroken toen hij onbewust een van de spiraallijnen aanraakte.
Mirjam kwam achter hem aan de kamer in en trok opgewekt de gordijnen open, alsof ze besefte dat Mason probeerde terug te keren naar de schemerwereld van zijn ziekbed en zijn leeslamp. Ze pakte hem bij zijn schouders.
'Richard, luister eens. Als je vannacht de golven hoort, moet je me wakker maken, dan gaan we samen naar buiten.'
Voorzichtig maakte Mason zich los. 'Of jij ze ziet of niet is onbelangrijk, Mirjam. Het feit dat ik ze zie, blijft.'
Toen hij later door de straat liep kwam Mason bij de plek waar hij de vorige nacht had staan kijken naar de brekers die op hem af rolden. Uit de huizen die hij overstroomd had gezien klonken nu rustige, huiselijke geluiden. Het gras van de gazons was uitgebleekt door de julihitte en hier en daar draaide een sproeier rond in het felle zonlicht en verschenen er regenbogen in de heldere lucht. Het stof van de lange zomer dat niet meer in beroering was geweest sinds de regenstormen in het vroege voorjaar, lag tussen de paaltjes van de houten hekken en tegen de palen van de brandkranen.
De straat, één uit een tiental buitenlanen aan de rand van de stad, liep ongeveer driehonderd meter in noordwestelijke richting en kwam dan uit op het open plein van het winkelcentrum van de buurt. Mason hield zijn hand boven zijn ogen en keek naar de klokkentoren van de bibliotheek en naar de kerktoren. Hij probeerde de verschillende uitsteeksels te herkennen die boven de hoge golven van de open zee uitstaken. Ze stonden allemaal precies op de plaats waar hij ze zich herinnerde.
Waar de straat het winkelcentrum naderde helde hij iets omlaag en door een vreemd toeval viel die grens precies samen met de vloedlijn die er geweest zou zijn als het gebied werkelijk onder water had gestaan. Ongeveer anderhalve kilometer van de stad, liep deze lage richel die deel uitmaakte van de rand van een enorm, natuurlijk bassin dat de alluviale vlakte eronder omsloot, uit op een lage kalkrots. Hoewel die gedeeltelijk achter de tussenliggende huizen verborgen lag, herkende Mason hem nu duidelijk als de kaap die als een burcht boven de zee uitrees. De hoge golven liepen zich te pletter tegen zijn flanken en deden enorme schuimfonteinen opspatten die met een bijna hypnotische traagheid terugvielen op het terugwijkende water, 's Nachts leek de kaap veel groter en hoekiger, een enorm onaangetast bolwerk tegen de zee. Mason nam zich voor op een avond naar de kaap te gaan en zich door de golven te laten wekken als hij op de top sliep.
Een auto reed langzaam voorbij en de bestuurder keek nieuwsgierig naar Mason die doodstil midden op straat stond met zijn gezicht naar de hemel. Mason die niet nog vreemder wilde lijken dan hij al werd gevonden - de eenzame, verstrooide echtgenoot van de knappe maar kinderloze mevrouw Mason - sloeg de laan in die langs de richel liep. Toen hij dichterbij de klip kwam keek hij tussen de heggen of hij soms natte tuinen zag of gestrande auto's. De huizen hadden bijna helemaal onder water gestaan.
Het was nog maar drie weken geleden dat Mason voor het eerst de zee had gezien, maar toen was hij er al van overtuigd dat hij echt was. Hij moest toegeven dat het water na de nacht geen enkel teken achterliet op de honderden huizen die het overspoelde en hij maakte zich ook in het geheel niet bezorgd over de mensen die zouden moeten verdrinken en die waarschijnlijk, als hij toekeek hoe de lichtende golven kapot sloegen op de daken, ongestoord lagen te slapen in de enorme, vloeibare kast van de zee. Ondanks deze paradox, was het zijn absolute overtuiging dat de zee echt was, die hem aan Mirjam had doen bekennen dat hij op een nacht wakker was geworden van het geluid van golven en toen naar buiten was gegaan en daar de zee over de straten en de huizen van de buurt had zien rollen. Eerst had ze alleen maar gelachen en aanvaardde ze deze uitleg van zijn vreemde, eigen wereld. Maar drie nachten later was ze wakker geworden toen hij bij zijn terugkeer de deur achter zich dichttrok en was ze geschrokken van zijn bonkende hart en zijn gespannen, bezwete gezicht en de griezelige glans in zijn ogen.
Sindsdien deed ze de hele dag niets anders dan over haar schouder uit het raam kijken of ze de zee zag. Wat haar minstens zoveel verontrustte als het visioen zelf was het feit dat Mason doodkalm bleef in het aangezicht van deze beangstigende, onderbewuste apocalyps.
Mason was moe van het wandelen en hij ging even zitten op een laag siermuurtje dat van de omringende huizen werd afgeschermd door rhododendronstruiken. Hij speelde een paar minuten met het stof aan zijn voeten en roerde met een takje in de harde witte korrels. Hoewel het stof vormloos en passief was, had het iets betoverends gemeen met de fossiele schelp en straalde het hetzelfde vreemde, geconcentreerde licht uit.
Voor hem kromde de weg zich omlaag. De helling liep langzaam naar beneden over de velden in de diepte. De kalkklip die met een mantel van groen gras was bedekt rees loodrecht de heldere lucht in. Op de helling stond een metalen hut en bij de ingang van een mijnschacht was een klein groepje mensen bezig een houten hijsinstallatie op te stellen. Terwijl hij wilde dat hij de auto van zijn vrouw had meegebracht, keek Mason hoe de kleine figuurtjes een voor een in de schacht verdwenen.
Het beeld van deze heimelijk pantomime bleef hem de hele dag in de bibliotheek bij en verdrong zijn herinneringen aan de donkere golven die door de nachtelijke straten hadden gerold.
Wat Mason in het aangezicht van deze opdringende nachtmerrie overeind hield, was zijn overtuiging dat de anderen zich ook spoedig bewust zouden worden van de zee. Toen hij die avond naar bed ging zat Mirjam volledig gekleed in de leunstoel bij het raam met een kalme, vastberaden uitdrukking op haar gezicht.
'Wat doe je?' vroeg hij.
'Ik wacht.'
'Waarop?'
'Op de zee. Maak je maar niet druk, let gewoon maar niet op mij en ga naar bed. Ik vind het niet erg om hier te zitten met het licht uit.'
'Mirjam...' Vermoeid pakte Mason haar bij een van haar slanke handen en probeerde haar uit de stoel te trekken. 'Lieverd, wat ter wereld wil je daarmee bereiken?'
'Ligt dat niet voor de hand?'
Mason ging op het voeteneind van het bed zitten. Om de een of andere reden, en niet alleen omdat hij haar wilde beschermen, wilde hij zijn vrouw weghouden van de zee.
'Mirjam, begrijp je het niet? Misschien zie ik hem wel niet echt, in de letterlijke betekenis. Misschien is het wel...' hij zocht naar woorden, '... een hallucinatie, of een droom.'
Mirjam schudde haar hoofd en greep de leuningen van de stoel vast. 'Dat denk ik niet. In ieder geval wil ik dat te weten zien te komen.'
Mason het zich langzaam achterover op het bed zakken. 'Ik vraag me af of je dit wel op de juiste manier aanpakt -'
Mirjam boog zich voorover. 'Richard, je blijft er zo kalm onder; je aanvaardt dit droombeeld alsof het een vreemd soort hoofdpijn is. Dat maakt me zo angstig. Als je echt doodsbang was voor die zee, zou ik me niet druk maken, maar...'
Een half uur later, toen hij zijn pogingen Mirjam van haar wake af te brengen had opgegeven, viel hij in slaap in de donkere kamer terwijl Mirjams smalle gezicht hem vanuit de schaduwen gadesloeg.
Golven murmelden, buiten de ramen wekte het verre suizen van het schuim hem uit zijn slaap, het diepe gesmoorde dreunen van de brekers en het geluid van diep water roffelden tegen zijn oren. Mason klom uit bed en kleedde zich snel aan toen het water sissend uit de straat terugtrok. In de hoek lag Mirjam in de leunstoel te slapen onder het licht dat van het schuim in de verte werd weerkaatst, met een streep maanlicht over haar keel. Zijn blote voeten maakten geen geluid op de straat toen hij op de golven afrende en over de natte, glinsterende vloedlijn struikelde toen juist een van de brekers met een diep grommend gebrul kapotsloeg. Mason zat op zijn knieën en voelde het koude, glinsterende water krioelen van allerlei wezentjes.
Het spoot over zijn borst en zijn schouders, het ontspande zich en week achteruit tot het als een enorme, glanzende vloer in de mond van de volgende breker werd gezogen. Met zijn natte pak aan hem vastgeplakt als een verdronken dier, staarde Mason over de donkere zee. In het wegvluchtende maanlicht doken de witte huizen op uit het water als de paleizen van een spookachtig Venetië, mausolea langs de hoofdweg van een of andere enorme dode eilandstad. Alleen de kerktoren was nog zichtbaar. Het was vloed en het water kolkte tot twintig meter verder de straat in, de druppels spatten bijna tot aan Masons huis. Mason wachtte op een dal tussen twee golven en waadde toen door het ondiepe water naar de laan die naar de klip in de verte kronkelde. Het water stond inmiddels voorbij de weg, het kolkte over de donkere grasvelden en het kabbelde tegen de stoepen.
Driekwart kilometer voorbij de klip hoorde hij het luide suizen en zuchten van het diepere water. Toen het koude schuim tegen zijn benen sloeg en de onderstroom aan zijn voeten trok, leunde hij buiten adem tegen een hek. Plotseling zag hij, in het licht van de voorbijvhegende wolken de lange, bleke gestalte van een vrouw boven de zee op een stenen borstwering aan de rand van de klip staan. Haar zwarte jurk fladderde achter haar aan op de wind en haar haar leek spierwit in het maanlicht. Ver onder haar voeten sprongen en dartelden de lichtende golven als acrobaten.
Mason rende langs de straat en verloor haar even uit het gezicht toen de weg opzij boog en de huizen zijn uitzicht belemmerden. Het water zakte terug en hij ving nog een laatste glimp op van het sneeuwwitte profiel door het gordijn van druppels. Het tij keerde, het water begon weg te ebben en krampachtig borrelend zakte de grote zee weg tussen de opduikende huizen en zoog hij het licht en de beweging weg uit de nacht.
Toen de laatste bellen schitterend uiteen spatten op het natte plaveisel, zocht Mason de klip af, maar de vreemde, lichtende gestalte was verdwenen.
Zijn vochtige kleren droogden langzaam op toen hij door de lege straten terugliep; het laatste vleugje zilte geur verdampte van de heggen de nachtlucht in.
De volgende morgen zei hij tegen Mirjam: 'Het was kennelijk toch een droom. Ik denk dat de zee weg is. In ieder geval heb ik vannacht niets gezien.'
'God zij dank, Richard. Ben je er zeker van?'
'Vrijwel zeker.' Mason lachte haar bemoedigend toe. 'Bedankt voor het wachthouden.'
'Vannacht blijf ik ook wel op.' Ze hief haar hand op om zijn tegenwerpingen te stuiten. 'Ik sta erop. Ik voel me best na vannacht, en ik wil dit ding voor eens en voor altijd wegjagen.' Ze fronste gespannen haar wenkbrauwen boven haar koffiekop. 'Het is vreemd, maar ik denk dat ik de zee ook een paar keer heb gehoord. Het was een vreselijk oud en blind geluid, als iets dat voor het eerst na miljoenen jaren weer ontwaakt.'
Op weg naar de bibliotheek maakte Mason een omweg langs de kalkklip en parkeerde hij de auto waar hij in het maanlicht de gestalte van de witharige vrouw naar de zee had zien kijken. Het zonlicht viel op het uitgebleekte gras en verlichtte de mond van de mijnschacht, waar dezelfde onsamenhangende handelingen werden verricht.
Het volgende kwartier reed Mason langzaam de met bomen afgezette lanen in en uit en tuurde hij over de heggen naar de keukenramen. Hij was er bijna zeker van dat ze in een van de huizen daar in de buurt woonde, en misschien had ze haar zwarte japon nog wel aan onder haar ochtendjas.
Later bij de bibliotheek herkende hij een auto die hij op de klip had gezien. De chauffeur, een oudere man met een tweedpak en onderwijzersmanieren bestudeerde de uitstalkasten met plaatselijke geologische vondsten.
'Wie was dat?' vroeg hij aan Fellowes, de oudheidkundige opzichter, toen de auto wegreed. 'Ik heb hem op de kalkklip gezien.'
'Professor Goodhart, een van de groep paleontologen. Kennelijk hebben ze een interessante laag ontdekt.' Fellowes gebaarde naar een verzameling dijbenen en kaakfragmenten. 'Als het meeloopt krijgen we misschien nog wel een paar exemplaren van ze.'
Mason staarde naar de botten en plotseling besefte hij dat de paradox in zijn geest zich sloot.
Iedere nacht, als de zee tevoorschijn kwam uit de duistere straten en de golven dichter naar het huis van de Masons rolden, werd hij wakker naast zijn slapende vrouw en ging hij naar buiten de golvende lucht in en waadde hij door het diepe water naar de klip. Daar zag hij dan de witharige vrouw op de rand van de klip met haar gezicht hoog boven het bulderende schuim, een bleke, glanzende stralenkrans die als de maan tussen de vluchtende wolken reed. Maar nooit lukte het hem haar te bereiken voor het getij keerde en dan zonk hij uitgeput op zijn knieën op de natte straat terwijl de laatste bellen opborrelden en de verdronken straten uit de wegzakkende golven opdoken.
Een keer ving een politiepatrouille hem in zijn koplampen toen hij in elkaar gezakt tegen een hek van een oprijlaan lag en een andere nacht vergat hij de deur achter zich dicht te doen toen hij terugkwam. Tijdens het ontbijt zat Mirjam hem met haar oude bezorgdheid te observeren. Ze zag de schaduwen die als boeien om zijn ogen sloten.
'Richard, ik vind dat je maar beter niet meer naar de bibliotheek kan gaan. Je ziet eruit als een geest. Het is toch niet weer die zeedroom?'
Mason schudde zijn hoofd en forceerde een vermoeide lach op zijn gezicht. 'Nee, dat is afgelopen. Misschien ben ik een beetje overwerkt.'
Mirjam pakte zijn handen. 'Ben je gister gevallen?' Ze bekeek zijn handpalmen. 'Lieverd, ze zijn helemaal rauw! Je moet ze nog maar net bezeerd hebben. Kan je je dat zelfs niet meer herinneren?'
Verstrooid bedacht Mason een of ander verhaal om haar gerust te stellen, toen nam hij zijn koffie mee naar de studeerkamer en staarde hij naar de ochtendmist die over de daken lag; een zacht, ondoorzichtig meer dat dezelfde contouren volgde als de nachtelijke zee. De mist loste op in het zonlicht en even kreeg de afnemende werkelijkheid van de gewone wereld weer vat op hem en vervulde hem met een bitter heimwee.
Zonder erbij te denken greep hij naar de fossiele schelp op de boekenplank, maar onwillekeurig trok hij zijn hand weer terug voor hij hem aanraakte.
Mirjam stond naast hem. 'Rotding,' zei ze. 'Zeg eens, Richard, waardoor denk je dat je die droom had?'
Mason haalde zijn schouders op. 'Misschien was het wel een soort herinnering...'
Zijn vrouw keek hem met haar koele, elegante gelaat gespannen aan. Hij vroeg zich af of hij Mirjam zou vertellen van de golven die nog steeds door zijn slaap rondspookten, en van de witharige vrouw op de rand van de klip die hem scheen te wenken. Maar net als alle andere vrouwen geloofde Mirjam dat er in het leven van haar man slechts plaats was voor één raadsel. Door een omkering van de logica vond hij dat zijn afhankelijkheid van het privé-inkomen van zijn vrouw, en het verlies aan zelfrespect, hem het recht gaven om iets van zichzelf voor haar verborgen te houden.
'Richard, wat is er aan de hand?'
In zijn geest opende zich het schuim als een enorme doorzichtige waaier en de golvenbezweerster keerde zich naar hem toe met haar brandende ogen.
De zee die tot zijn middel kwam beukte in een kokende maalstroom over de grasvelden. Mason trok zijn jasje uit smeet het weg in het water en waadde toen de straat op. De golven stonden hoger dan ooit tevoren en hadden nu eindelijk zijn huis bereikt. Ze sloegen stuk op zijn stoep, maar Mason was zijn vrouw vergeten. Zijn aandacht was alleen gericht op de klip die door een voortdurende storm van druppels werd gegeseld, waardoor de gestalte op de top bijna onzichtbaar werd.
Mason ploeterde voort Soms zonk hij tot aan zijn kin weg terwijl de scholen lichtende algen om hem heen rondkrioelden in het water en met hun fosforiserende schittering zijn benen geselden, en zijn ogen deden pijn in de scherpe, zilte lucht. Bijna uitgeput bereikte hij de onderkant van de klip en hij zakte op zijn knieën.
Hoog boven zich kon hij de druppels horen zingen als ze te pletter sloegen tegen de scherpe rand van de kaap. De diepe bas van de brekers werd begeleid door de hoge sopraan van de fluitende lucht die zich als harpakkoorden tussen de lange, witte slierten haar van de vrouw vlocht.
Voortgedreven door de muziek beklom Mason de flank van de klip terwijl duizenden spiegelbeelden van de maan ronddansten in de brekende zee. Toen hij de top bereikte verborg de fladderende, lange zwarte jurk het gezicht van de vrouw, maar hij zag haar lange, rechte gestalte en haar slanke heupen. Plotseling verdween ze, schijnbaar zonder haar ledematen te gebruiken, langs de borstwering.
'Wacht!'
Zijn kreet ging verloren in de woelige lucht. Mason rende naar voren en de gestalte draaide zich om en keek hem aan. Haar witte haar zwaaide om haar gezicht als zilveren schuim en week toen uiteen waardoor een hoekig, doodskopachtig gezicht met lege ogen en een rafelige mond zichtbaar werd. Een hand als een bos witte takken kwam op hem af en de gestalte steeg op uit de warrelende duisternis als een reusachtige vogel.
Zonder te beseffen of de kreet uit zijn eigen mond kwam of uit die van het spook, strompelde Mason achteruit en voor hij zijn evenwicht hervond struikelde hij over een houten hek en stortte onder luid geratel van kettingen en katrollen achterover in de schacht terwijl de zee met zijn woelige duisternis boven hem voortbeukte.
Nadat hij de beschrijving van de politieagent gespannen had aangehoord, schudde Professor Goodhart zijn hoofd.
'Ik vrees van niet, brigadier. We werken al de hele week op deze plaats. Er is niemand in de schacht gevallen.' Een van de dunne, houten latten zwaaide losjes heen en weer in de frisse lucht. 'Maar bedankt voor de waarschuwing. We zullen wel een zwaarder hek moeten bouwen als die kerel hier in zijn slaap rondwandelt.'
'Ik denkt niet dat hij de moeite zal nemen zo hoog te komen,' zei de brigadier. 'Het is een hele klim.' Als bij nadere overweging voegde hij eraan toe: 'Beneden in de bibliotheek waar hij werkt zeiden ze dat u gisteren een paar skeletten in de schacht had gevonden. Ik weet dat hij nog maar twee dagen geleden is verdwenen, maar een van die skeletten zou toch niet van hem kunnen zijn?' De brigadier haalde zijn schouders op. 'Als er bijvoorbeeld een of ander bijtend zuur in de grond zat of zo...'
'Slim bedacht, brigadier, maar het spijt me u te moeten teleurstellen.' Professor Goodhart hakte met zijn hiel in het stoffige gras. 'Zuiver calciumcarbonaat, ongeveer anderhalve kilometer dik, hier 200 miljoen jaar geleden neergeslagen in het Trias toen er hier een grote binnenzee was. De skeletten die we gister hebben gevonden, een man en een vrouw, zijn van twee Cromagnon vissers die op deze kust leefden vlak voor de zee droogviel. Ik zou u graag van dienst zijn met een corpus delicti, hoewel het nog een heel probleem is om erachter te komen hoe die Cromagnon overblijfselen op deze plek terecht zijn gekomen. Deze mijnschacht is pas dertig jaar geleden gegraven.' Hij lachte naar de agent. 'Maar ja, dat is mijn probleem en niet het uwe.'
De brigadier liep terug naar de politiewagen en schudde zijn hoofd. 'Niets.' Terwijl ze wegreden keek hij uit over de eindeloze zee van rustige buitenhuizen.
'Kennelijk was er hier vroeger een oude zee. Een miljoen jaar geleden. Wie had dat ooit gedacht.' Hij pakte een verfrommeld flanellen jasje van de achterbank. 'Dat doet me trouwens ergens aan denken,' zei hij terwijl hij aan de stof rook. 'Nou weet ik waar dit jasje van Mason naar ruikt - naar de zee.'