18
'Moeder zei dat je me wilde spreken.'
Jondalar zag de spanning in de houding van Darvo's schouders
en de achterdochtige blik in zijn ogen. Hij wist dat de jongen hem
had ontlopen, en vermoedde de reden. De lange man glimlachte, in
een poging gewoon en ontspannen te doen, maar de aarzeling in zijn
gebruikelijke warme genegenheid maakte Darvo nog zenuwachtiger. Hij
wilde zijn vrees niet bewaarheid zien. Jondalar had er ook niet
verlangend naar uitgezien om het de jongen te vertellen. Jondalar
pakte een netjes opgevouwen kledingstuk van een plank en schudde
het uit. 'Ik denk dat je hier bijna groot genoeg voor bent, Darvo.
Ik wil het aan jou geven.'
Heel even lichtten de ogen van de jongen op van blijdschap
over het Zelandonische hemd met zijn ingewikkelde en uitheemse
versiering. Toen kwam de achterdocht terug. 'Je gaat weg, hè?' zei
hij beschuldigend. 'Thonolan is mijn broer, Darvo…' 'En ik ben
niets.'
'Dat is niet waar. Je weet toch wel hoeveel ik om je geef.
Maar Thonolan is zo verdrietig, er valt niet met hem te praten. Ik
zit over hem in. Ik kan hem niet alleen laten gaan en als ik niet
op hem pas, wie doet het dan wel? Probeer het alsjeblieft te
begrijpen. Ik wil niet verder naar het oosten.' 'Kom je
terug?'
Jondalar zweeg even. 'Dat weet ik niet. Ik kan het niet
beloven. Ik weet niet waar we heen gaan, hoe lang we zullen
trekken.' Hij bood hem het hemd aan. 'Daarom wil ik je dit geven,
als aandenken aan de Zelandoniër. Luister, Darvo, jij zult altijd
de eerste zoon van mijn vuurplaats zijn.'
De jongen keek naar de tuniek met de kraaltjes. Toen welden er
tranen op in zijn ogen en ze dreigden over te stromen. 'Ik ben de
zoon van je vuurplaats niet!' riep hij. Hij draaide zich om en
rende de woning uit. Jondalar wilde hem achterna rennen. In plaats
daarvan legde hij het hemd op Darvo's slaapverhoging en liep
langzaam naar buiten.
Carlono keek fronsend naar de dreigende wolken. 'Ik denk dat
dit weer wel aanhoudt,' zei hij, 'maar als het echt gaat stormen,
stuur dan op de oever aan, ook al zul je niet veel landingsplaatsen
tegenkomen tot je door de poort bent. Als je bij de vlakte aan de
andere kant van de poort komt, splitst de Moeder zich in geulen.
Denk eraan: houd je bij de linkeroever. Voor ze bij de zee komt,
maakt ze een scherpe bocht naar het noorden en vervolgens naar het
oosten. Kort na de bocht mondt links een grote rivier in haar uit,
haar laatste belangrijke zijrivier. Niet ver daar voorbij is het
begin van de delta—de uitmonding in de zee—maar dan heb je nog een
heel eind voor de boeg. De delta is heel groot en gevaarlijk,
drassige stukken land, moerassen en stroken drijfzand. De Moeder
splitst zich weer, gewoonlijk in vier, maar soms in meer
hoofdgeulen en een heleboel kleintjes. Houd de meest linkse geul
aan, de noordelijke. Op de noordoever, vlak bij de monding, is een
kamp van de Mamutiërs.'
De ervaren rivierman had het al een keer verteld. Hij had
zelfs een kaart in de aarde getekend om hen naar het eind van de
Grote Moederrivier te leiden, maar hij geloofde dat herhaling hun
geheugen zou versterken, vooral als ze snel beslissingen moesten
nemen. Hij was er niet gelukkig mee dat de twee jonge mannen zonder
ervaren gids via de onbekende rivier reisden, maar ze hielden voet
bij stuk, of liever gezegd, Thonolan, en Jondalar wilde hem niet
alleen laten gaan. De lange man had tenminste nog enige vaardigheid
opgedaan in het omgaan met boten.
Ze stonden op de houten aanlegsteiger met hun uitrusting in
een klein bootje, maar hun vertrek miste de gebruikelijke opwinding
van dergelijke avonturen. Thonolan vertrok alleen omdat hij niet
kon blijven en Jondalar was veel liever de andere kant op
vertrokken.Thonolan had niet langer dat sprankelende. Voor zijn
vroegere extraverte vriendelijkheid was humeurigheid in de plaats
gekomen. Zijn algemene gemelijkheid werd afgewisseld door
uitbarstingen van drift die tot steeds grotere roekeloosheid en
onvoorzichtige onverschilligheid leidden. Bij de eerste echte ruzie
tussen de twee broers waren er alleen geen klappen gevallen omdat
Jondalar weigerde te vechten. Thonolan had zijn broer ervan
beschuldigd dat hij hem als een klein kind behandelde en had het
recht op zijn eigen leven opgeëist, zonder overal te worden
gevolgd. Toen Thonolan van Serenio's mogelijke zwangerschap hoorde,
was hij razend dat Jondalar het wilde overwegen een vrouw die
waarschijnlijk het kind van zijn geest droeg, in de steek te laten
om een broer naar een of andere onbekende bestemming te volgen. Hij
stond erop dat Jondalar bleef en voor haar zorgde, zoals elke
fatsoenlijke man dat zou doen. Ondanks Serenio's weigering om een
verbintenis met hem aan te gaan, moest Jondalar wel vinden dat
Thonolan gelijk had. Het was hem met de paplepel ingegoten dat het
de verantwoordelijkheid van een man, zijn enige doel, was, steun te
geven aan moeders en kinderen, vooral een vrouw die was gezegend
met een kind dat op de een of andere mysterieuze manier misschien
zijn geest had opgenomen. Maar Thonolan wilde niet blijven en
Jondalar, bang dat zijn broer iets ondoordachts en gevaarlijks zou
doen, wilde met alle geweld met hem mee. De spanning tussen hen
drukte nog steeds.
Jondalar wist niet goed hoe hij afscheid moest nemen van
Serenio, hij was haast bang haar aan te kijken. Maar ze had een
glimlach op haar gezicht toen hij zich bukte om haar te kussen, en
hoewel haar ogen wat opgezwollen en rood leken, liet ze er geen
emotie in zien. Hij zocht Darvo en was teleurgesteld dat de jongen
zich niet onder de mensen bevond die naar de aanlegsteiger waren
gekomen. Bijna alle anderen waren er. Thonolan zat al in het kleine
bootje toen hij erin klom en zich op het achterste bankje
installeerde. Hij pakte zijn roeispaan en terwijl Carlono het touw
losmaakte, keek hij nog een laatste keer omhoog naar het hoge
terras. Op de rand stond een jongen. Het zou nog een aantal jaren
duren voordat het hemd dat hij droeg hem helemaal zou passen, maar
het patroon was duidelijk Zelandonisch. Jondalar glimlachte en
zwaaide met zijn roeispaan. Darvo zwaaide terug toen de lange,
blonde Zelandoniër de dubbele roeispaan in de rivier stak.
De twee broers koersten op het midden van de stroom af en
keken om naar de steiger vol mensen—vrienden. Terwijl ze zich in de
stroom voegden, vroeg Jondalar zich af of ze de Sharamu- diërs ooit
weer zouden zien, of wie ook die hij kende. De Tocht, die als een
avontuur was begonnen, had de eerste opwinding verloren, en toch
werd hij, haast tegen zijn wil, verder van huis getrokken. Wat kon
Thonolan in het oosten hopen te vinden? En wat had hij daar toch te
zoeken?
Ze waren een deel van de rivier waarop ze reisden,
voortgedreven door de stroom als het puin langs de oevers en het
slib in de duistere diepte. Ze waren geen baas over hun snelheid of
richting; ze stuurden alleen om de hindernissen heen. Waar de
rivier meer dan een kilometer breed was en hun bootje op de golven
danste, leek ze meer op een zee. Wanneer de oevers dichter bij
elkaar kwamen, konden ze de verandering in stroomsterkte voelen
omdat de weerstand groter werd; de stroming werd sterker wanneer
dezelfde hoeveelheid water door nauwe doorgangen werd
geperst.
Ze hadden al meer dan een kwart van de weg afgelegd, veertig
kilometer misschien, toen de dreigende regenbui met een kolkende
windvlaag losbarstte, die zulke golven deed opzwiepen dat ze bang
waren dat ze over het houten bootje zouden slaan. Maar er was geen
oever, alleen de steile, natte rotsen. 'Ik kan wel sturen als jij
hoost, Thonolan,' zei Jondalar. Ze hadden niet veel gesproken, maar
een deel van de spanning tussen hen verdween toen ze eendrachtig
roeiden om het bootje op zijn koers te houden.
Thonolan haalde zijn roeispaan binnenboord en probeerde met
een soort vierkante houten schep het bootje te legen. 'Het stroomt
even snel weer naar binnen als ik kan hozen,' riep hij over zijn
schouder.
'Ik denk niet dat dit lang zal duren. Als jij het kunt
volhouden, redden we het wel, denk ik,' antwoordde Jondalar,
worstelend door het woelige water.
Het zware weer klaarde op en hoewel er nog steeds wolken
dreigden, wisten ze zonder verdere incidenten de weg door de kloof
af te leggen. Zoals ontspanning volgt op het losmaken van een
strakke gordel, spreidde de gezwollen, modderige rivier zich uit
toen ze bij de vlakten kwam. Geulen slingerden zich om eilandjes
van wilgen en riet, nestgronden voor kraanvogels en reigers, ganzen
en eenden op doortocht en talloze andere vogels. De eerste nacht
sloegen ze hun kamp op op de open grasvlakte van de linkeroever. De
voet van de spitse bergen week terug van de rand van de rivier,
maar de afgeplatte bergen op de rechteroever hielden de Grote
Moederrivier op haar koers naar het oosten.
Jondalar en Thonolan kwamen zo snel in een reisritme dat het
leek of ze niet al die jaren bij de Sharamudiërs hadden gewoond.
Maar toch was het niet hetzelfde. Verdwenen was het luchthartige
gevoel van avontuur, het zoeken naar wat er voorbij de bocht lag,
enkel om de vreugde van het ontdekken. In plaats daarvan kleefde er
wanhoop aan Thonolans gedrevenheid om verder te trekken.Jondalar
had weer geprobeerd zijn broer over te halen om terug te gaan, maar
dat had tot een bittere woordenwisseling geleid. Hij sneed het
onderwerp niet meer aan. Ze spraken voornamelijk om noodzakelijke
informatie uit te wisselen. Jondalar kon alleen maar hopen dat de
tijd Thonolans verdriet zou verzachten en dat hij op een dag zou
beslissen terug te keren naar huis en zijn leven weer op te nemen.
Hij was vastbesloten tot dan bij hem te blijven.
In de kleine boomkano op de rivier reisden de twee broers veel
sneller dan ze te voet zouden hebben gedaan. Meedrijvend op de
stroom voeren ze met gemak voort. Zoals Carlono al had gezegd,
maakte de rivier een bocht naar het noorden toen ze bij een
barrière van afgesleten bergen kwamen, veel ouder dan de ruwe
bergen waar de rivier omheen stroomde. Hoewel ze door hun hoge
ouderdom waren afgebrokkeld, vormden ze nog een scheiding tussen de
rivier en de binnenzee. Onvermoeid probeerde ze die via een andere
weg, verder noordwaarts, te bereiken. Maar pas toen ze nog een
laatste bocht naar het oosten had gemaakt, nadat een laatste, grote
rivier een bijdrage water en slib aan de overbelaste Moeder had
geleverd, was haar weg eindelijk vrij. Ze kon zich niet meer tot
één loop beperken. Hoewel ze nog vele kilometers voor de boeg had,
splitste ze zich nogmaals in vele geulen, tot een waaiervormige
delta.
Het was een moeras van drijfzand, zoutmoeras en kleine
drijvende eilandjes. Sommige bleven zo lang op dezelfde plaats dat
kleine bomen net aarzelend wortel konden schieten, slechts om te
worden losgerukt door de wisselvalligheid van
seizoensoverstromingen of eroderend, doorsijpelend water.
Afhankelijk van het jaargetijde en toeval, baanden zich vier
hoofdgeulen een weg naar de zee, maar hun loop lag niet vast. Om
onduidelijke redenen ging het water vaak plotseling van een diep
uitgesleten bedding over in een nieuwe baan, waarbij het
kreupelhout uit de grond rukte en een zinkput van zacht, nat zand
achterliet. De Grote Moederrivier met een lengte van bijna
drieduizend kilometer en een wateraanvoer van twee met gletsjers
bedekte bergketens, had bijna haar bestemming bereikt. Maar de
delta met honderden vierkante kilometers modder, slib, zand en
water, was het gevaarlijkste deel van de hele rivier. Omdat ze
steeds de geulen links hadden aangehouden, was de rivier niet
moeilijk te bevaren geweest. De stroming had het houten bootje
meegevoerd om haar wijde bocht naar het noorden en zelfs de laatste
grote zijrivier had hen alleen maar naar het midden van de stroom
gevoerd. Maar ze hadden niet verwacht dat ze zich zo gauw in geulen
zou opsplitsen. Voor ze het in de gaten hadden, werden ze een van
de middelste geulen ingesleurd. Jondalar was heel bekwaam geworden
in het omgaan met de kleine bootjes en Thonolan kon zich erin
redden, maar ze waren op geen stukken na de ervaren bootmannen van
de Ramudiërs. Ze probeerden de boomkano te keren, terug
stroomopwaarts te roeien om de juiste geul in te sturen. Ze hadden
er beter aan gedaan gewoon de andere kant op te roeien, de vorm van
de achtersteven verschilde niet zoveel van die van de boeg—maar
daar dachten ze niet aan.
Ze stonden haaks op de stroming. Jondalar schreeuwde Thonolan
aanwijzingen toe om de boeg gekeerd te krijgen, en Thonolan begon
ongeduldig te worden. Een groot blok hout met een uitgebreid
wortelsysteem—zwaar, verzadigd van water en laag op het water—kwam
de rivier afdrijven. De wortels, die zich in alle richtingen
uitspreidden, harkten alles op hun pad mee. De mannen zagen het—te
laat.
Met een versplinterende klap ramde het puntige uiteinde van
het blok hout breedzij de dunwandige boomkano waar hij al eens door
de bliksem was getroffen. Via een gat dat in de zijkant was
geslagen, liep hij snel vol water. Toen de boomstam tegen hen
opbotste, stak één lange worteluitloper vlak onder het
wateroppervlak Jondalar in de ribben en benam hem de adem. Een
andere miste op een haar na Thonolans oog en liet een lange schram
op zijn wang achter.
Toen ze plotseling in het koude water werden ondergedompeld,
klampten Jondalar en Thonolan zich aan de boomstam vast en zagen
ontzet een paar bellen opborrelen toen het bootje, met al hun
bezittingen er stevig op vastgesnoerd, naar de bodem zonk. Thonolan
had zijn broers kreun van pijn gehoord. 'Ben je nog heel,
Jondalar?'
'Ik heb een wortel in mijn rib gekregen. Het doet een beetje
pijn, maar ik geloof niet dat het ernstig is.'Thonolan begon te
proberen om de boomstam heen te komen. Jondalar volgde hem wat
langzamer. Maar de kracht van de stroming waardoor ze werden
meegesleurd, duwde hen, met het overige puin, steeds terug tegen
het blok hout. Plotseling bleef de boomstam steken achter een
zandbank onder water, die nog niet helemaal was weggespoeld. De
rivier, die om en door het open wortelsysteem stroomde, duwde
voorwerpen naar buiten die door de kracht van de stroming onder
water waren gehouden. Een heel, opgeblazen karkas van een eland
steeg pal voor Jondalar naar de oppervlakte. Hij schoof opzij om
het uit de weg te gaan en voelde de pijn in zijn zij.
Bevrijd van het blok hout zwommen ze naar een smal eilandje in
het midden van de geul. Er stonden een paar jonge wilgen op, maar
het was niet stabiel en zou over niet al te lange tijd worden
weggespoeld. De bomen langs de rand stonden al voor een deel onder
water, verdronken, zonder groene knoppen van lenteblaadjes aan hun
takken, hun wortels begonnen hun greep al te verliezen. Sommige
hingen al voorover in de razende stroom. De grond was een
sponsachtig moeras.
'Ik vind dat we door zouden moeten gaan om te proberen een
droger plekje te vinden,' zei Jondalar. 'Heb je veel pijn?'
'Ik heb er af en toe last van,' gaf Jondalar toe, 'maar hier
kunnen we niet blijven.'
Ze lieten zich aan de andere kant van de smalle eilandstrook
in het koude water glijden. Het water stroomde veel harder dan ze
hadden verwacht en ze werden veel verder stroomafwaarts gesleurd
voor ze droog land bereikten. Ze waren koud en moe en, toen het
alweer een smal eilandje bleek te zijn, teleurgesteld. Het was
breder en wat langer en lag iets hoger dan het niveau van de
rivier, maar het was drassig en er was geen droog hout te
vinden.
'Hier kunnen we geen vuur maken,' zei Thonolan. 'We zullen
verder moeten. Waar was het kamp van de Mamutiërs, volgens
Carlono?'
'Aan de noordkant van de delta, vlak bij de zee,' zei Jondalar
en keek onder het spreken verlangend die kant op. De pijn in zijn
zij was heviger geworden en hij wist niet zeker of hij wel nog een
geul kon overzwemmen, maar het enige dat hij zag, was deinend
water, warrige plukken puin en een paar bomen die hier en daar een
eilandje markeerden. 'Het is niet te zeggen hoe ver het nog
is.'
Ze sopten door de modder naar de noordkant van de smalle
strook land en lieten zich in het koude water plonzen. Jondalar zag
stroomafwaarts een groepje bomen en zwom erop af. Hijgend wankelden
ze aan de overkant van de geul een strandje met grijs zand op.
Straaltjes water gutsten uit hun lange haar en doorweekte leren
kleding.
De late namiddagzon brak met een vloed van gouden pracht door
een spleet in de betrokken lucht toen ze de meest noordelijke geul
van de grote rivier bereikten.
Een onverwachte windvlaag uit het noorden bracht een kilte die
snel door hun natte kleren drong. Zolang ze in beweging bleven,
hadden ze geen last van de kou, maar de inspanningen hadden hun
reserves uitgeput. Ze huiverden en ploeterden in de richting van
een dun elzenbosje om een beetje beschutting te vinden. 'Laten we
hier ons kamp maar opslaan,' zei Jondalar. 'Het is nog licht. Ik
ging liever door.'
'Tegen de tijd dat we een schuilplaats en vuur hebben gemaakt,
is het donker.'
'Als we verder gaan, vinden we waarschijnlijk voor donker het
kamp van de Mamutiërs.' 'Thonolan, ik geloof niet dat ik nog verder
kan.' 'Hoe erg is het?' vroeg Thonolan. Jondalar trok zijn tuniek
omhoog. Er zat een wond op zijn rib. De huid eromheen verkleurde en
de diepe snee had gebloed, maar was afgesloten door de natte
stof.
'Ik voel er meer voor om te rusten en een vuur te maken.' Ze
keken om zich heen naar de woeste uitgestrektheid van het kolkende
modderige water, naar de zandbanken die steeds van vorm veranderden
en de verwilderde overvloed aan vegetatie. Boomtakken die verward
waren geraakt in dode stronken, werden door de stroom meegesleurd
naar zee en raakten telkens vast in de bodem. In de verte hadden
wat groepjes bomen en struiken houvast gevonden op een van de
hogere eilanden. Riet en moerasgras wortelden overal waar de
gelegenheid zich voordeed. Dichterbij stonden pollen cypergras van
wel een meter hoog. Het blad van de waaiervormige pollen leek
steviger dan het was en de rechte zwaardvormige bladeren van de
zoete lis, die bijna net zo hoog was, groeiden tussen de polletjes
biezen van nauwelijks een paar centimeter hoogte. In het moeras,
bij het water, stonden metershoge paardestaarten, kattestaarten en
lisdodden die ver boven de mannen uitstaken. Boven alles uit rees
de bamboe, met de stugge bladeren en purperen pluimen tot wel vier
meter hoogte.
De mannen bezaten alleen de kleren die ze aan hadden. Ze waren
alles kwijtgeraakt toen de boot zonk, ook de draagstellen die ze
vanaf het begin van de reis bij zich hadden gehad. Thonolan was
gekleed als Shamudiër en Jondalar droeg de kleding van de
Ramudiërs, maar na zijn duik in de rivier en de ontmoeting met de
platkoppen had hij altijd wat gereedschap bij zich in een zak aan
zijn riem. Daar was hij nu blij om. ik zal eens gaan kijken of ik
wat oude stengels aan die katte- staarten kan vinden die droog
genoeg zijn voor het maken van een vuur,' zei Jondalar. Hij
probeerde de pijnlijke zij te negeren. 'Als jij wat droog hout kunt
vinden.'
De kattestaarten leverden voldoende materiaal om vuur te
maken. Van de lange bladeren en wat elzehout vlochten ze een scherm
om de warmte van het vuur wat beter te kunnen benutten. De zoete
wortelstokken van de lis waren te gebruiken bij de maaltijd. Door
de honger gedreven wisten ze met een puntige elzetak een paar
eenden te verschalken die boven het vuur werden geroosterd. Ze
maakten buigzame matten van de bladeren van de lisdodde en sloegen
die om zich heen terwijl ze hun kleren droogden. Later zouden ze
erop slapen.
Jondalar sliep slecht. Hij had een pijnlijke zij en voelde dat
er inwendig iets aan mankeerde, maar hij begreep wel dat ze hier
niet konden blijven. Ze moesten eerst zien dat ze droge grond onder
de voeten kregen.
De volgende morgen maakten ze een net van elzetakken en
bladeren van de kattestaart en vingen vis in de rivier. Ze rolden
het materiaal om vuur te maken en de netten in hun slaapmatten en
slingerden ze over hun schouder. Ze pakten hun speren en gingen op
weg. De speren waren slechts puntige takken, maar ze hadden voor
een maaltijd gezorgd en de netten ook. Overleven was minder een
kwestie van uitrusting dan van handigheid. De broers hadden een
klein verschil van mening over de richting die ze moesten kiezen.
Thonolan dacht dat ze over de delta heen waren en wilde naar het
oosten, naar de zee. Jondalar wou naar het noorden, ze zouden zeker
nog een geul moeten oversteken. Ze werden het eens en gingen naar
het noordoosten. Jondalar bleek gelijk te hebben, hoewel hij het
liever mis had gehad. Tegen de middag bereikten ze de meest
noordelijke geul van de grote rivier.
'Tijd om weer te gaan zwemmen,' zei Thonolan. 'Kun je het
aan?'
'Heb ik dan keus?'
Ze liepen al op het water af. Plotseling bleef Thonolan staan.
'Waarom binden we onze kleren niet op een blok hout, zoals we
vroeger altijd deden. Dan hoeven we geen kleren te drogen.' ik
weet het niet,' zei Jondalar aarzelend. Ook in natte kleren was het
minder koud, maar Thonolan probeerde verstandig te zijn, hoewel
zijn stem geprikkeld en boos klonk. 'Maar als jij het wilt…' stemde
hij schouderophalend in.
Het was kil om daar in de koele, klamme lucht te staan.
Jondalar voelde de verleiding om zijn gereedschapsbuidel weer om
zijn naakte middel te binden, maar Thonolan had hem al in zijn
tuniek gewikkeld en bond alles op een blok hout dat hij had
gevonden. Op zijn blote huid voelde het water kouder aan en hij
moest op zijn tanden bijten om het niet uit te schreeuwen toen hij
zich erin liet plonzen en probeerde te zwemmen, maar het water
verdoofde de pijn van zijn wond een beetje. Hij ontzag zijn zij bij
het zwemmen en bleef bij zijn broer achter, hoewel Thonolan het
blok hout trok.
Toen ze uit het water kropen en op een zandbank bleven staan,
was hun oorspronkelijke bestemming—het einde van de Grote
Moederrivier—in zicht. Ze konden het water van de binnenzee zien.
Maar het deed hen niet veel. Het doel van de reis—het einde van de
rivier—was bereikt, maar het zei hun niets en ze bevonden zich nog
niet op vaste grond. Ze waren de delta nog niet helemaal
overgestoken. De zandbank waarop ze stonden, had eens in het midden
van een geul gelegen, maar die had zich verplaatst. Ze moesten nog
een drooggevallen rivierbedding oversteken.
Een hoge wal, met bomen waarvan de blootliggende wortels los
naar beneden bungelden op de plaats waar een snelle stroming eens
een stuk van de oever had ondergraven, wenkte aan de overkant van
de drooggevallen geul. Hij was nog niet lang drooggevallen. Er
stonden nog plassen water in het midden en de begroeiing had
nauwelijks wortel geschoten. Maar insekten hadden de stilstaande
poelen al ontdekt en een zwerm muggen kwam al op de twee mannen
af.
Thonolan maakte de kleren van het blok hout los. 'We moeten
nog door die plassen daarginds en die wal ziet er modderig uit.
Laten we wachten tot we aan de overkant zijn voor we onze spullen
weer aantrekken.'
Jondalar knikte dat hij het ermee eens was. Hij had te veel
pijn om er tegenin te gaan. Hij dacht dat hij bij het zwemmen iets
had verrekt en het kostte hem moeite rechtop te staan. Thonolan
sloeg een mug dood toen hij de flauwe helling begon afte dalen, die
eens van de oever de riviergeul in had geleid. Men had het hun vaak
genoeg gezegd. Nooit de rivier je rug toekeren, onderschat de Grote
Moederrivier nooit. Hoewel ze de geul al enige tijd had verlaten,
was hij nog steeds van haar. Zelfs bij haar afwezigheid liet ze een
stuk of wat verrassingen achter. Miljoenen tonnen slib werden ieder
jaar naar de zee aangevoerd en over haar delta uitgespreid. De
drooggevallen geul, onderhevig aan de getijdebevloeiing van de zee,
vormde een drassig zout- moeras met een slechte afwatering. Het
nieuwe groene gras en het riet hadden in natte, zilte klei
geworteld. De twee mannen gleden en glibberden op de fijnkorrelige
modder de helling af en toen ze vlak terrein bereikten, werden hun
blote voeten erin vastgezogen. Thonolan haastte zich vooruit zonder
eraan te denken dat Jondalar zijn gebruikelijke langbenige pas niet
helemaal kon opbrengen. Hij kon wel lopen, maar de glibberige
afdaling had pijn gedaan. Terwijl hij zich voorzichtig een weg
zocht, voelde hij zich een beetje dwaas dat hij daar naakt door het
moeras doolde en zijn gevoelige huid zo aan de hongerige muskieten
aanbood.
Thonolan was hem zo ver voor gekomen, dat Jondalar naar hem
wilde roepen en hij keek net op toen hij zijn broers hulpkreet
hoorde en hem zag wegzakken. Zonder aan zijn pijn te denken rende
Jondalar naar hem toe. Hij werd gegrepen door angst toen hij
Thonolan zag worstelen in drijfzand. Thonolan! Grote Moeder!" riep
Jondalar en snelde op hem af. 'Kom niet dichter bij! Jij raakt er
ook nog in vast!' Thonolan worstelde om zich uit de modder te
bevrijden, maar zonk in plaats daarvan dieper weg.
Jondalar keek wild om zich heen op zoek naar iets om Thonolan
eruit te helpen. Zijn hemd! Hij kon hem een uiteinde toegooien,
dacht hij. Toen herinnerde hij zich dat hij er geen had. De bundel
kleren was verdwenen. Hij zag de dode stronk van een oude boom half
begraven in de modder, schudde het hoofd en rende er vervolgens
naar toe om te zien of hij een van de wortels kon afbreken. Alle
wortels die eventueel los hadden kunnen komen, waren er lang
geleden al afgerukt op de woeste tocht stroomafwaarts.
'Thonolan, waar is de bundel kleren? Ik moet iets hebben om je
eruit te trekken!'
De wanhoop in Jondalars stem had een ongewenste uitwerking. Ze
drong door Thonolans paniek heen en herinnerde hem weer
aan zijn verdriet. Er kwam een kalme berusting over hem.
'Jondalar, als de Moeder mij wil wegnemen, laat Haar mij dan
wegnemen.'
'Nee! Thonolan, nee! Je kunt het niet zomaar opgeven. Je kunt
niet zomaar sterven.' Oh, Moeder, Grote Moeder, laat hem niet zo
sterven! Jondalar liet zich op zijn knieën zinken, strekte zich in
zijn volle lengte uit en stak zijn hand uit. 'Pak mijn hand,
Thonolan, alsjeblieft, pak mijn hand,' smeekte hij. Thonolan was
verbaasd over het verdriet en de pijn op zijn broers gezicht, en
nog iets, dat hij eerder alleen een enkele keer in een vluchtige
blik had gezien. Op dat ogenblik wist hij het. Zijn broer hield van
hem, hield evenveel van hem als hij van Jetamio had gehouden. Het
was niet hetzelfde, maar even sterk. Hij begreep het op een
instinctief niveau, intuïtief, en toen hij naar de hand greep, die
naar hem werd uitgestoken, wist hij dat hij, zelfs als hij niet uit
de modder kon komen, de hand van zijn broer moest vastgrijpen. Hij
hield op met worstelen en strekte zich uit om de hand van zijn
broer te grijpen. Jondalar schoof stukje bij beetje naar voren tot
hij hem stevig beet had. Thonolan wist het niet, maar toen hij niet
meer worstelde zakte hij minder snel weg. Toen hij zich uitstrekte
om de hand van zijn broer te grijpen, kwam hij meer horizontaal te
liggen en verdeelde hij zijn gewicht over het waterige, zilte zand
zodat het leek of hij op water dreef.
'Zo, ja! Houd hem vast! We komen eraan!' zei een stem in het
Mamutisch.
Jondalars adem ontsnapte met een sissend geluid, zijn spanning
week. Hij merkte dat hij beefde, maar hield Thonolans hand stevig
vast. Enkele ogenblikken later werd er een touw aan Jondalar
doorgegeven dat hij om de handen van zijn broer moest binden.
'Ontspan je nu,' werd Thonolan geïnstrueerd. 'Strek je uit,
alsof
je zwemt. Kun je zwemmen?'
'Ja.'
'Mooi zo! Ontspan je nu maar, dan zullen wij trekken.' Handen
trokken Jondalar weg van de rand van het drijfzand en hadden ook
Thonolan er gauw uit. Daarop volgden ze allen een vrouw, die met
een lange stok in de grond prikte om andere zinkputten te
vermijden. Pas nadat ze vaste grond hadden bereikt, leek men in de
gaten te krijgen dat de twee mannen volkomen naakt waren.De vrouw
die de redding had geleid, deed een stap achteruit en nam hen
onderzoekend op. Ze was een grote vrouw, niet zozeer lang of dik
als wel stevig, en ze had een houding die respect afdwong. 'Waarom
hebt u niets aan?' vroeg ze tenslotte. 'Waarom reizen twee mannen
naakt?'
Jondalar en Thonolan keken omlaag naar hun naakte, met modder
aangekoekte lichamen.
'We raakten in de verkeerde geul verzeild en toen sloeg er een
blok hout tegen onze boot,' begon Jondalar. Hij voelde zich niet
prettig en was niet in staat rechtop te staan. 'Toen we onze kleren
toch moesten drogen, dacht ik dat we ze net zo goed konden
uittrekken, om de geul over te zwemmen en dan de modder over te
steken. Ik droeg ze, vooruit, omdat Jondalar gewond was en…'
'Gewond? Is een van u gewond?' vroeg de vrouw. 'Mijn broer,'
zei Thonolan. Toen het werd uitgesproken, werd Jondalar zich ineens
bewust van de doffe, kloppende pijn. De vrouw zag hem verbleken.
'Mamut moet naar hem kijken,' zei ze tegen een van de anderen. 'U
bent geen Mamutiërs, waar hebt u de taal leren spreken?'
'Van een Mamutische die bij de Sharamudiërs woont, mijn
verwante,' zei Thonolan. 'Tholie?' 'Ja, kent u haar?'
'Ze is ook mijn verwante. De dochter van een nicht. Als u haar
verwant bent, bent u ook mijn verwant,' zei de vrouw, ik ben Brecie
van de Mamutiërs, leider van het Wilgekamp. U bent beiden
welkom.'
ik ben Thonolan van de Sharamudiërs. Dit is mijn broer,
Jondalar van de Zelandoniërs.'
'Zee-lan-do-nie-jer?' herhaalde Brecie het onbekende woord, ik
heb nog nooit van die mensen gehoord. Als u broers bent, waarom
bent u dan Sharamudiër en hij zo'n… Zelandoniër? Hij ziet er niet
goed uit,' zei ze en resoluut verdere discussie uitstellend tot een
geschikter moment, sprak ze tot een van de anderen: 'Help hem. Ik
ben er niet zeker van dat hij kan lopen.' ik denk dat ik wel kan
lopen,' zei Jondalar, plotseling duizelig van de pijn, 'als het
niet te ver is.'
Jondalar voelde tot zijn opluchting dat een van de Mamutiërs
hem bij de ene arm nam terwijl Thonolan de andere
ondersteunde.
'Jondalar, ik zou lang geleden al verder zijn gegaan als jij
me niet had laten beloven te wachten tot je sterk genoeg was om te
reizen. Ik ga nu. Ik vind dat jij naar huis zou moeten gaan, maar
ik wil geen ruzie met je maken.'
'Waarom wil je naar het oosten, Thonolan? Je bent bij het
einde van de Grote Moederrivier. De Zwarte Zee is hier voor je
neus. Waarom zou je nu niet naar huis gaan?'
ik ga niet naar het oosten, ik ga naar het noorden, min of
meer. Brecie zegt dat ze binnenkort allemaal naar het noorden gaan
om op mammoeten te jagen. Ik ga vooruit, naar een ander kamp van de
Mamutiërs. Ik ga niet naar huis, Jondalar. Ik blijf rondtrekken
todat de Moeder me wegneemt.' 'Praat toch niet zo! Het klinkt alsof
je wilt sterven!' schreeuwde Jondalar. Zodra hij het had gezegd,
had hij spijt, want hij was bang dat alleen de suggestie al het zou
laten gebeuren. 'En wat dan nog?' schreeuwde Thonolan terug. 'Wat
heb ik om voor te leven… zonder Jetamio.' Zijn adem stokte in zijn
keel en haar naam kwam er met een zachte snik uit. 'Wat had je om
voor te leven voor je haar leerde kennen? Je bent nog jong,
Thonolan. Je hebt een lang leven voor je. Nieuwe plaatsen om naar
toe te gaan, nieuwe dingen om te zien. Geef jezelf een kans om een
andere vrouw als Jetamio te ontmoeten,' smeekte Jondalar.
'Je begrijpt het niet. Jij bent nooit verliefd geweest. Er is
geen andere vrouw als Jetamio.'
'En daarom wil jij haar naar de wereld van de geesten volgen
en mij met je meeslepen!' Hij vond het niet prettig om het te
zeggen, maar als op zijn schuldgevoel spelen de enige manier was om
zijn broer in leven te houden dan zou hij dat doen. 'Niemand heeft
je gevraagd me te volgen! Ga toch naar huis en laat mij met
rust!'
'Thonolan, iedereen rouwt als hij iemand van wie hij houdt,
verliest, maar niet iedereen volgt die iemand naar de andere
wereld.'
'Eens zal het jou overkomen, Jondalar. Eens zul je zoveel van
een vrouw houden, dat je haar liever naar de wereld van de geesten
zou volgen dan zonder haar te leven.''En als het nu om mij ging zou
jij mij dan alleen laten vertrekken? Als ik iemand had verloren van
wie ik zoveel hield dat ik wilde sterven, zou jij mij dan aan mijn
lot overlaten? Vertel me maar eens dat je dat zou doen, broer.
Vertel me maar eens dat jij naar huis zou gaan als ik ziek was van
verdriet.' Thonolan sloeg zijn ogen neer en keek toen in de
verontruste ogen van zijn broer. 'Nee, ik veronderstel dat ik je
niet in de steek zou laten als ik dacht dat je doodziek was van
verdriet. Maar weetje, grote broer,' hij probeerde te grijnzen,
maar het was een verwrongen grimas op zijn door pijn geteisterde
gezicht, 'als ik besluit de rest van mijn leven te blijven
rondtrekken, hoef jij me niet voor altijd te blijven volgen. Je
bent het reizen spuugzat, je zult eens naar huis moeten gaan. Zeg
me eens, als ik naar huis wilde, en jij niet, dan zou je toch ook
willen dat ik ging?' 'Ja, dan zou ik willen dat je ging. Ik wil nu
al dat je naar huis gaat. Niet omdat jij dat wilt, of zelfs niet
omdat ik dat wil. Je hebt je eigen Grot nodig, Thonolan, je
familie, mensen die je je hele leven hebt gekend, die van je
houden.' 'Je begrijpt het niet. Dat is nou net het verschil tussen
ons. De Negende Grot van de Zelandoniërs is jouw thuis, dat zal hij
altijd zijn. Mijn thuis is waar ik dat wil maken. Ik ben net zoveel
Sharamudiër als ik ooit Zelandoniër was. Ik ben net weggegaan bij
mijn Grot en bij mensen van wie ik evenveel hield als van mijn
familie bij de Zelandoniërs. Dat wil niet zeggen dat ik me niet
afvraag of Joharran al kinderen heeft aan zijn vuurplaats en Folara
even knap is geworden als ik weet dat ze zal zijn. Ik zou Willomar
graag over onze Tocht vertellen en uitvissen waar hij hierna naar
toe denkt te gaan. Ik herinner me nog altijd hoe opgewonden ik was
als hij van een tochtje terugkwam. Dan luisterde ik naar zijn
verhalen en droomde ervan te trekken. Weet je nog hoe hij altijd
voor iedereen iets meenam. Voor mij en Folara, en ook voor jou. En
altijd iets moois voor moeder. Als je teruggaat, Jondalar, neem dan
iets moois voor haar mee.' Het noemen van de bekende namen riep
schrijnende herinneringen in Jondalar wakker. 'Waarom neem jij niet
iets moois voor haar mee, Thonolan? Denk je dan niet dat moeder je
wil terugzien?'
'Moeder wist dat ik niet terugkwam. Ze zei "Goede Tocht" toen
we vertrokken, niet "Tot weerziens". Jij hebt haar waarschijnlijk
van streek gemaakt, misschien wel meer dan je Marona van streek
hebt gemaakt.'
'Waarom zou ze over mij meer van streek zijn dan over jou?' ik
ben de zoon van Willomars vuurplaats. Ik denk dat ze wist dat ik
een tochtenmaker zou worden. Ze vond het misschien
niet prettig, maar ze begreep het. Ze begrijpt al haar zoons,
daarom heeft ze Joharran tot haar opvolger benoemd. Ze weet dat
Jondalar Zelandoniër is. Als je alleen een Tocht maakte, dan wist
ze dat je terugkwam, maar je bent met mij vertrokken en ik zou niet
terugkomen. Ik wist dat niet toen ik vertrok, maar ik denk dat zij
het wel wist. Ze zou willen dat je terugkwam, jij bent de zoon van
Dalanars vuurplaats.'
'Wat maakt dat nou uit? Ze hebben de band lang geleden al
verbroken. Als ze elkaar op de Zomerbijeenkomsten tegenkomen, zijn
ze vrienden.'
'Ze zijn nu misschien alleen vrienden, maar de mensen hebben
het nog steeds over Marthona en Dalanar. Hun liefde moet wel iets
heel speciaals zijn geweest dat ze nog zo lang in de herinnering
leeft en jij bent het enige aandenken dat ze heeft, de zoon geboren
aan zijn vuurplaats. Van zijn geest ook. Dat weet iedereen, je
lijkt zo op hem. Je moet teruggaan. Je hoort daar thuis. Zij wist
dat, en jij weet het ook. Beloof me dat je eens terug zult gaan,
broer.'
Jondalar vond het geen prettig idee zoiets te beloven, of hij
met zijn broer verder trok of besloot zonder hem terug te keren,
hij zou altijd meer opgeven dan hij wilde verliezen. Zolang hij
zich voor geen van tweeën uitsprak, had hij het gevoel dat hij nog
van twee walletjes kon eten. Een belofte dat hij terug zou gaan,
impliceerde dat zijn broer niet bij hem zou zijn. 'Beloof het me,
Jondalar.'
Wat kon hij redelijkerwijs als bezwaar aanvoeren? ik beloof
het,' legde hij zich erbij neer. ik ga naar huis—eens.' 'Per slot
van rekening, grote broer,' glimlachte Thonolan, 'moet iemand hun
vertellen dat we het hebben gehaald tot het eind van de Grote
Moederrivier. Ik zal er niet zijn, dus zul jij het moeten
doen.'
'Waarom niet? Je zou met me mee kunnen komen.' ik denk dat de
Moeder me bij de rivier zou hebben weggenomen als jij haar niet had
gesmeekt. Ik weet dat ik het je niet kan uitleggen, maar ik weet
dat ze me binnenkort zal komen halen, en ik wil gaan.'
'Je bent erop uit om je je dood op de hals te halen, hè?'
'Nee, grote broer,' glimlachte Thonolan. 'Daar hoef ik niet op uit
te zijn. Ik weet gewoon dat de Moeder komt. Ik wil dat jij weet
> dat ik gereed ben.' Jondalar voelde zijn maag samenkrimpen.
Sinds het ongeluk op
het drijfzand had Thonolan steeds een fatalistische
overtuiging dat hij binnenkort zou sterven. Hij glimlachte, maar
het was niet zijn oude grijns. Jondalar had zijn woede nog liever
dan deze kalme berusting. Hij had geen vechtlust meer, geen wil
meer om te leven.
'Vind je niet dat we Brecie en het Wilgekamp iets verschuldigd
zijn? Ze hebben ons voedsel, kleding, wapens, alles gegeven. Ben je
bereid dat allemaal aan te nemen zonder er iets voor terug te
geven?' Jondalar wilde de woede van zijn broer opwekken, weten dat
er nog iets over was. Hij had het gevoel of hem een belofte
ontfutseld was die zijn broer van zijn laatste verplichting
ontsloeg. 'Je bent er zo zeker van dat de Moeder een bestemming
voor je heeft, dat je aan niemand meer denkt behalve aan jezelf!
Alleen Thonolan, hè? Verder doet niemand ertoe.' Thonolan
glimlachte. Hij begreep Jondalars woede en kon hem deze niet
kwalijk nemen. Hoe zou hij het hebben gevonden als Jetamio had
geweten dat ze ging sterven, en hem dat had verteld?
'Jondalar… Ik wil je wat zeggen. We waren goede vrienden.'
'Zijn we dat niet meer?'
'Natuurlijk, omdat je je bij mij kunt laten gaan. Je hoeft
niet steeds volmaakt te zijn. Altijd op je woorden letten…' 'Ja, ik
ben zo goed dat Serenio niet eens mijn gezellin wilde worden!' zei
hij met bittere spot.
'Ze wist dat je weg ging en wilde zich niet nog meer aan je
binden. Wanneer je haar eerder had gevraagd, zou ze een verbintenis
met je zijn aangegaan. Als je haar een klein duwtje in de goede
richting had gegeven toen je haar vroeg, had ze het gedaan—ook al
wist ze dat je niet van haar hield. Je had haar niet nodig,
Jondalar.'
'Hoe kun je dan zeggen dat ik zo volmaakt ben? Grote Doni,
Thonolan, ik wou wel van haar houden.' 'Dat weet ik. Ik heb iets
geleerd van Jetamio en ik wil dat jij het ook weet. Als je verliefd
wil worden, kun je je niet afsluiten. Je moet je openstellen, het
risico nemen. Soms zul je je gekwetst voelen, maar als je het niet
doet, word je nooit gelukkig. Degene die je vindt zal misschien
niet de vrouw zijn op wie je verwachtte verliefd te zullen worden,
maar dat is niet belangrijk. Je zult gewoon van haar houden om wat
ze is.'
ik vroeg me al af waar jullie zaten,' zei Brecie terwijl ze
naar de twee broers toekwam. 'Aangezien jullie vastbesloten zijn,
weg te
gaan, heb ik een klein afscheidsmaal voor jullie
georganiseerd.' ik voel een verplichting, Brecie,' zei Jondalar.
'Jullie hebben mij verzorgd, ons alles gegeven. Ik vind het niet
juist te vertrekken zonder een zekere schadeloosstelling.'
'Je broer heeft al meer dan genoeg gedaan. Tijdens je herstel
heeft hij iedere dag gejaagd. Hij neemt een beetje te veel
risico's, maar hij is een fortuinlijk jager. Jullie vertrekken
zonder verplichting.'
Jondalar keek zijn broer aan. Die glimlachte naar hem.