Mahiha’
Galgal had zijn bruid mee naar Qpm genomen, maar niemand wist waar ze woonden. De familie had niet verwacht dat hij zijn adres geheim zou houden, maar er werd verder niet over gesproken.
“Het geeft niets,” zei Aga Djan, “de deur van ons huis staat altijd voor hen open.”
Galgal had zijn imamopleiding afgerond, maar hij had nog geen moskee. Alsje vaste imam van een moskee was konje zelfstandig leven, anders was je afhankelijk van de bescheiden imamtoelage die je van je ayatollah kreeg.
Aga Djan wilde hem best financieel steunen, maar Galgal weigerde dat. Toch hielp hij hem, maakte gebruik van zijn uitgebreide contacten en wist altijd een moskee voor Galgal te vinden waar hij als invalimam kon optreden.
Sediq kwam af en toe thuis, maar ze mocht van Galgal niet vertellen waar ze woonden. Soms klaagde ze bij haar moeder over haar nieuwe huis. Dat het heel klein was en dat de sfeer een beetje kil was en dat ze er nog niet in geslaagd was om contact met de buren te leggen.
“Het is zo anders in Qpm,” zei ze tegen haar moeder, “iedereen woont in zijn eigen huis met zijn eigen familie, de deuren zijn gesloten en de gordijnen altijd dichtgetrokken.”
“Zulke dingen horen nu eenmaal bij een nieuw leven, vooral alsje verhuist naar een vreemde stad, laat staan naar een zeer gelovige stad als Qpm. Galgal is nogjong, hij heeft pas zijn opleiding afgerond en is nog niet in dienst bij een moskee.”
“Ik begrijp het, maar Galgal is totaal anders dan alle andere mannen die ik ken, anders dan mijn vader, anders dan Aga Djan en anders dan oom Nosrat. Ik weet niet hoe ik dicht bij hem moet komen. Het is zo moeilijk om echt een gesprek met hem te voeren. Er valt vaak een stilte als hij thuis is en dat maakt me bang, hij zegt niets en ik weet niet wat ik tegen hem moet zeggen.”
“Je moet het leven van dit huis niet vergelijken met dat van je eigen huis. Dit huis is oud en heeft door de eeuwen heen zijn vaste ritme gevonden. Maar jouw huis is het huis van eenjonge imam zonder geschiedenis. Jijmoet je eigen thuis gaan maken, de warmte binnenbrengen en contact zoeken met je buren en liefde en belangstelling aanje man tonen.”
“Dat is makkelijk gezegd, moeder, ja, ik kan hem liefde geven, maar de vraag is of hij die liefde wil.”
“Waarom zou hij die niet willen?”
“Ik weet het niet!”
∗
Als Sediq thuiskwam, werd ze altijd met liefde ontvangen. Iedereen kocht kleding en schoenen voor haar en stopte haar geld toe en stuurde haar met volle tassen terug naar Qpm.
Wanneer Galgal als invalimam naar een andere stad afreisde, stuurde hij Sediq naar het huis van haar ouders en wanneer hij weer terugkeerde, kwam hij haar ophalen. Soms vertrokken ze nog op dezelfde dag en soms bleven ze een week logeren. Dan overnachtten ze in de koepelkamer.
Die kamer had een balkonnetje met houten tralies van waaraf je de schaduwen van de koepel op de muur ertegenover kon bewonderen. Het was de muur waaronder ooit de mieren massaal naar buiten waren gekropen.
Achthonderd jaar geleden, toen het huis gebouwd werd, had de architect die kamer speciaal voor de imam van de moskee gemaakt. De zon speelde er een mooi spel met de schaduwen totdat de schemer viel. Eerst viel alleen de schaduw van de koepel op de muur, iets later zag je ook het silhouetten van de minaretten en weer later verdween de koepel en bleven alleen de minaretten over. Af en toe viel de schaduw van een duif, de oude kraai of de katten in het kleurrijke avondlicht op de muur.
Tegen de avond zaten de katten van de moskee op het balkon en loerden naar een groepje vleermuizen, dat lawaaiig boven de hooz vloog.
Als het mooi weer was, konje op het balkon een tapijtje uitrollen, een paar kussens neerleggen en er zitten lezen of theedrin-ken. De gast die in de koepelkamer logeerde had alle vrijheid. Voor Galgal was het daarom de ideale plek als hij op bezoek kwam. Hij bleef de hele dag binnen, de grootmoeders gaven hem zijn eten en verder stoorde niemand hem.
∗
Galgal had alleen goed contact met Shahbal en vroeg hem vaak of hij met hem wilde eten. Shahbal had hem al vanaf het begin af aan interessant gevonden. Hij had veel imams ontmoet, maar Galgal had iets wat de andere imams niet hadden. Hij had nieuwe ideeën en sprak over spannende dingen. Shahbal luisterde graag naar hem en discussieerde met hem.
Galgal was van alles op de hoogte. Hij praatte over Amerika alsof hij het land als zijn eigen handpalm kende, hij legde uit hoe de Amerikanen hun vaderland in handen hadden gekregen en hoe ze het land vanachter het gordijn bestuurden. Hij vertelde hem hoe de Amerikanen voor het eerst het land waren binnengekomen: “Het ging zo, Amerika was een grote supermacht aan het worden en wilde ons land als militaire basis tegen de Sovjet-Unie gebruiken. Maar Mossadeq, de gekozen premier, was een liberale man, een nationalistische president, en wilde die ruimte niet aan de Amerikanen geven. De Amerikanen konden niet langer wachten, ze waren bang dat de Sovjet-Unie Mossadeq in Moskou zou uitnodigen en zijn anti-Amerikaanse houding zou versterken. De CIA bedacht daarom een staatsgreep en de sjah keurde het goed. Er werd besloten een aanslag op Mossadeq te plegen. De Sovjet-Unie ontdekte dit echter en lichtte Mossadeq meteen in. Hij arresteerde de groep pro-Amerikaanse officieren die de staatsgreep wilde plegen en liet het paleis van de sjah bezetten. De agenten van de CIA konden de sjah nog net op het nippertje met een helikopter uit het paleis redden. Hij vluchtte per jachtvliegtuig naar Amerika.”
“Interessant. Ik wist niets van die gebeurtenissen,” reageerde Shahbal.
“Ze schrijven niet over zulke dingen in de schoolboeken. Ze leren jullie een valse geschiedenis,” zei Galgal.
“Wat gebeurde er toen verder?”
“Amerika had Iran nodig als het een wereldmacht wilde worden. Iran was een strategische plek in het Midden-Oosten en had meer dan tweeduizend kilometer grens met de Sovjet-Unie. Dus bedachten ze een tweede staatsgreep. De CIA nam contact op met generaals van het Iraanse leger. Twee dagen later, toen iedereen dacht dat alles voorbij was, werd Mossadeq gearresteerd. Er stonden Amerikaanse tanks op alle belangrijke kruispunten in Teheran en het parlement werd bezet. Vervolgens stuurden ze honderden bandieten en hoeren de straat op die portretten van de sjah boven hun hoofd droegen. De volgende dag werd de sjah, omringd door een groep CIA-agenten, terug naar zijn paleis gebracht. De sjah is een marionet, hij moet weg en met hem de Amerikanen.”
∗
Shahbal kreeg kippenvel van de harde, emotionele betogen van Galgal.
De laatste keer dat ze samen op het balkon hadden gegeten, had Galgal hem verteld over het hevige verzet van de ayatollahs tegen het regime en over het historische verzet van ayatollah Khomeini, die de sjah en de Amerikanen in het harnas had gedwongen. Op die dag waren er vele jonge imams gedood en nog meer waren er aangehouden. Khomeini werd gedwongen in ballingschap te gaan.
Shahbal had de naam ‘Khomeini’ vaker horen vallen in het huis, maar wist bijna niets over hem. Hij moest een jongen van een jaar of zeven, acht zijn geweest toen al die gebeurtenissen hadden plaatsgevonden. Galgal beloofde hem dat hij de volgende keer een clandestien boek mee zou nemen waarin de recente verzetsgeschiedenis van de ayatollahs nauwkeurig beschreven stond.
Die avond vertelde Galgal iets waar Shahbal nooit op die manier over had nagedacht. “Niemand is nog bang voor de gevangenis, het is een soort universiteit geworden, vooral voor jonge activisten.”
Het was een totaal nieuwe benadering. Shahbal zag de gevangenis als een plek waar misdadigers terechtkwamen.
“Politieke gevangenen zijn heel anders dan gewone gevangenen,” zei Galgal, “het zijn mensen die tegen het regime vechten, mensen die zich schamen voor de aanwezigheid van de Amerikaanse CIA in dit land. Het zijn de intelligentste mensen, degenen die het lot van het vaderland in eigen hand willen hebben. Degenen die een radicale verandering willen brengen in het politieke systeem. Het regime arresteert hen daarom en houdt hen in een aparte ruimte gevangen. Maar onderling hebben ze contact. Ze worden met z’n tienen of soms twintigen in een cel gestopt. In de gevangenis zitten allerlei types: studenten, kunstenaars, imams, politici, leiders, meesters en ook mensen met nieuwe ideeën. Ze raken in gesprek, discussiëren met elkaar en op die manier verandert de cel in een universiteit, waar je veel dingen leert. Kun je je voorstellen wat er gebeurt als je opeens zoveel intelligente mensen in één cel zet? Men wisselt ervaringen uit en luistert naar elkaar. En daardoor doe je vanzelf mee. Soms ga je als lammetje de cel in en komje als leeuw weer naar buiten. Ik ken velen die daar zitten, vrienden, jonge imams en leden van linkse of rechtse ondergrondse bewegingen. Hebje ooit iets over hen gehoord?”
“Nee.”
“Wat doe je hier?”
“Wat bedoel je?”
“Ik bedoel in dit huis, in deze stad.”
“Niets bijzonders. Ik ga naar school en naar de moskee.”
Galgal schudde zijn hoofd en zei: “Ik wist het, het wordt niets met deze stad. Het is een zwakke stad. In het hele land keert men zich langzaamaan tegen de sjah, maar Senedjan ligt zalig te slapen. Wat kun je van een stad verwachten waar de imam van de Djomè-moskee* zo slap is. Wat doet die Alsaberi de hele dag in zijn bibliotheek? Niets! Alleen maar zijn ballen laten wassen door de grootmoeders. Het is zonde van die mooie, grote historische moskee. De moskee heeft een briljante geschiedenis, het is tijd dat er een vurige spreker komt. Begrijp je wat ik bedoel?”
Shahbal genoot van Galgals woorden. Hij vond hem groot en zichzelf klein, hij wilde vragen stellen, maar durfde niet, was bang dat hij iets doms zou zeggen.
Op die avond zweeg hij bijna de hele tijd, maar toen hij naar zijn eigen kamer wilde teruggaan, zei hij opeens: “Ik wil u iets laten zien.”
“Wat dan?”
“Mijn verhalen. Ik schrijf,” zei hij aarzelend.
“Wat interessant! Laat maar zien. Heb je ze bij je? Lees iets voor.”
“Ik weet niet of ze goed zijn.”
“Daar kan ik niets over zeggen, maar op zich is het al goed dat je schrijft. Gaje werk halen!”
Shahbal ging en kwam snel terug met drie blocnotes, die hij bescheiden aan Galgal overhandigde.
“Je hebt al veel geschreven, zie ik,” zei Galgal verbaasd en hij bladerde door de schriften. “Ik had meteen bij onze eerste ontmoeting al doordat je een slimme jongen was. Kies een van je verhalen en lees het aan me voor.”
“Ik heb ze nog nooit aan iemand laten zien,” zei Shahbal, terwijl hij door zijn schriften bladerde. Toen hij de juiste bladzijde gevonden had, zei hij: “Ik durf niet, maar ik doe mijn best.” En hij begon voor te lezen: “Vroeg in de ochtend, toen ik naar de hooz ging om mijn handen voor het gebed te wassen, zag ik voor het eerst dat het licht in de kamer van mijn vader niet brandde. Hij was altijd eerder wakker dan ik en altijd eerder bij de hooz dan ik, maar die ochtend zag alles er anders uit.
De vissen, die normaal druk ronddartelden in het water als ze me zagen, lagen nu allemaal stil met hun staartjes naar mij toe gericht. Er dreven gekleurde schubben op het water. En er zat bloed op een van de stenen van de hooz. Ik wist meteen dat er iets aan de hand was, rende naar de kamer van mijn vader, duwde de deur open en deed het licht aan…”
“Heel goed! Je hoeft het verder niet voor te lezen, ik zal het zelf doen. Je hebt talent, laat je schriften liggen, ik zal ze bestuderen,” zei Galgal en hij kwam overeind.
Hij ging naar de binnenplaats en liep naar de hooz, zag de vissen in het licht van de lantaarn in het water slapen. Het licht brandde in de bibliotheek. De schaduw van de imam viel op het gordijn. Hij opende zachtjes de voordeur en wandelde naar buiten, naar de rivier.