2
Voor wie het verhaal van Robinson Crusoë kent kunnen we twee maanden overslaan.
Die weet wat er allemaal gebeuren moet om een slaapgrot in te richten, wilde geiten te vangen en te melken, een vuur aan te leggen en aan te houden, water te halen en eerst te keuren of het wel drinkbaar is… Niets nieuws voor Robinsonlezers. En wie Robinson niet kent, weet het nu ook: twee maanden lang zocht Phil Hassler zijn eiland af, vond een mooie ruime grot, ontdekte wilde geiten, varkens en koeien, ving ze als een cowboy met een lasso en gewende de dieren aan zijn nabijheid. Hij richtte zijn grot comfortabel in, want hij had alle gereedschappen bij zich, zelfs een op benzine lopende kleine generator. In de met rolstenen bezaaide berghelling hakte hij een geïmproviseerde trap uit naar de baai en was van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat druk bezig. Een paar maal piepte zijn radio, maar hij reageerde er niet op. Afspraak is afspraak, dacht hij. Wie het ook is: ik moet me het eerst melden. En met mij gaat het goed. Nee, met mij gaat het schitterend. Lichamelijk ben ik fitter dan ooit. Ik kan doorademen als een vechtstier. Mijn bloeddruk is fantastisch. Het vergif van de beschaving is uit mijn lichaam geblazen. Ik ben een mens en een stuk van deze natuur, de vriend van leguanen en buizerds, van de zeeleeuwen en de jan-van-genten. Mijn eerste akker is ook al aangelegd. Een groentetuintje tussen de zeven palmen. Alleen het kool- en slazaad en de pootaardappelen zijn nog kinderen van de beschaving. Maar het tweede gewas zal ik van mijn eigen zaaigoed telen. De Zeven-Palmen-Cultuur! Later zal er nog meer bijkomen: bananen, avocado’s, papaja’s en misschien zelfs sinaasappels en citroenen. De zee wemelde van eetbare vis, dat had hij op de eerste dag al geconstateerd. Voorbij de derde lavabarrière waren ook geen haaien meer, daar werd het water te ondiep. Hier kon je de vissen gewoon met de hand pakken, zo goed van vertrouwen waren ze. Als hij in het water stond, zwermden ze in scholen om zijn benen. Na twee maanden was Phil Hassler er werkelijk van overtuigd, dat hij;en paradijs had ontdekt. Twee keer vloog een militaire helikopter heel laag over het eiland. Daarop legde Hassler met grote letters van witte stenen op de zwarte lavabodem in het Spaans het zinnetje: Laat mij met rust.
De helikopter verscheen geen derde keer meer. Op een avond aan het begin van de derde maand van zijn verblijf ontdekte Phil vanaf het terras voor zijn grot onder de zeven palmen een witte, elegante motorboot van het type zoals hij ze in St.ropez en Cannes had gezien. Een jacht dat zeker 300.000 dollar gekost moest hebben en dat nu, anders dan de barkas van de kanonneerboot, bijna moeiteloos de doorvaart door de drievoudige barrière vond en naar het strand voer. Het witte jacht kwam tot vlak onder de wal, een ladder schoof in het ondiepe water en drie mannen met jeansbroeken en bonte overhemden aan waadden naar het strand. Phil nam ze nadenkend op, want hun bewegingen deden vermoeden dat ze het eiland kenden. Aan de achtersteven van het jacht wapperde geen nationaliteitsvlag. Als gewezen jachteige-naar wist Phil dat hier iets niet klopte. Met tegenzin pakte hij zijn geweer uit de grot, laadde het met een vol magazijn en klom zijn trap af over de lavarug omlaag.
Wie het ook zijn, dacht hij, ik wil mijn rust! Ze hoeven me niemand te sturen om te vragen hoe het met me gaat. En als het journalisten zijn die een sensatieverhaal ruiken, komen ze van een kouwe kermis thuis. Waarom kan ik niet met rust worden gelaten? Phil overlegde of hij zou doorlopen of dat het beter zou zijn, de mannen naar zich toe te laten komen. Na een korte overweging van de situatie besloot hij, zijn bezoekers toch maar aan de voet van de lavarug tegen te houden om ze – als het werkelijk journalisten waren die misschien een tip gekregen hadden van de bezorgde Don Fernando, omdat Hassler nooit op zijn oproepsignalen had geantwoord – zelfs geen gelegenheid te geven, foto’s van zijn ‘woongebied’ te maken. De Robinson met zijn luxegrot. Wie is er op de Galapagos aan het grillen? Een Duitse miljonair hangt de kluizenaar uit. De ‘nieuwe eerste mens’ met generator en zendinstallatie.
Dat waren de krantekoppen die hij al voor zich zag en die hij wilde vermijden. Jongens, ik heb er pas twee maanden op zitten! De derde is nu begonnen… en ik ben gelukkig. Alleen één ding interesseert me: wie van jullie is de geweldige zeeman, die de doorvaart door de drie barrières heeft ontdekt? Dat was een huzarenstukje.
Phil Hassler bleef halverwege zijn lavahelling staan en wilde juist roe-pen: ‘Blijf beneden, mannen. Ik kom eraan. Ik wil geen ruzie met jullie!’ toen een van de mannen de vreemde gestalte op het eiland ontdekte: een mannengestalte, die zich duidelijk zichtbaar tegen de blauwe hemel aftekende.
Even bleven ze alle drie als versteend staan, maar toen lieten ze zich bliksemsnel tussen de stenen neervallen, trokken revolvers uit hun brede gordels en begonnen zonder waarschuwing met beide handen te schieten.
Phil liet zich in het korrelige lavazand vallen, dook achter een zwaar roodbruin stuk steen, dat door de onvoorstelbare hitte waarin het was gebakken, harder dan ijzer was geworden, ontgrendelde zijn geweer en zag met schrik hoe de drie mannen, wild om zich heen schietend, op hem afstormden. Ze gingen behoorlijk professioneel te werk. Terwijl er twee vuurden, sprong er een vooruit en gaf dan de beide anderen vuursteun, die dan zigzaggend omhoog renden. Ze schoten, hoewel Phil zich niet verroerde. Hij lag achter zijn grote blok lava met de kolf van zijn geweer tegen zijn schouder gedrukt en wachtte in dolzinnige goedgelovigheid tot de drie zich eindelijk zouden bezinnen en hem zouden vertellen wat ze van zins waren.
‘Nee!’ wilde Phil schreeuwen. ‘Jullie vergissen je. Ik ben precies het tegendeel van wat jullie waarschijnlijk denken. Ik wil rust! Vrede! Vriendschap! Menselijkheid! Ik wil niet doden, ik wil alleen maar leven. Waarom schieten jullie als gekken op me? Wat heb ik jullie misdaan?’ Maar de drie mannen bleven voorwaarts stormen. Toen ze Phil achter zijn rotsblok hadden ontdekt, lieten ze zich weer op de lavabodem vallen en vuurden nu gericht op de verbijsterde Hassler. ‘Kom voor de dag!’ brulde er een, terwijl de anderen hun revolvers opnieuw laadden. ‘Vooruit, kom voor de dag, lammeling! Je hebt geen schijn van kans. We beloven je een degelijk graf bij de haaien! Gauw een beetje. Poten omhoog en heel langzaam hierheen komen.’ Er bestaat geen vrede, dacht Phil bitter. Er bestaan geen paradijzen. Er bestaat geen plek op aarde waar de mens geen bloed vergiet. Zelfs niet op het vergeten eiland ‘De zeven palmen’. Als ik met Don Fernando had gewed, was ik nu mijn miljoen mark kwijt geweest. Op dit moment, in deze paar vervloekte seconden waarin ik mikken en mijn wijsvinger krommen moet.
Phil schoot terug. Hij kon niet anders, hij moest wel. De drie mannen kropen naar hem toe.
St.-Moritz, dacht Phil met een bittere bijsmaak in de mond. De schietbaan van de jet-set. Prijsschieten. Eerste prijs een speenvarken. Maar op de achtergrond wachtte de hoofdprijs: de jonge baronesse van Saag-felden. Blond van manen, met spitse borsten en gazellebenen. Het was een prijsschieten om erbij neer te vallen.
Bijna met gesloten ogen haalde Phil de trekker over. Hij wist wat er moest komen: een gil, het opspringen van een lichaam, het neervallen. En dan stilte. De seconde die aan de dood wordt gewijd.
Zijn tweede schot. Hetzelfde verloop. Afschuwelijk – om het uit te schreeuwen, zó vreselijk. Iemand het leven benemen, ook al was het hier zuiver uit noodweer.
De derde man zag ervan af om zonder zijn makkers in zijn eentje voor held te spelen. Hij kroop achteruit, sprong toen op en vluchtte gebukt de helling af naar het strand. Daar stormde hij door het ondiepe water, klom aan boord van het witte jacht en scheen onder beschutting van de bovenbouw met een verrekijker Phil Hassler gade te slaan. Phil kwam uit zijn dekking te voorschijn en ging wijdbeens op zijn rots staan. Bekijk me maar, dacht hij. Neem me maar goed op. Ik wilde vrede. Ik heb nooit een mens willen doden, nooit. Als er één rasechte pacifist bestaat, staat hij hier. Maar moet ik me laten doden? Waarom hebben jullie op me geschoten?
De motor van het elegante jacht begon te gonzen. Langzaam gleed het schip door de doorvaart de oceaan op, zonder moeilijkheden en zonder te peilen.
Die is al vaker hier geweest, dacht Phil, Maar tot nu toe wist niemand dat. Voor hem ben ik de indringer. Wie had dat kunnen denken? Maar dat is toch geen reden om meteen te gaan schieten en met de haaien te dreigen.
Hij keek omlaag naar de beide doden tussen de lavablokken. Het normale leven had hem weer bereikt met bloed en met de dood. Waar lijken liggen, houdt het paradijs op te bestaan.
Hij klemde het geweer onder zijn rechterarm, liet het
ontgrendeld en klom voorzichtig de helling af naar de verkromd
neerliggende lichamen. Een buizerd was al tussen de lijken
neergestreken en pikte met zijn kromme, messcherpe snavel in het
bloed, dat uit de wond in het voorhoofd van een van de doden
sijpelde.
Voor het eerst zag Phil mensen, die hij met eigen hand had gedood. Hij had in zijn leven een paar maal doden gezien, en deels zelfs moeten identificeren: bij autoraces van zijn vroegere vrienden, bij motorbootrally’s, bij skiwedstrijden van steile berghellingen af, bij het bobsleeën. Op de autosnelweg en na het neerstorten van een privé-vliegtuig had hij doden gezien. En hij had aan het ziekbed van zijn vrouw gezeten en was er in alle afschuwelijke fases getuige van geweest hoe iemand kan sterven die zo gehecht is aan het leven, die zo graag lacht en die steeds weer vertwijfeld in opstand komt tegen het eeuwige duister. Een tegenstand, die het wegkwijnende leven alleen maar enkele uren, later alleen nog maar minuten respijt opleverde, laar het waren minuten, waarin zij stervend zijn hand nog kon ontklemmen het gelukkige bewustzijn, dat hij bij haar zat en ook nu nog, in de laatste ogenblikken, van haar hield.
Vele doden… Maar niet een was er door zijn hand gestorven. Op jacht, ja, daar had hij natuurlijk geschoten. Op ieder stuk wild dat mocht worden afgeschoten. Als je ‘in’ was bij de society, werd je ook uitgenodigd. Het was een waarderingsnorm, voor welke jacht je werd uitgenodigd en wat je mocht afschieten. Een hazejacht was een beleefdheidsvisite, net als een theekransje bij de dames. Maar wie voor een hertejacht werd uitgenodigd, voor een berejacht in Hongarije, een elandejacht in Finland, een tijgerjacht in Bengalen of een luipaardejacht in Somaliland, die mocht zich in de deftigste salons bewegen of hij er thuis was. Ook dat-die hiërarchie in een leeghoofdig, alleen nog maar voor plezier rondreizend gezelschap – was Phil ten slotte de keel gaan uithangen. Hij was ten slotte zelfs provocerend geworden: in Cannes verfde hij ’s nachts het witte jacht van een vriend, die als eigenaar van Eroscentra in negen steden zijn geld binnenhaalde, met nazibruine verf omdat hij wist, dat Hubert Lupricht tijdens het zogenaamde Derde Rijk een hoge functie bij de partij had bekleed. En bij de Graaf von Herboldtskronen fotografeerde hij omstandig een tienender in plaats van het beest te schieten. Zijn vrienden legden dat uit als het begin van krankzinnigheid of van landerigheid – daar waren ze het nog niet over eens. Phil Hassler kon het zich allebei permitteren: gek te worden of een verveelde dandy. Hij zou altijd ‘in’ blijven.
Met de kolf van zijn geweer probeerde Phil de bloed drinkende buizerd te verjagen. Maar de vogel, even goed van vertrouwen als alle dieren hier, liet zich niet van de wijs brengen. Met zijn starre vogelogen keek hij Phil alleen maar verbaasd aan en pikte verder in de slaap van de dode. Zelfs toen Phil hem met zijn geweer een klap tegen zijn kop gaf, huppelde hij maar een klein stukje opzij, bleef op de rots zitten en nam Phil kritisch op. Wat wilde die grote makker eigenlijk? Bloed en vlees zijn immers voedsel. De dood is iets vanzelfsprekends. Hoe kun je anders leven? Vooruit, laten we de buit samen delen. Phil Hassler knielde naast de eerste dode neer en draaide die op de rug. Het was een man van middelbare leeftijd, misschien even in de veertig. Donkerblond haar, blauwe ogen – nu verstard en in de dood nog bijna verbaasd kijkend. Een stevig postuur, met een gouden ketting om de hals waar een medaillon aan hing: het beeld van een springende leeuw. In de zakken zocht Phil naar papieren, maar de dode had niets bij zich. Ook de tweede gesneuvelde scheen een Europeaan te zijn. Hij was iets kleiner dan de ander, aan de dikke kant, maar met een stel spieren alsof hij elke dag aan bodybuilding had gedaan. Hij had bruin haar, bruine ogen, een litteken op de neuswortel en nog maar negen vingers. De lin-kerpink ontbrak. Maar die was niet door een dokter geamputeerd, dat zag Hassler meteen. Het litteken was onregelmatig en het stompje was nog maar amper genezen. Het leek er erg op of de man bij een vies zaakje zijn pink was kwijtgeraakt en niet naar een dokter had durven gaan. Misschien ook was er daar waar zijn pink was afgerukt, helemaal geen dokter in de buurt geweest.
De naast hun handen liggende revolvers waren van zwaar kaliber en van prima Amerikaans fabrikaat. Die schieten gaten die haast niet meer dicht zijn te naaien. Phil haalde een patroon uit het magazijn. Het projectiel was van voren afgezaagd, een zogenaamde dumdumkogel. Absoluut dodelijk. Dat verklaarde ook de verminderde trefzekerheid. Maar uit deze munitie viel ook op te maken, dat hier een stel profs aan land was gekomen, dat de taal van hun schietwapens beheerste. Dat ze een motorjacht hadden zoals alleen miljonairs zich konden veroorloven, wilde niets zeggen.
De drie mannen, van wie een zich uit de voeten had weten te maken, kenden dus het eiland ‘De zeven palmen’. Ze kenden de grillen van de lavaklippen, de drie barrières, de ondiepten en de koraalbanken: hun schip was te gemakkelijk en te zeker de baai in en weer uitgegleden. Het onbewoonde eiland, waarvan ‘gouverneur’ Peres Domingo in Ecuador had gezegd, dat iemand die daar woonde zelfs zou vergeten wat tranen waren omdat ieder lichaamsdeel en ook de traanklieren er in opstand zouden komen, was dus geen onbetwist eiland meer. Minstens drie mannen-Amerikanen of Europeanen – hadden ‘De zeven palmen’ als hun eigendom beschouwd. Voor hen was Phil Hassler een indringer geweest. Zonder waarschuwing hadden ze op hem geschoten. Waarom?
Dat was de vraag die Phil zich meteen bij het begin van de schietpartij al had gesteld en die hij zichzelf ook nu steeds weer stelde. Waarom die kille vernietigingswoede? Wat was er met ‘De zeven palmen’ aan de hand? Welk geheim verborg zich in de woeste lavaklippen, de schoongespoelde grotten, de basalt- en granietrotsen, de obsidiaanheuvels en de vlakke stukken puimsteenzand?
De buizerd hupte weer dichterbij om verder te vreten. Phil verjoeg hem met de geweerkolf, sloeg hem op zijn kop, maar de vogel bleef zitten en staarde hem alleen maar aan.
Het was juist wat in de boeken over de Galapagos stond, dacht Phil: op de bewoonde eilanden waar men van de landbouw bestaat en waar de buizerds de kuikens roven, kloppen de boeren de makke roofvogels gewoon met stokken van de takken tot ze half verdoofd neervallen. Dan wordt hun kop afgehakt. Maar er komen steeds weer nieuwe buizerds, die zich er schijnbaar niets van aantrekken, dat mensen hun soortgenoten hebben gedood. Zo is het overal op deze eilanden: de dieren zijn zo mak, dat ze in je hand kruipen als je die ophoudt. Ze kennen de mens nog niet en als die in zijn vernietigings- en verwoestingsdrang de zeehonden afslacht, de schildpadden doodt, de zeeleeuwen neerknuppelt en de hem aangeboren lust tot uitroeien botviert, blijven de dieren geduldig en gelaten staan of liggen, misschien vanuit het instinctieve bewustzijn, dat de sterkste altijd gelijk krijgt…
Dat is de macht en de afschuwelijke vloek van de mens: dat hij altijd de sterkste is. Tot hij op een kwade dag zichzelf zal hebben vernietigd en de aarde zich weer in vurig gesteente zal veranderen. Ook de tweede dode had geen papieren bij zich. Phil Hassler sleepte de doden omhoog naar het plateau en groef voor allebei een graf in het grove lavazand. Het was een vermoeiend karwei. De lijken waren zwaar en het beklimmen van de helling kostte adem. Het uitgraven van de beide graven in de harde grond betekende twee dagen zweten.
Maar toen had hij ze in de grond en bedekte de graven met zware lavastenen en blokken graniet. Hij overlegde of deze twee mannen, ondanks hun met dumdumkogels geladen revolvers, in God hadden geloofd.
Hun moeders vast wel, dacht Phil. Voor hun onbekende moeders doe ik het.
Van het hout van de kleine, deels verwrongen stammetjes van de scale-sia’s, die bijvoorbeeld op het eiland Santa Cruz wel vijftien meter hoog worden, maakte hij twee kruisen en plaatste die tussen de stenen op de graven.
Daarna hield hij zich weer bezig met de uitbreiding van zijn boerderijtje; rooide varens, wilde guava’s en mangroven bij een rond zoetwatermeertje waar een beekje in uitmondde en verbaasde zich, dat er behalve de zeven palmen op zijn eiland niets van flinke afmetingen groeide, zelfs niet de machtige roestbruine pisoniaboom, die op de grotere Galapagos Eilanden, overgroeid met mossen, bromeliaceeën en lianen, ware oerwouden kon vormen. Oerwouden, die dan weer abrupt in een kaal maanlandschap overgingen – als een versteend hoongelach van de natuur.
’s Avonds stond Phil vaak tussen zijn zeven palmen en keek uit over de in de zonsondergang gloeiende oceaan en over zijn kleine eiland met de vier baaien. Bij gunstige wind hoorde hij aan de andere kant van het eiland het brommen en piepen, krijsen en snuiven van de enorme kudden zeeleeuwen.
Om 9 uur zette hij zijn transistorradio aan en stemde af op Radio Ecuador of op de kortegolfzender van het Darwin Researchstation op Santa Cruz. Radio Ecuador bracht samba- en tangomuziek, rock en tophits, afgewisseld door nieuws uit de hele wereld. Radio Darwin-Station was nuchterder en bracht weerberichten en mededelingen over de fauna en flora van de eilanden plus toelichtingen op de nieuwste resultaten van de onderzoekingen.
Soms zat Phil voor zijn woongrot, waarvan hij de wanden met plastic platen had bekleed en verbaasde zich erover, hoe weinig de wereld daar buiten hem nog interesseerde.
EEG-conferentie over de melkplas. Ruzie tussen Frankrijk en Italië over de wijnimporten. De Duitse minister van Financiën wil de BTW verhogen. De bondskanselier roept de Jonge Socialisten tot de orde. In Moskou verklaart Brezjnjev, dat China de grote bedreiging voor de wereld vormt, ook voor West-Europa, dat nu bij China in het gevlei wil komen. IJslandse kanonneerboten slepen Britse treilers weg omdat ze binnen de 300-mijlzone visten. De filmactrice Mary Sinclair liet zich scheiden en trouwt met een 20 jaar jongere man. Interview: ‘Ik heb jeugd nodig om zelf jong te blijven. Oud en reumatisch word ik vanzelf wel, daar heb ik geen oude mannen voor nodig.’
Allemaal groot nieuws, dat beslist met grote koppen in de kranten komt. Miljoenen oren luisteren gespannen. Miljoenen ogen lezen het. Phil Hassler zette de radio af en keek uit over de oceaan waarin een oneindigheid vol sterren zich spiegelde. Waar ligt China, dacht hij toen. Daarginds. Heel ver ginds. En waar ligt Duitsland? Aan de andere kant, nog verder weg. De melkprijzen in de EEG. Ik melk mijn wilde geiten en koeien en heb genoeg om er ook nog kaas van te maken. De melk belast met 6% BTW? Op de planken, die ik van mijn boomstammetjes zaag, 12% BTW!
Op ‘De zeven palmen’ niet, mijn waarde minister van Financiën. Natuurlijk zijn hier geen autosnelwegen, geen kerncentrales, geen Phan-tom straaljagers, geen leger en geen betalingen in alle opgehouden handen… maar ook geen sociale verzekeringen, geen ziekenfondspremies en geen AOW.
Jij bent als de fregatvogel of de zeeleguaan, als de meeuw of de rood-voetrotspelikaan, zei hij bij zichzelf. Jullie moesten eens weten wat het betekent om zonder de last van jullie problemen uit de oceaan op te kijken naar de sterrenhemel! Ik leef!
Moet je een jacht aan de kade van St.Tropez hebben liggen om te leven?
Dat waren de nachten waarop Phil Hassler precies wist hoe onlogisch, hoe dom en hoe egoïstisch hij dacht. Zoals hij konden alleen maar kluizenaars leven… maar er krioelen op aarde twee en een half miljoen mensen rond, die geregeerd moeten worden en die hun maag willen vullen -het minste wat een mens van het leven kan verlangen.
En hoe dikwijls mislukte zelfs dat! Arme, verloren mensheid.
Het werk op ‘De zeven palmen’ ging door. Vergroting van de grot, die langzamerhand bijna een huis werd met een veranda, een terras en een luifel. Aanleg van nieuwe akkers, temmen van de wilde geiten en varkens, het vissen in de lagune en het drogen van de gefileerde vis, het verzorgen van het zaaigoed – de kleine, bont bedrukte pakjes zaad kwamen uit Duitsland – en de eerste blijde klop van zijn hart toen hij minuscule groene plantjes zag ontspruiten. Het begin van het nieuwe leven: peterselie. Peterselie uit Duitsland, net als in moeders kruidentuintje achter het huis…
Toen hij die kleine groene puntjes in de aarde zag, ging hij
terug naar zijn woongrot en ging stil op zijn zelfgetimmerde bank
in het verste hoekje zitten. Het regende-voor het eerst in negen
dagen. Ik heb heimwee, dacht Phil Hassler. Verdraaid, ik heb
heimwee. Ik zou kunnen huilen. Huilen om Duitse peterselie. Zoiets
mag in mij niet opkomen, nooit weer! Je bent de gelukkigste mens op
deze wereld. Jouw wereld heet: ‘De zeven palmen’.
Drie weken later, toen ook de prei duidelijk opkwam in de aangedragen aarde, die Hassler met puimsteenzand had afgedekt, geloofde hij zijn ogen niet toen hij van de noordpunt van zijn eiland terugkwam, waar hij drie koeien had gemolken. In de baai, aangespoeld op het strand, zag hij een half gekantelde kleine reddingsboot liggen. Het was een kleine, met plasticverf geschilderde houten boot zoals ze door grote privé-jachten als landingsvaartuig worden gebruikt wanneer men niet te dicht bij de kust kan komen. Het bootje moest de afgelopen nacht zijn aangespoeld, bij normale vloed. Maar toch was het raadselachtig, dat het niet al bij de eerste lavabarrière aan stukken was geslagen, maar zonder averij over alle drie de richels heen door de smalle doorvaart was gegleden. Bij vloed moest er een stroming staan die hij nog niet had opgemerkt. Door de landing van de drie mannen met hun revolvers voorzichtig geworden, bleef Phil op het terras voor zijn woongrot staan en observeerde het scheef liggende bootje. Hij speurde het af met de verrekijker. Het zag er tamelijk verrot uit. Geen naam, geen enkele aanwijzing. Ook een hulpboot moet de naam van het moederschip dragen, net als een reddingsboei of een reddingsvlot. Anonimiteit op zee is altijd een ongunstig teken. Al duizenden jaren is het een zeemansregel, dat op zee ieder zijns broeders hoeder moet zijn. Want de oceaan is een vijand die altijd weer, elke dag en elk uur, opnieuw veroverd en overwonnen moet worden. Phil Hassler pakte een geweer en een pistool en daalde voorzichtig af naar het strand. De aangespoelde boot scheen leeg te zijn, maar het kon ook een valstrik zijn. Misschien loerden ergens tussen de klippen de mannen, die hun twee kameraden wilden wreken. De eerste stap achter de beschutting van de lavapieken vandaan was de beslissende: Phil maakte er een sprong van, maar niemand schoot. Heel langzaam liep hij op de boot toe en keek steeds naar alle kanten uit. Krijsende-meeuwen en een fregatvogel – voor de rest scheen de baai geen levend wezen te bevatten. Phil nam het geweer op zijn rug, ontgrendelde zijn pistool en was met twee sprongen bij de overhellende boot. Maar toen bleef hij als door de bliksem getroffen staan en staarde naar de gedeeltelijk onder water staande bodem van de boot. Daar lag een vrouw… met een gescheurde jeansbroek aan die eens wit was geweest en een dunne blouse die nat aan haar lichaam plakte, een doorzichtige bescherming voor haar volle, stevige borsten. Ze had haar lange, bruinverbrande benen schrap gezet tegen de boordwand en omklemde bewusteloos nog de zitbank, waarvan ze door een golf afgeworpen moest zijn. Haar haren waren halflang en van een roodachtig blonde kleur, die in de morgenzon naar het koperkleurige zweemde. Haar door de bewusteloosheid ontspannen gezicht deed door de geprononceerde jukbeenderen enigszins ‘Slavisch’ aan. Haar lippen waren vol en droegen nog sporen van lippenstift en omdat ze iets geopend waren, lieten ze een rij gave witte tanden zien. Net als haar borsten waren haar schouders goed gevormd, maar haar heupen leken daarentegen erg smal. Een sportief type, geen gram vet te veel, maar ook geen enkel bot dat onvoldoende werd gesmeerd.
Phil Hassler, aan mooie vrouwen gewend, stak het pistool tussen de riem van zijn besmeurde werkbroek, tilde de bewusteloze vrouw uit de boot en legde haar in de schaduw van een granietrots op het puimsteenzand neer. Zonder te aarzelen knoopte hij haar natte blouse los, schoof haar linkerborst iets opzij en drukte zijn oor op haar hart. Het klopte krachtig. Ze was de dood dus niet nabij, niet door een verwonding, en niet door het slikken van zout water. De uitputting was haar gewoon te veel geworden. Was het denkbaar dat ze in haar eentje de baai had weten te bereiken, of was er iemand bij haar geweest die ergens tegen de drie barrières was verpletterd?
Hij trok zijn overhemd uit, legde het onder haar hoofd en overlegde of hij naar boven zou lopen om water, medicijnen en wat er verder in zulke omstandigheden nodig is te halen, of dat hij haar eenvoudig op zijn nek zou nemen en naar boven dragen.
Een lichte beweging van haar hoofd bracht de beslissing. Ze kwam bij. Ze had bruine ogen, wat helemaal niet bij haar paste – maar toen ze tot volle bewustzijn kwam en Phil waarnam, werden die ogen grijsgroen -en dat paste precies bij haar. Ze staarde hem aan, bleef op haar rug liggen, voelde toen over haar nog ontblote borsten en keerde met een ruk haar hoofd opzij. Hij zag dat haar spieren zich spanden als die van een roofdier, klaar om toe te springen.
‘Vuile hond!’ zei ze in het Engels. Haar stem was melodieus, niet te hoog en niet te laag, met een timbre dat de grofste scheldwoorden zelfs nog als troetelnaampjes doet klinken. ‘Jij rotzak! Smeerlap!’
‘Pardon?’ Phil Hassler knielde naast haar neer en wilde haar arm pakken om haar pols te voelen. Maar ze sloeg zijn hand met een zo forse klap weg, dat hij dacht: ze speelt tennis en golf. ‘Je hebt me verkracht! Lamstraal die je bent! Je hebt misbruik gemaakt van mijn hulpeloosheid en van mijn bewusteloosheid.’ Ze bedekte haar mooie borsten met beide handen. ‘Heb je ervan genoten?’ Ze tilde haar hoofd op en keek over de baai heen naar de boot. ‘Waar ben ik?’
‘Bij mij.’
‘Een hele troost. Ik laat je door de eerste de beste policeman ophangen.’
‘Ik ben de policeman,’ zei Phil. Hij haalde zijn opgevouwen overhemd onder haar hoofd vandaan, vouwde het uit en spreidde het over haar ontblote bovenlichaam uit. Dat scheen haar te verbazen. Haar grijsgroene ogen namen hem onderzoekend op. De loerende blik van een kat. ‘Aha,’ zei ze. ‘En wat nog meer?’
‘Ik ben de president, de premier, de minister van buiten- en binnenlandse zaken, van justitie, van cultuur, sociale zaken, van landbouw…’
‘De minister van financiën ontbreekt nog.’
‘Die hebben we hier niet.’ Phil maakte een brede armzwaai. ‘Dit is een land zonder financiën.’ Maar toen vroeg hij op scherpe toon: ‘Waar kom jij vandaan? Wie ben je?’
‘Ik ben Evelyn Ball,’ zei ze rustig. Ze keek op naar de helderblauwe morgenhemel. ‘Ons jacht verging in de storm. Ben ik werkelijk nog maar alleen in leven?’
‘Het schijnt van wel.’
Phil keek uit over de kalm deinende oceaan. Een storm, dacht hij, waarin een schip vergaat? We hebben de laatste weken helemaal geen storm gehad. Ik heb er hier nog geen meegemaakt. Het was alsof de herinnering aan de laatste uren haar opeens verlamde. Wel stond ze op, drukte Hasslers hemd tegen haar borsten en leunde tegen de gladde granietrots. Ze zette haar benen schrap in het fijne zand en wierp met een ruk haar haren weg van voor haar ogen. Maar ze zei geen woord meer. Zwijgend keek ze uit over de kalme, ja zelfs luie golven en scheen zelfs de scharen fregatvogels niet op te merken, die laag boven het water elegant wegzweefden. ‘Helemaal alleen…’ zei ze eindelijk.
Hassler had vermeden haar toe te spreken of haar gedachten te onderbreken. Zo te zien had ze toch een schok gekregen. Om als enige een storm op de oceaan te overleven en te moeten toezien hoe een schip vol mensen door huizenhoge golven wordt gekraakt, in stukken breekt en in de brullende zee ten onder gaat – om dat te verwerken zijn meer dan sterke zenuwen nodig.
Maar waar had in dit gebied in de laatste dagen zo’n storm gewoed? Via de transistorradio had de omroeper van het Darwin Station, die regelmatig de weerberichten doorgaf, met geen woord van een lagedrukgebied met stormwinden melding gemaakt. ‘Je bent niet alleen. Ik ben er immers,’ zei Hassler. ‘Een hele troost.’ Het klonk sarcastisch. ‘Ben ik zo’n bullebak?’
‘Je hebt me uitgekleed.’
‘Om je leven te redden. Je lag voor dood in de reddingsboot. Ik moest je hartslag horen en je ademhaling. Misschien had ik kunstmatige ademhaling moeten toepassen.’
‘Ben je dokter?’
‘Nee. Lach niet: ik ben industrieel.’
‘Verwerk je kokosnoten?’
‘Hier zijn geen kokosnoten. Hier zijn alleen lavablokken, rotsen van graniet en basalt, puimsteenzand en vulkanische spleten waarin je een stuk vlees kunt ophangen, dat tien minuten later gaar is. Het borrelt nog onder deze woeste bodem. Weet je wat een pizza is?’
‘Natuurlijk.’ Ze keek hem bijna woedend aan. ‘Een soort Italiaanse omelet.’
‘Zoiets ja. En nu kun je iets moois meemaken. Ik heb op zes meter van mijn huis een grot ontdekt met daarin een platte rotsplaat als een kachelplaat. Met enkel de hitte uit de diepte kun je daar pizza’s op bakken.’
‘Heb je hier een huis?’ vroeg ze en keek weer om zich heen. Nog altijd hield ze Hasslers hemd tegen haar naakte borsten gedrukt. ‘Ben je krankzinnig?’
‘Met die vraag ben ik uit mijn vroegere leven vertrouwd.’ Hassler lachte. ‘Weet je niets anders te bedenken?’
‘Je ziet er niet uit als een melaatse.’
‘Ik ben beschavingsmoe. Begrijp je wat dat is?’
‘Ik denk van wel. Een soort wereldverbeteraar. En dat op een vulkanisch eiland. Krankzinnig, zo noem ik dat.’
‘Omdat we toch bij elkaar blijven, althans voorlopig, zal ik je morgen of overmorgen de geschiedenis van Phil Hassler vertellen.’ Hij stond op en ging voor haar staan in de ochtendzon. Ze keek onderzoekend naar hem op, loerend als een dier dat nog niet weet of het vreemde dier een vriend of een vijand is. ‘Het lijkt me het beste,’ zei Phil, ‘dat je met me meegaat naar mijn huis en een bad neemt in zoet water. Als de zon met volle kracht op je huid brandt en het zeewater verdampt, blijven de zoutkristallen op je huid achter. Die kunnen erop inwerken als zuren.’
‘Draai je om.’
Hij keerde zich om naar de zee en hoorde hoe ze achter hem opstond. ‘Je kunt je weer omdraaien.’
Ze had zijn overhemd aangetrokken en was juist bezig de mouwen om te slaan. Ze had het van voren tot aan de kraag dichtgeknoopt. Het hing als een zak van haar bovenlichaam neer en verhulde haar fraaie vrouwelijke vormen. Nu ze overeind stond leek ze groter en slanker dan Phil gedacht had. Ze ving zijn blik op en lachte spottend. ‘Tevreden met het aanspoelsel?’
‘Je weet zelf hoe je eruitziet.’
‘En jij weet intussen hoe ik er naakt uitzie. Tot nu toe hebben alleen mijn minnaars me naakt mogen zien.’
‘Had je er veel?’
Ze gaf geen antwoord, maar liep langs hem heen naar de zee, met verende passen, als een turnster die haar spieren opwarmt. Bij de in het zand liggende boot bleef ze staan, keek erin, boog zich over de rand en pakte er iets uit. Het was een kleine plastic zak. Hassler had die over het hoofd gezien; voor hem was de mens belangrijker geweest. In de schaduw van de granietrots wachtte hij haar op. Toen ze door het witgrijze zand naar hem toe kwam, glansden haar haren roodachtig in de nu hoog aan de hemel staande zon. Bij de boot had ze de gescheurde witte broekspijpen tot onder haar knieën opgerold en daaroverheen fladderde in de zeewind Hasslers veel te wijde overhemd. Ze is knap, dacht hij. Verdorie, ze is knap. Al zou ze een aardappelzak aantrekken, de mannen zouden haar achterna lopen als een meute jachthonden. Ze loopt niet: haar voeten strelen de aarde. Hij geneerde zich voor die poëtische vergelijkingen en nam zich voor, erg gesloten tegenover haar te zijn, ik ben naar een van de eenzaamste eilanden gevlucht om gelukkig te zijn met mezelf. En opeens is er weer een vrouw bij, uitgerekend een vrouw. En wat voor een! Het levenslot is een verdraaide koppelaarster. Ik ben losgebroken uit la dolce vita – en uit zee verrijst een godin!
Hoe was het in dat eerste uur hier op het eiland, toen je alleen op het strand stond, toen de kanonneerboot van Don Fernando aan de einder was verdwenen en je het doorweekte pakje sigaretten in je hand had? Je snakte naar de walm van nicotine, naar een slok cognac en – beken het maar eerlijk, lafaard –naar de nabijheid van een vrouw. Tegen de stapel kisten geleund heb je uitgekeken over de zee en je bent onuitsprekelijk bang geweest voor de eenzaamheid. Je bent gevlucht in je herinneringen, naar Wenen, naar Marianne, naar Blondie en Fifi, overal heen, tot je je eindelijk vermande en je omkeerde naar jouw eigen eiland, naar ‘De zeven palmen’ – een wereld in de oerstaat. En weer heb je toen gedacht: God schiep de hemel en de aarde en Hij zag dat het goed was. En Hij schiep het paradijs en Adam, de eerste mens-een man. En Hij zag dat het niet goed was en Hij schiep voor de man in het paradijs een Eva. Pas toen rustte God, omdat Hij geheel tevreden was. In de daarop volgende maanden had Phil gemerkt dat zijn eiland rijk genoeg was om voor alles vervanging te bieden. Doodmoe viel hij ’s avonds neer op zijn matras en sliep direct in, met stijve spieren en blaren op zijn handen van het werken overdag. Vroeg in de ochtend stond hij weer voor zijn grot, baadde naakt in zee, molk zijn koeien, at zijn eigengebakken brood (gebakken van het meel van een Keulse maalderij), dronk helder, zuiver water uit de bron achter zijn grot en begon weer waar hij ’s avonds was opgehouden. Bouw een nieuw leven op voor jezelf!
En het ging beter, van dag tot dag en van nacht tot nacht. Toen hij niet langer van vrouwen droomde – en die dromen waren de bezoeking van de eerste weken geweest–pakte hij de platte, met leer overtrokken zakflacon cognac en klonk zichzelf toe. En nu is plotseling alles anders!
Er spoelt een boot aan met een vrouw van zeldzame schoonheid erin en nu loopt ze van het strand af op je toe, met opgerolde broekspijpen, met wiegende passen; ze heeft jouw hemd aan en je weet hoe mooi haar borsten daaronder zijn.
Hij haalde diep adem en beet op zijn tanden. Phil Hassler, haal geen stommiteiten uit. Blijf jezelf trouw. En als het niet anders kan, sla dan jezelf op je smoel, maar goed hard zodat je het voelt. ‘Ik wist dat ik nog iets had meegenomen,’ zei ze toen ze weer voor hem stond. Ze zwaaide met de ondoorzichtige plastic tas, waar een felrode reclametekst op stond: Boutique Véronique, Cannes. ‘Hemeltjelief!’ Phil wist niets beters te doen dan zijn borstharen te krabben.
‘Wat is er?’ vroeg ze, meteen in afweerhouding. ‘Uitgerekend Cannes!’
‘O, die tas?’ Ze las de firmanaam. ‘Dat was verleden jaar. Dat hij nog op dat jacht lag en dat ik hem heb gepakt was puur toeval.’
‘Welk jacht?’
‘De Pro va d’amore.’
‘Wat zeg je?’
‘Het is Italiaans.’
‘Ik spreek Italiaans. Prova d’amore… “Bewijs van liefde”. Een stomme naam voor een motor- of zeiljacht.’
‘Een motorjacht. En waarom stom? Kan een schip geen bewijs van liefde zijn?’
‘Van een van je minnaars?’
‘Je begint brutaal te worden.’
‘Toch heeft de eigenaar van dat “Bewijs van liefde” maar weinig voor de liefde overgehad. Een verrotte hulpboot… ‘Nou word je zelfs gemeen!’ Haar ogen fonkelden groen. ‘De reddingsboot is het visitekaartje van het schip. Afgebladderde verf, geen naam op de boeg, het hout al gedeeltelijk vergaan… Jouw playboy was een vrek of een sukkel. Ik heb ook een beetje verstand van jachten. Ik had zelf een van de mooiste in heel de haven van St.Tropez.’
‘En nu huis je hier als een Robinson? Moest je onderduiken? Had je gemene zaakjes uitgehaald?’
‘Ja.’
‘Net wat ik dacht,’
‘Zoals ik was, walgde ik van mezelf en ik ben teruggekeerd tot de oerstaat. Maar laten we daar nu niet over redetwisten. Bij ons in het Rijnland hebben ze een waar spreekwoord: Iedere gek is anders.’ Ze knikte en ritste de plastic tas open. ‘Dan hoor ik ook tot de gekken. Weet je wat ik van al mijn spulletjes gered heb? Mijn toilettasje!’ Ze haalde een klein, plat tasje te voorschijn. Hassler kende die dingetjes: prachtig slangeleer, van binnen goudkleurig. Inhoud: de munitie om mannen mee neer te knallen. Lippenstift, nagellak, wenkbrauwenborsteltje, oogschaduw, poeder, make-up. Een heel arsenaal van aanvalswapens. ‘Nu heb je het recht om mij uit te lachen en krankzinnig te noemen. In plaats van drinkwater of noodrantsoenen neem ik mijn cosmetica mee. Had je dat van me gedacht?’
‘Nee, eerlijk niet! Ik hield je voor nuchterder, dichter verbonden met het werkelijke leven.’
‘Zijn oogschaduw en rood aangezette lippen niet dicht verbonden met het leven? Direct met het lichaam?’
‘Vrouwelijke oorlogvoering op “De zeven palmen”?’
‘Wat betekent dat nou weer?’
‘Dit eiland heet “De zeven palmen”.’
‘Om die paar waaibomen daarboven op de rots?’
‘Het zijn zeldzaamheden. Palmbomen op de Galapagos worden aangegaapt. Vooral op een vulkanisch eiland als dit. Om zoiets te zien, trekken onderzoekers maandenlang een gebied door. Bovendien zijn hier geiten, wilde zwijnen en koeien. En ratten zo groot als bevers.’
‘Dat is niet waar.’ Ze werd duidelijk bleek. ‘Ratten?’
‘Heel makke diertjes. Tot ik kwam hadden ze nog nooit een mens gezien. Waarom zouden ze me iets doen? Bovendien leven ze voornamelijk aan de andere kant van het eiland, waar de leguanen huizen. Ze zijn bang voor mijn koeien en varkens.’ Hij keek naar het toilettasje. ‘Welke parfum gebruik je?’
‘La pirate.’
‘Aha. Altijd je tijd vooruit.’
‘Ik ben een schipbreukelinge, mr. Hassler, en geen avonturierster. Begrijpen we elkaar goed?’ Haar stem had zich verheven en klonk veel helderder.
‘Heel goed. Maar toch zou het nu beter zijn, dat je naar mijn huis ging en een bad nam in zoet water. Terwijl jij je afspoelt, sein ik naar Baltra. Ze moeten een helikopter sturen om je op te pikken. Misschien komt die charmante Don Fernando wel. Geen playboy, miss Evelyn, maar commandant van een kanonneerboot. Maar een fantastische verschijning. Oud Spaans conquistadoresbloed.’
‘Je bent een mispunt, meneer Hassler.’
‘Dat weet ik.’ Hij pakte haar rechterarm. ‘Laten we gaan. Het pad naar boven is nog moeilijk begaanbaar. Mijn wegenbouwers komen pas in het jaar 2005. Er is een snelweg gepland van hier tot…’
‘Idioot.’ Ze klemde de tas onder de arm en liep zonder aarzelen op de langgerekte lavarug af, die miljoenen jaren geleden in zee was gestold. Ze nam dezelfde weg als Hassler wanneer hij afdaalde naar de baai. Hij keek Evelyn na en verbaasde zich over haar instinct. Iedere andere vrouw zou hebben gevraagd: hoe komen we boven op de rots? Zij niet. Ze vond de weg omhoog met de zekerheid van een gems. Ze moet van het eiland af, dacht Hassler terwijl hij haar volgde. Ik sein meteen. Als ze langer dan achtenveertig uur blijft, ben ik verloren. Ik ken mezelf. Met zo’n vrouw naast je kun je niet over koetjes en kalfjes zitten praten en vis bakken boven het open vuur. Zo’n vrouw is een uitdaging voor iedere man.
Hij liep haar achterna, haalde haar kort voor de doorgang door het lavagesteente in en bleef aan haar zijde. Ze spraken geen woord, maar toen ze dicht bij de zeven palmen de hoogte bereikt hadden, liep Hassler vooruit en bleef op het terras voor zijn woongrot staan. Ze werden ontvangen met het gemekker van geiten en het geknor van varkens, die in een afgezette loop tegen de planken van het hek schurkten. De pas aangelegde groentetuin met de jonge plantjes zag er zonder meer ontroerend uit: aan de weleer roodvloeibare, verweerde bodem werd nieuw leven ontworsteld.
Evelyn Ball haalde een paar maal diep adem en ging toen op de ruwe houten bank zitten. Het uitzicht van hieraf over een deel van het eiland en over de daarachter liggende baai, de drie rotsbarrières en de oneindigheid van de zee was overweldigend. Maar overweldigend was ook de volkomen eenzaamheid. ‘Hoelang wil je dit volhouden?’ vroeg ze. ‘Tot het eind.’
‘En hier begraven worden?’
‘Dat zal me een zorg zijn.’ Hij lachte schor. ‘Ik zal wel verschrompelen.’
‘Je was industrieel?’
‘Ik had een hele reeks zijdespinnerijen, mode- en confectiebedrijven.’
‘Ongelooflijk.’ Ze schudde het hoofd. ‘Ik zou hier gek worden.’
‘Wie aan minnaars gewend is…’
‘Waar is je fameuze zoetwaterbad?’ schreeuwde ze plotseling onbeheerst. Toen ze opsprong waren haar grijsgroene ogen van woede weer donker en zweemden naar bruin.
‘Ik kan je alleen maar een zelf gefabriceerde trog aanbieden, een in de rotsen uitgehouwen badkuip. Dat was me een klus! De uitholling was al door het water uitgeslepen, maar die moest worden verbreed. Maar nu heb je er meteen stromend water: uit de rotsen komt een beekje, dat zich via een miniatuurwaterval in de bak stort. Een natuurlijke douche.’ Hij wees met een onbestemd gebaar naar het rotslandschap, even bizar als op de maan. ‘Daarna zal ik je aan mijn wilde koeien voorstellen. Ik heb ze naar mijn tantes vernoemd. Als ik bijvoorbeeld “Alma” roep, komt mijn hele jeugd me weer voor de geest en dan is het niet meer zo eenzaam om me heen…’
Hij bracht haar naar het beekje. Het was werkelijk een natuurlijke douche met bijpassende douchebak. Via een gehalveerde boomstam kon het water, als Phil het nodig had, de meegebrachte plastic emmers vullen als noodvoorraad bij droogte.
‘Ik breng je zo dadelijk handdoek en zeep,’ zei hij. ‘Wat vind je van mijn badkamer?’
‘Als er maar geen ratten komen,’ zei ze met een benepen stemmetje. ‘Gegarandeerd niet.’
Hij liep terug, scharrelde in zijn koffer een stuk zeep met jasmijngeur op en nam zijn mooiste handdoek mee. Toen hij bij de ‘douche’ terugkwam, had ze haar spijkerbroek uitgetrokken. Daaronder droeg ze een klein, lichtgroen slipje, dat de lengte van haar benen nog meer accentueerde. Groen, dacht Phil. Als een blad. Een vijgeblaadje. We zijn werkelijk in het paradijs.
Hij legde zeep en handdoek op de rots en keerde terug naar zijn woongrot. Daar zette hij een ketel water op het vuur om een lekkere pot echte thee te zetten en sleepte toen, voor het eerst in al die weken, het zendtoestel naar buiten, zette het op het terras in elkaar, maakte de lange antenne vast aan de eerste van de zeven palmen en hoopte met deze constructie hetzij het vliegveld op Baltra dan wel de marinebasis Acade-my Bay op Santa Cruz te bereiken. Wat hem zelf verbaasde was, dat hij maar heel weinig zin had om zijn zender op te bouwen en dat hij er daarom langer voor nodig had dan bij eerdere oefeningen. ‘Ze moet weg, Phil!’ zei hij hardop tegen zichzelf, toen de antenne eindelijk bedrijfsklaar was. ‘Man, wat wil je met zo’n vrouw?’ Hij zette de hoofdtelefoon op, schakelde in op de bekende frequentie van Santa Cruz en was verbaasd hoe helder hij de marinezender ontving. Een verveelde stem gaf gegevens door over het zeewater, weervoorspellingen en groeten aan mariniers van hun familieleden. Phil Hassler luisterde gespannen. Er was niets gezegd over een gepasseerd noodweer, terwijl dat toch het hoofdthema had moeten zijn. Opeens stond Evelyn Ball naast hem, zowat op hetzelfde moment dat hij had besloten, op uitzending over te schakelen en om hulp te vragen. Ze had weer zijn veel te ruime overhemd aan en had de handdoek om haar heup geknoopt. Haar roodblonde haren wapperden in de wind; hierboven was de lucht altijd in beweging.
‘Is dat de techniek uit de oertijd?’ lachte ze. ‘Een echte holbewoner uit het Stenen Tijdperk wil je dus toch niet zijn.’ Ze deed een stap naar voren, struikelde, strekte haar armen zijwaarts uit hoewel er niets was waaraan ze zich had kunnen vastgrijpen en viel toen in volle lengte op het zendertje.
Phil zag geen kans om haar nog op te vangen. Met een pijnlijke kreet maaiden haar lange benen in het rond, terwijl de handdoek van haar heupen schot.
‘Blijf stil liggen!’ brulde hij en sprong op haar toe om haar op te tillen. ‘Je vertrapt mijn zender.’
Maar ze scheen weer een shock te hebben. Ze trappelde om zich heen, klemde zich toen aan Phil vast en liet zich met een ruk optillen en naar de bank dragen. Daar strekte ze zich uit en sloot haar ogen. Haar hele lichaam trilde en ze scheen zich niet bewust te zijn van haar naaktheid. Phil liep terug. Het zendapparaat was niet meer te gebruiken. De platen met de transistoren waren geknakt en een paar gesoldeerde draden losgetrokken. Een waardeloze ruïne. Als een bespotting schommelde de antenne aan de palm. Als er iets zeker was, dan wel dat het apparaat niet meer was te repareren. Althans niet door hem.
Langzaam keerde Phil terug naar de bank en ging naast Evelyn zitten. Ze trilde niet meer, maar ze had haar ogen nog steeds gesloten. ‘Dat was grondig werk,’ zei hij hees.
‘Ik -ik wilde het heus niet. Ik ben ergens over gestruikeld,’ antwoordde ze zachtjes. ‘Wat nu?’
‘Een juiste vraag. Er is niets meer, helemaal niets. We zijn voor altijd en eeuwig van de buitenwereld afgesloten.’
Ze schoot overeind en trok de handdoek voor haar schoot. ‘Hoe kan dat nou?’ stamelde ze. ‘Er zal toch wel gauw iemand komen om je op te zoeken?’
‘Er komt niemand.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Er is afgesproken, dat er alleen dan iemand ‘De zeven palmen’ aandoet als ik er radiografisch om vraag. Zolang ik zwijg kijkt er niemand naar me om. De zender is kapot en dus zwijg ik voorgoed.’
‘Dat-dat kan niet waar zijn…’ stotterde ze. Haar ogen waren nu erg donker en erg groot. ‘Voorgoed?’
‘Ja. We zullen de eenzaamste mensen ter wereld zijn. Miss Evelyn
Ball, je bent de tijdloosheid binnengestruikeld.’
Tijdloosheid – dat klonk dramatisch en definitief.
En wie hier van bovenaf over het vulkanische eiland, over de lavarotsen, die drie barrières voor de baai en over de wijde oceaan uitkeek, wie zich ervan bewust was onder oerdieren te leven in een wereld die ook nu nog voor een groot deel ondoorvorst was, die begreep dat zijn leven nog slechts op één doel was gericht: op het overleven.
Wat Phil Hassler niet noemde waren de kleine buitenboordmotor in zijn materiaalopslaggrot, de massieve polyesterboot, de vaten vol benzine en smeerolie, de vuurpijlen en de afscheidswoorden van Don Fernando bij het verlaten van de kanonneerboot:
‘Gekken moet je niet storen, señor Hassler. Maar of u het wilt of niet: op mijn patrouilletochten kom ik af en toe eens bij u langs. Het kan misschien een paar maanden duren, maar ik kom gegarandeerd, ook al seint u niet.’
Een paar maanden! Alleen met deze vrouw op een klein eiland… Phil Hassler bleef op de bank zitten. Hij keek hoe Evelyn in hulpeloze vertwijfeling heen en weer liep, het vernielde zendapparaat bekeek en neerhurkte om als een schuldbewust kind te proberen de vernielde draden weer met elkaar te verbinden. Daarna keerde ze weer terug naar de bank, de handdoek tegen haar lichaam gedrukt. ‘Hoe kun je zo rustig zijn? Zo duivels rustig?’ schreeuwde ze. ‘Wat voor zin heeft het om te keer te gaan? Lijmen vloeken de stukken weer aan elkaar?’
‘Probeer althans iets.’
‘Dat zal ik zeker, waarde miss Ball. Maar het heeft geen haast. Ik weet al dat het me toch niet zal lukken. Je hebt op de zender liggen draaien alsof je je baadde in champagne. Je zult het heel lang zonder je dierbare minnaars moeten doen. Laat mij voorlopig een poosje helemaal met rust. Ik moet er ook nog aan wennen om afgesneden te zijn van de wereld. Alhoewel: we hebben een radio. We kunnen de wereld nog wel horen, maar we zullen er nooit meer komen.’
‘Zo wou je het toch? Daarom ben je toch gevlucht?’
‘Ik wel. Ik ben ook volkomen kalm. Maar jij? Jij zult moeten leren wilde koeien en geiten te melken, varkens te slachten…’
‘Nooit, nooit en nog eens nooit!’
Ze liet Phil zitten en rende de woongrot binnen. Hij hoorde hoe ze met allerlei voorwerpen smeet en leven maakte. Toen ze weer naar buiten kwam in de felle zon, droeg ze een nauwer overhemd en weer haar verscheurde vuilwitte spijkerbroek. Ze had haar haar haren gekamd en -zowaar-haar lippen gestift. Ze hadden een bloedrode kleur, prikkelend, agressief, als een aankondiging: Kijk, hier is mijn mond! En waartoe een vrouwemond allemaal al niet in staat is… ‘Heel mooi,’ zei Phil kalm. Hij had tijd genoeg gehad om alles te overdenken wat nu kon volgen. ‘Erg attractief. Mijn overhemd staat je goed.’
‘Het was het kleinste dat ik kon vinden.’
‘Dat klopt. Ik krijg het nauwelijks meer dicht. Ik ben dik geworden in deze eenzaamheid. Geitemelk, kaas, gebraden varkensvlees en bonen uit blik. Ik heb meer gegeten dan vroeger. Het eenzaamheidssyndroom! Hoewel ik heb gezwoegd als zes ossen ben ik aangekomen. Zie je mijn embonpoint?’
‘Je bent walgelijk arrogant. Je weet best, dat je een verdraaid goed figuur hebt. Als een sportman, een tienkamper.’
‘Spreek je uit ervaring? Was een van je minnaars soms een atleet?’
‘De volgende keer sla ik je met een hamer op je kop. Ik heb er een naast de haard zien liggen.’ Ze ging naast hem op de bank zitten, drukte haar benen tegen elkaar alsof ze bang was dat hij haar tussen haar knieën zou pakken en staarde over de drie als drakeruggen uit zee opstekende lava-barrières, die de oceaan met hoge wolken schuim bekogelde. Het was vloed.
‘Ben ik daar doorheen gekomen?’ vroeg ze heel benepen.
‘Zoals je ziet. Het is een wonder. Werkelijk ongelooflijk.’
‘En zul je de zender nooit meer kunnen repareren?’
‘Geen schijn van kans. Bovendien heb ik op radiotechnisch gebied twee linkse handen. Ik was altijd vol grenzeloze bewondering als er iemand aan een knop draaide en er verscheen een rijdende cowboy in kleur op de beeldbuis. Met geluid! Voor een televisiemonteur is dat allemaal maar een kleinigheid, niet meer dan een paar schakelingen. Maar voor mij is het onbegrijpelijk. Hoe zou je van mij kunnen verwachten, dat ik zoiets repareer?’
‘Ik heb honger.’ zei ze opeens. ‘Hoe laat is het eigenlijk?’ Hij keek op zijn polshorloge. ‘11.19 u. plaatselijke tijd. Het is waar, we hebben nog niet ontbeten. Ik kan je verse eieren, koud vlees en pas gemolken melk aanbieden. Of wil je soms een op de lavakachel gebakken omelet? Die heb je nog nooit gegeten. Dat kan geen grillroom van New York tot Parijs je serveren. Omelette à la magma. Je weet dat magma het gloeiendhete inwendige van de aarde is en…’
‘Ik heb de middelbare school afgelopen,’ zei ze koeltjes. ‘Niet alle knappe vrouwen zijn dom. Of heb jij tot nu alleen maar zulke speelpoppetjes gekend?’
‘Hoofdzakelijk wel, Evelyn. Ik ben blij dat je jezelf knap vindt. Heb je de spiegel naast mijn bed gezien?’
‘Natuurlijk.’
‘Die en het bed zijn van nu af voor jou. Ik slaap in de pizzagrot.’ Ze knikte alsof ze dat al als vanzelfsprekend had aangenomen en wees op de geiten. ‘Geitemelk lust ik niet.’
‘Ik ben vanmorgen in alle vroegte al over het eiland getrokken om mijn wilde koeien te melken. Kun je koken?’
‘Ja.’ Het klonk weer beledigd. ‘Eieren in ieder geval en thee zetten kan ik ook. Brood heb je natuurlijk niet.’
‘De bakker op de hoek heeft vandaag een vrije dag. Maar morgenochtend geurt het versgebakken brood je weer tegen. Lust je snipperkoek? Of met aardbeienjam gevulde muilperen?’
‘De gedachte alleen al om voortaan met jou te moeten leven, is bijna mijn dood.’
Ze sprong op van de bank, Hij zag hoe onder zijn overhemd haar mooie borsten op en neer gingen door haar gejaagde ademhaling. Phil, dacht hij, Phil, let daar niet op! Dat is natuurlijk onmogelijk, maar probeer het tenminste… zodat je ondanks alle slechte gedachten toch nog een zuiver geweten houdt. ‘Ik ga thee zetten,’ zei ze.
‘En ik ga verse eieren rapen.’ Hij stond ook op. ‘Overigens, wat was dat voor drukte? Morgen bak ik werkelijk brood. In Grot IV, mijn bakhuis. Je bent hier in de kom van een compleet dorp, miss Evelyn. Wat ik hier tot nu toe aan grotten heb gezien, kan een paar honderd mensen onderdak bieden.’
‘Heb je al veel grotten bekeken?’ Het was een achteloos gestelde vraag en ze keek hem er niet bij aan omdat ze zich had omgedraaid naar de woongrot.
‘Ik ga systematisch te werk. Meter voor meter leer ik mijn eiland kennen. Erg ver ben ik nog niet gekomen. Ik moest me eerst installeren.’
‘Dat snap ik.’ Ze liep het terras over. Met opgetrokken wenkbrauwen constateerde hij, dat ze anders liep dan een paar uur geleden. Dit was een wiegen in de smalle heupen, een geluidloos gezang in de dijen. ‘Tot straks, Phil.’
‘Tot straks.’
Het was de eerste keer dat ze hem Phil noemde. Toen ze zijn naam
uitsprak, voelde hij een warme druk op zijn hart. Hij beet op zijn
onderlip, keerde zich toen om, pakte een gereedstaande plastic
schaal en liep het ruige struikgewas in om zijn afgedwaalde kippen
te zoeken.
Een dag is gauw voorbij en keert nooit meer terug. Dat is het afschuwelijkste in het leven, dat de voorbije tijd voor eeuwig verloren is. Voor wie dat inziet wordt elk uur, elke minuut een onschatbaar kleinood. De hemel kreeg weer strepen, maar anders dan die ochtend. Was hij bij zonsopgang verguld, nu bloedde hij uit onpeilbare wonden. Glanzend roodovergoten zonk de zon weg in de zee, – een vuurbal die door het water werd opgeslokt en die de oceaan inwendig verlichtte. Phil had varkensvlees gebraden met worteltjes uit blik erbij en pudding uit een inmaakglas toe. ‘Volgend jaar hebben we alles van eigen oogst,’ zei hij. ‘Als mijn groentetuin doet wat hij nu belooft, zullen we zuiver volgens de natuurwetten leven. Biologisch-dynamisch. Dan zouden we meer dan honderd jaar oud kunnen worden.’
‘We?’ vroeg ze. De blik uit haar ooghoeken bleef voor hem verborgen omdat hij juist het vlees doorsneed: een sappige achterbout. ‘Als we niet bij toeval worden ontdekt, kunnen we elkaar oud zien worden. Ik ben zesenveertig.’
‘Ik dertig.’
‘Je ziet er veel jonger uit. Een lofzang op de kosmetische industrie.’ Hij legde een stuk vlees op haar houten bord en stak de punt van het grote mes in het ruwgeschaafde tafelblad. Ze kromp ineen en keek hem verbijsterd aan. ‘Waarom ben je niet getrouwd?’ vroeg hij. ‘Op je dertigste?’
‘En jij? Jij bent zesenveertig!’
‘Mijn vrouw is dood. Aan kanker overleden.’
‘Pardon, dat wist ik niet,’ zei ze zacht.
‘Hoe zou dat ook kunnen? We kennen elkaar amper twaalf uur en weten niets van elkaar. Herstel, ik weet dat jij veel minnaars hebt gehad.’
‘Dat zei ik alleen uit kwaadheid, Phil.’ Haar grijsgroene ogen hielden hem vast toen hij het mes uit het tafelblad wilde trekken om een stuk vlees voor zichzelf af te snijden. ‘Of heb je het echt geloofd?’
‘Ja. Een man die jou zonder meer voorbijloopt, moet een blinde of een sukkel zijn. Maar zelfs een blinde zou blijven staan. Hij zou je fluïdum voelen.’
‘Dat zijn afgezaagde complimentjes.’
‘Dat klopt. Ik ben nog nooit een mooie vrouw voorbijgelopen zonder haar te zeggen dat ze mooi is. En als dat niet meteen kon, dan bleef ik haar zo lang op de hielen zitten tot ik er de kans toe kreeg. Reken maar dat ik hardnekkig kan zijn. Ik heb boven tafel met de mannen onderhandeld en onder de tafel de benen van hun vrouwen gestreeld. Bij vrouwen ken ik eigenlijk alleen maar open deuren.’
‘Je moet een walgelijk pedante aap zijn geweest.’ Evelyn keek toe hoe Phil zijn stuk vlees afsneed en schepte toen de worteltjes uit een stenen schaal op haar bord. ‘Ik zou je hebben weggejaagd als een jagershond.’
‘Misschien.’ Hij ging zitten en hief zijn plastic beker op. Die was gewoon met water gevuld, kristalhelder water, dat uit de rotsen opborrelde. ‘Proost, miss Evelyn. Water is iets heerlijks. Ik drink het nu liever dan vroeger oude bordeaux of Siberische wodka. Ik garandeer je; we worden honderd jaar oud.’
‘Ik ben twee keer verloofd geweest,’ zei ze zonder enige aanleiding nadat ze een slokje hadden genomen. ‘Allebei waren het schurken.’
‘Daar leer je van,’ hernam hij.
Ze had hem weer kunnen slaan om zijn sarcasme. Haar neusvleugels zwollen op toen ze doorpraatte. ‘Ik was danseres en mannequin. Na de middelbare school had ik medicijnen moeten gaan studeren, maar ik liep gewoon van huis weg.’
‘Met schurk nummer een.’
‘Ja. Hij was mijn tennisleraar.’
Gewonnen, dacht Phil vrolijk. Mijn eerste indruk beneden aan het strand was juist, toen ze bewusteloos in de boot lag: met een zo goed getraind lichaam moet ze goed kunnen tennissen. En later haar greep: daar zat kracht achter.
‘Dat was mijn leven,’ zei ze en kauwde op een stuk vlees.
‘Kort en simpel. Het mijne is veel gecompliceerder. Daar praten we later wel eens over. We hebben nog 54 jaar de tijd, als ik tenminste honderd word.’
Ze aten, ruimden de tafel af en wasten zelfs samen af met heet water uit een fluitketel. Daarna dekten ze voor het ontbijt van de volgende morgen.
‘Net een oud echtpaar,’ zei Phil. ‘Evelyn, we wennen nog wel aan elkaar. Maar één ding houdt me bezig: van wie was het gezonken jacht?’
‘Van een echtpaar uit Tumaco. Dat is een havenstad in Colombia. Met vier families maakten we een tocht naar de Galapagos… De storm overviel ons. Het was afschuwelijk…’ Ze boog haar hoofd. Alweer die verrekte storm, dacht Hassler. Niemand heeft er iets over gezegd. Waar heeft het voor de duivel dan zo gestormd? Op de mededelingen van het Darwin Researchstation had hij altijd kunnen vertrouwen. ‘En hoe kwam jij in Tumaco terecht?’ vroeg hij. ‘Ik – ik danste en zong in een havenbar…’ Ze keek weer op. Haar grijsgroene ogen glansden. ‘Teleurgesteld? Ik ben geen rijke playgirl. Geen dochter van een industrieel. Geen miljoenenerfgename. Ik ben een heel gewoon danseresje en zangeresje, dat na haar optreden elke nacht de kerels van zich moest afhouden, die bij de uitgang op de loer stonden. Maar overdag was ik anders. Dan speelde ik tennis en golf. Dan was ik met mijn laatste beetje geld een deel van de grote wereld. En op de golfbaan heb ik ook het echtpaar Rodney leren kennen. Ben je nu tevre-den?’
‘Ja. Het leven is onzinnig. Je had een prinses moeten zijn,’
‘Om nu alleen met jou op een onbewoond eiland te zitten?’
‘Je bent een verstandig meisje, Evelyn.’ Ze klonken met de bekers water alsof het glazen met de allerbeste wijn waren. Toen spoelden ze de bekers ook om, hoewel er alleen maar water in had gezeten. ‘Een lange dag,’ zei Phil. ‘Ik ga nu naar de pizzagrot, waar ik zal omvallen van vermoeidheid.’
‘Wil je op de harde grond slapen?’
‘Ik neem de reservematras mee.’
‘Waarom kun je niet hier in de grot slapen? Die is toch groot genoeg voor ons tweeën. Ik in het bed – en jij misschien daar naast de tafel?’
‘Ik snurk vreselijk, Evelyn. Mijn vrouw verdroeg het uit liefde. Mijn minnaressen verdroegen het alleen omdat ik ze betaalde. Omdat jij noch het een noch het ander bent, kan ik je mijn snurken niet aandoen.’
‘We zouden het kunnen proberen, Phil.’
‘Liever niet.’ Hij liep naar de uitgang en zwaaide buiten nog een keer naar haar. ‘Slaap lekker, Evelyn. Niemand zal je lastig vallen.’
‘Phil…’
Hij bleef staan en kwam nog een keer terug naar de ingang van de grot. ‘Ja?’
‘Dank je wel…’ zei ze zachtjes. ‘Tegen de verwachting in ben je een fatsoenlijke kerel.’
‘Dat valt mezelf ook op.’ Lachend verdween hij in het donker. Op een gegeven moment had hij die nacht het gevoel, dat er iets tegen zijn rug aan lag. Hij was dat gewend. Af en toe kroop een leguaan naar hem toe en vleide zich tegen hem aan. Een klein dier bij een groot dier, zonder angst en zonder arglistigheid. Zoals het in het paradijs hoort te zijn.
Phil keerde zich om op zijn andere zij en duwde met zijn handen de leguaan weg. Niet te dichtbij, beestje. Ik ben een type, dat in zijn slaap nogal woelt.
Op slag was hij klaarwakker. Wat hij aanraakte was geen hoornig diere-lichaam, maar de warme, fluwelige huid van een mens. Hij voelde onder zijn handen de welvingen van de borsten en de stevige punten van de tepels. Hij ging overeind zitten en sloeg de deken terug. Ondanks het vale donker in de grot zag hij, dat haar lichaam naakt was. En nu schoof ze nog dichter naar hem toe.
‘Evelyn,’ zei hij schor. Zijn stem klonk hem zelf vreemd in de oren. ‘We hadden afgesproken dat…’
‘Ik was bang alleen in de grot, Phil…’
‘Hoelang lig je al naast me?’
‘Al heel lang. Je snurkt werkelijk vreselijk.’
‘Ik had je gewaarschuwd.’
‘Het went wel. Het is zo geruststellend als je hoort: de man naast me leeft. Hij snurkt. Hij zal morgen wakker worden en er zal een nieuwe, mooie dag aanbreken. Samen met hem.’
‘Evelyn!…’ Hij boog zich over haar heen. Ze sloeg haar armen om zijn hals en trok hem omlaag naar zich toe. Haar soepele lichaam kwam hem tegemoet; haar warmte stroomde hem tegen, ‘Ik wil dit niet,’ stamelde hij. ‘Ik verzet me hiertegen…’
‘Ik weet het… maar het heeft immers geen zin. Wat heb je ook
weer uitgerekend? We hebben nog 54 jaar voor ons…’ Hij kuste haar
van het voorhoofd tot de voetzolen, liet zich over haar heen zakken
en vergat te denken.
Phil werd het eerst wakker. Zijn inwendige klok was in de maanden op het eiland van ritme veranderd. Terwijl hij vroeger na nachten van stoeien op zijn vroegst om 10 uur onder de koude douche stond, dan een paar baantjes trok in het zwembad en daarna aan de rekstok wat gymnastiekoefeningen deed en de laatste restjes vermoeidheid wegtrapte om dan in alle rust plaats te nemen aan de ontbijttafel die zijn butler Harry gedekt had, reageerde zijn organisme nu op het verschijnen van de eerste lichtstralen van een nog niet zichtbare zon. Vroeger zat hij aan de thee met rum, verse broodjes en met het ochtendblad, de telefoon binnen handbereik, belde na het eerste kopje zijn afdelingschefs en bedrijfsleiders op, liet zich op de hoogte brengen van de laatste nieuwtjes uit zijn fabrieken en vond zichzelf–omdat alles altijd even perfect verliep – zo overtollig, dat zijn volgende telefoontje al weer met een vrouw was.
Of ik nu leef of niet, had hij dikwijls gedacht – veel veranderen zal er niet. Alles is zo geperfectioneerd: de fabrieken hebben hun directeuren, de zaken hun bedrijfsleiders, de modelafdelingen hun chefs-ontwerpers, de exportafdelingen hun gevolmachtigde in- en verkopers. Er is een financiële directie en een directie buitenland en boven die allemaal staat mijn juridisch adviseur.
Ik zelf? Ik kan gemist worden. De zaken dragen mijn naam, maar dat is dan ook alles wat ik de laatste jaren heb bijgedragen. Zou iemand me missen als ik er opeens niet meer was? Al de vrouwen misschien, die zwoeren dat ik de mannelijkste aller mannen was? Die het allerminst. Geheime minnaar te zijn kan beroepsmatig worden. Een gezelschapsspel als bridge of poker. Lieve hemel, wat heeft het carrousel rondgezwaaid! Als je met een stel kerels bij elkaar zat kon je er je kop onder verwedden dat iedereen via zijn vrouw met iedereen verwant was. Velen wisten het en waren blind voor dergelijke verbintenissen, omdat de zakelijke belangen het best te coördineren waren naarmate je meer van de ander wist. Maar er waren ook een paar sukkels die niet wisten dat een partij golf van hun vrouwen vaak op een divan in het clubhuis eindigde, of in de kamers van de boerderij naast het golfterrein. Die was van de barkeeper Ewald Senkpiel, die zich allang een even dure slee kon permitteren als zijn relaties uit de industrie of de handel, zoveel had hij in de loop der jaren van zijn discretie weten te profiteren. Bovendien had hij een vakantiehuis in Spanje, een appartement in St.-Moritz en een nummerrekening bij een bank in St.Gallen. Phil Hassler schoof heel voorzichtig weg van Evelyn en kroop onder de deken vandaan. Voor de ingang van de grot hing de schemering als een bleek, van achter belicht gordijn. Dit waren de minuten van strijd: de zon wilde opkomen en de nacht wilde niet wijken. Op zijn tenen kroop Hassler naar buiten en ademde diep de frisse, door de zee gekoelde lucht in.
Naakt als hij was liep hij naar zijn douche tussen de rotsen, ging onder de neerstortende waterstraal staan en spreidde wijd zijn armen uit. Aan de hemel verschenen de eerste gouden strepen, de donkere zee werd blauw van kleur, bezaaid met gele punten, de bizarre vormen van de rotsen kregen duidelijk contouren: de zon overwon en ontsloot met haar licht de oneindigheid van de hemel.
Phil liep terug naar zijn woongrot, droogde zich af, veegde de as uit de gemetselde haard en deed iets wat hij in geen weken meer had gedaan: hij deed geen moeite om de nog in de as glorende sprankjes vuur aan te blazen, maar legde droge spaanders op een blokje spiritus en ontstak een snelle vlam.
Toen de spaanders goed brandden legde hij er een paar blokken hout op en had nu tijd om zich met het ontbijt bezig te houden. Met de handdoek om zijn heupen geslagen liep hij naar de kippen, haalde zes eieren uit de nesten en nam ze mee naar de woongrot. Zijn weg voerde langs de ‘pizzagrot’. Hij keek voorzichtig naar binnen en zag dat Evelyn nog sliep. Ze lag op haar zij, met haar gezicht naar hem toe. De deken was van haar schouder gegleden en liet haar linkerborst vrij. Ze sliep als een kind, met een glimlach op de lippen, haar benen iets opgetrokken en met haar armen ontspannen voor zich uit, alsof ze bereid was om te omhelzen wat in haar nabijheid kwam. Phil nam haar een poosje op en dacht aan de afgelopen nacht. Ze was een buitengewone minnares geweest: zacht en wild, teder en dierlijk, gewichtloos en smorend, ontspannen en verkrampt, strelend met haar lippen en met haar vingernagels toegrijpend als een kat – en dat alles zonder overgang in plotselinge omschakeling.
Maar het verbazingwekkendste was dat ze geen enkele kik had gegeven. Geluidloos had ze de hele scala van vrouwelijke hartstochten gepresenteerd. Maar heel af en toe had ze met haar tanden geknarst; haar ogen hadden zich zo wijd opengespalkt dat hij bijna bang werd dat ze uit hun kassen zouden springen en als ze leegstroomde, telkens en telkens weer, wat hem nu achteraf als een merkwaardigheid voorkwam, hadden haar nagels zich begraven in zijn rug en had ze zonder enig geluid in zijn schouder gebeten of in zijn borstspier of in datgene wat toevallig binnen bereik van baar tanden was. Ook haar adem had ze niet onder controle: die kwam diep uit haar keel als hete windvlagen op hem af. Straks spuwt ze nog vuur, had hij deze nacht een keer gedacht. Maar dan kwam weer die onverhoedse omschakeling, werd ze zacht en teder, lag ontspannen in zijn armen en glimlachte hemels als hij met zijn lippen het zweet van haar trillende lichaam wiste.
Phil rukte zich los van haar aanblik. De zon schoof als een roodgouden bol uit zee omhoog, de oceaan schitterde als gesmolten goud en zelfs het schuim op de barrières veranderde in goudstof. Hassler liep terug naar de woongrot, zette de waterketel op, haalde de koekenpan, sneed een paar plakjes rookspek af en maakte alles klaar om meteen het ontbijt te kunnen opdoen als Evelyn wakker was geworden. Pas toen drong het tot hem door, dat hij nog steeds de frotté handdoek om zijn heupen had. Hij knoopte de handdoek los en liep naakt door de grot om uit zijn van takken en platen kunststof in elkaar getimmerde ‘klerenkast’ ondergoed, een hemd en een broek te pakken. Voor hij iets had kunnen aantrekken kwam Evelyn binnen. Haar heerlijke lichaam glinsterde van de waterdruppels, haar natte haar plakte aan haar hoofd als een roodgouden muts. Het was opeens volkomen vanzelfsprekend, dat ze poedelnaakt tegenover elkaar stonden. ‘Ik heb gedoucht, Phil,’ zei ze. ‘Je frist er heerlijk van op,’ zei hij nogal stuntelig. ‘Het was een prachtige uitvinding van je om het beekje zo te exploiteren.’ Ze streek over haar lichaam om het water weg te vegen. ‘Ik heb geen handdoek, Phil.’
Hij wierp haar een grote badhanddoek toe die naast de haard hing. Ze ving hem op en sloeg hem om zich heen.
‘Dank je, Phil.’ Ze begon zich af te drogen en ging bij het masseren van haar hoofd op zijn bed zitten. ‘Waarom heb je me niet gewekt?’
‘Het was veel te vroeg. Ik word altijd al wakker nog voor het dag wordt. Dat heb ik hier geleerd. Iedereen zal denken: wat wil hij de godsganse dag doen? Alleen op een onbewoond eiland heeft iemand toch veel te veel tijd. Mis! Je kunt nooit genoeg tijd hebben. Je zult het vandaag al merken: de uren vliegen om en honderd en een dingen wachten om te worden gedaan.’
‘We zijn nu met ons tweeën,’ zei ze en legde de badhanddoek opzij. ‘Zeg maar wat ik kan doen.’
‘Wens me eerst maar eens goeiemorgen.’
‘Goeiemorgen, Phil.’
Hij bleef bij de geopende klerenkast staan en lachte haar toe. Ze zat met samengeperste knieën op zijn bed en streek met gespreide vingers door haar haardos.
‘Je bent een gemeen kreng,’ zei hij zachtjes. ‘Waarom? Ik had geen handdoek…’
‘Moet ik naar je toe komen en je laten zien hoe je “goeiemorgen” wenst?’
‘Bestaan daar varianten van?’ vroeg ze en bleef met gespreide vingers haar haren kammen.
‘Ik waarschuw je. Het is beter dat jij naar mij toe komt.’
‘Dat moet je me uitleggen, Phil.’
‘Je zit op mijn bed.’ Met een por van zijn elleboog smeet hij de kastdeur dicht en liet hemd en broek voor wat ze waren. ‘Nog nooit is het een vrouw gelukt om naakt op mijn bed te gaan zitten zonder zich kort daarna erop uit te strekken en…’
Hij brak zijn zin af en zocht naar een nette manier om hem af te maken. Ze keek hem met kinderlijke ogen aan alsof de afgelopen nacht niet had bestaan en trok de badhanddoek over haar schoot. ‘Al zo vroeg op de ochtend?’ vroeg ze. Het was een zo afschuwelijk naïeve vraag en haar stem klonk zo onschuldig verbaasd, dat Phil even diep moest ademhalen. Met drie grote stappen was hij bij haar, trok de badhanddoek weg en drukte haar neer op zijn bed. Ze bood geen tegenstand. Ze ontving hem en omklemde hem met haar lange benen. En nu, op deze ochtend en op dit ogenblik, hoorde hij voor het eerst een klank van wellust van haar, een kreet diep uit haar keel, gepaard gaande met een krampachtig opveren, onmiddellijk gevolgd door de verslapping.
Ze zakte als het ware in elkaar, haar spieren verslapten, haar ogen sloten zich en haar armen bungelden neer aan weerszijden van het smalle bed. ‘Evelyn!’ riep hij geschrokken. ‘Wat heb je in vredesnaam?’ Hij maakte zich van haar los, knielde neer naast het bed en omvatte haar hoofd. Op haar lippen verscheen een glimlach en een glans trok over haar gezicht. Ze opende haar ogen en scheen om Phils bezorgdheid te lachen.
‘Goeiemorgen, Phil,’ zei ze zacht. ‘Je hebt gelijk: “goeiemorgen” zeggen moet ook geleerd worden. Wat een heerlijke morgen, Phil. Zo mooi is voor mij nog nooit een dag begonnen…’
Ze ontbeten op het terras in paradijselijke naaktheid, alleen door een doek om de schouders tegen de al hete stralen van de zon beschermd. Ze zaten dicht tegen elkaar, huid tegen huid, alsof het niet meer mogelijk was van elkaar los te komen.
Ze spraken weinig. Wat viel er trouwens te zeggen op een wereld, die alleen uit jij en ik bestond? Volmaakt geluk heeft geen woorden meer. ‘Wat wil je nu doen?’ vroeg ze. Ze liet haar hoofd op zijn schouder rusten. Haar hand lag op zijn dij. ‘Geef nu geen dom antwoord, Phil. Zeg niet: ik draag je weer naar bed…’
‘Dat wilde ik precies voorstellen.’
‘Hoelang willen we nog leven?’
‘54 jaar, als ik 100 word…’
‘Wil je 54 jaar lang alleen maar met me in bed liggen?’
‘Over hoogstens 30 jaar zal dat merkbaar minder worden,’ zei hij sarcastisch. ‘Tenzij ik op het eiland een toverwortel ontdek die voor eeuwige potentie zorgt. Dat is een idee, Eve, we gaan de eeuwige jeugd zoeken. Samen met jou zou ik die wel vinden.’
‘En wat zou je doen als ik niet hier was?’ vroeg ze nuchter. ‘Hoe dan ook, ik moet de loop van de varkens opknappen, drie wilde koeien melken en een losgebroken zeug gaan zoeken. Bovendien ben ik van plan om een stuk bos te gaan rooien en er maïs op te gaan telen. Maar desondanks zal ik…’
Hij wilde haar naar zich toe trekken, maar ze gleed onder de tafel en toen ze aan de andere kant weer opstond, trok ze haar schouderdoek over haar borsten samen. Het was een grotesk gezicht en hij grijnsde breed, want de rest van haar lichaam bleef onbedekt. ‘Je gaat nu alles doen wat je ook zonder mij zou hebben gedaan,’ zei ze. ‘Alleen met dit verschil dat ik je help.’
‘Tot uw orders, miss Ball.’ Hij stond op en liep de grot binnen. Daar kleedde hij zich aan en kwam met een geweer onder de arm weer naar buiten.
‘Wie wil je neerschieten?’ vroeg ze geschrokken.
‘Neerschieten?’ Phil liet de loop naar de rotsige bodem zakken. ‘Hoe kom je daarbij?’
‘Ik – ik heb iets gezien…’ zei ze aarzelend. ‘Daarnet toen ik van je watervaldouche hierheen liep.’ Ze merkte dat hij haar weer keurend opnam op de plek waar ze naakt was. Ongehaast nam ze de doek van haar schouders en sloeg hem om haar lichaam. Nu bleef zijn blik op haar stevige ronde borsten rusten.
‘Wat heb je gezien?’ vroeg hij, maar hij wist waarvan ze was geschrokken.
‘Twee graven met kruisen. Heb jij die kruisen gemaakt?’
‘Ik was hier de enige…’
‘Jullie waren met z’n drieën,’ onderbrak ze hem. ‘Nee, ik kwam helemaal alleen op dit eiland.’
‘Waren die anderen er dan al voor jou?’
‘Misschien. Ik weet het niet. Maar toen ik ze ontmoette waren ze nog maar net op het eiland aangekomen, misschien niet voor het eerst. Ze gunden zich niet de tijd om zich voor te stellen.’
‘Heb jij ze neergeschoten?’
‘Ja, ik moest wel. Ze gaven geen enkele verklaring en beschoten mij het eerst. Ik had geen andere keus.’ Hij klemde het geweer onder de arm en knikte. ‘Dat is alles, Eve. Meer kan ik je niet vertellen; ik weet ook niet meer. Ik kende ze niet en ze hadden ook geen papieren bij zich.’
‘En wat wil je nu met het geweer?’
‘Een biggetje schieten. Ik wil voor jou een heel mals speen varkentje aan het spit braden.’ Hij glimlachte een beetje geforceerd. ‘Een biggetje schieten is wel niet volgens de regels van de jacht, maar ik kan geen dier met de hand doden. Vroeger ook al niet, bij de grote jachtpartijen waarvoor ik werd uitgenodigd. Ik kon schieten, maar een ree ontweien… nooit. Of een haas stropen? Onmogelijk. Een dier schoonmaken heb ik pas hier op mijn eiland geleerd. Het is me verdraaid moeilijk gevallen, maar nu kan ik het.’ Hij keek weer naar haar blote borsten. ‘Pas op voor zonnebrand, Eve.’
‘Ik kleed me zo dadelijk aan en maak dan je – onze grot schoon.’
‘Toe, zeg dat nog eens.’
‘Onze grot, Phil.’
‘De wereld ziet er opeens heel anders uit.’ Ze knikte. ‘Vooruit, aan je werk.’
‘Dank je,’ zei hij zachtjes. ‘Waarvoor?’
‘Dat je me gelooft. Die twee kruisen – de doden die eronder liggen… je neemt van me aan, dat ik geen moordenaar ben, maar alleen uit noodweer heb gehandeld. Zou jij een moordenaar kunnen liefhebben?’
‘O God, Phil, stel toch niet zulke vragen. Die zijn zinloos. Ik weet dat jij zonder noodzaak nooit een mens zult doden.’
Ze keerde zich om en holde de grot in. Phil bleef nog een poosje staan, hoorde haar met een emmer rommelen en liep toen naar de varkens. Toen hij na een uur terugkeerde, zag hij dat Evelyn terzijde van de zeven palmen op een rotsblok zat en met behulp van haar geredde toilettasje heel consciëntieus cosmetica op haar gezicht aanbracht. Wenkbrauwpotlood, oogschaduw, wimpers en lippen – alles kwam aan de beurt. Als ze het tasje omdraaide glinsterde af en toe het ingebouwde spiegeltje in de zon. Ze schminkte zich met haar rechterhand, de linker trommelde nerveus op de accessoires in het toilettasje.
Verdraaid, ik hou werkelijk van haar, dacht Phil. Zoiets heb ik lange tijd niet meer gevoeld, niet zo eerlijk als nu. Sinds de dood van mijn vrouw waren het allemaal maar vluchtige avontuurtjes en liefde was alleen maar een afgesleten woord voor seks. Maar nu! Ik zou naar haar toe kunnen lopen en een voetval voor haar maken. Ik zou tegen haar willen zeggen: laten we de lieve Heer bidden, dat we samen twee eeuwen oud worden.
Hij leunde tegen de ingang van de woongrot en sloeg haar gade.
Ze was misschien twintig meter van hem verwijderd en droeg weer
zijn nauwe overhemd met daaronder alleen het minuscule groene
slipje. Met crème tipte ze haar rechterooglid aan. Haar nerveuze
linkerhand gleed over de glinsterende sluitingen van de andere
doosjes en flesjes uit het tasje. In zijn vervoering had Phil er
geen erg in, dat Evelyn zich met haar rechterhand opmaakte en met
haar linker morsetekens seinde. Het toilettasje was een
geraffineerd klein radiozendertje.
Pas vrij Iaat merkte ze op dat Phil haar gadesloeg. Ze schrok niet, maar draaide de spiegel in het tasje zo dat ze Phil erin kon zien en wachtte zijn reactie af. Had hij gemerkt wat zij deed? Wat zou er in de volgende minuten gebeuren? Hoe zal hij zich na de afgelopen nacht gedragen? En ze bekende zichzelf dat ze bang was.
Rustig bleef ze zich verder schminken, maar haar rechterhand werd steeds onzekerder. Ze beschilderde haar oogleden met lichtblauwe crème, omrandde haar ogen en tekende nog een keer haar lippen bij. Met haar linkerhand seinde ze: ‘Einde. Wacht verdere berichten af. Geen zorg. Alles loopt goed.’
Haar make-up was voltooid. Ze klapte het tasje dicht, legde het naast zich op de lava en trok met een ruk Phils hemd over haar hoofd. Met ontbloot bovenlichaam, haar heerlijke borsten naar de zon opgericht, zat ze daar, een blanke nimf in de gouden zon tegen de blauwe hemel, voor het groenzwarte basalt en het lage, ruige struikgewas. Haar haren wapperden in de zeewind en als ze achterovergeleund op haar handen steunde en haar lichaam zich kromde als een gespannen boog leek het wel of ze zichzelf naar de zon wilde toeschieten. Phil ging terug in de grot en ging bij de uit granietblokken opgebouwde grote haard zitten. Het was eigenlijk alleen maar een heel grote grill die hij met hout opstookte, met poreuze lavaplaten afdekte en die liet doorgloeien, zodat hij een lang aanhoudende hitte kreeg waarmee hij braden en koken kon. Nog eenvoudiger was het om naar de ‘pizzagrot’ te gaan en alles in de rotsspleet te schuiven waaruit constant de vulkanische hitte stroomde.
Phil deed iets totaal onzinnigs: hij legde nieuw hout in de vuurkuil, legde er lavastenen op en staarde in de traag omhoogkronkelende vlammen. Buiten gloeide de hitte. De nacht was koud geweest en alleen Eve-lyns soepele, tedere lichaam had hem onverwachts doen gloeien. Nu sloeg de hitte van het knetterende hout op zijn lichaam; hij begon te zweten, maar bewoog zich niet en liet het zweet over zijn lichaam lopen. Hoe moet dat nu verder? dacht hij voor de zoveelste keer op deze ochtend. Ik ben gelukkig. En dat is precies wat ik wilde en waarom ik deze eenzaamheid heb opgezocht. Ik wilde een gelukkig, blij mens worden, verlost van alle problemen en boeien van de conventie. Ik ben gevlucht omdat ik merkte, dat ik anders te gronde zou gaan aan datgene wat men het leven noemt. Aan de jacht op geld, op drank, op die dagelijkse en nachtelijke pleziertjes in alle afgezaagde variaties, op vrouwen. Vooral op vrouwen. Nu ben ik gelukkig, gelukkig zoals ik in jaren niet ben geweest–en waardoor? Door een vrouw!
Evelyn is op ‘De zeven palmen’, dat is niet meer ongedaan te maken. De afgelopen nacht en ochtend zijn niet meer uit ons leven weg te raderen. Ik zou nu mijn zeewaardige rubberboot kunnen opblazen, de houten bodem erin leggen, de buitenboordmotor monteren en Evelyn wegbrengen naar het Darwin Station op Santa Cruz. Dat is iets meer dan 120 kilometer hiervandaan, een tocht over een nu kalme zee die ik zou kunnen wagen. Ik heb hier alles wat ervoor nodig is: zeekaarten, een sextant, een kompas, een navigatiebestek en voldoende benzine. Het ligt allemaal in Grot V, goed opgeborgen achter opgestapelde stenen. Bij eb morgenochtend, nog voor zonsopgang, zou het mogelijk zijn om door de drie lava- en koraalbarrières heen te komen, zeker nu ik de nauwe doorvaart heel goed ken. Iedere ondiepte, iedere onder water dreigende klip, iedere draaikolk, iedere dwars- of tegenstroom, alle nukken en kuren van de oceaan voor de kalme baai, die Evelyn, bewusteloos op de bodem van haar verrotte boot liggend, zonder enige schade heeft overwonnen.
Ja, dat zou ik kunnen. Haar wegbrengen. Morgenochtend vroeg, voor zonsopgang. Maar daartussen ligt nog een halve dag en vooral nog een nacht. Evelyns gouden haren zijn voortdurend aanwezig, haar grijsgroene ogen zijn van mij, haar glimlach, haar soepele, tedere, onstuimige lichaam, haar lange benen die zich als bankschroeven om mijn rug kunnen klemmen, haar handen die iedere bezinning wegstrelen, haar stem die woordjes van betoverende zinnelijkheid fluistert. Kun je dan een boot vaarklaar maken en zeggen: ‘Vooruit, stap in, ik wil alleen zijn! Ik breng je weg, terug naar de beschaving.’
‘Kan een man zoiets doen – met zo’n vrouw? Phil stond op, verliet de grot en ging Evelyn zoeken. Hij vond haar niet meer op het oude plekje. Opeens kwam zijn dierbare eiland hem zonder Eve als iets lelijks en vijandigs voor. Hij zag de half tamme geiten en varkens, de mak geworden wilde kippen en hoorde in de verte het loeien van de koeien; fregatvogels en jan-van-genten trokken in zwermen over het eiland en langs de rotskust. Aan de andere kant lagen nu de kudden zeeleeuwen op de stenen te zonnen of wervelden het ondiepe water op.
Een halfwassen leguaan die naast de grot van Phil huisde, zat op een blok basalt naar hem te gluren.
Phil had hem Otto genoemd, naar een vroegere braskameraad. Otto von Ermulungen, van oeroude Baltische adel. Nu met vette baantjes bij de groot-industrie. De adellijke nazaten, zoals deze Otto, behoorden tot de jet-set en brachten hun tijd door met het neerleggen van langharige, langbenige wezens, waarbij ieder ‘afschot’ in een of andere bar tussen St.Tropez en Acapulco moest worden gevierd. Er circuleerden zogenaamde ‘afschotroosters’ om in de vriendenkring een dubbele jacht te voorkomen. Die Otto had iets met de leguaan gemeen: een lelijk, verschrompeld gezicht met uitpuilende ogen en een brede bek. Maar Otto had geld, heette von Ermulungen en stond erom bekend, dat hij na elke eerste nacht zijn bedgenote een gouden zegelring met zijn familiewapen cadeau deed. Het brandmerk, zoals hij het noemde. Zijn juwelier had altijd voldoende ringen in voorraad.
‘Waar is Evelyn, Otto?’ vroeg Phil de luie leguaan. De hagedis liet zijn kop zakken, sloot de ogen en haalde diep adem. Het was heet op de steen, maar hitte was iets heerlijks als er tegelijkertijd een licht zeebriesje woei. ‘Heb je ook gezien hoe mooi ze is? Otto, je bent toch ook een man! Jij zit toch ook de knapste leguanewijfjes achterna.’ Hij ging naast de leguaan zitten, trok zijn knieën op en liet zijn kin erop rusten. Zijn blik zwierf van links naar rechts. Evelyn was nergens te zien. De vergane reddingsboot lag beneden op het zand in de baai, door de laatste vloed nog hoger op het strand geworpen. De graniet- en lavarotsen glinsterden door het zonlicht in alle kleuren van de regenboog. Duidelijk waren de afzonderlijke lagen te zien als getuigenis van de diverse erupties waarvan de lavastromen elkaar hadden overdekt. Zwarte strepen, door bijna rode onderbroken, dan groene rotsen, waarover zich met zwavel of ijzer vermengd obsidiaan had afgezet. Daartussenin de vederlichte, poreuze, als het ware alleen uit samengevoegde gaten bestaande lagen puimsteen, haast even licht als een uitgedroogde spons, maar keihard gebakken in de gloed waaruit ze waren voortgekomen. Een woest, troosteloos en ontstellend mooi eiland. Het was pas zeventien weken geleden dat de kanonneerboot van Don Fernando Phil hier had afgezet en hij begonnen was dit vakantieland te veroveren. Alleen dit kleine plekje: het stukje zee binnen de derde barrière, het strand en het land tot de zeven palmen op de top. Verder een paar honderd vierkante meter struikgewas, varens en stug gras, dat door de verwilderde koeien en geiten werd afgegraasd. Meer had hij niet nodig, had hij tot nu toe gedacht.
Tot nu toe. Dat waren drie woorden die hij maar niet van zich kon afzetten. Moest hij blijven liegen en na de vernieling van de zender tegen Evelyn over levenslange gevangenschap op het eiland praten – of was het zijn plicht om haar met de verstopte boot naar Santa Cruz te brengen, terug naar de mensen waar ze hoorde? Zij was niet zoals hij vrijwillig op ‘De zeven palmen’ gekomen. De zee had haar verstoten en nu velde hij, Phil Hassler, het vonnis dat haar moest dwingen, een leven lang met hem in deze eenzaamheid door te brengen.
Hoe oud was ze? Dertig had ze gezegd. Vanaf het dertigste beginnen de mooiste jaren van een vrouw, beweren de psychologen. Na het dertigste begint het bewuste leven, wordt het genieten en beleven en komt de liefde tot volle rijpheid.
Mocht hij een vrouw als Evelyn met haar heerlijke leeftijd van dertig jaar in deze eenzaamheid begraven?
‘Het is de hel, Otto,’ zei Phil zacht tegen de traag ademhalende leguaan op de hete stenen. ‘Ons mooie paradijs bestaat niet meer. Er is hier een vrouw en nu blijkt het: de mooiste paradijzen wegen niet op tegen een mooie vrouw. Dat is idioot, Otto, maar wie kan er iets aan veranderen? Jij vecht ook als een waanzinnige met een rivaal om een knap wijfje. Maar dat is veel eenvoudiger. Ik moet nu tegen mezelf vechten.’ Hij gaf Otto een tikje op de lelijke hagedissekop. ‘Dat zul je nooit begrijpen, Otto.’
Hij stond op en ging op weg om Evelyn te zoeken. Ver weg kon ze niet zijn; ze was bang voor al wat onbekend was, voor dit eiland, voor de leguanen, voor de vette ratten, de kudden zeeleeuwen en voor de grote zeevogels die laag over haar heen scheerden, omdat ze geen angst voor mensen kenden. Zij was bang voor de hitte die uit de spleten in de grond opwelde en ze was ontsteld geweest toen Phil haar had gedemonstreerd hoe je op de platte steen in de spleet van zijn ‘pizzagrot’ eieren kon bakken.
Het was de aloude tragiek waaraan nu ook Phil Hassler ten offer
viel: verliefde mannen worden blind en dom en geloven alles wat
gewelfde rode lippen vertellen.
Na een halfuur zoeken, waarin hij toch ongerust werd en zich voorstelde wat Evelyn allemaal kon zijn overkomen – van neerstorten in een rotsspleet tot uitglijden en te pletter vallen op een klip aan de kust – ontdekte hij haar eindelijk.
Ze had nog altijd zijn nauwe overhemd aan en klauterde rond over een levensgevaarlijk pad, een natuurlijke lavarichel die te halver hoogte van de rotswand ertegen vastgeplakt leek. Een grap van de verstarrende natuur. Tastend ging ze langs de bergwand en keek in de grotten die overal in de rots gaapten. Af en toe verdween Evelyn in een ervan, kroop zelfs op handen en voeten in gladdere ingangen, bleef een poosje in het inwendige van de rots en kwam dan weer naar buiten om haar halsbrekende toeren op de lavarichel voort te zetten.
Phil kende het pad. Eén keer was hij het uit nieuwsgierigheid gevolgd, maar daarna nooit meer. Op sommige plaatsen was de richel maar 20 cm breed en moest je voetje voor voetje vooruit, terwijl beneden je de diepte gaapte, een loodrechte val naar beneden op de messcherpe klippen die uit zee opstaken. Hij was destijds druipnat geweest van het zweet toen hij eindelijk weer meer grond onder de voeten had en had huiverend teruggekeken naar het pad. Waanzin, had hij gedacht. Maar echt iets voor jou: je moet eerst iets waanzinnigs doen om te weten dat je het niet weer zult doen.
En nu volgde Evelyn dat waanzinspad van grot tot grot en ze deed dat zo zelfverzekerd en ogenschijnlijk zonder enige angst of teken van aarzeling, dat Phil met ingehouden adem haar prestaties volgde. Hij stond achter een rotspunt waar ze hem niet kon zien, ook niet als ze zich omdraaide, en hij paste er wel voor op om haar te roepen. Ze zou als een slaapwandelaarster kunnen reageren: schrikken en naar beneden storten. Elke onverhoedse beweging op deze smalle gladde richel zou dodelijk kunnen zijn. Voetje voor voetje, centimeter voor centimeter, het lichaam schuin tegen de bergwand gedrukt en zich met de handen vastklemmend in de spleten – alleen zó kwam je verder. Evelyn dééd het zo, alsof ze geleerd had over loodrechte rotswanden te klimmen. Weer verdween ze in een van de grotten en bleef er langer dan tot dusver. De angst bekroop Phil, dat ze in de grot in een kloof kon zijn gestort. Hij had zich er al op voorbereid de lavabalk nog een keer te moeten begaan, toen ze eindelijk weer uit de grot te voorschijn kwam en de terugweg aanvaardde.
Natuurlijk, dacht Phil en haalde diep adem: de drie laatste grotten zijn ook via dat rotspad niet te bereiken. Waarom ook? Wie er één heeft gezien, kent ze allemaal; door erosie in de rots uitgeslepen gaten, of grote luchtbellen in het vulkanische gesteente zoals mijn woongrot voor de zeven palmen. Een rotskoepel, ontstaan door de gloed toen een roodvloei-bare massa de helling afdroop en stolde.
Hij bleef heel rustig achter zijn rotspunt staan wachten tot Evelyn weer veilige grond onder de voeten had. Pas toen sprong hij naar voren. Ze schrok zo hevig, dat ze voorover boog en haar hoofd tussen haar schouders trok. Precies hetzelfde zou er op het pad zijn gebeurd als ik haar had geroepen, dacht Phil. Door één enkel woord zou ik een moordenaar zijn geworden. Hij greep haar met beide handen en trok haar met een ruk tegen zich aan.
‘Ben je gek geworden?’ vroeg hij hees. ‘Evelyn, ben je stapel? Hoe kun je nou…’
‘Ik was verdwaald,’ antwoordde ze. Ze drukte zich tegen hem aan en omklemde hem alsof ze allebei op de smalle lavarichel boven de klippen stonden.
‘Verdwaald?’ vroeg hij, totaal in de war.
‘Ja. Ik wilde alleen onze naaste omgeving verkennen, alleen maar de allernaaste rondom jouw – rondom onze grot – en opeens stond ik op dat pad. Phil, het was afgrijselijk?’ Ze begon te snikken, zoende hem in zijn hals en streelde zijn nek. ‘Wat heerlijk dat jij er bent, wat heerlijk! Hoelang sta je al hier?’
‘Ik kwam er net aan,’ jokte hij en sloeg zijn armen om haar heen. ‘Ik heb je gezocht. Ik gaf bijna een gil toen ik je van de lavarichel zag komen.’
Ze ziet me werkelijk voor een stommerd aan, dacht hij daarbij. Eén nacht in haar armen en een man verliest zijn verstand. Dat denkt zij tenminste. Waarom liegt ze zo onovertroffen – met tranen, snikken, beven en omhelzingen, met al die attributen van een hulpeloze vrouw die het bijna besterft van angst? Zojuist liep ze heel zelfverzekerd over dat helse pad en kroop van grot tot grot.
Hij had van geen enkele lettergreep waarmee hij haar nu ook voorloog spijt. Hij kuste haar zelfs, veegde de tranen uit haar ogen en bedierf de mooie make-up waaraan ze na het ontbijt zoveel moeite besteed had: de schminkkunst van een vrouw die precies wist hoe je een knap gezicht nog interessanter kon maken.
Wat was ze eigenlijk, dacht hij. Danseres en zangeres in bars. Zei zij.
Een vrouw als zij als dansmarieke in rokerige havenkroegen? Wie was ze werkelijk?
Evelyn scheen te kalmeren toen hij had gezegd, dat hij net was komen aanlopen. Ze hield op met snikken, maar haar lichaam beefde nog. Ze hief haar hoofd op, ging op haar tenen staan en kuste Phil op zijn ogen. Haar stevige borsten onder zijn dunne overhemd stelden hem op zijn gemak.
‘Dank je wel,’ zei ze. ‘Dank je, Phil. Het was dom van me, hè?’
‘Erg dom,’ antwoordde hij eerlijk.
‘Ik was gewoon nieuwsgierig. Alle vrouwen zijn nieuwsgierig, Phil.’
‘Ik dacht dat je bang was voor dit eiland.’
‘Nu niet meer.’ Ze probeerde te glimlachen. Ze zag er betoverend uit: een kindvrouwtje van dertig jaar. De druk van haar borsten bedwelmde hem. Waarom jokt ze, dacht hij. Waarom? Ze was geen moment bang. Dat weet ik nu.
‘Niet meer?’ was zijn weervraag.
‘Nee. Het is immers ons eiland. Ons eigen eiland, ons koninkrijk. In Uwer Majesteits armen voel ik me veilig en sterk.’ Nu zou iedere man op slag weer teerhartig worden, dacht Phil. Maar ik niet. Ze liegt als een bidprentje. De eerste de beste nacht al wordt ze mijn minnares en nog wel een zodanige, dat een door de wol geverfde prof als ik er nog verwonderd van opkijkt, En dan liegt ze zo, dat de blauwe, door de zon vergulde hemel er zwart van zou worden. Waarom? Alle duivels – waarom?
Maar hoe kun je haar die vraag botweg stellen als haar stevige borsten zich tot in je hart willen boren, als haar venusheuvel in het minuscule groene slipje zich tegen je aandrukt en het trillen van haar buik jezelf doet trillen?
Wie kan dan zeggen: je liegt?
Er komen nog uren genoeg om die vraag te stellen. Dit ogenblik behoort aan de gevoelens, aan de blijdschap dat ze is gered en is teruggekeerd van het levensgevaarlijke pad over de rotsrichel.
‘Waarom zeg je niets?’ vroeg ze. ‘Scheld maar. Ga maar tegen me te keer!’
‘Het is voorbij,’ zei hij dof. ‘Domheden moet je kunnen vergeten. Jij bent bij me – en het leven gaat verder.’
‘Kun je gauw vergeten?’
‘Ja,’ loog hij.
‘Vooral vrouwen hè? Mij ook?’
‘Ik moet zo wit geweest zijn als een doek toen ik jou op het pad zag.’
‘Natuurlijk, lieveling, vast wel.’ Ze zoende hem weer en keek weer om naar de lavarichel. Er liep een rilling door haar lijf. Hij voelde het, want ze drukte zich nog altijd tegen hem aan.
Goed gespeeld, dacht hij bitter. Voortreffelijk gespeeld. Jij kent geen angst, mijn blonde schat. Ik deed het destijds op de richel bijna in mijn broek, maar jij stapte van grot tot grot of je alle zalen van een schilderijtentoonstelling wilde bezichtigen. Zelfverzekerd, bijna elegant zelfs, balanceerde je rond. Het circus waardig.
Hij keek haar aan. Haar ogen waren donker en als verterend van verlangen lag ze in zijn armen. ‘Kom,’ zei hij zachtjes.
Ik kan ook toneelspelen, dacht hij. Dat zal me een leven worden! Een stuk voor twee personen op een onbewoond vulkanisch eiland. Een komedie of een drama? Dat zal nog blijken. Elke dag zal er een bladzijde tekst worden toegevoegd. Maar wat zou dat? Ze spoelt hier aan, bemint en liegt. Op deze vrouw breekt mijn logica in stukken.
Hij tilde haar op, nam haar in zijn armen en droeg haar naar de
woongrot. Ze kuste hem, streek met haar lippen over zijn gezicht,
woelde met haar vingers in zijn haren en gedroeg zich precies zoals
een man het van een altijd hartstochtelijke minnares verwacht.
Later werkte hij in de tuin, molk in het laagland zijn koeien en geiten, schepte de room eraf om kaas te maken, liep toen de lavarug af naar de baai en ving twee grote, bontgekleurde vissen waarvan hij de naam niet kende, maar waarvan hij wist dat het witte vlees lekker smaakte. Evelyn bleef de hele dag boven bij de grot als een vrouw die tegenover haar man oprecht berouw toont. Meestentijds zat ze onder de zeven palmen en keek uit over zee.
Van hier uit kon ze zien, dat er heel in de verte aan de horizon een witte vlek opdook die niet naderbij kwam, maar bleef liggen op de lijn waar zee en lucht in elkaar overvloeien.
Ze pakte weer haar toilettasje en liet het spiegeltje een paar maal glinsteren in de zon. Aan de horizon werd er meteen geantwoord met een drie maal herhaalde lichtflits.
Voldaan deed ze het tasje weer dicht en ging terug naar de grot. De geur van gebraden varkensvlees kwam haar tegemoet. Een speenvarken draaide rond aan een ijzeren braadspit. Het zwoerd knisterde boven de vlammen en het afdruipende vet siste in het vuur. Phil zat naast zijn meesterwerk, controleerde het op een batterij lopende drijfwerk en bestreek het knapperige biggetje af en toe met een beetje olie. Op de haard naast de grill stond een grote pan water met zout te dampen. Op een plank lagen vier grote, gepaneerde aardappelkoeken klaar om in het kokende vocht te worden gegooid.
‘Dat wordt een feestmaaltje, Eve,’ zei Phil vergenoegd. ‘Je zult stomverbaasd zijn.’
‘Dat wil ik graag geloven.’ Ze ging naast hem zitten en keek naar het langzaam boven het vuur ronddraaiende biggetje. ‘Ik heb nooit van speenvarken gehouden.’
‘Dat spijt me, Eve.’
‘Ik wou je plezier niet bederven. Je was net een kleine jongen, die stiekem iets in elkaar knutselt.’ Ze sloeg haar arm om zijn heup en zoende zijn linkeroor. ‘Maar ik denk, dat het me ditmaal wel zal smaken. Omdat jij het hebt gebraden. Alles wat jij doet is perfect.’
‘En dat zeg je al na enkele tientallen uren?’ Phil bestreek het varken weer met olie. ‘Reken eens uit hoelang we elkaar kennen.’
‘Al eeuwen. Wij hebben meegeholpen met de schepping van de wereld en zijn nog bezig die te verbeteren. Wij zijn de tijdloze minnaars, neergevallen van een of andere ster.’
Dat doet ze knap, dacht Phil. Ze krijgt gevoel voor poëzie. Wat zij zegt is nog niet eens zo slecht – als je weet wat kitsch is. Het klinkt zelfs opwindend. De tijdloze minnaars. Zouden Hölderlin of Rilke het veel anders hebben gezegd?
‘Waar was je?’ vroeg hij. Om te controleren of het vlees gaar was, prikte hij met een lange naald in het varken.
‘Bij de zeven palmen,’ antwoordde ze naar waarheid. ‘Om van daaraf de overgang van dag naar nacht te zien is een schitterend schouwspel. Een oneindig lichtorgel.’
‘Ik bewonder je taalgebruik.’ Phil stond op, liep naar de aardappelkoeken en liet ze met een schuimspaan in de kokende pekel glijden. ‘Ik heb tevergeefs geprobeerd, de zonsop- en ondergangen hier te beschrijven. Jij typeert het meteen raak: een lichtorgel! En dat is het.’ Naar de koeken kijkend constateerde hij tevreden, dat ze niet uit elkaar vielen en aardappelsoep werden, zoals het zo menigeen overkomt. Hij verheugde zich op de maaltijd. De hele dag had hij weer geploeterd, de varkensloop gerepareerd en daarna de zeug gezocht die binnenkort moest jongen. Hij had haar nog niet ontdekt, maar wel iets anders op zijn eiland: een kraterlandschap met steil afdalende wanden. Een groot diep gat van misschien 300 meter in doorsnee, begroeid met struikgewas en bevolkt door een kudde geiten waarvan de scherpe stank tot op de rand van de krater doordrong.
Later had hij de big geschoten, schoongemaakt en toebereid voor het spit. Evelyn had hem geholpen; ze ontwikkelde al ambachtelijke bekwaamheden en probeerde een kippenhok te timmeren van de deksels van oude kisten.
Phil liet haar begaan, hoewel hij vond dat scharrelkippen lekkerder eieren leggen dan vastzittende. Maar Evelyn betoogde, dat het op den duur te lastig werd om de hele omgeving af te zoeken naar eieren en niet te weten of ze soms al bebroed waren.
Op den duur, had Phil gedacht. Zij zegt: op den duur, maar meent ze dat werkelijk? Wil ze hier met mij huizen?
Het oude conflict kwam weer bij hem op. Wie is ze? Waar komt ze vandaan? Waarom die voortdurende wisseling van leugen en liefde? Wat kun je van haar geloven? Dat ze danseres was? Het meisje van goeden huize met middelbare schoolopleiding, dat voor het begin van haar medicijnenstudie van huis wegloopt en de wereld rondzwerft tot ze in Colombia belandt? Uitgerekend in Colombia, in een havenbar nog wel? De wereld is krankzinnig en de levensloop van de mensen is soms nog krankzinniger. Ga maar eens voor de spiegel staan en bekijk jezelf, Phil. Dan zul je haar moeten geloven, want je bent zelf iemand wiens leven in geen enkele norm past.
Hij liet Evelyn met rust, voerde zijn varkens en hield zich daarna intensief met zijn gebraad bezig.
‘De aardappelkoeken blijven heel, hiep-hiep-hoera!’ zei hij. ‘Ik ben nergens bang voor, maar als ik aardappelkoeken of meelballen moet klaarmaken krimpt mijn hart ineen. Ik ken dat van mijn moeder. Honderd keer gelukten ze haar, maar juist als we bezoek hadden, vielen ze soms uit elkaar. Het was elke keer weer een ramp, want mijn moeder was beroemd om haar meel- en aardappelballen.’
‘Ben jij nooit bang?’ vroeg Eve. Ze zat naast het speenvarken en besprenkelde het met olie. De gloed van het vuur bescheen haar gezicht. Hij keek om naar haar en schrok: een engel in het vagevuur… ‘Nooit!’ zei hij.
‘Dat is onnatuurlijk. Ieder mens is wel eens bang.’
‘Ik ben het alleen voor mijn aardappelkoeken.’
‘Phil! Blijf toch eens ernstig!’
‘Ik meen het ernstig,’ zei hij bedachtzaam. ‘Nee, angst ken ik niet. Ik ben zo arrogant om mezelf altijd voor te houden: jij bent de sterkste. Waarom zou de sterkere bang moeten zijn voor de zwakkere?’
‘Er zouden sterkeren dan jij kunnen zijn, Phil.’
‘Ik ben er nog nooit een tegengekomen. Maar denk niet aan lichaamskracht, Eve. Op dat punt zijn er tallozen die me de baas zijn. Kerels als stieren, spierbonken die ijzeren staven ombuigen. Maar waarom zou ik daar bang voor zijn? De kleinen en onopvallenden zijn veel gevaarlijker. Een woedende waterbuffel kun je neerschieten. Een tseetseevlieg steekt je zonder dat je het kunt beletten en je krijgt slaapziekte. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Ja.’ Ze knikte. Het leek alsof ze haar hoofd in het vuur dompelde. ‘Weet je dat jouw zelfverzekerdheid griezelig kan worden?’
‘Alleen voor degene die er bang voor is.’ Hij deed het deksel op de kookpot en hield zich weer met het speenvarken bezig. ‘Waar eten we? Op het terras of binnen?’
‘Ik dek buiten, Phil.’
Ze ging naar buiten en nam de grote petroleumlamp mee. Zuchtend keek Phil haar na. Ik hou van haar, dacht hij. Ik kan er niet tegenop. Al zou ze uit niets anders dan leugens bestaan – dan nog hou ik van haar. Iets in me laat me plotseling alles vergeten en vergeven, maakt me inconsequent en voor geen rede vatbaar. Ik kan het mezelf niet verklaren. Hij keek weer naar het draaien van zijn speenvarken en hoorde Eve heen en weer lopen. Serviesgoed rinkelde en toen ging ze op zoek naar het grote mes om straks het speenvarken te trancheren. Wat Phil niet zag was, dat ze bij het heen en weer lopen naar buiten af en toe op het terras bleef staan of snel naar de zeven palmen liep om over de nachtelijke oceaan uit te kijken naar de horizon. Een paar maal was er een lichtflits, heel kort maar en al duidelijk dichterbij dan de lichtflitsen voor zonsondergang.
Een keer nam ze de grote petroleumlamp op en zwaaide die heen en weer. Vervolgens ging ze verder met dekken en kwam terug in de grot.
‘Wat drinken we?’ vroeg ze.
‘Vanwege het feestmaal: thee met rum?’
‘Heb je rum?’
‘In de tweede kist links in de hoek. Mijn laatste fles. Deze avond is waard dat hij leeggeschonken wordt.’
‘Waarom juist deze avond?’ Haar stem had een eigenaardige klank, maar dat viel Phil niet op.
‘Omdat ik je ga vragen of je echt bij me wilt blijven.’
‘En dat vraag je terwijl je je speenvarken draait en besprenkelt?’
‘Het is waar, het is om te huilen.’ Hij lachte. In de open vuurgloed was zijn gezicht zo vol mannelijke kracht, dat ze zich moest inhouden om niet naar hem toe te lopen en hem mee te trekken op bed. ‘Toen ik dat voor het eerst tegen Ciska zei, met wie ik later getrouwd ben, was ik dronken. Ik had moed nodig. Hier houdt een speenvarken ons goddank uit elkaar.’
‘Dus toch bang?’ Ze lachte iets te hard. ‘Je kent dus toch angst.’
‘Geef dat mes hier, loeder!’ zei hij hard. ‘Ik geloof dat het varken gaar is. Haal de fles rum en zeg geen woord, anders vervalt de maaltijd.’ Toen ze later in de nacht op het smalle bed in elkaar geklemd lagen en Phil een beker koud water over haar gloeiende lichaam Ieeggoot, zei ze bijna steunend.
‘Ik geloof dat we geen honderd, maar honderdvijftig jaar oud zullen worden, als het waar is dat de liefde iemand jong houdt…’ Terwijl ze sliepen en Eve als een opgerolde poes haar hoofd op zijn onderlichaam te ruste had gelegd, zocht een elegant, zeewaardig motorjacht zich behoedzaam een weg door de lastige doorvaart door de drie barrières en ging voor anker in de baai. De duivel was gekomen om bezit te nemen van het paradijs.