7

Hoewel ik op alles was voorbereid, stootte ik toch mijn thee om.

“Wil je dat ik wegga?” vroeg Kalle, omdat ik een tijdlang niets zei.

“Ik weet het niet”, antwoordde ik. Ik probeerde tevergeefs om de thee met keukenpapier op te deppen. Het tafelkleed zou in de was moeten.

“Ik ben veroordeeld voor doodslag; ik had het niet met voorbedachten rade gedaan. Er werd gevochten en ik probeerde tussenbeide te komen en sloeg toen met een koekenpan die toevallig voor het grijpen lag. Het was niet mijn bedoeling om te doden, maar …”

Ik durfde Kalle niet aan te kijken. Vanuit mijn ooghoeken keek ik toe terwijl hij zijn kopje leegdronk en opstond.

“Een deel van de straf is de blik die jij nu in je ogen hebt. Jullie fatsoenlijke burgers zullen mij nooit als een gelijke behandelen. Daar zal ik mee moeten leren leven.”

Ik dacht aan het scheerapparaat van Ari Väätäinen en wist dat ik iets moest zeggen, iets wat hem zou doen tegenhouden en de teleurstelling van zijn gezicht zou vagen. Ik kon het niet. De deur viel met een klap dicht. Kalle was weg.

Ik zette zijn lege kopje op de tafel en meende de warmte van zijn handen er nog in te bespeuren. Ik voelde me miserabel. De hele toestand maakte me geagiteerd: Kalle, Tiina Leiwo, zelfs de koorrepetitie van morgen. Ik stond mezelf toe een slaaptablet in te nemen; dat zou de ergste spoken wel op afstand houden.

De volgende ochtend was het voor de verandering eens rustig. Ik maakte een korte wandeling met Anja Jokinen, probeerde naar haar werk te vragen en herinneringen los te peuteren aan de tijd dat haar kinderen, Heikki en Kaarlo, nog jong waren. Kaarlo was de woede-uitbarstingen en zuippartijen van zijn vader ontvlucht door het huis uit te gaan, maar de jongste van de twee, Heikki, was wat bedeesder geweest en was thuisgebleven. De wereld had zich telkens opnieuw tegen hem gekeerd: op school werd hij gepest en bespot, in militaire dienst gekoeioneerd, vrouwen lieten hem in de steek. Het speet Anja dat het haar niet was gelukt om haar jongens op te voeden tot eerzame mensen. Ik probeerde haar duidelijk te maken dat dat niet alleen haar schuld was. Dat was ongeveer net zo eenvoudig als een ijsberg beklimmen op pantoffels.

Na de lunch wipte Pauli mijn kamer binnen met een brief in zijn hand.

“Regel jij dit, alsjeblieft. Ik moet samen met Maisa een gezinsgesprek voeren met de Heikkinens.”

De brief was afkomstig van het medisch opvoedkundig bureau in Espoo. Ons werd verzocht alle aantekeningen die we hadden over de kinderen van Ari en Sirpa Väätäinen aan het bureau ter beschikking te stellen; op een apart bijgevoegd velletje gaf Sirpa daar toestemming voor. Maar wij hadden geen aparte notities gemaakt, en daarom belde ik met de psychologe die de brief had ondertekend.

“Met Säde Vasara van opvanghuis Het Thuishonk. Over die kinderen van Väätäinen: we hebben geen aantekeningen op papier, maar ik kan indien nodig wel een mondelinge verklaring geven. Zijn de kinderen bij jullie onder behandeling?”

Door die vraag te beantwoorden verbrak de psychologe weliswaar haar zwijgplicht, maar ze zei desondanks dat dat inderdaad het geval was.

“Jullie hebben al jaren met deze familie te maken in Het Thuishonk. Is het jullie nooit opgevallen dat de kinderen onder enorme angsten gebukt gingen?”

“Jazeker wel.”

“En daar hebben jullie niets aan gedaan?”

“We konden niets doen zonder de toestemming van onze eigenlijke cliënte, Sirpa Väätäinen.”

“Jullie hadden toch zeker de kinderbescherming kunnen inschakelen!”

“Zodat die de kinderen van Sirpa had kunnen afnemen omdat haar man haar mishandelde?! Dat is toch de omgekeerde wereld! Jullie zijn toch zeker niet bezig dat alsnog te doen?”

“Dat is niet meer nodig; er is eenduidig vastgesteld dat de angsten het gevolg waren van het gewelddadige gedrag van de vader. De kinderen lijken zich goed te herstellen. We kunnen ze nog helpen.”

“Goed om te horen. Ik kan jullie overigens wel kopieën sturen van de gezinsgesprekken die we met de Väätäinens hebben gevoerd, waarbij de kinderen aanwezig waren. Misschien dat jullie daar iets aan hebben.”

Toen ik neerlegde, voelde ik me zo euforisch dat ik zin had om naar buiten te rennen en me op de geelrode bladeren op de grond in de tuin te storten. Ik had correct gehandeld! Vier mensen hoefden dankzij mij voortaan niet meer in angst te leven!

Dankzij mij, en omdat er iemand was doodgegaan.

Ik rende niet naar buiten, maar ging verder met mijn werk. Ik had destijds met plezier de overstap van de sociale dienst naar het opvanghuis gemaakt, omdat het werk er veelzijdiger was en je je cliënten er beter leerde kennen. Maar vandaag was er alleen papierwerk; op mijn bureau lag een stapel aanvragen en verklaringen, die Pauli en Maisa altijd naar mij schoven omdat ze dachten dat ik, als voormalige medewerkster van de sociale dienst, wel vertrouwd was met al die formulieren.

Rond een uur of halfdrie belde Pasi Leiwo.

“Is mijn vrouw Tiina bij jullie?”

“Dat soort gegevens verstrekken we niet.”

“Maar ik maak me hartstikke zorgen, ik …”

“Wat hebt u haar ditmaal aangedaan?”

Ik wist niet dat mijn stem zo ijzig kon klinken.

“Je hebt haar dus gezien?”

“Dat heb ik niet gezegd. Als u naar het opvanghuis belt, ga ik ervan uit dat u uw vrouw hebt mishandeld.”

Pasi Leiwo smeet de hoorn op de haak. Ik liet het papierwerk voor wat het was en ging naar boven, naar Tiina. Ze had samen met de andere cliëntes geluncht, maar was verder nogal eenzelvig. Ze droeg een grijs joggingpak van het opvanghuis, dat haar voor geen meter paste. In de zwarte sokken zat een gat; ik haalde nieuwe uit het magazijn. Ik vroeg of ze liever alleen wilde zijn, en toen ze haar hoofd schudde, bleef ik op haar kamer om de kapotte sok te stoppen. Dat kon ik met mijn ogen dicht, aangezien ik al op twaalfjarige leeftijd de sokken van mijn broertjes had moeten verstellen. Ik vond het geen leuk werk, maar iemand moest het doen.

Tiina keek naar buiten naar de sparren, waar een eekhoornstelletje van de ene stam naar de andere hupte. Ik moest eraan denken de kokkin te vragen nog meer pinda’s te kopen, want vooral de kinderen van onze cliëntes vonden het leuk om de beestjes te voeren. Het was een voorstel van Maisa geweest, en Pauli had goedkeurend geknikt: goed idee om de toekomstige generaties dierenliefde bij te brengen.

“Heeft Pasi dat gedaan?” vroeg ik Tiina tijdens het sokken stoppen.

“Ja.” Haar stem klonk ver weg, alsof haar keel werd dichtgeknepen. “Ik had Pasi duizend markka gegeven, voor de volgende aflossingstermijn van de autolening. Komt ie ’s avonds aangeschoten naar huis, hij was naar het casino geweest met een of andere belangrijke klant en had daar het geld vergokt. Ik werd kwaad en Pasi …”

Ze was niet in staat verder te praten.

“Vind je niet dat het tijd wordt om aangifte te doen?”

Verward schudde ze haar hoofd. “Ik wil de politie niet in onze aangelegenheden mengen. Wat zou het ook uitmaken?”

Ik haalde diep adem om te voorkomen dat ik zou gaan preken. Tegelijkertijd werd er op de deur geklopt: Pauli wilde met Tiina praten. Ik trok me gehoorzaam terug op de gang en hoorde toen dat mijn telefoon weer rinkelde. Ik rende naar mijn kamer en nam op: de koordirigent.

“We hebben voor vanavond voor iedereen kopieën van lied 620 en het koraal ‘Wenn ich einmal soll scheiden’ van Bach nodig. Leena Huttunen is overleden en er is gevraagd of wij komende zaterdag op de begrafenis kunnen zingen.”

De vrouw van onze eerste bas Hannu Huttunen had de afgelopen twee jaar aan eierstokkanker geleden. Hannu was al wekenlang niet meer op de repetities verschenen, en iemand had verteld dat het erg slecht ging met Leena.

“‘Wenn ich einmal’ staat in zangboek 1.”

“Maar daar zingen we momenteel niets uit, dus heeft niemand dat bij zich.”

Uiteraard had ik de bundel niet op mijn werk liggen. Er zat dus niets anders op dan naar huis te fietsen, het boek te halen, terug te gaan naar Het Thuishonk om te kopiëren en daarvandaan direct naar Olari te peddelen voor de koorrepetitie. Ik had geen keus.

Toen ik klaar was met kopiëren en wegreed, was het al donker. Er bleven twee medewerkers achter op Het Thuishonk, een verpleegkundige en een sociaal-pedagoog, die beiden voornamelijk nachtdiensten draaiden. Enerzijds was twee te veel, anderzijds ook te weinig: de nachten waren onvoorspelbaar. Feestdagen, grote sportevenementen en de ijshockeywedstrijden van de Espoo Blues waren altijd riskant. Zondagochtend was het druk geweest omdat een paar mannen zich aan hun echtgenotes hadden geërgerd, die naar hun mening het wereldkampioenschap van Mika Häkkinen niet uitbundig genoeg hadden gevierd.

Op het moment dat ik wilde wegrijden, sprong er een robuuste schaduw vanuit het duister voor mijn fiets. Het was een man van een jaar of dertig, die straalbezopen was. Ik schrok me rot.

“Jij kwam net naar buiten. Is me moeke daar?”

De man greep mijn arm; ik rook de geur van sterkedrank.

“Laat me los!” Ik wrong mezelf los, zoals ik dat een paar jaar geleden op een zelfverdedigingscursus had geleerd. De man greep mijn bagagedrager, ik gaf hem een trap. Hij wankelde, en ik slaagde erin op mijn fiets te stappen en ervandoor te gaan.

Ik reed zo snel ik kon, helemaal tot aan de Martinsillantie. Pas daar durfde ik te stoppen en de politie te bellen. Ik beschreef mijn belager zo zorgvuldig mogelijk. Ik had meteen geweten dat het Heikki Jokinen was. Geen van de andere cliëntes die momenteel op Het Thuishonk verbleven kon een zoon van die leeftijd hebben. De politie had natuurlijk liever gehad dat ik meeging naar het opvanghuis, maar ik weigerde: ik moest naar het koor.

De stemming was bedrukt; iedereen mocht Hannu en Leena Huttunen graag. We waren een aantal keren bij hen thuis in Kaitaa uitgenodigd voor een sauna-avondje. Eigenlijk was ik ervan uitgegaan dat het koor mij niet nodig had op de begrafenis, maar tot mijn verbazing waren er maar twee alten beschikbaar. Alle anderen hadden afgezegd, om uiteenlopende redenen. Soms was er duidelijk sprake van een smoesje; de dood van iemand van je eigen leeftijd of nog jonger was zo aangrijpend dat je er maar beter niets mee te maken kon hebben.

“Er kunnen vast nog wel een paar alten mee”, zei de koordirigent ongeduldig. “Säde, jij komt toch wel?”

Ik wilde eigenlijk niet, maar beloofde toch te gaan; eindelijk zagen ze mij eens niet over het hoofd. Ik probeerde niet te denken aan de teksten van de liederen die we zouden zingen. De Huttunens hadden drie kleine kinderen; Leena was maar een paar jaar jonger geweest dan ik. Hoe zou de pastoor haar sterven verklaren?

Donderdag begon Tiina te praten. We zaten in mijn kamer, waar de nieuwe gordijnen een huiselijke sfeer schiepen. Buiten regende het zachtjes; ik had een kaars aangestoken en op de radio klonk rustgevende barokmuziek.

“Het doet pijn om te praten”, zei Tiina toen ik haar vroeg waarom ze al die tijd had gezwegen.

“Geestelijk of lichamelijk?”

“Allebei. Ik heb altijd gedacht dat ik een goed beoordelingsvermogen had. Al op de middelbare school wist ik wat voor man ik wilde: ambitieus, met verstand van geldzaken. Bovendien moest hij er goed uitzien en sportief zijn.”

“Pasi was dus de ware?”

“Ja … In het begin twijfelde ik, omdat hij alleen maar middelbaar beroepsonderwijs volgde en ik op de hogeschool economie studeerde. Maar Pasi was ambitieus. We hadden bijna overal dezelfde opvattingen over, zoals over het feit dat we geen kinderen zouden nemen voordat we onze schulden hadden afbetaald. We hielden van antiek, Whitney Houston, Thais eten. Bij die partnerquiz op tv zouden we hoog scoren.”

“Nog steeds?”

“Ja … Er is niets veranderd, behalve dan dat Pasi me slaat en dat ik bang voor hem ben geworden.”

Tiina’s stem sloeg over, het was alsof ze zich schaamde voor haar angst.

“Drinkt Pasi veel alcohol?”

“Alleen als hij met klanten op pad is. Waarschijnlijk eisen die situaties nogal veel van hem, omdat hij dan altijd doorslaat.”

Tiina had haar haar gekamd en poeder van Maisa geleend om de blauwe plekken op haar kaak mee te verhullen.

“Wat gebeurt er als ik aangifte doe? Wordt Pasi dan gearresteerd? Wordt er een rechtszaak aangespannen?”

“Ik geloof niet dat ze hem arresteren; in eerste instantie wordt er alleen maar een verhoor afgenomen. Het lijkt mij zinvol dat je eens met de politie gaat praten. Bij de afdeling Geweldsdelicten op het politiebureau van Espoo zitten twee vrouwen, hoofdinspecteur Maria Kallio en rechercheur Anu Wang, die daar heel zakelijk mee omgaan.”

Tiina trok haar wenkbrauwen op.

“Ik weet het niet … Het is zo moeilijk om te bepalen wat ik moet doen. De eerste keer dat Pasi me sloeg, dacht ik dat het niet echt was gebeurd. Zoiets overkomt mensen als ik niet.”

Ik had die woorden eerder gehoord, uit de monden van heel verschillende vrouwen. Waarschijnlijk was niemand erop bedacht mishandeld te worden door degene van wie ze het meeste hield.

Volgens Tiina was dit de derde keer dat Pasi haar te lijf was gegaan; hij was dus in rap tempo steeds wreder geworden. Meestal was dat een zorgwekkend teken.

“Ik wil ons huis niet opgeven, maar een van de huwelijkse voorwaarden is dat we in geval van een echtscheiding de gemeenschappelijke woning verkopen. In mijn eentje zou ik zo’n huis ook niet kunnen betalen. En verder …” Tiina begon uiteen te zetten hoe beschamend een echtscheiding wel niet was. Ik kon dat maar moeilijk begrijpen. Weliswaar was ze afkomstig uit een piëtistische streek in Oost-Botnië, maar dat verklaarde niet alles. Ook in mijn geboortestad heerste bepaald een strenge moraal, maar desondanks lieten mensen zich scheiden zonder erbij na te denken, zoals mijn broertjes.

Het scheen me toe dat Tiina in haar jeugd net zo’n respectabel en plichtsgetrouw meisje was geweest als ik, alleen was zij veel extraverter en ondernemender. Haar lijst van buitenschoolse activiteiten was lang. Al in de hogere klassen van de middelbare school had ze vakantiebaantjes bij een bank gehad, en ze had daarna snel carrière gemaakt, omdat ze wist wat ze wilde. Ze zocht altijd het gezelschap van mensen als zijzelf, in verliezers was ze niet geïnteresseerd. Mensen hadden hun eigen lot in handen; het ging erom de juiste keuzes te maken.

Maar als gevolg van een verkeerde partnerkeuze bevond ze zich nu in een impasse.

Ik wilde weten hoe ik Pasi Leiwo te pakken kon krijgen. Na het werk fietste ik rechtstreeks naar Tapiola, waar het bedrijf waarvoor hij werkte was gevestigd. Ik belde hem daar om te controleren of hij inderdaad aanwezig was. Toen hij opnam, hing ik op; uiteraard had ik van tevoren de nummeronderdrukking ingeschakeld. Het hoofdkantoor van het bedrijf lag midden in het centrum van Tapiola, zodat ik gemakkelijk voor de etalage van een kledingzaak kon rondhangen zonder op te vallen, alsof ik op iemand stond te wachten. Tiina had verteld dat Pasi meestal tussen zes en halfzeven naar huis ging.

Toen het al tien over halfzeven was en ik nog steeds geen Pasi Leiwo had gezien, begon ik me zorgen te maken. Was er nog een uitgang in het gebouw, bijvoorbeeld een die rechtstreeks toegang gaf tot de parkeergarage? Of stond het telefoontoestel op zijn werk doorgeschakeld naar zijn mobieltje, en had hij god-weet-waar opgenomen toen ik had gebeld?

Op dat moment stapte er een man van gemiddelde lengte naar buiten, die gekleed ging in een lichtbruine jas: Pasi. Hij zette met stevige stappen koers richting Stockmann, naar de delicatessenafdeling. Ik volgde hem. Hij nam een wagentje, ik een mandje. Ik kon net zo goed meteen een paar bekertjes yoghurt meenemen, en wat gehakt voor Sulo.

Pasi stond bij het fruit en pakte een paar grapefruits en twee avocado’s. Toen twee tomaten, in een apart zakje. Ikzelf zou alles in een en hetzelfde zakje hebben gedaan, ten bate van het milieu. Maar ik was dan ook braaf.

Op de visafdeling kocht hij snoekbaarsfilet, bij de vleeswaren kant-en-klaar gesneden kalkoenfilet. Ik moest me nog haasten met mijn gehakt; gelukkig had Pasi nogal wat tijd nodig bij de conserven. Hij twijfelde lang tussen de diverse olijven, maar koos uiteindelijk groene, met pit. Ik deed haastig een blikje tonijn in tomatensaus in mijn mandje; daar had ik bijna echt zin in. Vervolgens naar de zuivel; gelukkig hadden ze vanilleyoghurt. Pasi pakte twee pakken magere karnemelk.

Ik nam nog een reep chocolade mee die mij vanaf de schappen toe leek te schreeuwen. Ik durfde niet in dezelfde rij voor de kassa te gaan staan als Pasi. Ik had geluk: mijn rij was sneller, en zodoende kon ik op de schoenenafdeling staan wachten tot hij had betaald.

Hij liep terug naar het gebouw waar hij werkte. Onder het gebouw was een parkeergarage, waar Pasi zijn bmw had staan. Ik haastte me naar mijn fiets, maar wachtte tevergeefs bij de uitgang. Pasi was al weg.

Eerst nam ik me voor om meteen naar huis te rijden, want het was koud, en Sulo zat te wachten. Maar het zou geen grote omweg zijn om langs de Kaskenkaatajantie te rijden, en ik wilde controleren of Pasi Leiwo naar huis was gegaan.

Nog geen tien minuten later stond ik voor de woning van de Leiwo’s. Had ik maar reclamefolders bij me om rond te brengen, of een hond, waarmee ik langs hun huis had kunnen lopen. In boeken en films schaduwde men altijd vanuit een auto; mijn fiets bood me daarentegen absoluut geen beschutting. Ik moest maar vertrouwen op mijn onopvallendheid. Mijn donkerblauwe trainingspak was onder de bomen in elk geval niet duidelijk zichtbaar, als er tenminste geen licht viel op de reflecterende strepen.

De Leiwo’s woonden aan het eind van een aantal rijtjeshuizen uit de jaren zestig. Ik zag licht door de ramen schijnen. Durfde ik maar wat dichterbij te kruipen … Ik zette mijn fiets op slot tegen een verkeersbord en sloop naar de woning.

Probleemloos belandde ik op het hofje, waar ik beschutting zocht tussen de coniferen. Daarvandaan had je goed uitzicht op de keuken. Pasi had niet de moeite genomen om de gordijnen dicht te doen, waarschijnlijk omdat hij er niet van uitging dat er iemand in het hofje stond. Hij was net bezig zijn boodschappen uit te pakken. Geroutineerd zette hij de aardappels op en strooide hij kruiden over de vis. Vervolgens pakte hij een halfvolle fles witte wijn en schonk hij die in een glas. Hij wiegde het glas even, rook eraan en proefde toen voorzichtig. Er verscheen een tevreden uitdrukking op zijn gezicht. Ik had het gevoel dat ik naar een toneelstuk keek waarin Pasi ook in zijn eentje de rol van liefhebbende echtgenoot speelde. Tiina en ik kenden een heel andere Pasi.

Mijn hele leven al was ik toeschouwer geweest. Ik had mijn broertjes aanbeden terwijl ze in de box lagen te wriemelen, hen voortgeduwd in de kinderwagen en een fopspeen gegeven wanneer moeder geen tijd had. In de eerste jaren van de middelbare school had ik de andere meisjes benijd om hun mooie jurken, hun glanzende haren en hun kalverliefdesromances met de jongens uit de klas. Tijdens het kerstspel op school had ik niet één keer Maria of een van de engelen mogen zijn. Eén keer had ik mee mogen doen met het koor, maar ook toen verstopte ik me achter de piano, terwijl degenen met meer bravoure op de voorgrond traden. Ik had mijn broertjes bespied terwijl ze als Tarzan van boom tot boom vlogen, hun lenigheid en moed bewonderd, via boeken naar andere levens dan het mijne gegluurd: kleurrijke, spannende levens vol avontuur.

Ik was nooit bijzonder populair geweest, maar op de middelbare school had ik wel vriendinnen gehad, omdat ik goed kon luisteren. Ik kon anderen precies datgene zeggen wat ze wilden horen: “Die oogschaduw staat je prachtig.” “Lauri is smoorverliefd op je, zie je soms niet hoe hij naar je zit te kijken?” Enzovoort.

Ik was naar Helsinki gegaan omdat ik mezelf wilde losrukken uit die oude rol. Maar dat was niet gelukt. Ik werd al bij mijn eerste poging tot de opleiding toegelaten, omdat ik er al op school aan gewend was om hard te studeren. Tijdens de lessen was ik namelijk zelden aan het woord gekomen; als ook maar één iemand anders zijn hand opstak, kreeg die meestal de beurt. Ik moest het hebben van mijn goede cijfers. Ik blokte me te pletter voor de toelatingsexamens van politicologie, en toen ik slaagde, waren mijn familieleden verbijsterd: “Onze Säde wordt doctorandus!”

Aan vaders noch moeders kant waren familieleden te vinden die een opleiding hadden gevolgd. Aimo liet het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs na een paar jaar voor wat het was en ging toen naar de landbouwschool, en mijn jongste broertjes zaten ternauwernood hun leerplicht uit. Alle drie verdienden ze tegenwoordig meer dan ik, maar hun uitgaven waren ook een veelvoud van de mijne.

Tijdens mijn studententijd was ik lid van de studievereniging en zong ik enige tijd in een koor, maar ik kreeg er genoeg van toeschouwer te zijn bij de ongebreidelde paarvorming van de andere koorleden en te luisteren naar de amusante verhalen van de anderen. Ik kon niet bijzonder goed zingen, en verdroeg te weinig drank om de anderen te kunnen bijhouden. Wel studeerde ik plichtsgetrouw; na vierenhalf jaar was ik klaar, en om zo snel mogelijk te beginnen met het aflossen van mijn studieschuld nam ik de eerste de beste baan aan die ik kon krijgen, als medewerkster van de sociale dienst in het centrum van Helsinki.

Alleen al dat machtige gebouw in Hakaniemi maakte grote indruk op me; ik had het gevoel dat ik erin verdronk. Ik was een kleine, grijze muis van 24, bij wie op het voorhoofd stond te lezen: ‘ouwe vrijster’. Ik was kneedbaar en gedwee, en al snel had men van mij een toegewijde collega gemaakt die haar eigen werk deed en deels ook dat van anderen. Halverwege de jaren tachtig was er geld beschikbaar voor sociale uitgaven; de noodzaak tot buitensporige zuinigheid en het bespieden van uitkeringsgerechtigden bestond nog niet.

Bij de sociale dienst kon ik dagelijks het leven in al zijn bontheid aanschouwen. Aangezien ik altijd braaf luisterde en geen partij koos, was ik al snel op de hoogte van wat er zich binnen de muren van het gebouw afspeelde: groepsvorming, geheime relaties, wrok en bewondering. Ik had het gevoel midden in een soap te zitten toen ik de financieel manager en de cheffin van de afdeling Bejaardenzorg in innige verstrengeling op het kopieerapparaat aantrof, of moest toezien hoe mijn collega een alleenstaande, werkloze vader van vijf kinderen het hof maakte.

De drama’s die de cliënten ons voorschotelden waren voornamelijk tragikomedies. De voorstelling die ik had van de mensheid en de rechtvaardigheid van het leven was nooit bijzonder positief geweest, maar tijdens mijn werk bij de sociale dienst ging ook dat beeld aan diggelen. Ik leerde dat het leven wreed was en irrationeel, en dat iedereen elkaar en de maatschappij probeerde te bedonderen als dat maar enigszins mogelijk was. Ik was een gluurder, een bewaker, een smeris, een zelden actieve deelnemer aan dat ongebreidelde variété, dat op volkomen onvoorspelbare wijze door het leven werd gedirigeerd. Meestal voelde ik me gewoon een marionet die door verschillende mensen werd bewogen. Ik had geen macht, al dachten mijn cliënten daar anders over.

Eén keer stond ik midden op het podium, klaar om te sterven als in een tragedie van Shakespeare. Een jongen die onder invloed van verdovende middelen zijn uitkering kwam ophalen dacht dat ik de duivel was, en haalde zijn dolk tevoorschijn. Ik gilde zo hard dat men mij wel móést horen. De heldin van het verhaal was mijn collega, die de drugsverslaafde met een stoel op zijn hoofd sloeg en zo mijn leven redde.

In Het Thuishonk mocht ik wel af en toe wat regels opzeggen; soms kon ik zelfs zelf bepalen wat ik zei. Misschien moest ik me op het podium naast Pasi Leiwo begeven. Wat zou hij zeggen als ik achter het glas verscheen, het raam zou inslaan, dat felverlichte podium, de keuken, op zou stappen en zijn wijn zou opdrinken? Of die over zijn hoofd zou uitgieten?

De maaltijd was klaar en Pasi ging zitten om te eten. De snoekbaars en de aardappels smaakten blijkbaar uitstekend. Een kwartier lang keek ik toe. Toen zette hij het vaatwerk in de afwasmachine, hij deed het licht in de keuken uit en verdween.

Ik sloop terug de straat op en deed alsof ik iets in de brievenbus van de Leiwo’s stopte. Vanachter de struiken zag ik Pasi’s achterhoofd en het blauwe schijnsel van de tv. Blijkbaar had hij een rustig avondje thuis voor de buis in gedachten, met geen ander gezelschap dan een ziekenhuisserie. Toen de buurman naar buiten kwam om de hond uit te laten, moest ik ervandoor. Het vroor, en de maan, die gisteren nog perfect rond was geweest, scheen onverschillig aan de hemel. Ik had nog nooit samen met een man in de maneschijn zitten mijmeren.

Toen ik thuiskwam wilde Sulo naar buiten, maar ik at eerst een bekertje yoghurt en trok nog een trui aan voordat we gingen. De kat wilde per se naar het midden van het hofje; ik liet hem niet in de zandbak. Hij trok en trok in de richting van Kalles tuintje, en aangezien de jaloezieën naar beneden waren, liet ik hem maar begaan. Hopelijk zou Kalle ons niet zien.

Het raam was open, er klonk gitaargetokkel en gezang.

Ik ga nu,

Ik ben niet bang voor de Dood, mijn vriend.

Samen met hem ga ik heen,

De klokken van de ziel klinken eveneens

Ik ga nu, zonder terug te zien.

Er welde afschuw in me op, alsof de man met de zeis zich uit mijn bevroren adem vormde en naast me kwam staan. Ik greep Sulo, die tegenstribbelde. Het gezang hield op, een zachte vrouwenstem begon te praten; ik zag een slanke schaduw met vrouwelijke vormen die zich door de kamer bewoog. Kalles breedgeschouderde silhouet werd ook zichtbaar, en ik zag hoe de samensmeltende schaduwen zich aftekenden tegen de jaloezieën.

Ik ging naar huis en huilde.