Hoofdstuk 8

Ik werd wakker en was bang. In het donker wist ik niet waar ik was. Toen voelde ik aan de mousselinen lakens, zo anders van weefsel dan het katoen waaronder ik in Amerika had geslapen, dat ik in mijn kloosterbehuizing was, veilig binnen het heiligdom. Maar ik was nog altijd bang. Ik had gedroomd van een vrouw die in de groentetuin vlak onder mijn raam lag. Haar ogen waren dicht en haar huid was zo zwart als van een Afrikaanse. Ik vond het maar vreemd dat er een negervrouw in de tuin lag te slapen. Er gebeurde niets uitgesproken schokkends in de droom, maar ik werd net zo benauwd wakker als na een nachtmerrie.

Het klonk alsof het midden in de nacht was. Ik ken de nachten in het klooster, die speciale geluiden die je alleen kan horen als de rest van de wereld stil is - het gesuis, het suizen van de wind onder de oude overhangende dakranden, het oehoeën van een uil in een cipres, het ploffen van rijpe sinaasappels die op de grond vallen in de boomgaard die zich maar op een paar meter van mijn bed bevindt, de harmonie van de krekels, die elk hun eigen instrument bespelen in de nachtelijke symfonie. Zoals ik de nacht ken, ken ik de vroege morgen, net voor het licht van de nieuwe dag boven de horizon verschijnt. De duisternis voor het aanbreken van de nieuwe dag heeft zijn eigen geluiden - het klepperen van de ratel waarmee de koster de slapenden wekt, het knarsen van de vloerplanken als de nonnen zich wassen, aankleden en de gang door lopen op weg naar de kapel voor de eerste gebedsdienst, het luiden van de klok in de toren, langzaam en slaapdronken, in de maat met het schuifelen van de slaperige vrouwen op weg naar de kapel, het zingen van de vrouwenstemmen, sommige helder en klaar, andere onharmonisch en geforceerd, maar samen een loflied producerend van een bijzondere schoonheid. Ik hoorde geen enkel van die geluiden van de nieuwe dag, en stond, ondanks het feit dat ik daaruit had geconcludeerd dat het midden in de nacht moest zijn, toch op, en wandelde de gang van het oude slaaphuis door. Ik opende de deur die de slaapvertrekken scheidde van de rest van het huis en deed die zorgvuldig weer achter me dicht om te voorkomen dat hij door een tochtvlaag zou dichtslaan.

Ik stopte bij de bibliotheek. Ik aarzelde even, deed toen de zware houten deur open en stapte over de drempel van dit geweldige vertrek, waar de muren vanaf de grond met de brede houten vloerplanken tot het lijstwerk - waar het hooggewelfde plafond opstijgt naar de hemelen - bedekt waren met uitpuilende boekenplanken. Ik was als jong meisje altijd al dol geweest op deze ruimte, omdat ik er vrijelijk mocht verkeren en de waardevolle boeken kon pakken die me vertelden over de wereld buiten mijn persoonlijke, begrensde bestaan. Er hing die speciale geur van oud leer en vloerwas en stof dat vrijkwam uit de oude boekbanden, vermengd met de warmte van het zonlicht en de geuren van de buitenlucht die binnenvielen via de grote glas-in-loodramen, die altijd wijd openstonden, met uitzondering van koude winternachten of als de mistralwind door de omgeving raasde. De geur leek een perfecte melange van de vergaarde kennis door de eeuwen heen met de zintuiglijke weelde van de natuur.

Maar dit vertrek is niet altijd een stille en bedompte bibliotheek geweest. Toen ik hier voor het eerst binnenliep, en tot het einde van de oorlog, was deze grote ruimte een slaapzaal voor de ontheemde en verweesde kinderen. De zware versleten stoelen en banken, de lange reftertafels en de aparte studienissen waren verwijderd en hadden plaatsgemaakt voor twee rijen bedden, elk met een eigen kleine vurenhouten tafel. Maar ondanks het feit dat het vertrek een andere bestemming kreeg, bleef de inhoud van de planken op zijn plaats, en als ik in mijn bedje lag, voelde ik me op mijn gemak gesteld door de boeken om me heen. Ik liep vaak rond, keek naar de titels, en raakte ze voorzichtig aan, alsof het schatten van grote waarde waren, verlangend naar alle kennis en spannende dingen die ze bevatten. Ik groeide op en werd geleidelijk aan langer, waardoor ik bij steeds meer planken kon, en toen ik eenmaal volwassen was kon ik, met behulp van het trapje, bij de hoogste boeken, die tot die tijd buiten mijn bereik hadden gestaan. Ik vond het heerlijk om met mijn ogen dicht een willekeurig boek te pakken, en dan te genieten van de verrassing die de inhoud bood, een gewoonte die me tot een lezer maakte die in principe openstond voor alles.

Nu, in het holst van de nacht, de duisternis wat minder ondoordringbaar vanwege het licht van de maan en de sterren dat naar binnen viel door het golvende glas van de glas-in-loodramen, nu dicht vanwege de winterkou, liep ik weer door die vertrouwde ruimte. Ik zag weer voor me hoe ik hier voor de eerste keer had gelopen, tussen de rijen kinderbedjes door, aan de hand van moeder Celine. Ik herinnerde me nog hoe koel en zacht haar hand aanvoelde, ik wist nog hoe groot het zilveren kruis om haar hals leek, dat heen en weer zwaaide boven mijn hoofd. 'Dit is Christine uit Oradour,' had ze in het voorbijgaan tegen de andere kinderen gezegd. 'Dit is Christine uit Oradour.' Ik hoorde hoe ze deze woorden sprak, toen ik opkeek naar de hoge gewelfde zoldering die voor mij, als kind, een soort van hemel was geweest waar, geloofde ik, mijn beschermengel op een wolk stond en over me waakte als ik sliep. Mijn geloof kende toen geen grenzen.

'Dit is Christine uit Oradour,' had moeder Celine gezegd, Christine uit Oradour. Uit Oradour. Oradour. Ik kwam uit Limoges. Waarom herinnerde ik me opeens dat moeder Celine zei: 'Dit is Christine uit Oradour'? Ik vroeg me af of ik het verkeerd had onthouden, of gewoon niet goed had verstaan. Had ik het woord Oradour verzonnen? Hoe kon ik zoiets verzinnen? Ik moest erachter zien te komen of die plaats bestond.

Ik deed een bureaulamp aan en liep naar de afdeling met naslagwerken. Ik pakte de Wereldatlas, nam die mee naar het bureau en legde die onder de lamp. Ik sloeg zenuwachtig het einde van het boek open, bij de index, en liep met mijn vinger langs de kolom die begon met Ophir, Alaska, tot ik kwam bij de plek waar Oradour, Frankrijk had moeten staan, tussen Ora, Italië en Orai, India; maar Oradour, Frankrijk stond er niet in. Ik ging naar de opstelling onder L, liep met mijn vinger langs de kolom die begon met Lillesand, Noorwegen, tot ik kwam bij Limoges, Frankrijk, waar werd verwezen naar E4 58. Met nerveuze vingers bladerde ik naar pagina 58, ook al wist ik dat ik Oradour niet op de kaart van Frankrijk zou vinden, omdat het niet was opgenomen in de index. Limoges had ik zo gevonden. Ik las de namen van de plaatsen rond de stad waar ik vandaan kwam - Saint Junien, Saint Léonard, Ruelle, Angoulême, Ussel - kleine stadjes waar ik nooit eerder van had gehoord. Er was geen Oradour, wat ik natuurlijk al wist. Ik kon me niet voorstellen dat Oradour, als dat al zou bestaan, kleiner zou zijn dan Ophir, Alaska of Orai, India, of Ora, Italië, zodat ik niet anders kon constateren dan dat ik wat moeder Celine al die jaren geleden had gezegd verkeerd had onthouden of geïnterpreteerd. Ik was nog maar een kind, ik was bang en moe en in de war. Ik was Christine Lenoir uit Limoges. Er was geen Oradour. En toch wist ik dat het wel zo was, een plaatsje zo klein, zo onbetekenend, dat het niet werd vermeld in de Wereldatlas, alsof het niet voorkwam in deze wereld, maar alleen in mijn verbeelding.

Ik verliet de bibliotheek en deed de deur weer voorzichtig achter me dicht om te voorkomen dat het lawaai de slapende moeders zou wekken. Ik liep de gang door naar de voordeur van het gebouw en sloeg toen links af. Ik liep door de zuilengang, met zijn bogen naar de buitenkant, die het woonoppervlak verbond met de kapel. De lange flanellen nachtjapon die ik droeg, bood geen bescherming tegen de koele decemberlucht en ik begon te rillen. Mijn blote voeten op de koude tegels maakten het er niet beter op.

Christine uit Oradour, Christine uit Oradour dreunde het in mijn hoofd, als een litanie. Ik bereikte de plek die het hart vormde van het geestelijke leven in het klooster, een plek waar ik altijd troost had gevonden. De kale witgekalkte muren reflecteerden de getemperde maneschijn die werd gefilterd door de oude glas-in-loodraampjes. Het enige andere licht kwam van de brandende kaars op het rode votiefaltaar, waarvan het vlammetje me vertelde dat de getranssubstantieerde hostie in het tabernakel lag. Ik volgde het kleine, flakkerende baken en liep naar het simpele, stenen altaar. De lucht was vervuld van de geuren van de wilde bloemen in de vazen bij het tabernakel en de wierook van de laatste ceremonie waarbij de priester met het wierookvat had gezwaaid.

Het grote icoon boven het altaar bestond uit een eenvoudig houten kruis, en geen crucifix, zoals ik in de katholieke kerken in Amerika en Parijs had gezien. Het gepijnigde lichaam van Christus hangend aan het kruis had me altijd hevig beroerd. Natuurlijk was ook de kern van mijn geloofsbelevenis de wrede dood die mijn Verlosser stierf, maar ik zette me altijd af tegen de aanschouwelijk weergegeven details van de martelingen die Hij onderging. De kruisweg, een devotie die de diverse stadia weergeeft van de tocht van Christus op weg naar zijn kruisiging, was ook moeilijk voor me, maar hier waren de haltes langs de weg naar Golgotha niet gemarkeerd door afbeeldingen van zijn lijden, maar alleen door een klein kruis en Romeinse cijfers om de halte aan te geven. Ik ben een blohartig christen, die zich eigenlijk liever niet bezint over de werkelijkheid die tot mijn verlossing heeft geleid. De Heer in volle glorie in de gouden monstrans lag me beter. Ik verkoos de glorie van God boven de bloederige, gewelddadige opoffering van de Verlosser. Daarom was de kloosterkapel mijn favoriete plek om ter kerke te gaan: daar waren geen aanschouwelijke beelden van de tocht naar Golgotha aan de muur te vinden, noch een bloedend lichaam met een doornenkroon hangend aan het altaarkruis.

Ik knielde op een bidstoel aan de voet van het altaar waar de nonnen altijd knielen voor gezamenlijke of individuele godsdienstoefeningen. Achter de bidstoelen waren gewone kerkbanken, zoals je die overal ziet, voor mensen uit de omgeving en in vroeger dagen de leerlingen en de wezen. Bij de ochtenddienst was altijd iedereen welkom, en zo zag ik daar als kind boeren, en herders, en vrachtwagenchauffeurs, en boerinnen, en winkeliers, en druivenplukkers, en botteliers, en handwerkslieden, en ambachtslieden in de congregatie, meestal gewoon in hun dagelijkse werkkleding.

Nu was er niemand. Ik was alleen. De wereld om me heen sliep. Ik keek omhoog naar het eenvoudige houten symbool van Christus' kruisiging en ik bad om dit lijden waardig te mogen zijn. Ik bad voor uitleg over mijn gewelddadige dromen. Ik bad voor een einde aan mijn verwarring en mijn angsten. Ik bad voor vergeving van mijn zonden, en vooral omdat ik moeder Celine zo'n verdriet had gedaan. Ik bad voor allen die waren gestorven tijdens de oorlog. Ik bad dat mij de weg zou worden getoond naar een plaats die Oradour heet. Ik bad, en toen was ik afgemat en leeg, en uitgebeden.

Mijn hoofd weergalmde het Christine uit Oradour, Christine uit Oradour, alsof deze woorden zowel een suppliek als een antwoord op mijn gebeden waren. God vertelde me iets en ik begreep het niet. Ik kwam overeind van het bankje en wist dat ik de Christine uit Oradour moest vinden die ik kennelijk eens was geweest. Het was Gods wil dat ik Christine uit Oradour opspoorde en vond, het kind Christine Lenoir uit het plaatsje Oradour, want dan vond ik het antwoord op mijn vragen en kwam er een eind aan mijn vertwijfeling. De weg naar de toekomst liep via het kennen van het verleden.

Ik holde terug naar mijn kamer, pakte mijn koffer, en schreef een briefje aan moeder Celine dat ze zich geen zorgen moest maken en dat ik een vriendin ging bezoeken in Aix. Ik had net vergeving gevraagd voor mijn zonden en zondigde nu meteen weer. Ik wilde naar Limoges rijden, in de veronderstelling dat Oradour een wijk van die stad was, zoals Montmartre in Parijs, Brooklyn in New York. Maar Brooklyn had een honkbalteam en kleurrijke inwoners waarvoor het bekendstond, en Montmartre had de Sacré Coeur en was bevolkt met kunstenaars. Wat was er zo beroemd aan Oradour dat men mij ter identificatie de naam van die plaats had gegeven in plaats van mijn familienaam? Limoges stond in ieder geval nog bekend om zijn porselein.

Ik vertrok voor moeder Madeleine de ratel hanteerde die de bewoners van het klooster opriep voor een nieuwe dag ter ere van God en de mensheid. Ik stopte nog even aan het begin van de oprijlaan en keek om naar de honingkleurige gebouwen die zilverachtig opgloeiden in het licht van de maan die bijna vol was. Toen begon ik mijn onzekere tocht op zoek naar het meisje dat ik was geweest voor ik naar het klooster kwam, het meisje van wie ik wist dat ze uit een plaats kwam die Oradour heette, omdat God mij dat op zijn ondoorgrondelijke manier had verteld. Toen ik de landweg opreed en koers zette naar het nabij liggende Fontvielle, waar ik een kaart hoopte te kopen voor ik naar Limoges vertrok, hoorde ik opeens door de duisternis de trillingen van de oude kloosterklok. Ik wist dat de nonnen alras op weg zouden zijn naar hun gebedsdienst, en ik koesterde me in de gedachte dat de engelmoeders me zouden gedenken in hun gebeden, en dat de genade verkregen door hun eerbiedwaardigheid me goed van pas zou komen bij mijn zoektocht naar de plaats waar ik was geboren en waar ik de eerste zes jaren van mijn leven had gewoond.