2
De onlangs betitelde Abigor de Bale, ridder, graaf van Hyères, markies van Seyème, Paar van Frankrijk, primus inter paris, duwde zijn tweelingbroer de coupé van de tgv in. ‘Kom op, Pollux. Opschieten.’
‘Hou eens op met dat ge-Pollox. Ik heet Vaulderie, ja?’
‘Goed dan. Dan noem ik je van nu af aan Vaulderie. Vicomte Vaulderie, wat zeg je daarvan? Nu klink je als een seksueel overdraagbare aandoening.’
In de eersteklascoupé lieten de twee zich tegenover elkaar in een stoel ploffen. Vaulderie schopte naar een stoelkussen. ‘Waarom ben ik niet meer dan een burggraaf, terwijl jij verdomme een graaf bent? Waarom moet jíj zonodig Rocha’s titel wegsnaaien?’
‘Omdat ik de laatste was die uit onze moeder floepte. De Code Napoleon, weet je wel? Het laatst geworpen, het eerst geconcipieerd. Verlichte primogenituur, mon pote. Jezus, kun je nagaan. Als koning Clovis er niet was geweest, had onze gevallen engel van een zus die titel gekregen, in plaats van ik. Ze is twee jaar ouder. Maltho ti afrio lito.’
‘Wat betekent dat nou weer?’
‘De Salische wet, sukkel. Het recht van eerstgeboorte valt altijd de man toe. Dát heeft ons hachje gered.’
‘Nee, ik bedoel dat andere.’
‘Het is de enige oudst overgebleven zin van het Frankisch: “Ik zeg je, ik zal je bevrijden. Deels bevrijden.” Geen touw aan vast te knopen, natuurlijk. Wees blij dat je zelfs maar een titel hebt. Als Rocha dat varken van een smeris niet een schot op hem had laten lossen, zou jij je hele leven lang een gewone burger zijn gebleven. Nu ben je een echte burggraaf. Eén zwaai met je zegelring naar de meisjes en de slipjes vallen pardoes omlaag. Precies zoals ik al jaren doe.’
Vaulderie trapte nog eens naar het stoelkussen tegenover zich, harder nu. ‘Het is niet eerlijk. Als we in Engeland waren geboren, zou ik nu de hoogste titel hebben. Daar is de eerstgeborene automatisch de oudste.’
‘Mooi dus dat ik niet in Engeland ben geboren. Dan hadden we een idioot als hoofd van de familie gehad.’
Ook al waren de broers bijna zesentwintig, toch vlogen ze elkaar nog steeds in de haren. De conducteur, die zijn dienst erop had zitten en van zijn voorrecht gebruik maakte om eersteklas te reizen, sloeg de twee gade met de gedachte hoe gezegend Frankrijk was met zijn status van republiek. Het was altijd weer dat jonge adelvolk dat met het weekend voor de deur voor de meeste problemen in zijn trein zorgde. Hij zag de zegelringen door de lucht flitsen terwijl de twee elkaar letterlijk bij de strot probeerden te vatten.
‘Zo is het wel genoeg. Ik duld hier geen worstelpartijen.’ Hij verscheen in het middenpad en richtte zijn zaklantaarn op de jongens.
Die gingen meteen weer keurig rechtop zitten en streken hun haar glad. ‘Sorry, conducteur. Zal niet meer gebeuren. We waren gewoon een beetje aan het stoeien.’
De conducteur was even verbijsterd. Hij had juist problemen verwacht. Deze twee hier vertoonden alle kenmerken van hun stand. Perfecte kapsels, grijze doublebreasted flanellen pakken die hen als een tweede huid omhulden. Geen onsje overtollig vet aan beide lichamen; van het schermen, waarschijnlijk, of dankzij het lidmaatschap van een of andere exclusieve tennisclub met een wachtlijst van vijf jaar. Terwijl hij de jongemannen nog wat aandachtiger bekeek ontdekte hij tot zijn verbazing dat ze identieke tweelingen waren.
Aangenaam verrast door deze onverwachte hoffelijkheid haalde hij zijn schouders op. ‘Aangezien ik al bijna uit moet stappen zal ik deze keer niet jullie namen noteren. Jullie hebben geluk en komen er ditmaal lichter vanaf dan jullie verdienen. Maar onthoud,’ hij wees naar boven, ‘deze trein is voorzien van beveiligingscamera’s.’
‘Ja. Die hadden we al gezien.’ De jongens grijnsden naar elkaar, als om een grap die alleen zij begrepen.
De conducteur aarzelde even. Hij wilde het liefst nog wat zeggen, iets om deze opgesmukte types nog even mee om de oren te slaan. Maar met nog een schouderophalen liep hij weg. Bij het volgende station moest hij er immers uit. Over twintig minuten was hij thuis bij zijn vrouw. Dus waarom moeilijk doen?
‘Zullen we?’ Met de punt van zijn schoen tikte Abigor zijn broer speels aan.
‘Ben je gek? Dan worden we de trein uitgezet, moeten we overstappen. Zijn we te laat voor madame, onze moeder. Stel dat ze wil weten wat er zo belangrijk was dat we het begin van haar bijeenkomst moesten missen.’
‘Ach, kom op, Vau. Ga eens een keer voor het avontuur. We zijn al te oud om met een houten knaapje te worden afgerost. En trouwens, ik sta nu aan het hoofd van de familie.’
‘Madame, onze moeder, is het hoofd van onze familie. Jij bent dat alleen maar formeel. En nog lelijk ook. Zoveel wil ik wel toegeven.’
Abigor de Bale dook weer naar voren alsof hij de worstelwedstrijd wilde voortzetten, maar halverwege bedacht hij zich. Met een grijns keek hij achterom en wierp een blik op de rug van de conducteur die in de verte verdween. ‘Die worm beledigde de CM, Vau. Ik zeg, we gaan ervoor.’
Vijfentwintig jaar lang had Vaulderie achter zijn broer aan gelopen, hij was hem overal gevolgd. Had zelfs diens straf op zich genomen. Het was nu veel te laat om het tij nog te keren. Met de dood van Rocha de Bale, hun geadopteerde broer en bij de buitenwereld inmiddels beter bekend als Achor Bale de moordenaar, was alles anders geworden. Wat tot nu toe verborgen was gehouden, stond op het punt te worden onthuld. Het Corpus Maleficus zou eindelijk zijn rechtmatige status van drijvende kracht achter een nieuwe orde gaan opeisen.
Met een vermoeide zucht gaf Vaulderie zich gewonnen. ‘Oké, we gaan ervoor.’