#

Een oude man staat op het achterdek van een boot. In zijn armen houdt hij een lichte koffer en een pasgeborene, nog lichter dan de koffer. De oude man heet meneer Linh. Hij is de enige die weet dat hij zo heet, want iedereen die het wist is om hem heen gestorven.

Vanaf de achtersteven van de boot ziet hij zijn land steeds verder van hem verwijderd raken, het land van zijn voorvaderen en zijn doden, terwijl het kind in zijn armen ligt te slapen. Het land verwijdert zich, wordt oneindig klein, en ondanks de wind die met hem speelt als met een marionet, staat meneer Linh urenlang te kijken hoe het achter de horizon verdwijnt.

De reis duurt lang. Dagen en dagen. En al die tijd brengt de oude man op het achterschip door, met zijn blik op het witte kielzog dat ver weg de hemel raakt, en zoekt hij de verte af naar de verwoeste kusten van zijn land.

Wanneer ze hem naar zijn kajuit willen brengen, laat hij zich zwijgend meevoeren; maar even later zien ze hem weer op het achterschip staan met één hand aan de reling, de andere om het kind en het bordkartonnen koffertje aan zijn voeten.

Er zit een riem om de koffer zodat hij niet open kan vallen, alsof er allerlei kostbaarheden in zitten. In werkelijkheid zitten er alleen maar wat kleren van hem in, een foto die bijna helemaal door het zonlicht is vervaagd en een linnen zakje waar de oude man een handvol aarde in heeft gedaan. Dat is alles wat hij uit zijn land heeft kunnen meenemen. En het kind natuurlijk.

Het is een zoet kindje. Een meisje. Toen meneer Linh aan boord kwam, samen met ontelbaar veel andere mensen in dezelfde situatie, mannen en vrouwen die alles kwijt waren, die haastig waren samengedreven, alles lieten gebeuren en zich opeens op de boot bevonden, was ze zes weken oud.

Zes weken. Net zo lang als de reis duurt. Zodat het meisje wanneer de boot zijn bestemming bereikt, al twee keer zo oud is als bij het inschepen. Zelf heeft de oude man het gevoel dat hij een eeuw ouder is geworden.

Soms mompelt hij een liedje voor het meisje, altijd hetzelfde, en ziet hij haar ogen en mond opengaan. Als hij naar haar kijkt ziet hij meer dan het gezicht van een heel jong kind. Hij ziet landschappen, zonovergoten ochtenden, de trage, vredige tred van de buffels door de rijstvelden, de wijkende schaduw van de grote banianbomen aan de rand van zijn dorp en de blauwe nevel die tegen de avond uit de bergen afdaalt, als een sjaal die zachtjes over een paar schouders glijdt.

De melk die hij haar geeft stroomt over haar lipjes. Meneer Linh heeft er nog geen ervaring mee. Hij is onhandig. Maar ze huilt niet. Ze valt weer in slaap en hij draait zich terug naar de horizon, naar het schuim van het kielzog en naar de verte waarin hij al een hele tijd niets meer ziet.

Eindelijk, op een dag in november, bereikt de boot zijn bestemming; maar de oude man wil niet van boord. De boot verlaten betekent werkelijk afscheid nemen van dat wat hem nog met zijn grond verbindt. Dan brengen twee vrouwen hem met zachte dwang naar de kade, alsof hij ziek is. Het is erg koud. De lucht is bewolkt. Meneer Linh snuift de geur op van het nieuwe land. Hij ruikt niets. Er hangt geen enkele geur. Het is een land zonder geur. Hij drukt het kind nog steviger tegen zich aan, zingt het liedje in haar oor. Eigenlijk zingt hij het ook voor zichzelf, zodat hij zijn eigen stem en de muziek van zijn taal kan horen.

Meneer Linh en het kind zijn niet de enigen op de kade. Er staan honderden mensen zoals zij. Oud en jong, allemaal uit hetzelfde land; ze staan gedwee te wachten met hun schamele bezittingen naast zich; te wachten in een kou zoals ze die nog nooit hebben meegemaakt, totdat er iemand zal komen om hun te vertellen waar ze heen moeten. Niemand zegt iets. Ze zijn breekbare standbeelden met droeve gezichten die in volmaakte stilte staan te rillen.

Een van de vrouwen die hem van boord hebben geholpen, komt opnieuw naar hem toe. Ze gebaart dat hij haar moet volgen. Haar woorden begrijpt hij niet, maar haar gebaren wel. Hij laat het kind zien. Ze kijkt ernaar, lijkt even te aarzelen en glimlacht. Hij zet zich in beweging en volgt haar.

De ouders van het kind waren de kinderen van meneer Linh. De vader van het kind was zijn zoon. Ze zijn omgekomen in de oorlog die al jarenlang over het land raast. Op een ochtend waren ze met het kind naar hun werk op de rijstvelden vertrokken en ’s avonds waren ze niet teruggekeerd. De oude man rende. Buiten adem bereikte hij het rijstveld. Er was niets meer van over dan een enorme, kabbelende krater met aan een kant het kadaver van een buffel met een opengereten buik; het juk was als een strootje doormidden gebroken. Ook het lichaam van zijn zoon lag er, dat van diens vrouw, en iets verder weg het omzwachtelde kind, ongedeerd, met haar ogen wijdopen en naast haar een pop – haar pop, even rond als zij, waarvan het hoofd door een bomscherf was afgerukt. Het meisje was tien dagen oud. Haar ouders hadden haar Sang diû genoemd, wat in de taal van het land ‘Zachte ochtend’ betekent. Zo hadden ze haar genoemd en toen waren ze gestorven. Meneer Linh pakte het kind op. Hij ging weg. Hij nam zich voor om voorgoed weg te gaan. Voor het kind.

Terwijl de oude man aan het kleine meisje denkt voelt hij dat ze zich nog dichter tegen hem aandrukt. Hij omklemt het handvat van zijn koffer en loopt achter de vrouw aan; zijn gezicht glanst in de novemberregen.

Als ze aankomen in een zaal waar het lekker warm is, maakt de vrouw hem duidelijk dat hij kan gaan zitten. Er staan allemaal tafels en stoelen. Het is er erg groot. Voorlopig zijn ze alleen, maar even later komen alle mensen van de boot de zaal binnen en gaan zitten. Ze krijgen soep. Hij wil niet eten, maar de vrouw komt weer naar hem toe en maakt hem duidelijk dat hij moet eten. Ze kijkt naar het kind dat in slaap is gevallen. Hij ziet de vrouw naar het kind kijken. Hij bedenkt dat ze gelijk heeft, dat hij moet eten om aan te sterken, als het niet voor zichzelf is, dan voor het kind.

Nooit zal hij de nietszeggende smaak vergeten van die eerste soep die hij met tegenzin naar binnen werkte toen hij net van boord kwam en het buiten zo koud was, in een land dat het zijne niet was, een onbekend, onbegrijpelijk land dat dat voor hem altijd zou blijven, ondanks de tijd die nog zou verstrijken en ondanks de steeds grotere afstand tussen zijn herinneringen en het heden.

De soep lijkt op de lucht van de stad die hij inademde toen hij van boord kwam. Er zit geen echte geur of smaak aan. Hij kan er niets in herkennen. Hij proeft er niet de heerlijke prikkeling in van citroengras, of de mildheid van verse koriander, of de zachtheid van gekookte pens. De soep glijdt zijn mond en zijn lichaam in en plotseling stroomt de hele onbekendheid van zijn nieuwe leven in hem binnen.

’s Avonds brengt de vrouw meneer Linh en het kind naar een slaapzaal. Het is er schoon en ruim. Er zijn al twee vluchtelingengezinnen die drie weken eerder zijn aangekomen. Ze hebben zo hun gewoonten ontwikkeld en voelen zich er thuis. Ze kennen elkaar omdat ze uit dezelfde provincie komen in het zuiden van het land. Ze zijn samen gevlucht; eerst zaten ze heel lang op een op drift geraakt scheepswrak, toen werden ze opgepikt door een echte boot. Er zijn twee mannen, jonge mannen. De ene heeft één vrouw, de andere twee. De kinderen, elf in getal, zijn vrolijk en luidruchtig. Allen beschouwen ze de oude man als een indringer; de baby die hij vasthoudt bekijken ze met verbaasde, nogal vijandige ogen. Meneer Linh voelt dat hij stoort. Ondanks alles dwingen ze zich om hem goed te ontvangen, ze buigen voor hem en noemen hem oom, zoals de traditie voorschrijft. De kinderen willen de kleine Sang diû vasthouden, maar hij zegt kalm dat hij dat liever niet heeft. Hij drukt haar tegen zich aan. De kinderen halen hun schouders op. De drie vrouwen grinniken en wenden zich weer af. De twee mannen gaan in een hoek zitten en nemen hun spelletje mahjong weer op.

De oude man kijkt naar het bed dat hem is toegewezen. Voorzichtig legt hij het kind op de grond, haalt de matras van de bedbodem en legt die op de vloer. Dan legt hij het kind erop. Uiteindelijk gaat hij naast haar liggen, met al zijn kleren aan en zijn hand om het handvat van zijn koffer. Hij sluit zijn ogen en vergeet de gezinnen die in een kring zijn gaan zitten om te eten. Hij sluit zijn ogen; en denkend aan de geuren van zijn geboorteland valt hij in slaap.

#

Dagen gaan voorbij. Meneer Linh komt niet van de slaapzaal af. Hij wijdt al zijn tijd aan de verzorging van het kind, met bewegingen die zorgzaam zijn en onhandig tegelijk. De kleine stribbelt niet tegen. Ze huilt nooit en brult ook niet. Het is alsof ze op haar manier – door haar tranen en haar dringende zuigelingenbehoeften te onderdrukken – haar grootvader wil helpen. Dat denkt de oude man. De kinderen kijken naar hem en maken zich vrolijk, maar niet hardop want dat durven ze niet. Ook de vrouwen lachen wel eens wanneer ze zien hoe hij in zijn bewegingen verstrikt raakt als hij haar wast of verschoont:

Oom, u kunt er niets van! Laat ons het toch doen! We zullen haar heus niet breken!’

En ze lachen nog harder. De kinderen lachen mee, uitbundiger nog dan hun moeders. Maar elke keer schudt hij zijn hoofd en slaat alle hulp af. De mannen zuchten mismoedig en praten en spelen weer verder. Meneer Linh trekt zich niets aan van wat ze wel van hem denken. Voor hem telt alleen zijn kleine meid. Hij wil zo goed mogelijk voor haar zorgen. Regelmatig zingt hij het liedje voor haar.

De vrouw van de eerste dag, degene die hij bij zichzelf ‘de vrouw van de kade’ noemt, komt elke ochtend langs om levensmiddelen te brengen en naar ieders gezondheid te informeren. Ze wordt vergezeld door een jonge vrouw. Die kent de taal van het land. Ze tolkt.

‘Bent u nou nog niet buiten geweest, oom? Waarom gaat u niet naar buiten? Een luchtje scheppen?’

Hij zegt nee, in stilte. Hij durft niet te bekennen dat hij bang is om naar buiten te gaan en deze onbekende stad, dit onbekende land te betreden; dat hij bang is om mannen en vrouwen te ontmoeten van wie hij de gezichten niet kent en de taal niet verstaat.

De jonge tolk kijkt naar het kind en praat dan geruime tijd met de vrouw van de kade. De vrouw geeft antwoord. Ze praten met elkaar. De jonge vrouw zegt weer iets tegen hem.

‘Dat kind kwijnt weg als u niet met haar gaat wandelen! Wat ziet ze bleek, oom, kijk dan, ze lijkt wel een spookje…’

Die gedachte verontrust hem. Hij houdt niet van spoken. Daar zijn er al te veel van, ze komen hem ’s nachts kwellen. Hij drukt Sang diû nog steviger tegen zich aan en belooft dat hij haar de volgende dag mee uit wandelen neemt, als het tenminste niet te koud is.

‘De kou hier is net zoiets als de warme regen in uw land, oom,’ zegt het meisje. ‘Daar zult u aan moeten wennen.’

De vrouw van de kade en de jonge tolk vertrekken weer. Zoals altijd groet meneer Linh ze uiterst beleefd.

De volgende dag verlaat hij voor de eerste keer de slaapzaal; hij staat weer buiten. Het waait, een wind die van zee komt en zout op zijn lippen afzet. De oude man gaat met zijn tong langs zijn lippen om de smaak van het zout op te likken. Hij heeft alle kleren aangetrokken die hij op de dag van aankomst van de vrouw van de kade heeft gekregen. Hij draagt een hemd, drie truien, een iets te grote wollen jas, een regenjas en een muts met oorkleppen. Hij heeft iets van een dikke, opgezwollen vogelverschrikker. Ook het kind heeft hij alle kleren aangetrokken die hij voor haar aan de vrouw van de kade heeft gevraagd. Het lijkt of hij een enorme, langwerpige ballon in zijn armen draagt.

‘Niet verdwalen, oom, de stad is groot!’ riepen de vrouwen toen hij zich klaarmaakte om naar buiten te gaan. Ze lachten erbij.

‘Pas maar op dat ze uw kindje niet stelen!’ zei een van hen nog. Toen lachten ze allemaal, de vrouwen, hun zoons en hun dochters. De mannen ook, die keken op en lachten toen ze zagen hoe hij was uitgedost; en vanachter de scherpe rook van de sigaretten die ze onder het spelen beiden onafgebroken roken, riep een van hen: ‘Als u over een jaar niet terug bent, waarschuwen we het bureau voor vluchtelingenzaken!’ Hij groette en ging naar buiten, doodsbang door wat de vrouwen net hadden gezegd over kinderdiefstal.

Meneer Linh liep rechtdoor en bleef steeds op hetzelfde trottoir. Hij had bedacht dat hij niet kon verdwalen als hij nooit van trottoir zou veranderen en nooit zou oversteken. Dan hoefde hij alleen maar op zijn schreden terug te keren om het gebouw met de slaapzaal weer te bereiken. En dus loopt hij rechtdoor, met het kind tegen zich aan, het kind dat door al die kleren om haar lichaam opeens enorm groot is. De kou geeft haar wangen die boven de wollen kleding uitsteken een kleur; al snel krijgt ze het uiterlijk van een mooie, kwetsbare roos, wat hem doet denken aan de knoppen van de waterlelies die bij het aanbreken van de lente in de vijvers ontluiken. Zelf heeft hij tranen in zijn ogen. Ze worden opgewekt door de kou en stromen over zijn gezicht zonder dat hij ze af kan vegen, want hij houdt zijn kleindochter met beide handen vast zodat geen enkele dief haar kan stelen.

Hij loopt over de stoep zonder de stad echt te zien; hij wordt te veel in beslag genomen door het lopen zelf. De vrouw van de kade en de jonge tolk hadden gelijk. Het doet inderdaad goed om een beetje te bewegen, een stukje te lopen; en het kind, met haar oogjes die stralen als zwarte edelsteentjes, lijkt er net zo over te denken.

Meneer Linh loopt lang door en is zich er nauwelijks van bewust dat hij steeds opnieuw langs het gebouw met de slaapzaal loopt; want omdat hij nooit oversteekt, loopt hij gewoon steeds opnieuw om hetzelfde grote huizenblok heen.

Na ongeveer een uur voelt hij zich moe; hij gaat zitten op een bankje met uitzicht op een park aan de overkant van de straat. Hij zet het meisje op zijn schoot en haalt een envelop uit zijn zak waar hij wat gekookte rijst in heeft gedaan. Hij stopt de rijst in zijn mond, kauwt erop om hem zo zacht als pap te maken, haalt hem er weer uit en geeft hem aan het kind. Dan kijkt hij aandachtig om zich heen.

Niets lijkt op wat hij kent. Het is alsof hij voor de tweede keer ter wereld komt. Er rijden auto’s langs die hij nog nooit heeft gezien, ontelbaar veel auto’s, in een vergankelijk, gereguleerd ballet. Op de trottoirs haasten de mannen en vrouwen zich voort alsof hun leven ervan afhangt. Niemand bedelt. Niemand draagt lompen. Niemand let op iemand. Ook zijn er heel veel winkels. De grote, ruime etalages daarvan puilen uit met spullen waarvan de oude man het bestaan niet eens vermoedde. De aanblik maakt hem draaierig. Hij denkt terug aan zijn dorp zoals je terugdenkt aan iets wat je ooit gedroomd hebt en waarvan je niet precies meer weet of het nou een droom was of een verloren werkelijkheid.

In het dorp was maar één straat. Eentje maar. Een straat van aangestampte aarde. Als de regen viel, hard en loodrecht, werd de straat een woeste beek waarin de blote kinderen lachend rondrenden. Als het droog was, lagen de varkens er uitgestrekt in het stof te slapen terwijl de honden elkaar blaffend achternazaten. In het dorp kende iedereen elkaar, en iedereen groette wanneer je elkaar tegenkwam. Er waren twaalf gezinnen in totaal en elk daarvan kende de geschiedenis van de andere, kon de grootouders, voorouders en verwanten noemen, en iedereen wist wat voor spullen iedereen zoal bezat. Kortom, het dorp was één grote familie, verspreid over huizen op palen waaronder kippen kakelden en eenden in de aarde pikten. De oude man beseft dat hij de verleden tijd gebruikt wanneer hij in zichzelf over het dorp praat. Daar trekt zijn hart van samen. Hij voelt het letterlijk samentrekken, en met zijn vrije hand drukt hij stevig tegen zijn borst, op de plaats van het hart, om het samentrekken op te laten houden.

Meneer Linh heeft het niet koud op de bank. Aan het dorp denken – zelfs in de verleden tijd – betekent er nog een beetje zijn, al weet hij dat er niets meer van over is, dat alle huizen zijn platgebrand en verwoest, dat alle dieren dood zijn, de honden, varkens, eenden en kippen, en het merendeel van de bewoners ook; en dat degenen die het hebben overleefd naar alle hoeken van de aarde zijn vertrokken, net als hij. Hij zet de kraag van zijn regenjas op en streelt het voorhoofd van het slapende kind. Hij veegt de rijst die aan beide kanten langs haar mond is gevallen weg.

#

Opeens merkt hij dat ze niet meer alleen zijn op het bankje: er is een man naast hen komen zitten die naar hem en het kind kijkt. Hij zal even oud zijn als meneer Linh, of misschien toch iets jonger. Hij is groter en dikker en draagt minder kleren. De man glimlacht heel vluchtig. Hij zegt:

‘Niet bepaald warm, hè?’

Hij blaast in zijn handen, haalt een pakje sigaretten uit zijn zak en geeft het een nauwkeurig tikje tegen de onderkant, waardoor er een sigaret omhoogkomt. Hij presenteert meneer Linh het pakje; die schudt van nee.

‘Gelijk hebt u,’ zegt de man. ‘Ik zou ook moeten stoppen… Maar er zijn al zoveel dingen waar je mee moet stoppen!’

Met een eenvoudige, zachtaardige beweging steekt hij de sigaret tussen zijn lippen. Hij steekt hem aan, zuigt het eerste trekje diep naar binnen en sluit zijn ogen.

‘En toch is het lekker,’ mompelt hij ten slotte.

De oude man begrijpt niets van de woorden van de man die naast hem is komen zitten. Toch voelt hij dat ze niet vijandig zijn.

‘Komt u hier vaak?’ vervolgt de man. Maar hij lijkt geen antwoord te verwachten. Hij inhaleert de rook van zijn sigaret alsof hij van elk trekje geniet. Hij blijft praten, zonder echt naar meneer Linh te kijken.

‘Zelf kom ik hier bijna elke dag. Niet dat het hier zo mooi is, maar deze plek bevalt me, die roept herinneringen bij me op.’

Hij zwijgt, werpt een blik op het kind op de schoot van de oude man, kijkt dan naar de oude man die in al die lagen kleding is verpakt en dan weer naar het gezicht van het kind.

‘Wat een lief popje, zeg. Hoe heet ze?’ Zijn houding illustreert zijn vraag: hij wijst op het kind en steekt zijn kin omhoog. Meneer Linh begrijpt wat hij bedoelt.

‘Sang diû,’ zegt hij.

Sans Dieu…’ zegt de man. ‘Zonder God. Vreemde naam. Ik heet Bark, en u?’ Hij steekt zijn hand uit.

Tao-laï,’ zegt meneer Linh – de beleefdheidsformule om iemand goedendag te zeggen in de taal van zijn geboorteland. En met beide handen pakt hij de hand van zijn buurman vast. De hand van een reus, met enorme, vereelte vingers vol kloven.

‘Nou, aangenaam, meneer Tao-laï,’ zegt de man met een glimlach.

Tao-laï,’ herhaalt de oude man terwijl ze elkaars hand lang blijven vasthouden.

De zon breekt door de wolken, wat de hemel er niet van weerhoudt om grijs te blijven, maar wel een grijs dat uiteenwijkt voor witachtige blauwe plekken op duizelingwekkende hoogte. De rook van meneer Bark lijkt rechtstreeks naar de hemel te willen vliegen. Hij ontsnapt aan zijn lippen en stijgt heel snel op. Af en toe blaast hij hem door zijn neus uit. Meneer Linh moet denken aan de neusgaten van buffels, en aan het vuur dat ’s avonds in het woud wordt aangestoken om de wilde dieren op een afstand te houden en dat in de nachtelijke uren langzaam wegkwijnt.

‘Mijn vrouw is dood,’ zegt meneer Bark, terwijl hij met de hak van zijn schoen zijn sigarettenpeuk uitdrukt op het trottoir. ‘Twee maanden geleden. Twee maanden, dat is tegelijkertijd lang en heel kort. Ik weet niet meer zo goed hoe ik de tijd moet meten. Ik kan wel tegen mezelf zeggen: twee maanden, twee maanden, dat is dus acht weken, dat is dus zesenvijftig dagen, maar het betekent niets meer voor me.’

Hij haalt het pakje sigaretten weer tevoorschijn; hij biedt de oude man er weer een aan, die opnieuw glimlachend weigert; dan steekt hij er weer een tussen zijn lippen; hij steekt hem aan en rookt het eerste trekje met gesloten ogen.

‘Ze werkte hier tegenover, in het park. Ze beheerde een draaimolen, die zult u al wel gezien hebben, dat kan niet anders, kleine paardjes van gelakt hout, een ouderwetse draaimolen, die zijn er bijna niet meer.’

Meneer Bark zwijgt. Hij rookt in stilte. Meneer Linh wacht totdat de stem weer doorgaat. Zonder te weten wat de woorden van die man die al een paar minuten naast hem zit betekenen, merkt hij dat hij het prettig vindt om zijn stem te horen, de diepte en de krachtige, lage klank ervan. Trouwens, misschien vindt hij het juist wel zo prettig om die stem te horen omdát hij de woorden niet kan verstaan, zodat hij zeker weet dat ze hem niet zullen kwetsen, niets zullen vertellen dat hij niet wil horen, geen pijnlijke vragen zullen stellen en niet in het verleden zullen spitten om het met geweld op te graven en als een bloederig kadaver aan zijn voeten te gooien. Met het kind stevig op zijn schoot kijkt hij naar zijn buurman.

‘U bent vast getrouwd of getrouwd geweest; ik wil niet nieuwsgierig zijn,’ vervolgt meneer Bark. ‘Maar ik wil dat u het begrijpt. Op dit bankje zat ik altijd op haar te wachten. ’s Winters sloot ze de draaimolen om vijf uur en ’s zomers om zeven uur. Wanneer ze het park uitliep, zag ik haar aan de overkant. Ze zwaaide naar me. Dat deed ik dan ook, zwaaien. Maar neemt u me niet kwalijk, ik zal u wel vervelen…’

Bij die laatste woorden legt meneer Bark zijn hand op meneer Linhs schouder. Door alle lagen kleren heen voelt de oude man de druk van die enorme hand, die even blijft liggen. Hij durft geen beweging meer te maken. Plotseling schiet hem een gedachte door het hoofd, als een lemmet. Als deze man nou eens zo’n kinderdief was waar de vrouwen van de slaapzaal het over hadden? Hij beeft. Hij drukt het kind heel stevig tegen zich aan. Zijn gezicht moet zijn angst verraden, want meneer Bark merkt dat er iets is gebeurd. Gegeneerd haalt hij zijn hand van de schouder.

‘Ja, het spijt me, ik praat maar en praat maar, maar ik praat ook maar zo weinig tegenwoordig… Ik zal u met rust laten.’

En hij staat op. Direct begint meneer Linhs hart weer minder hard te bonzen, het komt tot rust. Er verschijnt weer een glimlach op zijn gezicht en de greep van zijn handen op het lichaam van het meisje verslapt. Hij neemt het zichzelf kwalijk dat hij een slechte gedachte heeft gehad over deze man met het trieste, hartelijke gezicht. Meneer Bark neemt zijn hoed af.

‘Tot ziens, meneer Tao-laï, neemt u me alles wat ik gezegd heb maar niet kwalijk… En misschien tot een volgende keer!’

Meneer Linh buigt drie keer achter elkaar en pakt de hand die meneer Bark hem toesteekt. Als meneer Bark wegloopt, kijkt hij hem na tot hij in de menigte verdwenen is, een kalme menigte waarin niemand schreeuwt of tegen een ander op botst en die soepel voortglijdt als een dikke, knoestige zeeslang.

#

De volgende dag vertrekt de oude man om dezelfde tijd uit de slaapzaal. Hij draagt de kleding die hij de vorige dag ook droeg. Ook het meisje is precies hetzelfde aangekleed. De vrouwen en kinderen hebben zich opnieuw vrolijk over hem gemaakt. Wat de mannen betreft, die hebben niet eens opgekeken. Die zaten te druk te spelen.

Af en toe maken ze ruzie. De een beschuldigt de ander van vals spel. De gemoederen raken verhit. Fiches en stenen vliegen door de lucht. En dan wordt alles opeens weer rustig. Ze roken sigaretten die een grijze, sterk ruikende, branderige wolk door de slaapzaal verspreiden.

’s Ochtends is het rustig op de slaapzaal; dan gaan de drie echtgenotes met de kinderen naar buiten. De kinderen beginnen zich de stad toe te eigenen. Ze komen terug met woorden die meneer Linh niet begrijpt en die ze luidkeels door de slaapzaal laten schallen. De vrouwen dragen de levensmiddelen in hun armen die ze bij het bureau voor vluchtelingenzaken hebben opgehaald en bereiden het eten. Er is altijd een kom voor meneer Linh. Dat schrijft de traditie voor. Meneer Linh is de oudste. Een grijsaard. De vrouwen zijn verplicht hem te voeden. Dat weet hij. Hij weet uitstekend dat ze het niet uit goedheid of uit liefde doen. Trouwens, wanneer een van hen zijn kom komt brengen, heeft ze een niet mis te verstane uitdrukking op haar gezicht. Ze zet de kom voor hem neer, draait zich om en gaat weg zonder een woord. Hij bedankt met een buiging, maar dat ziet ze niet eens.

Hij heeft nooit honger. Als hij alleen was zou hij niet eten. Maar als hij alleen was zou hij hier helemaal niet zijn, in dit land dat het zijne niet is. Dan was hij in zijn eigen land gebleven. Dan zou hij niet uit de ruïnes van zijn dorp zijn weggegaan. Dan zou hij tegelijk met het dorp zijn gestorven. Maar het kind is er, zijn kleindochter. Daarom dwingt hij zichzelf om te eten, ook al smaakt het voedsel in zijn mond naar karton en wordt hij haast misselijk als hij het doorslikt.

Meneer Linh loopt voorzichtig over het trottoir. Het kind dat hij tegen zich aan houdt, beweegt niet. Ze is rustig, zoals altijd. Zo rustig als het begin van de ochtend, wanneer de nacht die het dorp, de rijstvelden en het woud in zijn mantel van duisternis omsloten hield langzaam maar zeker oplost.

De oude man loopt met kleine stapjes. Het is net zo koud als gisteren, maar al zijn kleding beschermt hem. Alleen zijn ogen, zijn mond en het puntje van zijn neus worden gevoelloos van de bijtend koude lucht. Er zijn nog altijd evenveel mensen op straat. Waar zouden die toch allemaal naartoe gaan? Meneer Linh durft ze niet echt aan te kijken. Hij houdt zijn blik op de grond gericht. Hij kijkt maar af en toe op en dan ziet hij gezichten, een oceaan van gezichten die op hem afkomen, hem voorbijgaan, rakelings passeren, maar geen van de gezichten let op hem en al helemaal niet op het kind dat in zijn armen rust.

Al die mannen, al die vrouwen – meneer Linh heeft er nog nooit zoveel gezien. In zijn dorp woonden maar zo weinig mensen. Natuurlijk, af en toe ging hij naar de markt in de kleine districtsstad, maar ook daar kende hij de gezichten. De boeren die er spullen kwamen kopen of verkopen woonden in andere dorpen die leken op het zijne, te midden van rijstvelden en bossen, op de flank van de bergen waarvan je de toppen maar zelden zag omdat ze meestal met mist waren bepluimd. Door huwelijken, verwantschappen en meer of minder nauwe familiebanden waren ze met elkaar verbonden. Op de markt werd veel gepraat. Er werd gelachen. Er werden nieuwtjes, sterfgevallen en sprookjes uitgewisseld. Je kon op een krukje bij een van de rondtrekkende eethuisjes gaan zitten en een kop windesoep of een koek van kleefrijst eten. De mannen vertelden jachtverhalen en spraken over de landbouw. De jongsten keken naar de meisjes, die dan plotseling begonnen te blozen en elkaar met rollende ogen iets in het oor fluisterden.

Bij die gedachte droomt meneer Linh weg. Maar plotseling werpt een doffe dreun hem bijna tegen de grond. Hij wankelt. Het kind! Het kind! Met al zijn kracht klemt hij de kleine Sang diû tegen zich aan. Beetje bij beetje hervindt hij zijn evenwicht. Zijn oude hart bonkt in zijn borst en breekt er bijna doorheen. Meneer Linh kijkt op. Een dikke vrouw staat tegen hem te praten. Te schreeuwen, beter gezegd. Ze is veel groter dan hij. Ze heeft een kwaadaardig gezicht. Ze beweegt heftig met haar hoofd, fronst haar wenkbrauwen. De menigte loopt voorbij zonder aandacht te besteden aan haar woedende woorden. De menigte loopt voorbij als een blinde, dove kudde.

Meneer Linh buigt een paar keer achter elkaar naar de dikke vrouw om haar duidelijk te maken dat het hem spijt. Mopperend en schouderophalend gaat ze ervandoor. De oude man voelt zijn op hol geslagen hart. Hij praat ertegen alsof het een dier in doodsnood is. Hij probeert zijn hart te kalmeren. Het lijkt hem te begrijpen. Het komt tot rust. Als een hond die uit angst voor de storm en de donder stond te blaffen en nu weer gaat liggen op de drempel van het huis.

Meneer Linh kijkt naar zijn kleine meisje. Ze is niet wakker geworden. Ze heeft niets gemerkt. Alleen zijn door de schok de muts en capuchon die haar beschermen afgezakt. De oude man trekt ze recht. Hij streelt haar voorhoofd. Hij mompelt het liedje voor haar. Hij weet dat ze het hoort, ook al slaapt ze. Het is een heel oud liedje. Meneer Linh heeft het gehoord uit de mond van zijn grootmoeder, die het zelf weer van háár grootmoeder kende. Het is een lied dat voortkomt uit de nacht der tijden, dat de vrouwen voor alle kleine meisjes van het dorp zingen zodra ze ter wereld komen – en dat al zolang als het dorp bestaat. Hier volgt wat het lied vertelt:

 

‘Het wordt altijd weer ochtend

Het wordt altijd weer licht

Er komt altijd weer een dag

En ooit zul jij moeder zijn.’

 

De woorden komen over de lippen van meneer Linh, over zijn oude, dunne, gebarsten lippen. En de woorden zijn als verzachtende balsem voor zijn lippen en zijn ziel. De woorden van het lied spotten met tijd, plaats en leeftijd. Dankzij die woorden is het gemakkelijk om terug te keren naar waar je bent geboren en waar je hebt gewoond, naar het bamboehuis met de gevlochten vloer dat helemaal doordrongen is van de geur van alle vuren waarop het eten werd bereid terwijl de regen zijn heldere en vloeibare vacht liet uitdruppelen op de bladeren van het dak.

#

Het lied doet de oude man goed. Hij vergeet er de kou door en ook de dikke dame waar hij met gebogen hoofd tegenaan is gebotst. Hij loopt. Met kleine stapjes. Alsof hij over de grond schuift. Hij is al twee keer rond het huizenblok gelopen en hij merkt dat de vermoeidheid zich van hem meester maakt. De koude lucht dringt binnen in zijn keel en veroorzaakt een brandend gevoel, maar tot zijn eigen verrassing constateert hij dat het eigenlijk niet eens zo onprettig is.

Maar wanneer hij inademt, merkt hij niets. Dit land ruikt werkelijk nergens naar, naar niets bekends of lieflijks. Toch is de zee niet ver weg, weet meneer Linh. Hij ziet de boot waarop hij is aangekomen weer voor zich, en de grote haven omzoomd door enorme kranen die in de dikke buiken van de vrachtschepen spitten alsof ze ze willen openrijten. Maar hoe hij ook inademt, hoe hij zijn ogen ook sluit en nóg dieper inademt, de zee kan hij niet ruiken, dat mengsel van warmte, pekel en in de zon vergeten vis – de enige geur van de zee die hij kent, van de dag dat hij naar de kust moest, twee dagen lopen van zijn dorp, om een oude, halfgekke tante te gaan zoeken die er was verdwaald. Meneer Linh glimlacht bij de herinnering aan die tante, aan haar tandeloze mond, haar door de zon verbrande ogen; die vrouw in de marge van het leven die naar de zee keek en ermee sprak alsof het een familielid was: ‘Zo, daar ben je dan, nu heb ik je toch gevonden, ik had toch gezegd dat je niet hoefde te proberen je te verstoppen!’

Díe tante was een week daarvoor uit het dorp vertrokken. Ze had dagen- en nachtenlang door de rijstvelden gezworven. Ze had erin geslapen en de modder was in haar haren blijven zitten. Haar kleren waren aan de doornstruiken langs de paden blijven haken. Ze zag eruit als wat ze geworden was: een oude, uitgeputte gekkin die tegen de zee sprak, en die hij haast aan het handje mee terug had moeten voeren naar het dorp; en gedurende de hele tocht had ze vervloekingen en wensen gemompeld omdat ze de boerinnen die ze tegenkwam voor nimfen aanzag en de gekromde boeren onder hun draagjukken voor boze geesten.

Toen was meneer Linh nog jong geweest. En sterk. Hij had zijn tante bijna de hele terugreis op zijn rug gedragen. Elke spier in zijn lichaam puilde uit. Hij had krachtige armen die in staat waren een buffel staande te houden door hem bij de hoorns te grijpen. Ook zijn benen waren ontzagwekkend; als hij zich afzette, kon hij in de gevechten op de dorpsfeesten zijn tegenstanders met een enkele heupzwaai vloeren. Dat was lang geleden. Toen was Sang diû natuurlijk nog niet geboren. En Sang diû’s vader, zijn zoon, ook niet. Toen was meneer Linh nog jong en ongetrouwd; en als hij langsliep, draaiden de jonge meisjes zich om en tsjilpten als vogeltjes in de lente.

Nu is meneer Linh oud en moe. Dit onbekende land put hem uit. De dood put hem uit. Die heeft hem leeggezogen zoals jonge gulzige geitjes hun moeder leegdrinken, waarna zij uitgeput op haar zij gaat liggen omdat ze niet meer kan. De dood heeft alles van hem afgepakt. Hij heeft niets meer. Hij is op duizenden kilometers afstand van een dorp dat niet meer bestaat, op duizenden kilometers van de verweesde graven met lichamen die een paar passen daarvandaan zijn gedood. Hij is op duizenden dagen afstand van een leven dat ooit vredig, mooi en heerlijk was.

Zonder het zich te realiseren heeft meneer Linh zijn hand op de leuning van het bankje tegenover het park gelegd. Het bankje waarop hij gisteren heeft zitten uitrusten. Het bankje waarop die forse, vriendelijk glimlachende man tegen hem zat te praten en een hand op zijn schouder legde. Hij gaat zitten, en plotseling komt de herinnering aan die man naar boven, met zijn mond die de sigaretten leek te verslinden, zijn tegelijkertijd ernstige en goedlachse ogen, en de klank van zijn stem die woorden vormde die hij niet begreep; en ook de herinnering aan het gewicht van de hand die de man op zijn schouder legde en aan hoe hij toen rilde van angst en zich daarna voor zijn reactie had geschaamd.

Ja, hier was het, bedenkt meneer Linh als hij is gaan zitten en het kind op zijn knieën heeft gezet. Het meisje heeft haar ogen geopend. Haar grootvader glimlacht naar haar. ‘Ik ben je grootvader,’ zegt meneer Linh tegen haar. ‘We zijn samen, met ons tweeën, de enige twee, de laatste twee. Maar ik ben er, wees niet bang, er kan je niets gebeuren, ik ben oud, maar zolang het nodig is ben ik nog sterk genoeg, zolang jij nog een klein groen mangootje bent dat een oude mangoboom nodig heeft.’

De oude man kijkt naar Sang diû’s ogen. Het zijn de ogen van zijn zoon, het zijn de ogen van de vrouw van zijn zoon en het zijn de ogen van de moeder van zijn zoon, zijn lieve vrouw van wie hij het gezicht nog altijd in zich meedraagt als een goed gelijkende schets in prachtige kleuren. Kijk, nu gaat zijn hart alweer tekeer bij de herinnering aan zijn echtgenote die toch al zo lang geleden is heengegaan, in de tijd dat hij nog een jonge man was en zijn zoon nog maar net drie, te jong om te weten hoe je varkens hoedde of padie samenbond.

Ze had grote, bruine, bijna zwarte ogen met wimpers zo lang als palmtakken, en fijn, zijdeachtig haar dat ze vlocht zodra ze het in de bron had gewassen. Wanneer ze met een kom vol deegwaren op haar hoofd door de rijstvelden liep, over de aarden paadjes van nauwelijks meer dan twee handen breed, droomden alle jongens die onder het modderige water de aarde bewerkten van haar lichaam. Ze glimlachte onschuldig naar iedereen, maar trouwde met meneer Linh, en hem schonk ze een prachtig kind voordat ze overleed aan een kwaadaardige koorts, of misschien aan een vloek die over haar was afgeroepen door een onvruchtbare, jaloerse vrouw die zelf achter meneer Linh had aangezeten.

Aan al die dingen denkt de oude man. Terwijl hij op dat bankje zit dat in een periode van slechts twee dagen een bekend plekje is geworden, een stuk drijfhout waaraan hij zich vastklampt in een brede, kolkende, bizarre bergstroom. En met zijn lichaam verwarmt hij het laatste twijgje van de familieboom, dat nu is weggezonken in een slaap zonder angst, weemoed of verdriet, de slaap van een voldane zuigeling die blij is de warmte en de lauwe zachtheid van een geliefde huid te voelen en de streling van een liefhebbende stem.

#

‘Dag, meneer Tao-laï!’

Meneer Linh springt op. Naast hem staat de dikke man die de vorige dag met hem gepraat heeft. Hij glimlacht naar hem.

‘Bark, meneer Bark, weet u nog?’ vervolgt de man en reikt hem ter begroeting vriendschappelijk de hand.

Meneer Linh glimlacht, verzekert zich ervan dat de kleine stevig op zijn knieën ligt, steekt zijn twee handen uit naar die van de man en zegt ‘Tao-laï!’

‘Ja, dat weet ik nog,’ zegt de man. ‘Tao-laï, zo heet u. Ik heet Bark, dat heb ik u ook al verteld.’

Meneer Linh glimlacht. Hij had niet gedacht dat hij die man nog terug zou zien. Het doet hem goed. Alsof je weer een herkenningsteken op je pad vindt wanneer je verdwaald bent in het bos en al dagen- en dagenlang rondjes loopt zonder iets bekends tegen te komen. Hij schikt iets in om de man duidelijk te maken dat hij kan gaan zitten; dat doet hij ook, hij gaat zitten. Direct doorzoekt hij zijn zakken, haalt er een pakje sigaretten uit en biedt meneer Linh er een aan.

‘Nog steeds niet? U hebt groot gelijk.’

Hij steekt een sigaret tussen zijn dikke, vermoeide lippen. Lippen die vermoeid zijn, dat betekent niets, denkt meneer Linh, en toch is het zo. De lippen van de man zien er echt vermoeid uit, moe van een onoplosbaar en niet-aflatend verdriet.

Meneer Bark steekt de sigaret aan, die knettert in de koude lucht. Hij sluit zijn ogen, neemt het eerste trekje, glimlacht en kijkt naar het kleine meisje dat meneer Linh stevig op zijn schoot houdt. Hij kijkt naar haar en glimlacht nog breder, een goedwillende glimlach. Hij knikt; goedkeurend, lijkt het. Opeens voelt meneer Linh zich trots, trots op dat kleine meisje dat zo op hem leunt. Hij tilt haar een beetje op zodat meneer Bark haar beter kan bekijken en glimlacht naar hem.

‘Kijk ze toch rennen!’ zegt meneer Bark plotseling en wijst op de menigte, terwijl de grillige rook van zijn sigaret in zijn gezicht kronkelt, zodat hij zijn ogen dicht moet knijpen.

‘Ze hebben zo’n haast om er te komen... En wáár, vraag ik u? Daar waar we op een dag allemaal naartoe gaan! Die gedachte kan ik niet onderdrukken als ik ze zo zie rennen...’

Hij laat zijn sigarettenpeuk op de grond vallen; het rode puntje bespat de grond met een paar sterretjes die heel snel uitdoven. Zorgvuldig drukt hij de peuk met zijn hak uit. Nu is er alleen nog een zwartachtig restje as, fijne stukjes tabak en papier, dat heel snel het vocht van de grond opneemt en dan een beetje beweegt, als in een laatste reutel.

‘Is het u wel eens opgevallen dat ze bijna allemaal dezelfde kant op gaan?’ vervolgt meneer Bark, die alweer een nieuwe sigaret tussen zijn lippen steekt en hem aansteekt met een aansteker die zo’n zwak vlammetje heeft dat de tabak ternauwernood gaat smeulen.

Meneer Linh voelt zich opnieuw gewiegd door de stem van de onbekende man, die ondanks alles toch al een beetje minder onbekend is dan gisteren en die tegen hem spreekt hoewel hij er geen woord van verstaat.

Af en toe komt er een beetje sigarettenrook in de neusgaten van de oude man; en tot zijn verbazing ademt hij in en laat hij de rook zo diep mogelijk in zich binnendringen. Niet dat hij rook nou zo plezierig vindt – die van de mannen in de slaapzaal is verschrikkelijk –, maar deze hier is anders, deze ruikt lekker, het is een goede geur, de eerste geur die het nieuwe land hem biedt, en die hem doet denken aan de geur van de pijpen die de mannen uit het dorp ’s avonds voor hun huis opsteken, wanneer de kinderen onvermoeibaar op straat spelen en de vrouwen zingend bamboe vlechten.

Meneer Bark heeft dikke vingers, waarvan de bovenste kootjes oranjeachtig geel zijn geworden van het vasthouden van al die sigaretten die hij steeds maar rookt. Hij kijkt naar het park aan de overkant van de straat. Er gaan moeders met veel kinderen naar binnen. Verder weg kun je nog net de vijvers zien, de hoge bomen, en ook dingen die op kooien lijken, misschien bestemd voor wilde dieren, misschien wel voor dieren uit het land van meneer Linh. En die bedenkt plotseling dat dat ook zijn lot is, dat hij in een enorme kooi zonder tralies of bewakers zit, waar hij nooit meer uit kan.

Als meneer Bark ziet dat meneer Linh naar de ingang van het park staart, steekt hij zijn vinger uit om iets aan te wijzen.

‘Daarbinnen is het een andere wereld, daar rennen de mensen niet. Alleen de kinderen, maar dat is niet hetzelfde, die rennen lachend. Dat is iets heel anders. Als u die lachende gezichten in de draaimolen eens zou zien! Op de houten paardjes van mijn vrouw! Al die lachende gezichten! En toch, als je erover nadenkt, is een draaimolen niets anders dan een draaiende ring, dus wat die kinderen daar nou zo leuk aan vinden... Ik was altijd ontroerd als ik zag hoe mijn vrouw die draaimolen bediende en ik bedacht dat het haar beroep was om kinderen plezier te schenken.’

Wanneer meneer Bark praat, luistert meneer Linh erg aandachtig en kijkt hij hem aan alsof hij alles begrijpt en niets van de inhoud van de woorden wil missen. De oude man voelt dat de klank van de stem van meneer Bark op verdriet wijst, op een diepe melancholie, een grote pijn die verder gaat dan de woorden en de taal en door de stem versterkt wordt, iets dat er doorheen stroomt, zoals levenssap onzichtbaar door een boom stroomt.

En plotseling, zonder er echt over na te denken en verbaasd over zijn eigen gebaar, legt meneer Linh zijn linkerhand op meneer Barks schouder, net zoals die dat de vorige dag deed, en kijkt hem glimlachend aan. De ander glimlacht terug.

‘Ik praat maar en praat maar... Wat een kletsmajoor, hè? Erg aardig van u dat u me verdraagt. Het doet me goed om te praten, weet u dat? Mijn vrouw en ik praatten altijd heel veel met elkaar...’

Hij blijft een ogenblik stil, lang genoeg om zijn peuk op de grond te laten vallen en met evenveel aandacht als gewoonlijk uit te maken, een nieuwe sigaret te pakken, aan te steken, zijn ogen te sluiten en van het eerste trekje te genieten.

‘We waren van plan om hier direct na haar pensioen te vertrekken. Ze had nog een jaar te gaan. Maar ze kon de draaimolen onmogelijk zomaar in de steek laten, ze wilde iemand vinden die hem zou overnemen, een goed iemand, ze was kieskeurig, ze wilde hem niet zomaar aan iemand overdoen. Die draaimolen was een beetje haar kind, het kind dat we nooit hebben gehad...’

De ogen van de dikke man schitteren heel erg. Vast van de kou of de sigarettenrook, denkt meneer Linh.

‘We wilden hier niet blijven, we hebben deze stad nooit prettig gevonden, ik weet niet wat u ervan vindt, maar wij hebben hem nooit kunnen verdragen. Dus dachten we erover een huisje op het platteland te zoeken, in een dorp, om het even welk dorp, te midden van de velden, dicht bij een bos en een rivier, gewoon een dorpje waar iedereen elkaar kent en groet, als zoiets nog bestaat. Niet zoals hier. Dat was onze droom... Gaat u al?’

Meneer Linh is opgestaan. Hij beseft opeens dat het al laat is en dat hij niets in zijn zak heeft om het meisje mee te voeden. Hij moet terug voordat ze wakker wordt. Voordat ze begint te huilen van de honger. Niet dat ze ooit huilt, maar de oude man hoopt dat dat ook altijd zo zal blijven, dat ze nooit zal huilen zolang hij voor haar kan zorgen, zolang hij er voor haar kan zijn om in al haar behoeften te voorzien en al haar angsten te verjagen.

Verbaasd en bedroefd kijkt meneer Bark hem aan. Meneer Linh bemerkt dat de ander verrast is en waarschijnlijk ook teleurgesteld, en daarom knikt hij naar het slapende kind.

Zonder God...’ zegt meneer Bark dan met een glimlach. Meneer Linh knikt.

‘Nou, tot ziens dan maar, meneer Tao-laï! Tot de volgende keer!’

De oude man buigt drie keer naar meneer Bark, die, aangezien hij meneer Linh geen hand kan geven omdat die het meisje tegen zich aan drukt, zijn hand stevig en met warmte op de schouder van de oude man legt.

Meneer Linh glimlacht. Dit is precies wat hij wilde.

#

Wanneer hij op de slaapzaal komt, staat de vrouw van de kade met de jonge tolk op hem te wachten. Ze waren ongerust omdat hij nog niet terug was. Dat zegt het jonge meisje. Meneer Linh legt uit dat hij was gaan wandelen. Hij vertelt ook over het bankje en over de dikke man op het bankje. Ze zijn gerustgesteld. De vrouw van de kade laat vragen of het goed met hem gaat, of hij iets nodig heeft. Meneer Linh wil nee zeggen, maar dan verandert hij van gedachten en vraagt het jonge meisje of hij ook sigaretten kan krijgen. Ja, hij wil wel sigaretten. ‘Ik wist niet dat u rookte, oom,’ zegt ze. En ze vertaalt. Als de vrouw van de kade het hoort, glimlacht ze naar hem. Goed, hij krijgt een pakje sigaretten per dag.

Wanneer ze op het punt staan om te vertrekken, steekt de vrouw van de kade opeens een lang verhaal af tegen het jonge meisje. Dat knikt af en toe instemmend. Dan wendt ze zich tot meneer Linh en zegt: ‘Oom, u zult hier niet altijd op de slaapzaal kunnen blijven. Dit is maar een tijdelijke oplossing. Het vluchtelingenbureau zal zich binnenkort over uw zaak buigen, zoals bij iedereen. U zult mensen te zien krijgen die u vragen gaan stellen, en een dokter. Wees maar niet bang, ik blijf bij u. Daarna zullen ze u een definitief voorstel doen en zal er een plaats worden gevonden waar het rustiger voor u is. Alles komt goed.’

Meneer Linh heeft het jonge meisje aangehoord. Hij weet niet wat hij moet zeggen en daarom zegt hij niets. Hij durft niet. Hij durft niet te zeggen dat hij zich ondanks die gezinnen wel prettig voelt op de slaapzaal, dat de kleine meid eraan gewend is geraakt en het er naar haar zin lijkt te hebben. In plaats daarvan stelt hij een vraag, eentje maar: hij vraagt het meisje hoe je in de taal van dit land goedendag zegt. De jonge tolk vertelt het. Hij herhaalt het een paar keer om het in zijn geheugen te verankeren. Hij sluit zijn ogen en concentreert zich. Als hij ze weer opendoet, staan de beide vrouwen glimlachend naar hem te kijken. Dan vraagt meneer Linh aan het jonge meisje in welke provincie ze is geboren. ‘Ik ben hier geboren,’ zegt ze. ‘Ik zat in mijn moeders buik toen mijn ouders hier aankwamen – met de boot, net als u.’

De oude man blijft met open mond staan, alsof iemand hem over een wonder heeft verteld. Hier geboren worden, dat heeft geen betekenis voor hem. Dan vraagt hij hoe ze heet. ‘Sara,’ antwoordt ze. Meneer Linh fronst. Die voornaam kent hij niet. ‘Wat betekent die naam?’ informeert hij. ‘Die betekent Sara, oom, verder niets. Verder niets.’ De oude man schudt het hoofd. Een land waar voornamen niets betekenen is een merkwaardig land, vindt hij.

De twee vrouwen staan bij de deur. Ze geven hem allebei een hand. Met het nog altijd slapende kind tegen zich aan gedrukt groet meneer Linh hen en maakt een buiging. Het is tijd om de baby te verzorgen. Hij gaat naar de hoek van de slaapzaal die hem is toegewezen. Hij legt Sang diû op de matras. Hij kleedt haar uit. Ze doet haar ogen open. Hij neuriet het liedje voor haar. Dan trekt hij haar het luchtige, katoenen hemdje aan dat ze daarginds ook droeg. Het hemdje heeft geen kleur meer. Meneer Linh wast het elke ochtend en legt het dan te drogen bij de radiator. ’s Avonds is het weer droog.

De oude man ontdoet zich van de lagen kleding die hij draagt. Hij vouwt alle kleren op, behalve de grote jas; die doet ’s nachts dienst als extra deken, want hij is altijd bang dat de kleine kouvat.

De gezinnen zitten in een kring te eten, tien meter van hem vandaan. De meeste kinderen zitten met de rug naar hem toe; de vrouwen ook. De twee mannen werpen af en toe een blik op hem en richten zich dan weer op het eten, dat ze gulzig naar binnen werken. Je hoort alleen het geluid van tongen, eetstokjes en monden. Bij zijn matras vindt meneer Linh een kom rijst, vermicellisoep en een stuk vis. Hij bedankt en buigt twee keer. Ze letten al niet meer op hem.

In zijn mond vermaalt hij de rijst tot een niet al te dikke pap die hij aan het kleine meisje voert. Hij geeft haar soep te drinken met een lepel waar hij lang op blaast, zodat het vocht haar uiterst gevoelige lipjes niet verbrandt. Ook versnippert hij wat vis die hij in haar mond laat glijden, maar ze lijkt al genoeg te hebben en slikt het hapje niet door. Ze is alweer moe, denkt meneer Linh. Hij herinnert zich hoe zijn vrouw jaren geleden met net zulke bewegingen hun zoon zat te voeren, hun zoon die nu dood is. Hij denkt aan haar zorgzame bewegingen, en uit de herinnering put de oude man de kennis en de woorden waarmee hij voor Sang diû kan zorgen.

De twee mannen zijn weer aan het mahjongen. Ze schenken zichzelf kleine glaasjes rijstwijn in die ze in één teug achteroverslaan. De vrouwen wassen de kommen, borden en pannen af. De kinderen kibbelen. De jongsten zitten te gapen en wrijven in hun ogen.

Meneer Linh gaat op zijn matras liggen, slaat zijn broodmagere armen om het kleine meisje heen, sluit zijn ogen en voegt zich bij haar in de slaap.

#

De volgende dag is het lichter. De zon bijt de hemel met zijn blanke licht. Het is ook kouder. Meneer Linh loopt over het trottoir met al zijn kleren over elkaar aan, en natuurlijk met het kind. Het pakje sigaretten dat hij vanochtend heeft gekregen, heeft hij in zijn jaszak gestopt. Een van de vrouwen van de slaapzaal bracht ze mee met de levensmiddelen die ze zoals elke dag op het vluchtelingenbureau was gaan halen. ‘Dit schijnt voor u te zijn, oom,’ had ze gezegd. Schouderophalend had ze hem het pakje aangereikt. De twee mannen die dommelend op hun matras lagen bij te komen van hun nachtelijke spel, hadden zachtjes commentaar geleverd en daarna weer gezwegen.

Het pakje sigaretten vormt een kleine bult die de oude man tijdens het lopen voelt. Alleen al het gevoel doet hem glimlachen. Hij bedenkt hoe de dikke man zal kijken wanneer hij hem het pakje geeft.

Meneer Linh loopt nu niet een paar keer om het huizenblok. Hij stevent direct op het bankje af en gaat zitten. Het is prettig om op deze uiterst heldere dag op het bankje te zitten wachten. De menigte ziet er anders uit dan op andere dagen. Er zijn nog evenveel mensen, maar ze lopen minder snel. Ze vormen kleine groepjes en in de ogen van meneer Linh zijn ze chic gekleed. Ze praten met elkaar; velen van hen zien er ontspannen uit en lachen. Ze lijken te genieten van de dag en het moment. Ze hebben kinderen bij zich, die wanneer ze hem op het bankje zien zitten soms lachend met hun vinger naar hem wijzen. Dan pakken de ouders hen bij de hand en trekken hen mee. Sommigen proberen dichter bij hem en het kleintje op zijn schoot te komen, ongetwijfeld om haar beter te kunnen bekijken, maar ook dan worden ze door hun ouders vastgepakt en aan de arm meegetrokken.

‘Zouden ze bang voor me zijn?’ vraagt meneer Linh zich af. Hij probeert zichzelf te bekijken en ziet alleen een dikke, gewatteerde, wanstaltige wollen bol van sjaals, muts, jas en truien.

‘Ze zullen wel bang voor me zijn, misschien zien ze me aan voor een boze geest die zich als oude man heeft verkleed.’ Meneer Linh moet lachen bij de gedachte.

Tegenover hem, aan de overkant van de straat, verdringen honderden gezinnetjes zich bij de ingang van het park, terwijl andere naar buiten komen. Twee lawaaiige, bontgekleurde stromen die zich vermengen en af en toe grote draaikolken vormen zoals die in de regentijd ontstaan in het water van de Rivier van Verdriet die niet ver van het dorp stroomt.

Die wordt zo genoemd omdat een vrouw er volgens de legende op één dag al haar zeven kinderen in verloor toen ze hen wilde wassen. En sinds die dag kun je, als je goed luistert, op sommige avonden vanaf de oever het gehuil van de vrouw uit de rivier horen opstijgen, de rivier waar ze zich uiteindelijk ook zelf in wierp, ontroostbaar door de dood van haar kroost.

Maar dat is maar een legende die ’s avonds bij het vuur aan de kinderen wordt verteld om ze bang te maken, zodat ze goed oppassen dat ze niet verdrinken, want eigenlijk is het een prachtige rivier met helder, visrijk water waarin je je heerlijk kunt verfrissen. Er wordt in gevist op zoetwatergarnalen en kleine krabbetjes, die op houtskool worden geroosterd. De mannen laten er de buffels drinken. De vrouwen wassen er hun kleren en ook hun lange haren, die al drijvend op het water op zwartzijden algen lijken. Men weekt er de bamboe die daarna wordt gestoomd. De rivier heeft de kleur van de bomen die erin weerspiegeld worden en waarvan de wortels diep in de bedding doordringen om er frisheid uit te putten. Groene en gele vogels scheren over het wateroppervlak. Het lijken wel pijlen van licht, zo ongrijpbaar, haast onwerkelijk.

Meneer Linh doet zijn ogen weer open. Op een dag zal hij Sang diû over al die dingen vertellen; hij zal met haar praten over de rivier, het dorp, het bos, over hoe sterk haar vader was en hoe haar moeder glimlachte.

Opnieuw kijkt de oude man naar de ingang van het park. Hij zou graag eens kijken wat er zo wonderbaarlijk is dat al die gezinnen er zo graag naartoe gaan. Maar het park ligt aan de andere kant van de enorm brede straat met de eindeloze stroom auto’s die onophoudelijk langsrazen, achter elkaar, in beide richtingen, met veel lawaai van claxons en een nevel van grijze en blauwe uitlaatgassen.

De tijd verstrijkt. Meneer Linh meet de tijd af aan de kou die door zijn schoenen en zijn drie paar sokken heen dringt en zijn voeten in de greep krijgt. De tijd verstrijkt en nog steeds zit hij alleen op het bankje. De dikke man komt niet. Misschien komt hij niet elke dag. Misschien komt hij nooit meer.

Meneer Linh voelt het pakje sigaretten in zijn jaszak. De kleine bult maakt nu een eindeloos verdriet in hem los. Hij herinnert zich het gevoel van de hand van de dikke man op zijn schouder. Dan bedenkt hij dat hij alleen op de wereld is met zijn kleine meisje, alleen met hun tweeën. En dat zijn land ver weg is. Dat zijn land zogezegd niet meer bestaat, niets anders meer is dan stukjes herinnering en dromen die alleen in zijn vermoeide oudemannenhoofd nog bestaan.

De dag loopt ten einde. In de verte lijkt de zon zwaar door de lucht te vallen. Het is tijd om terug te gaan. De dikke man is niet gekomen. Meneer Linh vertrekt weer, met in zijn zak het pakje sigaretten en in zijn mond het woord dat ‘goedendag’ betekent en dat hij niet gebruikt heeft.

De oude man slaapt slecht. Hij voelt zich verstijfd van de kou. Hij beeldt zich in dat zijn kleren zijn gestolen, dat hij niets meer heeft, zelfs de koffer met het zakje aarde en de verschoten foto niet. Hij ligt continu te draaien totdat uiteindelijk, kort voor zonsopgang, een zware slaap hem een donkere, bodemloze put in sleurt.

#

Als hij wakker wordt, is het al laat. Hij merkt meteen dat er iets niet klopt. Hij strekt zijn arm uit, voelt niets, zit met een schok rechtop, kijkt naar rechts, naar links, Sang diû! Sang diû! De kleine is verdwenen, ze ligt niet meer in bed. Sang diû! De vrouwen die in een kring rond de kookpot gehurkt met razendsnelle vingers groenten zitten schoon te maken, draaien zich om vanwege zijn geschreeuw. ‘Sang diû! Sang diû!’ roept de radeloze oude man steeds weer, en met krakende botten en een op hol geslagen hart schiet hij overeind.

Plotseling ziet hij aan de andere kant van de slaapzaal drie kinderen staan, de jongsten. Ze lachen. Ze lachen heel hard. En wie is er bij hen? Zijn kleine meisje, dat ze aan elkaar doorgeven zonder uit te kijken, heel onvoorzichtig, zijn onthutste kleine meisje, met ogen die onophoudelijk open- en dichtgaan. Meneer Linh springt naar voren, rent de slaapzaal door, stormt op de kinderen af. ‘Hou op! Hou op! Jullie doen haar pijn, ze is nog te klein om met jullie te spelen!’ Hij pakt Sang diû in zijn armen, aait haar, kalmeert haar, stelt haar gerust. Zijn schouders schokken. Wat was hij bang.

Als hij teruggaat naar de hoek van de slaapzaal waar zijn matras ligt, komt hij langs de vrouwen. Een van hen zegt: ‘Het zijn maar kinderen, oom, waarom mogen ze niet met haar spelen? Laat ze toch hun gang gaan!’

Meneer Linh drukt zijn kleine meisje stevig, heel stevig tegen zich aan. Hij geeft geen antwoord. De vrouw kijkt hem aan met een afkeurende trek om haar mond. ‘Ouwe gek!’ mompelt ze tussen haar tanden. Iets later zal dezelfde vrouw zijn pakje sigaretten naar hem toe gooien om maar niet dichtbij te hoeven komen. De oude man zal het vlug in zijn jaszak laten glijden, naast het andere pakje.

Die dag treuzelt meneer Linh voordat hij naar buiten gaat. Hij blijft lang op zijn matras liggen, terwijl Sang diû weer is ingeslapen. Het eten dat een van de andere vrouwen bij hem heeft neergezet raakt hij niet aan.

Plotseling is de slaapzaal gevuld met harde stemmen; de twee mannen die zaten te kaarten zijn fel met elkaar in discussie. Ze zijn overeind gekomen en staan als kemphanen tegenover elkaar. De een beschuldigt de ander van vals spel. Ze gaan met elkaar op de vuist. De drie vrouwen kijken angstig toe. Meneer Linh wil niet dat zijn kleine meisje dit schouwspel te zien krijgt. Gehaast kleedt hij haar aan en maakt zichzelf ook klaar, hij trekt al zijn lagen wol weer aan en gaat naar buiten op het moment dat een van de mannen de ander met woedende ogen een mes onder de neus begint te zwaaien.

Buiten is het grauw. Er valt een ijskoude motregen, dezelfde als die hen verwelkomde toen ze op de eerste dag van boord kwamen. De hemel hangt laag en lijkt de stad te willen verpletteren. Meneer Linh trekt de muts dieper over het hoofd van het kindje. Ze is bijna niet meer te zien. Zelf zet hij zijn kraag op.

De mensenmassa op het trottoir heeft weer net zoveel haast als gewoonlijk. Er zijn geen kuierende gezinnetjes meer, geen mannen en vrouwen die glimlachend omhoogkijken. De mensen lopen jachtig, met gebogen hoofd. Tussen hen in lijkt meneer Linh op een dood boompje dat door de stroom wordt meegevoerd en als een speelbal van het water heen en weer wordt geslingerd zonder er iets aan te kunnen doen.

‘Meneer Tao-laï! Meneer Tao-laï!’

Als in een droom hoort de oude man een warme, hese stem die hem twee keer goedendag wenst. Dan realiseert hij zich dat die stem niet uit een droom komt maar van achter hem, en op hetzelfde moment herkent hij hem. Op het gevaar af dat er iemand tegen hem opbotst blijft hij stilstaan, draait zich om en ziet op tien meter afstand een arm de lucht in gaan, en nog een, en dan hoort hij opnieuw die stem, die hem nog twee keer goedendag wenst.

Meneer Linh glimlacht. Het is alsof het daglicht iets van de grauwheid verscheurt. Drie seconden later staat meneer Bark naast hem, volkomen buiten adem en met een brede lach op zijn gezicht. De oude man sluit zijn ogen, zoekt in zijn geheugen naar het woord dat hij van de jonge tolk heeft gehoord, kijkt meneer Bark aan en zegt hardop:

‘Goedendag!’

Meneer Bark heeft moeite om op adem te komen. Hij heeft te hard gerend. Meneer Linh ruikt zijn naar tabak geurende adem. De dikke man glimlacht naar hem:

‘Wat reusachtig leuk om u te zien! Kom, laten we hier niet in de regen blijven staan, straks vatten we nog kou.’

En zonder de oude man iets te vragen sleept hij hem mee met onbekende bestemming. Meneer Linh laat hem begaan. Hij is gelukkig. Hij wil overal wel heen waar de dikke man hem mee naartoe neemt. In zijn zak voelt hij de twee pakjes sigaretten en zijn glimlach wordt nog breder. Hij heeft het niet koud meer. Hij vergeet de slaapzaal, de boze vrouwen en de ruzie tussen de twee mannen. Nu is hij hier en loopt hij, met zijn kleine meisje tegen zich aan, naast een kettingrokende man die twee koppen groter is dan hij en wel twee keer zoveel zal wegen.

Meneer Bark duwt de deur van een café open en neemt meneer Linh mee naar binnen. Hij kiest een tafeltje in een hoek en gebaart de oude man op de bank te gaan zitten; zelf neemt hij de stoel.

‘Wat een regen! Was het maar mooi weer!’ zegt meneer Bark terwijl hij zich in de handen wrijft en een nieuwe sigaret opsteekt. Het eerste trekje inhaleert hij nog altijd op dezelfde manier, met zijn ogen een paar seconden gesloten. Hij kijkt naar het kind en glimlacht. ‘Sans Dieu!’ zegt hij. Meneer Linh knikt en kijkt naar het meisje dat hij naast zich op de bank heeft gelegd; zodra hij haar neerlegde, heeft ze haar ogen dichtgedaan. ‘Sang diû...’ herhaalt hij, trots omdat hij haar zo mooi vindt, omdat ze op zijn zoon lijkt en op de vrouw van zijn zoon, en omdat hij via haar kan terugkeren naar het beeld van zijn eigen vrouw dat hem zo dierbaar is.

‘Ik zal maar gaan bestellen,’ zegt meneer Bark, ‘anders worden we nooit geholpen! Vertrouw maar op mij, meneer Tao-laï, ik weet precies wat je met dit weer nodig hebt om lekker warm te worden! Goed?’

Meneer Linh weet niet waarom de dikke man hem voortdurend goedendag wenst, maar het gebeurt zo zacht en vriendelijk dat hij het wel charmant vindt. Hij begrijpt dat hem nu iets gevraagd wordt al weet hij niet wat, en daarom maakt hij een kleine hoofdbeweging als om ja te zeggen.

‘Ik ga al!’ Meneer Bark staat op en loopt naar de bar. Hij wendt zich tot de barman en plaatst de bestelling. De oude man maakt van de gelegenheid gebruik om snel de twee pakjes sigaretten tevoorschijn te halen en ze op tafel te leggen, naast de aansteker van de dikke man, een metalen aansteker vol deuken alsof er vaak op geslagen is. Meneer Bark blijft even bij de bar staan. Hij wacht op de bestelling. Nu ziet meneer Linh hem voor het eerst op de rug: zijn schouders zijn licht gebogen, zoals bij mensen die hun leven lang zware lasten op een draagjuk hebben vervoerd. Misschien is dat zijn werk wel, bedenkt hij, misschien draagt hij bakstenen, pleister of aarde aan een juk.

De stem van meneer Bark haalt hem uit zijn overpeinzingen: ‘Pas op, heet!’ Hij draagt twee dampende kopjes die een vreemde, volle, citroenachtige geur verspreiden. Hij zet ze op het tafeltje en gaat zitten. Meneer Bark doet zo zijn best om niet te morsen en zich niet te verbranden dat hij de twee pakjes sigaretten vóór zich nog niet heeft gezien. En als hij ze wel ziet, is zijn eerste gedachte dat iemand een vergissing heeft gemaakt. Hij wil zich al omdraaien, maar dan stokt hij, want opeens begrijpt hij het. Hij kijkt naar de oude man die ondeugend glimlacht.

Het is de eerste keer in lange tijd dat iemand meneer Bark iets cadeau geeft. Zijn vrouw gaf hem dikwijls een kleinigheidje: een pen, een stropdas, een zakdoek of een portemonnee. Hij gaf haar ook allerlei prulletjes, buiten de geijkte cadeaumomenten om: een roos, een sjaal of parfum. Het was een spel tussen hen.

Hij pakt de twee pakjes sigaretten op. Hij is vervuld van een hevige emotie, veroorzaakt door twee simpele pakjes sigaretten van een merk waar hij niet eens van houdt, dat hij nooit rookt omdat ze naar menthol smaken en hij daar niet tegen kan. Maar dat doet er absoluut niet toe. Hij kijkt naar de pakjes en naar de oude man tegenover hem. Plotseling voelt hij een sterke aandrang om hem in de armen te sluiten. Hij kan geen woorden vinden, ze blijven steken in zijn keel. Hij kucht en zegt eenvoudig:

‘Dank u, meneer Tao-laï, hartelijk dank... Dat had niet gehoeven, maar u doet me er een groot plezier mee, een reusachtig plezier!’

Meneer Linh is blij omdat hij voelt dat de dikke man dat ook is. En aangezien je elkaar in dit land kennelijk heel vaak goedendag wenst, zegt meneer Linh opnieuw goedendag tegen meneer Bark, met het woord dat de jonge tolk hem heeft geleerd.

‘U hebt gelijk,’ antwoordt meneer Bark. ‘Het is absoluut een goede dag!’ En met zijn dikke vingers haalt hij het cellofaan van een van de pakjes, trekt het zilverpapiertje weg, tikt op de onderkant, biedt meneer Linh een sigaret aan die met een glimlach wordt afgeslagen, glimlacht zelf ook alsof hij wil zeggen: ‘Nog steeds niet?’, steekt een sigaret tussen zijn lippen, steekt hem aan met zijn aftandse aansteker, neemt het eerste trekje en sluit zijn ogen.

En omdat hij de sigaretten van de oude man heeft gekregen vindt hij ze plotseling veel lekkerder dan hij zich herinnerde. Ja, veel lekkerder. Die mentholgeur is zelfs erg prettig. Meneer Bark heeft het gevoel dat hij lichter wordt. Hij heeft het gevoel dat zijn longen uitzetten en de lucht gemakkelijker naar binnen stroomt. Hij bloeit op. Het is goed hier, in dit café.

Meneer Linh denkt hetzelfde. Het is goed hier. Er is bijna niemand. Ze zijn met hun tweeën. Het kind slaapt. Alsof ze in bed ligt. Alles is goed.

‘Maar drink dan toch, drink dan, je moet het drinken als het heet is, anders werkt het niet!’

Meneer Bark geeft het goede voorbeeld. Hij pakt de kop in beide handen, blaast een paar keer op de drank en neemt met een soort fluitend geluid een slok. De oude man probeert hem na te doen: hij pakt de kop, blaast, drinkt en fluit, maar wordt plotseling overvallen door een hoestbui.

‘Ja, dat is sterk spul! Maar u zult zien dat u er warm van wordt! Het geheim is dat het gloeiend heet geserveerd moet worden: kokend water, suiker, citroen en een flinke scheut drank – wat voor drank maakt niet uit, wat je maar bij de hand hebt! Zo simpel is het!’

Nog nooit heeft meneer Linh iets gedronken dat op deze drank lijkt. De smaak van citroen herkent hij, maar de rest is nieuw, vooral die vreemde lichtheid die zich terwijl hij met kleine slokjes zit te drinken van hem meester maakt en hem het gevoel geeft dat hij op zijn bank zit te slingeren en er een verterend vuur in zijn buik brandt.

Het gezicht van de dikke man heeft kleur gekregen. Zijn wangen zijn zo rood als papieren lantaarns. Hij lijkt de sigaretten die meneer Linh hem heeft gegeven lekker te vinden, want hij blijft ervan roken, steekt steeds een nieuwe op met wat er resteert van de vorige.

De oude man maakt zijn winterjas open, knoopt zijn regenjas los en lacht zonder reden. Hij voelt zijn gezicht gloeien; zijn hoofd draait een beetje.

‘Zo, dat doet goed, nietwaar?’ zegt meneer Bark. ‘Ik kwam hier ’s winters wel eens met mijn vrouw. Het is hier rustig. Weinig lawaai...’

En dan wordt hij plotseling somber. Zijn lach sterft weg als een vuur waar een handvol aarde op wordt gegooid. Hij speelt met zijn bijna lege kopje, waar het in elkaar gezakte schijfje citroen in ligt. Zijn ogen glinsteren. Hij kijkt naar beneden. Hij zwijgt. Hij vergeet zelfs een nieuwe sigaret op te steken. Uiteindelijk haalt de barman hem uit zijn verdoving: zijn dienst zit erop en hij wil graag afrekenen. Meneer Bark doorzoekt zijn zakken, haalt er een paar munten uit en geeft ze aan de man.

Meneer Linh kijkt naar hem en glimlacht.

‘Soms is het leven niet zo mooi, hè?’ zegt meneer Bark tegen hem.

De oude man zegt niets en blijft glimlachen. Dan begint hij zachtjes te zingen, alsof hij een behoefte voelt die hij niet kan onderdrukken:

Het wordt altijd weer ochtend’

 

Hij zingt het liedje, in de taal van zijn land met de broze, gesyncopeerde, wat doffe klank:

 

‘Het wordt altijd weer licht

Er komt altijd weer een dag’

 

Meneer Bark luistert. De muziek omhult hem.

 

‘En ooit zul jij moeder zijn.’

 

Meneer Linh zwijgt. Wat bezielt hem? Waarom zat hij dat liedje te zingen voor de dikke man? Waarom zat hij een tekst te mompelen die de ander toch niet kan begrijpen? Opeens schaamt hij zich, maar dan ziet hij dat meneer Bark hem aankijkt en er weer blij uitziet.

‘Wat mooi, meneer Tao-laï; heel mooi, zelfs als je de woorden niet verstaat. Dank u.’

Voorzichtig pakt de oude man het kind weer op; ze slaapt nog steeds, en haar ogen gaan nauwelijks open als hij haar tegen zich aan legt. Hij staat op en maakt een buiging voor meneer Bark.

‘Dat was prettig,’ zegt die. ‘Het heeft me goed gedaan.’

‘Goedendag,’ zegt meneer Linh.

‘Ja, tot ziens, meneer Tao-laï,’ zegt meneer Bark. ‘Tot morgen, hoop ik!’

De oude man staat op. Hij groet twee keer. De dikke man legt een hand op zijn schouder. Meneer Linh vertrekt, maar op het moment dat hij de cafédeur uit wil lopen, hoort hij dat meneer Bark ‘En hartelijk dank voor de sigaretten!’ roept en onderwijl met de pakjes zwaait.

De oude man glimlacht, knikt en gaat naar buiten.

De koude lucht slaat hem in het gezicht. Het lopen maakt zijn oude benen weer lenig. Hij voelt zich heel zwaar en heel licht tegelijk. Hij heeft een beetje hoofdpijn en een vreemde smaak in zijn mond, maar hij voelt zich gelukkig; gelukkig, omdat hij de dikke man weer heeft gezien en een tijd met hem heeft doorgebracht, terwijl zijn kind rustig lag te slapen.

Als hij de deur van de slaapzaal openduwt, is het buiten al donker. De twee mannen zitten in stilte te kaarten. Ze werpen een blik op hem; een dode, onbewogen blik die niets ziet, alsof hij al niet meer bestaat. Wat de vrouwen betreft, die draaien zich niet eens om. De kinderen ook niet.

Meneer Linh kleedt het meisje uit. Hij wast haar zorgvuldig en trekt haar het katoenen hemd aan. Dan geeft hij haar een beetje rijst en melk en wat geprakte banaan. De oude man heeft zelf geen honger. Hij kleedt zich uit en gaat naast het kind liggen dat al in slaap is gevallen. Hij denkt terug aan de dikke man, aan zijn verraste glimlach toen hij begreep dat hij de sigaretten van hem had gekregen. Hij sluit zijn ogen. Hij denkt aan de geur van de gloeiende citroendrank die ze samen hebben gedronken.

Hij valt als een blok in slaap.

#

Elke dag ziet meneer Linh meneer Bark. Als het weer het toestaat blijven ze buiten op het bankje zitten. Als het regent gaan ze weer naar het café en dan bestelt meneer Bark het vreemde drankje, dat ze drinken uit koppen die ze met beide handen vasthouden.

Van nu af aan zit de oude man vanaf het opstaan al te wachten op het moment dat hij weer bij zijn vriend zal zijn. In gedachten heeft hij het over zijn ‘vriend’, en zo is het ook, daar is geen twijfel over mogelijk. De dikke man is zijn vriend geworden, al kan hij zijn taal niet spreken en er geen woord van verstaan, en al is het enige woord dat hij zelf kent ‘goedendag’. Dat geeft allemaal niet. Trouwens, de dikke man kent ook maar één woord in de taal van meneer Linh, en dat is hetzelfde woord.

Dankzij meneer Bark heeft het nieuwe land een gezicht, een manier van lopen, een lichaam, een vermoeidheid en een glimlach gekregen, en een geur: die van sigarettenrook. Dat alles heeft de dikke man aan meneer Linh geschonken zonder het zelf te weten.

Sang diû is aan de ontmoetingen gewend geraakt, aan de warme adem van meneer Bark, zijn machtige handen vol kloven en zijn dikke, eeltige vingers. Soms draagt hij haar, als hij merkt dat de oude man moe begint te worden. Het kleine meisje protesteert niet. Het is een grappig gezicht, zij in de armen van de dikke man. Hij is zo groot en sterk dat haar niets kan overkomen. Meneer Linh is niet bezorgd. Geen enkele kinderdief zou zo’n sterke, grote man aan durven vallen.

Meneer Bark rookt nog steeds evenveel, misschien nog wel meer, als dat al mogelijk is. Maar tegenwoordig rookt hij alleen nog mentholsigaretten – die hij trouwens voortreffelijk vindt smaken. Als meneer Linh het pakje tevoorschijn haalt om het aan hem te geven, voelt hij altijd een rillinkje door hem heen gaan, een prettig gevoel waardoor zijn buik een beetje samentrekt en dat door zijn keel naar boven komt. Dan glimlacht hij naar de oude man, bedankt hem, maakt het pakje meteen open, tikt op de onderkant en haalt er een sigaret uit.

Af en toe lopen ze samen door de straten. Niet meer door de straat, maar door de straten, want meneer Bark neemt meneer Linh door de hele stad mee uit wandelen; hij laat hem andere buurten zien, pleinen, boulevards, steegjes, lege plekken en plekken vol winkels waar mensen in- en uitzwermen.

Ogen staren het vreemde stel aan: de in al die lagen kleding gewikkelde kleine oude man die er zo kwetsbaar uitziet, en de reus die paft als een schoorsteen; en daarna valt hun blik op Sang diû, meneer Linhs wonder, dat hij als een grote schat in zijn armen draagt.

Wanneer de blikken iets te vijandig of opdringerig worden, staart meneer Bark op zijn beurt terug naar de nieuwsgierige, fronst zijn wenkbrauwen en vertrekt zijn gezicht. Dan zou je kunnen denken dat er met hem niet valt te spotten. Dat vindt meneer Linh een grappig idee. De indringer slaat zijn ogen neer en vervolgt zijn weg. Meneer Bark en meneer Linh lachen hartelijk.

Op een dag, als ze in het café zitten te genieten van die drank die de oude man altijd een beetje naar het hoofd stijgt en hem net zo’n warm en loom gevoel geeft als wanneer hij koorts heeft en weet dat de bijbehorende ziekte niet ernstig is, haalt hij de foto uit zijn zak, de enige foto die hij in zijn leven heeft bezeten. Hij heeft hem die ochtend uit zijn koffer gehaald om hem aan zijn vriend te laten zien. Hij reikt hem meneer Bark aan. Die begrijpt dat het iets belangrijks is. Heel voorzichtig pakt hij het plaatje tussen zijn enorme vingers. Hij kijkt ernaar.

Aanvankelijk ziet hij niets – zozeer is het beeld verkleurd, verwaterd en verschoten door de tijd en de zonnestralen. Uiteindelijk onderscheidt hij een jonge man die voor een merkwaardig huis staat, een licht huis dat boven de grond op houten palen zweeft; en naast de man staat een vrouw die duidelijk jonger is dan hij, erg mooi, met weelderig haar dat in een lange vlecht is samengebonden. De man en de vrouw kijken recht voor zich uit naar de fotograaf. Ze glimlachen niet, ze staan stijfjes rechtop, alsof ze bang zijn of onder de indruk van het moment.

Wanneer meneer Bark het gezicht van de man aandachtiger bekijkt, stelt hij vast dat het zonder twijfel het gezicht is van meneer Tao-laï die tegenover hem zit. Ja, het is hetzelfde gezicht, dezelfde ogen, dezelfde vorm van de mond en hetzelfde voorhoofd, maar dan dertig, misschien veertig jaar geleden. Wanneer hij opnieuw naar de vrouw kijkt, begrijpt hij dat het hier de vrouw van meneer Tao-laï betreft, die vast al dood is – net als de zijne –, want hij heeft haar nooit bij hem gezien. Meneer Bark bekijkt de gelaatstrekken van die jonge, piepjonge, beeldschone vrouw, van een schoonheid die tegelijkertijd glad en mysterieus is, misschien juist mysterieus omdat ze zo glad en ongekunsteld is, een en al ontroerende, naïeve eenvoud.

Voorzichtig legt meneer Bark de foto voor zich neer, zoekt in de binnenzak van zijn jasje, pakt zijn portefeuille, opent hem en haalt er ook een foto uit, van zijn eigen vrouw; ze glimlacht en houdt haar hoofd een beetje naar links.

Op de foto is niets anders te zien dan een gezicht, een vol, rond, vrij bleek gezicht met roodgeverfde lippen en grote ogen, samengeknepen door de glimlach en ook door de zon die er zo te zien in schijnt. Achter het gezicht is alles groen. Misschien zijn het bladeren. Meneer Linh probeert de bladeren te herkennen, hij wil achterhalen wat voor boom het is, maar hij weet het niet. Dat soort bladeren zijn er niet in zijn land. De vrouw ziet er gelukkig uit. Ze is dik en gelukkig. Het moet de vrouw van de dikke man zijn. De oude man heeft haar nog nooit gezien. Ze zal wel altijd werken. Of eerder – ja, dat zal het zijn, ze zal wel dood zijn. Ze is in het dodenrijk, net als zijn eigen vrouw; en misschien, bedenkt meneer Linh, misschien hebben zijn eigen vrouw en de vrouw van de dikke man elkaar in dat verre rijk wel ontmoet, net zoals zij elkaar hebben ontmoet. De gedachte ontroert hem. De gedachte doet hem goed. Hij hoopt dat het gebeurd is.

Het kleine meisje ligt op het bankje te slapen. Meneer Bark steekt een nieuwe sigaret op. Zijn ogen glinsteren heel hevig. Meneer Linh begint het liedje te neuriën. Zo blijven ze lange tijd zitten, met de foto’s voor zich naast de lege kopjes.

Wanneer ze het café uitlopen, pakt meneer Bark meneer Linh bij de schouder en loopt met hem mee tot aan de voordeur van het gebouw van de slaapzaal, wat hij voortaan elke dag zal doen. En daar wensen de twee mannen elkaar langdurig tot ziens door ‘goedendag’ te zeggen.

#

Het leven op de slaapzaal is niet veranderd. De twee gezinnen zijn er nog steeds. De mannen brengen hun dagen en een deel van hun nachten door met kaarten of mahjongen, kletsen en lachen, wederzijdse beledigingen en verzoeningen, en soms drinken ze glaasjes rijstwijn tot ze dronken zijn.

De oudere kinderen gaan inmiddels naar school. Ze komen terug met meer en meer woorden in de taal van het land van ballingschap. Die leren ze de jongere kinderen. De drie vrouwen zorgen voor het eten en de was. Meneer Linh vindt altijd een maaltijd naast zijn matras. Hij bedankt met een groet. Niemand let nog op hem of spreekt nog met hem. Maar dat kan hem niet schelen. Hij is niet alleen. Hij heeft Sang diû. En hij heeft zijn vriend, de dikke man.

Op een dag neemt meneer Bark meneer Linh mee naar de zee. Voor het eerst sinds hij een paar maanden geleden aankwam ziet de oude man de zee. De dikke man heeft hem meegenomen naar de haven, niet naar de plek waar hij van boord is gegaan – die enorme kade vol hijskranen, uitgeladen scheepsvrachten, wachtende vrachtwagens en wijd openstaande pakhuizen –, maar naar een rustiger plek, in een bocht waar het water en de vissersboten een kleurrijk schilderij vormen.

De twee vrienden lopen wat langs de kade en gaan op een bankje zitten. Met uitzicht over het water. De winter loopt op zijn laatste benen. De zon wordt warmer. In de lucht cirkelen veel vogels die af en toe het water van de haven in duiken om er weer uit tevoorschijn te komen met de zilveren schittering van een vis in hun snavel. Op de boten zitten vissers op hun gemak de netten te boeten. Sommigen fluiten. Anderen praten luid, roepen wat naar elkaar, lachen. Het is er erg prettig. Meneer Linh ademt in. Hij ademt diep in, met gesloten ogen. Nee, hij vergist zich niet. Er hangen hier geuren, echte geuren, van zout, lucht, gedroogde vis, pek, algen en water. Wat heerlijk! Voor het eerst ruikt dit land ergens naar, heeft het een geur. Het brengt de oude man in een roes. Uit het diepst van zijn hart bedankt hij zijn vriend dat hij hem deze plek heeft laten zien.

Meneer Linh trekt het kleine meisje wat kleren uit. Hij zet haar neer, tussen zichzelf en de dikke man. Ze zit. Ze doet haar ogen open. Haar ogen zijn gericht op de zee, op de weidse, volle zee. De oude man kijkt dezelfde kant op. Hij ziet zichzelf weer op de boot staan, en plotseling komen er allerlei verschrikkelijke, onverdraaglijke, prachtige beelden in hem op. Als vuistslagen dalen ze op hem neer, ze beuken op zijn hart, zijn ziel, zijn maag en zijn ledematen. Ja, ver over de zee, heel ver, dagen en dagen ver, daar is dat alles. Daar was dat alles.

Dan tilt meneer Linh zijn arm op en wijst met zijn vinger naar de zee, naar de verte, naar de blauw met witte horizon, en hardop zegt hij de naam van zijn land.

Meneer Bark, die dezelfde kant opkijkt, voelt vuurtongetjes oplaaien en door al zijn aderen schieten; en ook bij hem komen allerlei beelden naar boven, verschrikkelijke, onverdraaglijke, onmenselijke beelden. Ook hij zegt hardop de naam van het land dat aan de andere kant van de zeeën ligt – het land van meneer Linh. Hij zegt de naam een paar keer achter elkaar, steeds matter, en zijn schouders zakken af, zijn hele lichaam zakt in, hij vergeet alles, vergeet zelfs een nieuwe sigaret op te steken, terwijl hij de peuk van de vorige toch al op de grond heeft laten vallen, maar hem niet zoals gewoonlijk met zijn hak heeft uitgedrukt.

Meneer Bark is nu niets anders dan een dikke, gebogen man die met zwakke stem als in een litanie de naam van het land van meneer Linh herhaalt, terwijl de tranen hem in de ogen schieten en hij niet eens probeert ze weg te vegen of met zijn handen tegen te houden; en de tranen stromen over zijn wangen, maken zijn kin en zijn hals nat, lopen de kraag van zijn overhemd in en verdwijnen tegen zijn huid.

De oude man merkt het. Hij legt zijn hand op de schouder van zijn vriend en schudt hem zachtjes heen en weer. Dan kijkt meneer Bark niet langer naar de open zee maar richt hij zijn blik op hem, hem, dwars door al dat vocht dat uit zijn ogen komt.

‘Ik ken uw land, meneer Tao-laï, ik ken het...’ begint meneer Bark, en zijn dikke stem is nog maar een breekbaar draadje, ijl, dun en bijna gebroken.

‘Ja, ik ken het,’ vervolgt hij, en kijkt opnieuw naar de zee en de verte. ‘Ik ben er geweest, lang geleden. Dat heb ik u niet durven vertellen. U moet weten dat ze me nooit iets gevraagd hebben. Ze hebben me gedwongen. Ik was nog jong. Ik wist van niets. Het was oorlog. Niet die oorlog van nu, maar een andere oorlog. Een van de andere. Het lijkt wel alsof alle oorlogen het op uw land hebben gemunt...’

Meneer Bark houdt even op. De tranen blijven maar stromen.

‘Ik was twintig. Wat weet je als je twintig bent? Ik wist niets. Er zat niets in mijn hoofd. Niets. Ik was een groot kind, verder niets. Een kind. Ze drukten me een geweer in mijn handen terwijl ik nog bijna een kind was. Ik heb uw land gezien, meneer Tao-laï, o ja, dat heb ik, ik herinner het me alsof ik er gisteren pas ben weggegaan, het zit allemaal nog in me, de geuren, de kleuren, de regen, de bossen, het gelach van de kinderen en hun geschreeuw.’

Meneer Bark richt zijn vochtige blik naar de hemel. Luidruchtig haalt hij zijn neus op.

‘Toen ik aankwam, toen ik al die dingen zag, bedacht ik dat het paradijs er ongeveer net zo uit moest zien, al geloofde ik niet echt meer in het paradijs. En toen, toen vroegen ze ons om in dat paradijs de dood te zaaien, met onze geweren, granaten en bommen...’

Meneer Linh luistert naar de dikke man die zachtjes tegen hem praat terwijl de tranen nog steeds uit zijn ogen stromen. De oude man luistert aandachtig, zoekt in de stembuigingen naar signalen, naar het begin van een verhaal, een betekenis, een herkenbare intonatie. Hij denkt aan de foto die zijn vriend hem een paar weken geleden liet zien. De foto van de dikke, lachende vrouw. Ook denkt hij aan die vreemde molen die ze niet zo lang geleden samen in het park zijn gaan bekijken, die onophoudelijk om zijn as draaide. Er stonden heel veel houten paardjes op die vastzaten aan stokken. De molen draaide. De paardjes gingen naar boven en naar beneden. De kinderen die erop zaten, lachten en gebaarden naar hun ouders. Er klonk harde, vrolijke muziek. De dikke man had alle onderdelen van de carrousel aangewezen en had veel gepraat. Kennelijk kende hij de molen goed en hield hij ervan. Waarom, dat wist meneer Linh niet, maar hij had aandachtig geluisterd en af en toe geknikt. Sang diû zag er gelukkig uit in zijn armen. De molen bood een prachtig schouwspel. Uiteindelijk had de dikke man de man die erover ging de hand geschud. Hij had een paar woorden met hem gewisseld en toen was hij met meneer Linh uit het park weggegaan. Daarna was hij een hele tijd stil geweest.

Meneer Linh kijkt aandachtig naar zijn huilende en pratende vriend. Hij komt tot de conclusie dat de vrouw van de foto en de molen met de houten paarden beide deel uitmaken van het vroegere bestaan van de dikke man, en dat dit overleden deel van zijn leven vandaag, nu ze bij de zee zitten op deze zonovergoten, bijna zacht te noemen dag, opnieuw naar boven komt.

‘Al die dorpen in de jungle waar we doorheen kwamen, al die mensen die leefden van niets en waar we op moesten schieten, al die breekbare huizen van hout en riet, precies zoals op die foto van u, u weet wel... De brand in die huizen, het geschreeuw, de naakte kinderen die wegvluchtten in het donker, en al die vlammen...’

Meneer Bark zwijgt. Hij huilt nog steeds. Hij is misselijk. Een misselijkheid die van heel diep komt en hem door elkaar schudt, in elkaar slaat, afrost, verplettert. De schaamte vreet aan hem als gal.

‘Ik vraag u om vergiffenis, meneer Tao-laï. Vergeef me... Voor alles wat ik uw land en uw mensen heb aangedaan. Ik was nog maar een kind, een smerig rotkind dat schoot, dat verwoestte, dat ook wel gemoord zal hebben... Ik ben een klootzak, echt, een klootzak...’

Meneer Linh kijkt naar zijn vriend. Het laatste woord van de dikke man lijkt een grote, eindeloze snik te worden die door zijn hele lichaam trekt. Het brengt hem niet tot rust. Hij trilt over zijn hele lichaam, hij lijkt wel een schip dat vernield wordt in een zware storm. Meneer Linh probeert zijn arm om de schouder van zijn vriend te slaan, maar het lukt niet want zijn arm is te kort voor zo’n enorm brede schouder. Hij glimlacht naar hem. Hij doet zijn best om veel betekenis in die glimlach te leggen, veel meer dan er ooit in een woord zou kunnen liggen. Dan draait hij zich weer naar de zee; hij maakt de dikke man duidelijk dat hij daar ook weer moet kijken, naar de verte, en dan zegt meneer Linh opnieuw de naam van zijn land, met een stem die niet triest is maar juist heel gelukkig, zodat die naam plotseling hoopgevend klinkt en niet meer pijnlijk; daarna sluit hij zijn vriend in zijn beide armen, terwijl hij tussen hen in het lijfje van Sang diû voelt, niet geplet maar juist door hen beschermd.

#

Drie dagen later neemt meneer Bark meneer Linh mee naar een restaurant. Het is een prachtige plek met heel veel tafels en heel veel obers. Meneer Bark wijst zijn vriend, die verbluft om zich heen kijkt, een zitplaats. Nooit eerder heeft de oude man zo’n schitterende omgeving gezien. Meneer Bark vraagt een extra stoel voor Sang diû. Dan richt hij zich tot een man in zwart-wit met een merkwaardig kostuum, die van alles in een klein opschrijfboekje noteert, buigt en weggaat.

‘Dat wordt een festijn, meneer Tao-laï, let maar op!’

Meneer Bark knoopt het grote witte servet dat naast zijn bord ligt om zijn nek.

Meneer Linh doet hetzelfde. Dan knoopt hij een ander servet om het nekje van het kind, dat braaf op haar stoel zit te wachten, zonder een kik te geven.

‘Ik kwam hier wel eens met mijn vrouw,’ zegt meneer Bark. ‘Als we eens gek wilden doen...’

Zijn stem wordt mat. Er valt een stilte. Hij praat weer, maar langzamer nu. Af en toe stokt hij, lang, alsof hij heel diep van binnen op zoek moet naar woorden die hij maar moeilijk kan vinden.

Hij loopt over een lastig pad, denkt meneer Linh. Hij luistert naar de stem van de dikke man, de stem die hem zo vertrouwd is, ook al zegt hij dingen die hij niet begrijpt. De stem van zijn vriend is diep en hees. Hij lijkt langs stenen en enorme rotsblokken te schuren, als een beek die van de berg afstroomt en in de vallei pas hoorbaar wordt, lacht, af en toe kreunt en hardop praat. Een muziek die bij het hele leven hoort, bij de zachtheid én de scherpe kanten ervan.

Meneer Bark zwijgt. Hij buigt zijn hoofd naar achteren. Met zijn zware hand strijkt hij langs zijn voorhoofd. Door de glazen deuren van het restaurant kijkt hij naar de wolken.

‘Wat is de hemel groot...’ mompelt hij.

Hij richt zich weer tot zijn vriend en zegt ernstig:

‘Het doet me verbazend veel plezier om hier met u te zitten, meneer Tao-laï.’

De ober komt terug met de gerechten. Meneer Bark heeft het allerbeste besteld wat er te krijgen valt. Niets is te goed. Hij herinnert zich de middag in de haven en alles wat hij toen gezegd heeft, recht uit het hart; en ook het gebaar van de oude man toen hij uitgesproken was, toen hij het moeilijk had en zich schaamde. Zoiets heeft geen prijs.

Meneer Bark en meneer Linh eten en drinken. Meneer Linh proeft gerechten waarvan hij het bestaan niet eens vermoedde. Hij herkent niets, maar het is allemaal erg lekker. Met kleine slokjes drinkt hij van de wijn die de dikke man hem inschenkt. De drank stijgt hem een beetje naar het hoofd. De tafels lijken te bewegen. Hij lacht. Af en toe probeert hij zijn kind van een gerecht te laten proeven, maar ze heeft geen honger. Ze is net zo zoet als altijd, ze slikt alleen niets door. Meneer Bark ziet het glimlachend aan. Af en toe draaien de andere gasten zich om en kijken naar hen. Meneer Bark trekt zich er niets van aan.

Wanneer de ober na het toetje de tafel heeft afgeruimd, buigt de grote man zich en pakt een tas die hij toen hij ging zitten naast zich neer heeft gezet. Hij haalt er een mooi uitziend pakket uit dat hij aan meneer Linh geeft.

‘Cadeau!’ zegt hij. En als de oude man aarzelt, voegt hij eraan toe: ‘Jazeker, meneer Tao-laï, een cadeau, voor u! Hier, pak aan!’

Meneer Linh neemt het pak in ontvangst. Hij rilt. Hij is niet gewend aan cadeaus.

‘Nou, maak dan open,’ zegt meneer Bark, en verduidelijkt zijn woorden met gebaren.

Voorzichtig maakt de oude man het pakpapier los. Het duurt lang, want hij doet het akelig voorzichtig en zijn vingers zijn niet zo snel. Als het papier eenmaal open is, houdt hij een mooie doos in zijn handen.

‘Toe dan, toe dan!’ De dikke man kijkt hem lachend aan.

Meneer Linh haalt het deksel van de doos. Er ligt een stuk zacht, heel lichtroze zijdepapier in. Hij pakt het papier en vouwt het opzij. Zijn hart gaat als een razende tekeer. Hij slaakt een kreet. Er komt een jurk tevoorschijn, een oogverblindend mooie, fijne, prachtig opgevouwen prinsessenjurk. Een schitterende, luxueuze jurk. Een jurk voor Sang diû!

‘Wat zal ze daar mooi in zijn!’ zegt meneer Bark en hij wijst met zijn ogen op de kleine. Meneer Linh durft het jurkje nauwelijks aan te raken. Hij is bang om het vies te maken. Nog nooit heeft hij zo’n mooi kledingstuk gezien. En dat kledingstuk heeft de dikke man net aan zijn kleine meisje gegeven. Over de lippen van meneer Linh trekt een trilling van zenuwen die hij niet kan beheersen. Hij legt de jurk terug in de doos, doet het zijdepapier er weer overheen en sluit het deksel. Hij pakt meneer Barks handen in de zijne en houdt ze stevig vast. Heel stevig. Lang. Dan neemt hij Sang diû in zijn armen. De ogen van meneer Linh stralen, hij kijkt naar zijn vriend, hij kijkt naar de kleine, en dan klinkt zijn stem, broos, een beetje gebroken en beverig, door het restaurant:

 

‘Het wordt altijd weer ochtend

Het wordt altijd weer licht

Er komt altijd weer een dag

En ooit zul jij moeder zijn.’

 

Het liedje is uit. Meneer Linh buigt naar meneer Bark zoals bij een groet.

‘Dank u, meneer Tao-laï,’ zegt die.

Tegen het einde van de middag brengt meneer Bark meneer Linh weer thuis. Het is een prettige dag. Het is niet zo koud. De winter loopt ten einde. Bij de voet van het gebouw van de slaapzaal aangekomen, groeten de twee mannen elkaar zoals ze dat aan het eind van elke dag doen: meneer Bark zegt tot ziens tegen meneer Goedendag; en meneer Linh zegt goedendag tegen meneer Bark.

Blij beklimt de oude man de trap naar de slaapzaal met het kleine meisje tegen zich aan gedrukt.

#

De volgende dag komen de vrouw van de kade en de jonge tolk de slaapzaal binnen op het moment dat meneer Linh weg wil gaan om zijn vriend op te zoeken. Hij moet mee. Naar de dokter. Ze hadden het al gezegd. Het is de normale gang van zaken. En daarna moet hij met hen mee naar het vluchtelingenbureau om een paar documenten in te vullen.

Meneer Linh vindt het vervelend, maar dat durft hij niet te zeggen. Wat zal meneer Bark wel denken? Maar de vrouwen trekken hem al mee.

‘Mag ik mijn kleindochter meenemen?’ vraagt hij aan de jonge tolk. Ze vertaalt het voor de vrouw van de kade. Die kijkt naar het kind, aarzelt en zegt iets. ‘Geen probleem, oom!’ vertaalt het jonge meisje.

Meneer Linh zegt dat hij in dat geval een paar minuten nodig heeft om haar aan te kleden. Een dokter is een belangrijk man. Ze moeten allebei een goede indruk maken. De oude man pakt de doos die zijn vriend hem heeft gegeven. Hij haalt er de prachtige jurk uit en kleedt Sang diû aan. Ze is schitterend. Net een prinsesje. De twee vrouwen staan glimlachend te kijken. De kleine kinderen van de slaapzaal komen dichterbij staan om de jurk beter te bekijken, maar hun moeders roepen hen met een snauw terug.

Een auto brengt hen door straten die hij nog nooit heeft gezien. Het is de eerste keer dat meneer Linh in een auto zit. Hij vindt het eng. Hij kruipt weg in een hoek van de bank, met het kleine meisje tegen zich aan. Ze lijkt niet ongerust. Haar mooie jurk glanst in het zonlicht. Waarom rijdt de auto zo snel? Wat heeft dat nou voor nut? Meneer Linh herinnert zich het ritme van de buffelkarren, het langzame, soepele geschommel waar je soms bij in slaap viel en wegdroomde, en het landschap dat zo heerlijk traag veranderde, zo traag dat je de wereld écht kon zien, de velden, de bossen, de rivieren, en kon praten met de mensen die je tegenkwam, hun stem kon horen, nieuwtjes uit kon wisselen. Een auto is als een koffer die van een brug wordt gegooid. Je stikt erin. Je hoort niets anders dan een dof, angstaanjagend gebulder. Buiten kolkt het landschap voorbij. Je kunt het niet vastgrijpen. Alsof je te pletter valt.

De dokter is een stevige jonge man. De vrouw van de kade gaat met meneer Linh mee naar de spreekkamer. Het jonge meisje ook. De vrouw van de kade praat met de dokter en gaat weer naar buiten. Het jonge meisje blijft om te tolken. De dokter kijkt naar het kind in de armen van de oude man en stelt vragen aan het jonge meisje. Ze antwoordt. De dokter knikt. Hij stelt andere vragen en het jonge meisje vertaalt.

Oom, hoe oud bent u?’

‘Oud,’ antwoordt meneer Linh, ‘heel oud. Ik ben geboren in het jaar van de tornado die het dorp verwoestte.’

‘Weet u niet hoe oud u bent?’ vraagt het jonge meisje verbaasd.

‘Ik weet alleen dat ik oud ben. Wat zou ik ermee opschieten als ik wist hoe oud?’

Het jonge meisje praat met de dokter die aantekeningen maakt. De vragen volgen elkaar op. Het jonge meisje vertaalt. Is meneer Linh wel eens geopereerd? Stond hij in het land onder dokterstoezicht? Werd hij voor iets behandeld? Heeft hij hoge bloeddruk? Suikerziekte? Gehoorproblemen? Gezichtsproblemen?

De oude man begrijpt maar de helft van de woorden die het jonge meisje zegt. Hij kijkt haar verbaasd aan.

‘Je kent het land niet,’ zegt hij uiteindelijk. ‘De enige keer dat ik een dokter heb gezien was toen het leger me wilde hebben, heel erg lang geleden. In het dorp zorgen we voor onszelf. Bij een ziekte die onschuldig is, worden we beter. Bij een kwaadaardige ziekte gaan we dood. Heel eenvoudig.’

Het jonge meisje vertaalt. De dokter zegt iets. Het jonge meisje zegt tegen meneer Linh dat hij hem wil onderzoeken. Hij moet zich uitkleden. Zij zal aan de andere kant van het scherm blijven.

De oude man vertrouwt Sang diû aan het jonge meisje toe. Hij legt haar zachtjes in haar armen; zij pakt het kind voorzichtig aan en maakt een vriendelijke opmerking over haar jurk. Meneer Linh is ontroerd. Hij denkt aan zijn vriend, de dikke man.

De arts betast hem. Hij beweegt zijn handen over het uitgemergelde lichaam met de gladde bruine huid. Hij laat hem zijn mond opendoen, kijkt in zijn ogen en zijn neusgaten, plaatst vreemde instrumenten op zijn romp en om zijn arm, tikt met een hamertje op zijn knieën, bevoelt zijn buik. Dan gebaart hij dat hij zich weer mag aankleden.

Als hij terugkomt bij het jonge meisje, ziet hij dat de dokter iets op een papier schrijft. Hij is er vrij lang mee bezig; dan staat hij op. Het jonge meisje zegt: ‘Het is al klaar, oom, we kunnen gaan!’ Ze beweegt al in de richting van de uitgang. Meneer Linh houdt haar tegen en zegt: ‘En de kleine dan? De dokter heeft nog niets eens naar haar gekeken!’

De tolk geeft geen antwoord. Ze lijkt na te denken. Dan zegt ze iets tegen de dokter. Die knikt. ‘Hij doet het, oom, goed dat u erom vroeg!’

De oude man trekt Sang diû haar mooie jurk uit en geeft het kind aan de dokter. Die neemt haar van hem aan en legt haar op de onderzoekstafel. Het kind zegt niets. Meneer Linh praat tegen haar om haar gerust te stellen. De dokter heeft kalme bewegingen waar ze niet van schrikt. Hij onderzoekt haar ogen en oren, hij luistert naar haar lichaam, legt zijn handen op haar buik. Dan draait hij zich om, glimlacht naar de oude man en zegt iets tegen het jonge meisje.

‘De dokter zegt dat ze kerngezond is, oom, u hoeft u nergens zorgen om te maken. Hij zegt ook dat ze een prachtige baby is!’

Meneer Linh glimlacht. Hij is trots en gelukkig. Hij kleedt het kind weer aan. Onder zijn vingers is de jurk zo zacht als een huidje.

Als de twee vrouwen hem weer naar de slaapzaal brengen, is het al laat. Het is al lang donker. Er is geen sprake van dat hij nog weg kan. Trouwens, meneer Bark zal wel niet meer op het bankje zitten. Hij zal wel denken. Hij zal wel ongerust zijn.

Voordat ze weggaan, zegt het jonge meisje het volgende tegen hem:

‘Morgen komen we u halen, oom. Dit is uw laatste nacht hier. We brengen u naar een plek waar het veel prettiger en rustiger is en waar u het duizend keer zo goed zult hebben.’

Meneer Linh is radeloos.

‘Maar ik heb het hier goed, ik wil niet weg...’

Het jonge meisje vertaalt voor de vrouw van de kade. Ze praten even met elkaar.

‘Het kan niet anders,’ vervolgt het jonge meisje. ‘Trouwens, iedereen gaat hier weg, deze slaapzaal wordt binnenkort gesloten. En u gaat niet ver. Niet naar een andere stad.’

De laatste mededeling stelt de oude man een beetje gerust. Hij blijft in de stad. Dan kan hij zijn vriend dus blijven zien. Dat zegt hij aan het jonge meisje. Het klinkt als een vraag.

‘Natuurlijk kunt u hem nog zien! Zorg dat u morgen klaarstaat. We komen u halen.’

In het hoofd van meneer Linh is het een warboel. De dokter, de verhuizing – het gaat allemaal veel te snel.

‘Jullie halen ons toch niet uit elkaar?’ Het komt eruit als een schreeuw. Hij drukt het meisje tegen zich aan. Hij is in staat om te vechten, te krabben, te bijten, zijn laatste krachten in de strijd te gooien.

‘Maar oom, natuurlijk niet! Het idee! Jullie blijven altijd bij elkaar, weest u maar gerust!’

Meneer Linh kalmeert. Hij gaat op de rand van de matras zitten. Hij zegt niets meer. De twee vrouwen blijven nog even, dan waarschuwt het jonge meisje:

‘Morgenochtend, niet vergeten, zorg dat u klaarstaat!’

Dan gaan ze.

#

De oude man slaapt slecht. Hij voelt dat de kleine meid vredig naast hem ligt, maar dat brengt hem niet tot rust. Deze nacht doet hem denken aan de laatste nacht die hij angstig, in het donker, in zijn land doorbracht.

Hij had dagenlang gelopen. Hij was weggegaan uit het dorp dat helemaal in de as lag. Met Sang diû in zijn armen was hij in de richting van de zee vertrokken, en toen hij daar eindelijk aankwam, merkte hij dat de meeste boeren uit de andere dorpen die het hadden overleefd ook vertrokken waren, net als hij, en nu hier zaten, wezenloos, met lege handen, en met als enige bezit of bijna enige bezit de kleren die ze droegen. Meneer Linh voelde zich veel rijker dan de meesten van hen. Hij had zijn kleine meid – bloed van zijn bloed. En ook het armzalige koffertje met de paar spullen: de oude foto en het linnen zakje met aarde, de zwarte, slibachtige aarde uit het dorp die hij zijn leven lang bewerkt had, en zijn vader voor hem en zijn grootvader voor hem; de aarde die hen voedde en hen bij hun dood opnam.

Ze werden samengebracht in een houten barakkenkamp. Ze waren met honderden, dicht op elkaar gepakt, en niemand zei iets, ze durfden geen geluid te maken, geen woord te wisselen. Hier en daar mompelde iemand dat ze vermoord zouden worden, dat er helemaal geen boot was, dat de mensensmokkelaars aan wie ze hun laatste geld hadden gegeven hun allemaal de keel zouden afsnijden of hen hier voor altijd zouden achterlaten.

Meneer Linh hield Sang diû de hele nacht stevig vast. Om hem heen was alles angst en vrees, gemompel, jachtige ademhaling, nachtmerries. Toen kwam de ochtend met zijn witte licht. En tegen de avond zagen ze hun boot, de smalle boot die daarna dagenlang op zee had gedreven, in de afschuwelijke hitte van de zon die de scheepsromp en de brug vermorzelde in zijn greep en pas heel laat op de avond als een dood hemellichaam in het water viel.

Meneer Linh hoort hoe de twee mannen die achter in de slaapzaal zitten te kaarten elkaar zachtjes verhalen vertellen. Het zijn verhalen over schatten en fantastische erfenissen, over tot aan de rand toe met geld gevulde kruiken die ergens in het land begraven liggen. Ze dromen hardop en leggen hun kaarten op tafel. De oude man overdenkt hun woorden. Hij denkt aan wat zijn land echt is en aan wat echt een schat is. Hij houdt zijn kleine meisje nog steviger vast. Hij valt in slaap.

De volgende ochtend pakt meneer Linh zijn boeltje. Zijn koffertje en de kleren die hij heeft gekregen staan klaar. Hij wacht. Hij is gereed. Het kind ook; ze draagt simpele kleren, het katoenen hemdje met een trui erover en een maillot en een klein broekje, gekregen van het bureau voor vluchtelingenzaken. Het jurkje van meneer Bark ligt zorgvuldig opgevouwen in de koffer bij de foto en het linnen zakje met de handvol aarde.

De vrouw van de kade en het jonge meisje komen om een uur of tien. Ze groeten hem.

‘We komen u halen, oom!’ zegt het jonge meisje. Hij staat op. Hij voelt zich zwaar. Misschien was de slaapzaal niet echt gastvrij, maar uiteindelijk heeft hij het er prettig gehad. Zonder het echt te beseffen heeft hij er als het ware het overlevende deel van zijn niet meer bestaande thuis herschapen.

Meneer Linh zegt tot ziens tegen de drie vrouwen die hem zien weggaan en tegen de mannen die over hun kaarten gebogen zitten. Met kwaadaardige lachjes zeggen de vrouwen: ‘Wat u zegt, oom, tot ziens, en hou u taai! En zorg vooral goed voor de kleine! Kinderen zijn zo breekbaar!’ Wat de mannen betreft, die steken zonder op te kijken een hand in de lucht en wapperen ermee. Verder niets.

In de auto is de oude man niet erg gerust. Hij ziet straten voorbijkomen die hij niet herkent. Het is heel hard gaan regenen. De druppels glijden over de autoruiten. De stad ziet er verwaterd uit achter dit rijdende scherm dat met een stortvloed van water vormen uitrekt en kleuren doet vervagen.

De reis duurt lang. De oude man had nooit gedacht dat de stad zo groot zou zijn. Er komt geen einde aan. Af en toe wisselen de twee vrouwen een paar woorden met elkaar, dan zwijgen ze weer. De jonge tolk glimlacht naar hem alsof ze hem gerust wil stellen. De chauffeur zegt niets. Die laat de automobiel meedrijven met de stroom van het verkeer.

Eindelijk zijn ze er. De auto stopt voor een groot smeedijzeren hek. De chauffeur toetert. Uit een deurtje komt een man tevoorschijn. De chauffeur draait het raampje naar beneden en zegt iets. De man gaat weer naar binnen en een paar seconden later gaat het hek als bij toverslag open. De auto volgt een lange grindweg die door een park slingert. Achter in het park, hoger gelegen, staat een kasteel. Het regent niet meer. Als meneer Linh uit de auto stapt kijkt hij naar boven. Het kasteel heeft enorme torens. Ze lijken in de hemel te verdwijnen. Het is een majestueus gebouw.

‘Dit is uw nieuwe huis, oom,’ zegt het jonge meisje, terwijl hij zijn ogen niet kan afhouden van die torens die zich boven zijn hoofd verheffen.

‘Hier?’ vraagt de oude man ongelovig.

‘Ja. U zult het hier goed hebben. Kijk, er is een mooi, groot park waar u kunt wandelen. En aan de andere kant kunt u in de diepte de zee zien liggen. U zult wel zien, het is hier prachtig.’

‘De zee...’ zegt meneer Linh, zonder dat het echt tot hem doordringt.

De vrouw van de kade pakt hem bij de arm en leidt hem naar binnen. De hal is enorm. Er komt een man op hen af; de vrouw legt iets uit en wijst op meneer Linh. In een hoek staat een palmboom in een pot. In een andere hoek zitten drie oude mannen, gekleed in blauwe kamerjassen van stevige stof. Ze zitten in fauteuils en kijken naar meneer Linh. Hun ogen lijken dood. Alles in hen lijkt dood.

Meneer Linh drukt zijn kleine meisje tegen zich aan. Hij denkt aan zijn vriend, de dikke man, en bedenkt hoe heerlijk het zou zijn als die hier nu plotseling zou opduiken. Wat zou hij blij zijn! Maar er duikt niemand op, of het zou een vrouw in een witte jas moeten zijn. De man zegt iets tegen haar. Ze knikt, dan richt ze zich tot de vrouw van de kade en het jonge meisje.

‘Kom, oom, we zullen u uw kamer laten zien.’

De vrouw in het wit wil de koffer van de oude man overnemen, maar die grijpt het handvat stevig vast en schudt van nee. Ze dringt niet aan. Ze loopt voorop en nodigt hen uit haar te volgen. Ze komen door diverse gangen en trappen. Af en toe passeren ze stokoude mannen en vrouwen, allemaal gekleed in dezelfde blauwe kamerjassen, die langzaam en stilletjes voorbijschuifelen. Allemaal kijken ze meneer Linh met doffe ogen aan. Sommigen bewegen zich voort met wandelstokken, krukken of merkwaardige apparaten die ze voor zich uit duwen en waar ze op leunen.

‘Zo, oom, dit is voortaan uw kamer!’

Ze zijn aangekomen in een ruimte met beige muren. Redelijk groot, licht, schoon. Met een bed, een stoel, een tafeltje, een fauteuil, een washok. De vrouw in het wit trekt het gordijn open. Een grote boom met een kruin die wiegt in de wind wordt zichtbaar.

‘Kijk eens, oom, wat een mooi uitzicht.’

Meneer Linh loopt naar het raam. Bomen, het park met de grasvelden zo groen als de bladeren van een bananenboom, en in de verte, dicht op elkaar, de ontelbare daken van de stad, de woelige stad op de heuvels, met zijn straten en zijn mensenmassa’s, met de auto’s die er in alle richtingen doorheen rijden, het motorgeraas, het getoeter, en ergens beneden, hij weet niet waar, te midden van dat alles, zijn vriend, de dikke man die hem nu al twee dagen niet heeft gezien en die zich wel zal afvragen waar hij is.

‘We zullen u regelmatig komen opzoeken. U zult zien dat de mensen hier erg aardig zijn, ze zullen goed voor u zorgen, het zal u aan niets ontbreken!’

Het jonge meisje glimlacht.

‘En mijn sigaretten?’ vraagt meneer Linh.

Het jonge meisje wendt zich tot de vrouw van de kade en dan tot de vrouw in het wit. Gedrieën wisselen ze een paar woorden. Het jonge meisje richt zich weer tot de oude man.

‘Roken is hier verboden, oom. Weet u dat roken heel slecht is voor de gezondheid?’

Plotseling voelt meneer Linh zich triest, alsof ze zijn lichaam hebben opengemaakt om er een nutteloos, maar toch onmisbaar orgaan uit te halen. Ja, hij voelt een leegte vanbinnen. Een grote uitputting maakt zich meester van zijn hele wezen, maar hij wil niet dat het kind het merkt. Hij moet sterk blijven, voor haar. Sang diû heeft hem nodig. Ze is nog zo klein, zo kwetsbaar. Hij kan het zich niet veroorloven om zwak te zijn of zich over zijn lot te beklagen.

‘Het zal allemaal wel gaan,’ zegt hij tegen het jonge meisje.

Als meneer Linh even later alleen met het kind in de kamer staat, als het jonge meisje, de vrouw van de kade en de vrouw in het wit zijn vertrokken, staart hij naar de kale, beige muren. Hij herinnert zich de grote kooien die hij in het park heeft gezien, waar de gezinnetjes met de kinderen zich omheen verdrongen. En dan, als een onzichtbare, recht in zijn hart geschoten pijl, ziet hij de enorme rijstvelden weer voor zich die tegen de berg aanleunden, met de groene pluimen die zich uitstrekten tot aan de zee waarvan hij wist dat die daar in de verte lag, al ging hij er nooit heen.

Hij gaat op bed zitten, legt het kind op zijn knieën, streelt haar voorhoofd en haar wangen, volgt met zijn magere, pezige vingers haar mondje en haar oogleden. Hij sluit zijn ogen en mompelt het liedje.

#

Als de dag ten einde loopt, komt de vrouw in het wit hem opnieuw opzoeken. Ze heeft een pyjama en een blauwe kamerjas voor hem. Ze maakt hem duidelijk dat hij die moet aantrekken. Ze blijft staan wachten met haar armen over elkaar. Meneer Linh legt het kleine meisje op bed en gaat naar het washok. Hij trekt de pyjama aan en slaat de kamerjas om. Die is hem te groot. Hij komt haast tot op de grond. Wat een vreemd kledingstuk. Als hij weer in de kamer is, bekijkt de vrouw in het wit hem met een glimlach, maar niet vals, eerder geamuseerd en teder. Ze raapt de kleren op die meneer Linh eerst droeg en gaat weg.

De oude man voelt zich heel vreemd. Achter de deur van zijn kamer hangt een grote spiegel. Hij bekijkt zichzelf erin en ziet een marionet in een lang blauw gewaad. De marionet lijkt verloren in het kledingstuk; de handen verdwijnen in de mouwen. Het hoofd kijkt oneindig triest.

De avond valt. Meneer Linh zit op bed met zijn kind in zijn armen. Hij wiegt haar. De vrouw in het wit komt terug en gebaart hem te volgen. Ze loopt snel. De oude man dribbelt achter haar aan, verstrikt in de panden van de kamerjas die onophoudelijk open- en dichtflappen. Ze nemen heel veel gangen en trappen en belanden uiteindelijk in een grote zaal. Er staan een stuk of dertig tafeltjes met daaromheen tientallen oude vrouwen en mannen die soep zitten te eten, allemaal in dezelfde blauwe kamerjas.

De vrouw in het wit brengt meneer Linh naar een lege plaats. Hij gaat zitten, tussen twee mannen. Tegenover hem zitten nog twee mannen, aan weerszijden van een vrouw. Niemand kijkt op als hij gaat zitten. Er wordt een bord soep voor hem gebracht. Sang diû zit op zijn schoot. Hij knoopt het servet om haar nek, maar net als hij lijkt ze niet zo’n honger te hebben: de soep stroomt over haar lippen en haar kin. Meneer Linh veegt haar schoon, probeert het opnieuw en neemt zelf een paar happen om het goede voorbeeld te geven.

Zijn tafelgenoten letten niet op hem. Ze kijken nergens naar. Sommigen zitten met hun hoofd over hun bord gebogen. Anderen staren met verdwaasde ogen naar een verafgelegen hoek van de zaal. Sommige mensen hebben gezichten die onafgebroken trillen; ze morsen hun soep over zich heen. Niemand praat. Er hangt een vreemde stilte. Je hoort alleen het getik van lepels tegen borden, slurpende monden en af en toe een nies. Verder niets.

Meneer Linh denkt terug aan de slaapzaal met de spottende vrouwen, hun kaartende echtgenoten en de lawaaiige kinderen. Tot zijn verbazing mist hij hen, hij mist die gezinnen die zijn taal spraken, ook al zeiden ze haast nooit iets tegen hem. Maar in ieder geval kon hij nog leven te midden van de muzikale woorden van zijn taal, van die mooie, hoge, nasale melopee. Dat is nu allemaal ver weg. Waarom moet hij toch van zoveel dingen afgezonderd raken? Waarom is het einde van zijn leven alleen maar afscheid, dood, begraving?

Meneer Linh drukt het kind tegen zich aan. De maaltijd loopt ten einde. Sommige oude mannen staan alweer op, met het geluid van schuivende stoelen, en gaan ervandoor; anderen volgen. De zaal stroomt leeg. Meneer Linh vindt de kracht niet om op te staan. De vrouw in het wit komt hem halen en brengt hem naar zijn kamer. Ze spreekt een paar woorden en vertrekt.

De oude man loopt naar het raam. De wind wiegt de grote boom niet langer heen en weer, maar in de stad heeft het donker duizenden lichtjes ontstoken die glinsteren en lijken te bewegen. Het lijken wel sterretjes die op aarde zijn gevallen en proberen terug te vliegen naar de hemel. Maar dat kunnen ze niet. Je kunt nooit terugvliegen naar wat je bent verloren, denkt meneer Linh.

#

De dagen gaan voorbij. De oude man heeft zijn nieuwe huis leren kennen, de ingewikkelde route langs gangen en trappen, de ligging van de eetzaal en die van wat hij de zaal met de stoelen noemt, een ruimte waar zo ongeveer overal een leunstoel staat. Wachtende stoelen. Hij heeft ook geleerd hoe laat hij naar de eetzaal moet. Hij gaat altijd op dezelfde plaats aan dezelfde tafel zitten, naast dezelfde zwijgende oudjes. Hij is aan zijn blauwe kamerjas gewend geraakt, vindt in het teveel aan textiel nu zelfs een voordeel omdat hij er zijn kleine meisje in kan wikkelen als hij met haar door het kasteel gaat wandelen en het wat frisjes is.

Wat hem vooral opvalt aan deze nieuwe plek, is dat de mensen om hem heen die net zo gekleed zijn als hij zo onverschillig zijn tegenover elkaar, precies zoals de voetgangers op de trottoirs van de stad. Niemand kijkt een ander aan. Ze praten nooit met elkaar. Wel breekt er af en toe ruzie uit, twee bewoners die beginnen te kibbelen, waarom weet hij niet precies – maar dan komt er al vrij snel een vrouw in het wit om hen uit elkaar te halen.

Meneer Linh doet alles om een oude vrouw te ontlopen die hem een keer in het park achterna heeft gezeten. Eerst was ze heel dicht bij hem gekomen zonder dat hij het doorhad; toen had ze zijn kind gegrepen en geprobeerd er met haar vandoor te gaan. Ze had gelachen en haar stevig vastgehouden, maar meneer Linh was erin geslaagd haar weg te duwen en toen had ze hem gillend achternagezeten door de lanen. Hij had zich verstopt in een bosje en het kind geruststellend in het oor gefluisterd. De oude vrouw had hen niet gezien en was doorgelopen. Sindsdien maakt hij rechtsomkeert wanneer hij die gekkin in de verte aan ziet komen lopen.

Het park is groot. Het weer wordt steeds zachter. Overdag is meneer Linh vaak buiten in de zon. Af en toe trekt hij zijn blauwe kamerjas uit en zit hij alleen in zijn pyjama – zijn dagpyjama, want ze hebben hem duidelijk gemaakt dat hij er een heeft voor overdag en een voor ’s nachts – maar dan komt er al snel een vrouw in het wit naar hem toe die hem vraagt hem weer aan te doen. Dan trekt hij hem weer aan, zonder protest.

Als meneer Linh naar de stad kijkt, denkt hij altijd aan zijn vriend, de dikke man. En als hij naar de zee kijkt, denkt hij altijd aan zijn verloren land. Op die manier wordt hij even triest van het beeld van de stad als van dat van de zee. De tijd verstrijkt en graaft een pijnlijke leegte in hem. Natuurlijk is er de kleine meid, voor wie hij sterk moet zijn, zich groot moet houden en het liedje moet zingen alsof er niets aan de hand is. Voor wie hij vrolijk moet zijn en moet glimlachen; die hij goed moet laten eten en slapen, zodat ze groeit en een mooi kind wordt. Maar dan is er ook nog de tijd, die de ziel van de oude man uitholt, aan zijn hart knaagt en hem de adem beneemt.

Wat zou hij zijn vriend graag terugzien. Wat zou hij de jonge tolk graag willen vragen wat hij moet doen om hem weer te kunnen zien, maar ze komt niet meer en de vrouw van de kade ook niet. Daarom besluit meneer Linh na diep nadenken het dan zelf maar te doen, naar de stad te gaan en de straat van de slaapzaal en die van het bankje en het park terug te vinden en op het bankje te gaan zitten wachten, net zo lang als nodig is om zijn vriend, de dikke man, eindelijk weer terug te zien.

Hij wacht de juiste dag af, een prachtige dag. En die komt. Hij heeft alles voorbereid. Na de lunch vertrekt hij. Hij is als een van de eersten in de eetzaal en hij eet goed, hij eet zijn bord leeg en schept zich dan nog twee keer op, want hij heeft kracht nodig. Er komt een vrouw in het wit naar hem toe, ze legt haar hand op zijn schouder en kijkt glimlachend toe hoe hij eet. Zijn tafelgenoten zijn even onverschillig als altijd. Hun pupillen lijken op glasachtige stenen in een waterpoel met rode randen. Meneer Linh besteedt er geen aandacht aan. Hij eet, hij eet zoveel dat hij zich uiteindelijk zwaar voelt, zwaar en sterk. Hij is klaar om weg te gaan. Ja, nu kan hij vertrekken.

Sang diû is tegen zijn schouder in slaap gevallen. Hij loopt de eetzaal uit en stapt stevig door over de oprijlaan van het park waarover hij de eerste dag met de auto is komen aanrijden. Als hij verder van het kasteel verwijderd raakt, komt hij geen andere bewoners meer tegen, alleen nog vogels die opvliegen uit de bosjes, dikke, spartelende regenwormen uit het gras trekken, door het grind huppen en af en toe fluiten.

Meneer Linh ziet het grote ijzeren hek met daarnaast het kleine wachthokje. Het hek is gesloten, maar ongeveer drie meter verderop zit een klein deurtje in de muur. De oude man loopt er naartoe. En op het moment dat hij de kruk vastgrijpt en tegen de deur begint te duwen, hoort hij achter zich iemand schreeuwen. Als hij zich omdraait, ziet hij een man uit het hokje komen en snel op hem aflopen. De man praat tegen hem, maar meneer Linh vindt het meer op blaffen lijken. Hij herkent hem: het is de man die op de dag dat hij aankwam een paar woorden met de taxichauffeur wisselde en toen het dubbele hek opendeed.

De oude man raakt niet van zijn stuk en blijft tegen de deur duwen. Hij kan de straat al zien, maar nu staat de blaffende man vlak bij hem; hij slaat de deur met een harde klap dicht, gaat ervoor staan en duwt meneer Linh achteruit.

‘Ik wil naar buiten,’ zegt de oude man, ‘ik moet een vriend terugvinden.’

Natuurlijk verstaat de ander hem niet, hij spreekt de taal van het land niet, maar toch blijft meneer Linh tegen hem praten, hij zegt dat hij naar buiten wil, dat hij iets te doen heeft, dat hij erlangs moet.

De man houdt hem op afstand door simpelweg zijn gestrekte arm tegen zijn magere borstkas te drukken. Ondertussen praat hij in een apparaat in zijn andere hand dat af en toe een krakend geluid voortbrengt. Al gauw klinken er gehaaste stappen; over de oprijlaan van het kasteel komen mensen aanrennen. Het zijn twee vrouwen in het wit, gevolgd door een man, ook in het wit.

‘Ik wil naar buiten,’ zegt meneer Linh opnieuw. Ze gaan om hem heen staan. De twee vrouwen proberen hem te kalmeren en mee te voeren, maar hij wil niet. Met zijn vrije hand houdt hij de deurkruk vast; de andere heeft hij om het middel van zijn kleine meid geslagen zodat ze niet kan vallen.

De twee vrouwen in het wit verliezen langzaam maar zeker hun glimlach en hun zachtheid. De man in het wit komt dichterbij en maakt meneer Linhs vingers een voor een los van de deurkruk. Ze houden hem nu stevig vast, maar hij verzet zich uit alle macht. Een van de vrouwen haalt een rechthoekig metalen doosje uit een zak van haar jas. Ze maakt het open en haalt er een injectiespuit uit. Ze kijkt of er genoeg in zit door een paar druppels van het goedje uit de naald te laten druppelen. Ze stroopt de linkermouw van meneer Linhs kamerjas op, dan de mouw van zijn pyjama, en prikt in een spier van zijn arm.

Langzaam maar zeker stopt de oude man met vechten en praten. Hij voelt zijn lichaam slap en warm worden. Boven zijn hoofd staan de bomen te tollen. De gezichten van de mensen om hem heen worden vervormd en uitgerekt. Hun stemmen krijgen een donzige klank, en de laan met het grind wordt een slang van water die nonchalant zijn schubben laat glinsteren in de blauwe lucht. Voordat hij echt buiten westen raakt, heeft hij nog net tijd om te zien hoe een van de vrouwen – niet die van de prik maar de andere – Sang diû van hem aanpakt en in haar armen houdt. Nu weet meneer Linh dat zijn kind niet op de grond valt, en gerustgesteld laat hij zich volledig wegglijden over de steile helling van de kunstmatige slaap.

#

Het is een nacht waar geen einde aan komt. Een nacht zoals hij nog nooit heeft meegemaakt. Hij lijkt een eeuw te duren, maar het donker is volstrekt niet angstaanjagend. Voor zijn gevoel zit de oude man boven het dorp in een van de grotten die dwars door de bergen lopen en waar vleermuizen hun nesten maken. Meneer Linh loopt door de grot naar een ver weg gelegen punt dat uitzonderlijk wit en stralend is. Onder het lopen voelt hij zijn lichaam sterker worden. Zijn soepele spieren rollen onder zijn huid. Zijn benen zijn krachtig en kunnen hem uitstekend dragen. Wanneer hij de uitgang van de grot bereikt, staat hij versteld van al het daglicht. De zon dringt door het bladerdak van de grote bomen die gonzen van het gekrijs van de apen en de vogelgeluiden. De oude man knippert met zijn ogen. Al dat licht dat zich over hem uitstort verblindt hem, maar vervult hem tegelijkertijd met een kinderlijk, diep, onuitsprekelijk geluksgevoel.

Wanneer zijn ogen aan het licht gewend zijn geraakt, ziet hij een paar meter verderop een man op een rotsblok zitten. De man zit met zijn rug naar hem toe. Hij kijkt naar het bosachtige landschap. Hij rookt een sigaret. Dode takken kraken onder meneer Linhs voetstappen. De man draait zich om en ziet hem. Hij glimlacht en schudt tevreden met zijn hoofd. Als meneer Linh ziet dat de zittende man zijn vriend is, de dikke man, glimlacht hij ook.

‘Nou, u hebt wel de tijd genomen, zeg! Ik heb al tien sigaretten op! Ik vroeg me af of u nog wel zou komen,’ zegt de dikke man die doet alsof hij boos is.

Meneer Linh begrijpt precies wat zijn vriend zegt en dat verbaast hem niet eens.

‘Het was zo’n lange weg. Ik liep maar en liep maar, er kwam geen einde aan,’ antwoordt hij.

Ook de dikke man lijkt perfect te begrijpen wat meneer Linh zegt, en ook dat verbaast hem niet.

‘Ik was bang dat u alweer vertrokken zou zijn, dat u niet op me zou wachten...’

‘U maakt een grapje,’ zegt de dikke man. ‘Ik vind het altijd zo fijn om u te zien. Als het moest, zou ik nog dagenlang zijn blijven wachten.’

Die laatste woorden grijpen de oude man sterk aan. Hij sluit zijn vriend in zijn armen en zegt simpelweg: ‘Kom.’

De twee vrienden gaan op pad. Ze volgen de weg die door het bos sluipt. Het is een onvergelijkbaar mooie dag. De lucht ruikt naar vochtige aarde en frangipane. Het mos lijkt op een met jade geborduurd kussen en het bamboe trilt van het geritsel van duizenden vogels. Meneer Linh loopt voorop. Hij draait zich regelmatig om naar zijn vriend om hem met een woord of een gebaar te wijzen op een boomwortel waar hij over zou kunnen struikelen of een tak waar hij zich aan zou kunnen bezeren.

Het bos maakt plaats voor een vlakte. De twee mannen blijven aan de rand staan en kijken uit over de groene weidsheid die heel in de verte uitmondt in het trillende blauw van de zee.

In de rijstvelden staan zingende vrouwen jonge rijstloten te planten. Hun voeten verdwijnen in het warme, modderige water. Buffels staan met gebogen kop te mijmeren, terwijl over hun rug parmantige ossenpikkertjes stappen die hun witte veren opzetten. Kinderen proberen luid roepend kikkers te vangen door met wilgentakken op het water te slaan. In de zachte bries schrijven de zwaluwen onzichtbare gedichten in de hemel.

‘Wat is het hier mooi!’ roept de dikke man uit.

‘Dit is mijn land...’ zegt meneer Linh, met een gebaar alsof hij alle grond bezit.

Ze vervolgen hun tocht over een breed pad. Af en toe ontmoeten ze boeren die terugkomen van de markt; hun draagjukken zijn niet meer zo zwaar. Ze hebben goede zaken gedaan. Meneer Linh groet hen en stelt zijn vriend voor. Ze wisselen een paar woorden. Als ze weer uit elkaar gaan, wensen ze elkaar veel voorspoed.

Zodra het dorp van meneer Linh in zicht komt, worden ze gevolgd door een enorme zwerm kinderen. De oude man spreekt hen bestraffend toe. Maar zijn woorden zijn niet streng, want die schreeuwende kinderen, die bruine, zwartogige zwerm met hun rond buikje, blote voeten, melkwitte glimlach en inktkleurig haar dat glimt in de zon, zijn de jonge loten, de dageraad van morgen, het levenssap van zijn dorp, zijn land en de grond waar hij tot in het diepst van zijn wezen aan verknocht is.

‘Dit is het huis van broeder Duk. En dit het huis van broeder Lanh. Dit het huis van broeder Nang. Daar dat van broeder Thiep, en dit...’

Meneer Linh stelt zijn vriend alle huizen van het dorp voor. Ook stelt hij de voorouders voor, die bij de deuren hun oude botten staan te warmen in de zon. Ze groeten elkaar door de handen tegen elkaar te brengen en het hoofd te buigen. De dikke man glimlacht. Hij zegt aan meneer Linh dat hij in tijden niet zo gelukkig is geweest.

In de stoffige hoofdstraat liggen varkens te rollen. Honden schudden zich of rekken zich gapend uit. Kippen maken ruzie om een beetje gemorst graan. In de schaduw van een enorme banianboom van een paar honderd jaar oud zitten oude vrouwen matten van bamboe te vlechten. Naast hen zitten drie kleuters op hun zitvlak te spelen met een veer die in een kurk is gestoken.

‘En dit is mijn huis.’ Meneer Linh glimlacht naar zijn vriend. Hij wijst naar zijn huis en nodigt zijn vriend uit om naar binnen te gaan. De dikke man beklimt de trap, die doorbuigt onder zijn gewicht.

‘Weet u zeker dat hij het houdt?’ zegt hij.

‘Ik heb hem zelf gebouwd,’ antwoordt meneer Linh. ‘Maak u geen zorgen, hij zou zelfs een olifant kunnen dragen!’

Ze lachen allebei.

Wanneer ze in de kamer van het huis staan, wijst meneer Linh zijn vriend een zitplaats. Er staat een maaltijd op hen te wachten. De schoondochter van meneer Linh heeft hem klaargemaakt voordat ze met zijn zoon en hun kind, de kleine Sang diû, naar de velden vertrok.

De gerechten zijn opgediend op borden en in kommen. Er is soep met waterwinde en citroengras, gebakken garnaaltjes met knoflook, gevulde krab, noedels met groente, varkensvlees in zoetzure saus, gebakken banaan en koekjes van kleefrijst. Een echt feestmaal. Het eten verspreidt een heerlijke geur van verse koriander, kaneel, gember, groente en karamel door het huis. Meneer Linh spoort zijn vriend aan om van alle gerechten te proeven en zelf schept hij uitgebreid op, meerdere malen van elk gerecht. Het is al een eeuwigheid geleden dat hij met zoveel plezier heeft gegeten. Hij schenkt zijn vriend kleine glaasjes rijstwijn in. Ze drinken en eten en glimlachen naar elkaar. Door de ramen van de kamer zien ze de rijstvelden en het zonlicht dat schittert in het water.

‘Zo lekker heb ik nog nooit gegeten!’ zegt de dikke man. ‘U moet de kok mijn complimenten geven!’

‘Ze kan inderdaad goed koken,’ zegt meneer Linh. ‘Bovendien houdt mijn zoon van haar en houdt zij van mijn zoon. En ze heeft hem een mooi kind gebaard.’

De dikke man houdt zijn buik met beide handen vast. Alle kommen en borden zijn leeg. De twee vrienden zijn voldaan.

‘Rook toch, alstublieft,’ zegt meneer Linh tegen de dikke man. ‘Ik vind de geur van uw sigaretten zo prettig.’

Dus haalt zijn vriend een pakje uit zijn zak, tikt met zijn vergeelde vingers op de onderkant en biedt meneer Linh een sigaret aan, die glimlachend nee schudt. De dikke man neemt er zelf een, steekt hem tussen zijn lippen, steekt hem aan, neemt het eerste trekje en sluit zijn ogen.

De dag verstrijkt. De warmte in het open huis is als een lange streling die je lichaam verzacht. De twee vrienden bekijken het landschap, kijken naar elkaar en wisselen een paar woorden. De uren gaan voorbij. Meneer Linh wijst naar de bergen die een keteldal vormen; hun kammen lijken een beetje te bewegen en in de hemel te verdwijnen. Hij noemt de naam van elke berg en vertelt de legende die erbij hoort. Sommige zijn angstaanjagend. Andere weer luchtig en grappig. De dikke man luistert aandachtig en rookt ondertussen ontelbaar veel sigaretten.

Voordat de avond zijn rossige stempel op de aarde drukt, zegt meneer Linh tegen de dikke man:

‘Kom, nu is het koel. We kunnen weer gaan wandelen. Ik wil u iets laten zien.’

En daar gaan ze weer, eerst door de dorpsstraat, dan langs de rijstvelden en ten slotte door het woud. Ze worden voorafgegaan, omgeven en gevolgd door schreeuwende apen, zingende vogels en krekels die hun vleugels tegen elkaar wrijven. Meneer Linh loopt voorop met een stuk bamboe in zijn hand waarmee hij de stekelige planten opzij duwt die hier en daar over het pad buigen. En hij zingt, hij zingt het lied:

 

‘Het wordt altijd weer ochtend

Het wordt altijd weer licht

Er komt altijd weer een dag

En ooit zul jij moeder zijn.’

 

‘Een mooi lied,’ zegt de dikke man. ‘Ik vind het altijd prettig als u het zingt.’

‘Dat lied wordt door vrouwen gezongen, maar ik weet dat de kleine het fijn vindt als ik het voor haar zing, daarom fluister ik het steeds in haar oor, en dan zie ik haar ogen stralen, zelfs als ze slaapt merk ik dat haar ogen stralen. Maar luistert u eens goed,’ zegt meneer Linh. ‘Dit is een ander lied.’

Hij brengt zijn hand naar zijn oor om zijn vriend duidelijk te maken dat hij goed moet opletten.

Er lijkt een geluid van speels water uit het bos te komen, al is er op deze plaats geen beekje of riviertje te bekennen. Maar toch is het water dat je hoort, stromend water.

Meneer Linh gebaart zijn vriend hem te volgen. Hij verlaat het pad en baant zich een weg door het woud. Hier en daar werpt het laatste zonlicht gouden muntjes op het mostapijt, en in dat mozaïek van vuur verschijnt plotseling een bron. Het stromende water welt op tussen twee stenen en loopt vijf kanten op, alsof het de omtrek van een gestrekte hand met vijf gespreide vingers tekent, een open hand, een aangeboden hand. Een paar passen verderop verdwijnen de vijf stroompjes weer in de grond, even wonderbaarlijk als ze in het daglicht kwamen.

‘Dit is geen gewone bron,’ zegt meneer Linh tegen de dikke man. ‘Er wordt verteld dat het water het vermogen heeft om vergetelheid te schenken aan degene die het drinkt, vergetelheid van slechte dingen. Wanneer iemand van ons weet dat hij gaat sterven, gaat hij naar de bron toe, alleen. Het hele dorp weet waar hij naartoe gaat, maar niemand gaat mee. Hij moet de weg in zijn eentje afleggen en hier in zijn eentje neerknielen. Dan drinkt hij van het bronwater, en meteen wordt zijn geheugen lichter: alleen de goede herinneringen en mooie momenten blijven bestaan, alles wat zachtaardig en gelukkig is. De rest verdwijnt – alle herinneringen die pijn doen, die je ziel doorboren en verscheuren; ze raken verdund in het water zoals een inktdruppel in de oceaan.’

Meneer Linh zwijgt. De dikke man buigt het hoofd. Alsof hij de woorden die hij hoort goed wil proeven.

‘Zo,’ vervolgt meneer Linh. ‘Nu weet u waar u en ik naartoe moeten als we onze dood voelen aankomen.’

‘Daar hebben we nog alle tijd voor!’ antwoordt zijn vriend lachend.

‘Ja,’ zegt meneer Linh, ook lachend. ‘U hebt gelijk, daar hebben we nog alle tijd voor...’

Wat is alles prachtig. De avond geurt naar alle geuren van de aarde.

En omdat het al laat wordt, lopen de twee vrienden terug naar de grot. Onderweg rookt de dikke man een laatste sigaret, waarvan de mentholgeur zich vermengt met de geur van de varens en de boomschors. Wanneer ze de ingang van de grot bereiken, blijven de twee vrienden staan. De dikke man kijkt nog even naar het landschap en zegt dan:

‘Wat hebben we een heerlijke dag gehad!’

Meneer Linh glimlacht naar zijn vriend en sluit hem in zijn armen.

‘Tot gauw, en zorg dat u op tijd bent.’

‘Ja, tot gauw, en nogmaals bedankt, echt, bedankt!’

De dikke man loopt de grot in. Meneer Linh kijkt hem na. Langzaam maar zeker ziet hij het dikke lichaam verdwijnen, verslonden worden door de duisternis, hij ziet nog een hand die tot ziens wuift en daarna niets meer.

Dan sluit de oude man zijn ogen.

#

Wanneer meneer Linh wakker wordt, heeft hij het gevoel dat hij vastgebonden zit. Maar nee, hij vergist zich, hij wordt door niets weerhouden, zijn polsen zijn vrij en zijn enkels ook. Hij ligt in zijn kamer. Waar is Sang diû? Hij schiet overeind. Zijn hart maakt een sprong, stokt, begint weer te slaan. Daar ligt ze, op de leunstoel. Hij staat op, neemt het kind in zijn armen en gaat weer liggen met haar heel stevig tegen zich aan.

Zijn geheugen komt terug. Hij ziet zichzelf weer naar het grote hek lopen. Hij ziet het gezicht weer van de man die zo hard praatte. Hij ziet de vrouwen en de man in het wit. Hij herinnert zich de prik en hoe hij abrupt in slaap viel.

De oude man heeft verschrikkelijke hoofdpijn, en dorst. Brandende dorst. Maar dorst is niet het enige wat in hem brandt. Er brandt ook een vraag: Waar is hij? Wat is dit voor een gebouw waar hij niet weg mag? Een ziekenhuis? Maar hij is toch niet ziek? Een gevangenis? Maar hij heeft toch niets misdaan? En ook: hoeveel tijd is er verstreken sinds die prik? Is het nog dezelfde dag? De volgende? Een maand later? Wie heeft er voor Sang diû gezorgd? Hebben ze haar wel goed gevoed, gewassen, zijn ze lief voor haar geweest?

Het meisje lijkt niet onrustig of van haar stuk. Ze ligt rustig te slapen. Meneer Linh houdt zijn ogen wijdopen. Hij denkt aan zijn vriend, de dikke man. Verdrietig en hoopvol tegelijk. Hij ziet zijn glimlach weer voor zich. Hij bedenkt dat zo’n hek hem heus niet kan tegenhouden als hij hem terug wil vinden, en een blaffende man ook niet, en injecties ook niet, en nog geen tien vrouwen in het wit. Door die gedachte voelt hij zich plotseling sterk, onkwetsbaar en licht tegelijk, terwijl hij een ogenblik eerder nog diep terneergeslagen was.

De volgende ochtend neemt meneer Linh zijn plaats tussen de andere bewoners weer in. In zijn blauwe kamerjas loopt hij langzaam door de gangen, gaat braaf naar de eetzaal, zoekt zijn tafel op en geeft geen enkel teken van drukte, opwinding, onstilbare honger of neerslachtigheid. Hij merkt dat de vrouwen in het wit op hem letten en hem onophoudelijk vanuit hun ooghoeken in de gaten houden. De oude man loopt vlak langs de muren, glimlacht als er naar hem geglimlacht wordt, slaat zijn ogen neer en wandelt in het park zonder ooit de ongeschreven grens te overschrijden. Af en toe gaat hij op een bankje zitten en wiegt zijn kleine meid, spreekt tegen haar, mompelt lieve woordjes in haar oor en kijkt naar de zee, daar beneden in de verte, met haar klotsende golven en stromingen. ’s Avonds na het eten is hij de eerste die zijn kamer weer opzoekt en naar bed gaat, en als de vrouw in het wit die nachtdienst heeft voor de laatste keer is langsgekomen, doet hij het licht uit.

Een paar dagen lang schikt meneer Linh zich in deze discipline. Alles wordt weer zoals het was. Hij valt niet meer op. Hij is maar een oude man, een dunne, breekbare schim te midden van honderden andere dunne, breekbare, in blauw molton gestoken schimmen die geluidloos heen en weer lopen door de lanen van het grote park.

Sang diû lijkt niet onder de nieuwe situatie te lijden. Ze is een lief kind. De oude man bedenkt dat het meisje alles doet om hem geen last te bezorgen. Ze is pas een paar maanden oud, maar ze begrijpt al heel veel. Binnenkort wordt ze een kleuter, dan een jong meisje, dan een jonge vrouw. De tijd vliegt. Het leven vliegt voorbij, het leven dat prille lotusknoppen verandert in grote, volle bloemen langs de oevers van de meren.

Meneer Linh wil zijn kind zien ontluiken. Daarvoor wil hij blijven leven, en het maakt hem niet uit wat hij daarvoor moet doen en of hij ver van zijn land moet leven, hier, in dit huis met de gesloten muren. Nee, hier niet, hier wil hij niet leven. Niet in dit sterfhok. Hij wil dat Sang diû de allermooiste lotus wordt en hij wil erbij zijn om haar te bewonderen, maar dan wel in het volle daglicht, in de buitenlucht, niet in zo’n gekkenhuis, zo’n gevangenis als hier. Zijn vriend kan hem helpen. Alleen hij kan hem echt helpen. Meneer Linh zal het hem met gebaren uitleggen. En de ander zal het begrijpen, dat staat vast. Hij wil zijn vriend weer zien, de dikke man die hij zo mist. Hij wil zijn stem horen, zijn lach. Hij wil de geur van de sigaretten ruiken die hij achter elkaar rookt. Hij wil zijn brede handen zien die kapot zijn van het werken. Hij wil zijn aanwezigheid voelen, zijn warmte en zijn kracht.

#

Het is de derde dag van de lente. Het is nog vroeg. Meneer Linh ontbijt in de eetzaal en gaat na afloop als eerste naar buiten. Terwijl de andere bewoners hun brood nog in hun thee of koffie zitten te dopen, stapt hij al stevig door over het gras. Hij weet dat de vrouwen en mannen in het wit op dit vroege uur met z’n allen in een klein kamertje naast de eetzaal zitten. Ze drinken ook koffie of thee en ze praten en maken grapjes. Het is het tijdstip waarop de bewaking het slapst is.

Meneer Linh loopt niet naar het hek. Hij loopt naar een bosje dat hij vanuit het raam van zijn kamer heeft gezien. Hij weet dat de muur van het park achter dat bosje minder hoog is dan elders en dat er een boomtak heel dichtbij komt.

Hij loopt snel, met het meisje op zijn arm; af en toe doet ze haar ogen open alsof ze hem vraagt waar hij mee bezig is. Hij is er, hij staat bij de muur. Hij heeft zich niet vergist. De muur is niet hoog. Hij komt maar tot zijn voorhoofd, want het hele bovenste gedeelte is ingestort. Hoe zal hij het aanpakken? De tak die hij vanuit zijn raam heeft gezien is onbruikbaar. Die zit te hoog. Wel heeft meneer Linh op de grond een dode boomstam vol uitsteeksels zien liggen. Hij legt Sang diû op de grond, pakt de boomstam en zet hem rechtop tegen de muur. Hij kan hem als ladder gebruiken. Hij probeert het. Ja, dat gaat prima, hij komt zonder moeite boven de muur uit. Maar hoe komt hij aan de andere kant weer naar beneden met het kind?

Dan denkt meneer Linh aan de vrouwen in zijn dorp en hoe ze hun pasgeborenen dragen als ze de rijstvelden bewerken of in het bos dood hout gaan sprokkelen. Hij trekt zijn kamerjas uit en legt de zuigeling erin, na zich ervan te hebben vergewist dat de oude foto en het zakje met de aarde van zijn land niet uit de jaszak kunnen vallen waar hij ze in heeft gestopt. Dan bindt hij de kamerjas stevig op zijn rug. Zo zit het meisje tegen de rug van haar grootvader gedrukt. Ze kan niet vallen. De oude man beklimt de provisorische ladder. Als hij boven op de muur zit, trekt hij de dode boomstam omhoog, komt weer op adem, werpt een blik op het park en constateert dat er niets beweegt en dat niemand op hem let. Hij laat de stam aan de andere kant zakken. Hij klimt snel naar beneden en zet zijn voet op de stoep van een verlaten straat. Hij is vrij. Het heeft maar een paar minuten geduurd. Hij is vrij, in pyjama, en met een kind op zijn rug dat stevig in een kamerjas geknoopt zit. Hij is blij. Hij schreeuwt het haast uit van vreugde. Met kleine, kwieke stappen loopt hij weg van het kasteel. Hij voelt zich weer twintig.

Meneer Linh loopt snel. Hij daalt af naar de stad. Hij heeft zijn kamerjas weer aangetrokken en draagt het meisje in zijn armen. De straten in de buurten waar hij doorheen loopt zijn uitgestorven. Slechts af en toe komt hij iemand tegen: een man die zijn hond uitlaat of gemeentewerkers die de goten vegen. Maar die kijken niet op en letten niet op hem.

Als de oude man vindt dat hij ver genoeg van het kasteel is, stopt hij bij een bankje om uit te rusten en vooral om Sang diû het mooie jurkje weer aan te trekken dat ze van de dikke man gekregen heeft en dat hij zorgvuldig heeft opgevouwen en speciaal heeft meegenomen. Hij kijkt naar zijn kleine meisje. Ze is prachtig. Meneer Linh is trots dat hij de grootvader is van zo’n bijzonder kind.

Vanuit het raam van zijn kamer heeft de oude man alle tijd gehad om de stad te bestuderen, om te proberen haar te doorgronden; te zien waar de hoofdwegen lopen, waar de wijk met het gebouw van de slaapzaal ligt, het café waar hij met de dikke man naartoe ging en het bankje waar ze elkaar troffen. Daarom is hij ervan overtuigd dat hij in de goede richting loopt en dat hij al die plekken die hem zo vertrouwd zijn geworden snel terug zal vinden.

Meneer Linh denkt aan de ogen die zijn vriend zal opzetten als hij hem ziet, want hij twijfelt er geen seconde aan dat ze elkaar terug zullen zien. De stad is groot, dat wel, enorm groot zelfs, maar dat zal het weerzien, dat een glimlach op zijn gezicht brengt als hij eraan denkt, niet in de weg staan.

Langzaam maar zeker verdwijnen de keurige huisjes met tuinen. Nu zijn er brede lanen met pakhuizen in strenge, metaalachtige kleuren. Voor de loodsen staan geduldige vrachtwagens. Bij de vrachtwagens staan mannen te kletsen en te wachten. Af en toe zien er een paar meneer Linh langslopen. Ze fluiten hem na. Ze lijken met hun harde stemmen tegen hem te praten en te lachen. De oude man groet met een hoofdknik en loopt snel door.

De brede lanen zijn onmetelijk lang. Het einde ervan is niet te zien. En steeds weer nieuwe rijen gebouwen met onwaarschijnlijke functies, waar vrachtwagens naartoe rijden en vrachtwagens vandaan rijden in een oorverdovende choreografie, verluchtigd met de dampen van uitlaatgassen en lange stoten op de claxon. Meneer Linh krijgt er hoofdpijn van. Hij is bang dat zijn kleine meisje ervan schrikt, daarom legt hij zijn handen over haar oren. Maar het kind is haar gemakkelijke karaktertje trouw en blijft stil. Haar ogen gaan open en dicht. Ze is rustig. Niets brengt haar van de wijs.

De oude man begint pijn in zijn benen en voeten te krijgen. Op pantoffels lopen is niet gemakkelijk. En zijn kamerjas is nu te warm, want de zon staat steeds hoger aan de hemel en begint fel te branden. Voor het eerst komt er een barstje, een twijfel, in meneer Linhs zekerheid: stel dat hij niet de goede kant op loopt? Stel dat hij verdwaald is? Hij houdt stil en kijkt om zich heen. Hij wordt er nauwelijks wijzer van. In de verte ziet hij weinig anders dan de toppen van ronddraaiende hijskranen die boven de daken van grote raamloze gebouwen uitsteken, en boven die ijzeren reigers ziet hij witte vogels die in compacte groepen rondcirkelen.

Bij deze aanblik denkt de oude man terug aan de grijze dag waarop hij in dit land en deze stad is aangekomen. Ondanks de hitte rilt hij. Plotseling lijkt het alsof de ijskoude motregen van die eerste middag weer op zijn huid valt, die eerste middag die tegelijkertijd zo dichtbij en zo ver weg is. Hij herinnert het zich vanwege de hijskranen. Havenkranen. Hij denkt na, blijft staan. Als de grote haven daar is, dan moet de kleine vissershaven ongeveer hier zijn, en als die hier is, dan moet het bankje waar ze elkaar ontmoetten die kant op zijn.

Meneer Linh slaat linksaf. Hij vat weer moed. Hij wordt zelfs vrolijk bij de gedachte aan al die mannen en vrouwen in het wit in het kasteel die nu wel naar hem op zoek zullen zijn, die alle hoeken van het gebouw en alle verstopplaatsen in het park uitkammen. Wat zullen ze op hun neus kijken!

Omdat hij liep te lachen, heeft hij het gat vol vettig water in het wegdek niet gezien. Zijn linkervoet zakt er plotseling in weg. Hij wankelt, valt bijna, weet nog net met een sprongetje zijn evenwicht te bewaren. Hij heeft een blote voet. De pantoffel is in het gat achtergebleven en zit vast tussen de kapotte tanden van een rioolputje. Met het kind tegen zich aan probeert hij hem terug te krijgen. Hij zit stevig vast, onder in het gat. Hij trekt eraan. De pantoffel geeft mee. Dan houdt hij een gescheurde pantoffel in zijn hand die doorweekt is met stinkend water. Onbruikbaar. De oude man is ontzet. Hij probeert de pantoffel zo goed en zo kwaad als het gaat uit te wringen en trekt hem weer aan: zijn halve voet steekt eruit. Hij gaat weer op pad. Hij loopt nu minder snel. Hij sleept met zijn been alsof hij mank is. Er hangt een misselijkmakende stank om hem heen. Hij heeft niet op de mouw en de panden van zijn kamerjas gelet; die hingen in het drabbige water toen hij zijn pantoffel probeerde te pakken. Plotseling lijkt de zon hem minder goed gezind en zijn vermoeidheid veel moeilijker te dragen. Maar Sang diû lijkt niets te hebben gemerkt. Ze ligt lekker te slapen, ongevoelig voor al die kleine ongelukjes.

Meneer Linh is niet meer de enige op het trottoir. Het is hier nog niet zo druk als in de straat met het bankje waar ze elkaar altijd ontmoetten, maar er lopen wel steeds meer mannen en vrouwen langs, met kinderen die hand in hand rennen en elkaar opzij duwen. Ook merkt hij dat hij de wijk met de pakhuizen achter zich gelaten heeft.

Nu staan er allemaal niet zo hoge gebouwen om hem heen, met op de begane grond meestal een winkel of een zaakje: een kruidenier, wasserette of viswinkel. Op de straathoeken staan jonge mensen met elkaar te praten. Politiewagens rijden met loeiende sirenes voorbij. Er wordt naar hem gekeken, maar niet vijandig, eerder verbaasd. De oude man merkt dat sommige mensen even over hem praten wanneer hij langskomt. Hij bedenkt dat hij er wel niet zo florissant uit zal zien met die kamerjas vol vlekken en zijn onbruikbare pantoffel. Hij kijkt naar de grond en probeert zijn pas te versnellen.

Hij loopt al drie uur rond in deze wijk; hij denkt dat hij vooruitkomt, merkt niet eens dat hij steeds weer op een rotonde terechtkomt waar hij al vier keer is geweest. De geluiden, de muziek die uit de open ramen van de appartementen komt of uit de enorme radio’s die sommige jongelui op hun schouder dragen, de uitlaatgassen van de auto’s, het gebrom van de motoren, de keukengeuren, het bedorven fruit dat op de stoep is gegooid – alles drukt op hem en maakt hem zwaar.

Nu loopt hij langzaam. Van al het hinken en slepen met zijn been heeft hij een stekende pijn in zijn heup gekregen. Het kind in zijn armen weegt duizend kilo. Meneer Linh heeft dorst. Honger heeft hij ook. Hij blijft een ogenblik staan, leunt tegen een lantaarnpaal en haalt een plastic zakje uit zijn zak waar hij een zoet broodje in heeft verpakt dat hij in melk en water heeft gedoopt. Hij probeert Sang diû te voeren zonder vlekken op haar mooie jurk te maken. Zelf neemt hij twee happen.

Maar plotseling komt er uit de bloemenwinkel waar hij voor staat een vrouw naar buiten. Ze komt recht op hem af. Het zal de bazin wel zijn. In haar hand heeft ze een bezem waarmee ze boven haar hoofd zwaait. Ze schreeuwt. Ze wijst met de bezem naar meneer Linh. Ze neemt de mensen als getuige, wijst op zijn blote voet in de gescheurde pantoffel en op de stinkende vlekken op zijn mouwen. Ze maakt de oude man met gebaren duidelijk dat hij op moet donderen, dat hij moet maken dat hij wegkomt. Ze wijst naar het einde van de straat, naar de verte. Er is een oploopje ontstaan. Meneer Linh is verstijfd van schaamte. De vrouw blijft maar doorgaan, ze wordt aangemoedigd door het gelach van de voorbijgangers. Ze maakt er een hele show van. Ze lijkt op een dik boos parelhoen dat woedend in de mest van de kippenren wroet. De oude man steekt het plastic zakje haastig in zijn zak en vlucht weg. De mensen lachen als hij wegloopt als een gewond dier met een slepende poot. De dikke vrouw roept hem nog dingen na die als stenen op hem neerkomen. En het gelach voelt als messen, als geslepen messen die zijn hart raken en verwonden.

Meneer Linh ziet de zon niet meer en voelt de prille lentewarmte niet meer, die toch zo prettig is. Hij loopt als een automaat, gebruikt het beetje kracht dat hij nog heeft om het kind in zijn armen vast te houden en de ene voet voor de andere te zetten. Hij let niet meer op straten en huizen.

Hij ziet er verwilderd uit; hij is een zwerver aan het worden.

#

Uren gaan voorbij. De middag is al een eind gevorderd. Hij is al sinds vanochtend aan het lopen. Hij klampt zich al sinds vanochtend vast aan de hoop dat hij de straat, het bankje en zijn vriend op het bankje zal terugvinden. Zijn gedachten worden verwarder. Hij bedenkt dat het misschien toch niet zo’n goed idee was om zomaar te vertrekken. Hij bedenkt dat de stad te groot is, een monster dat hem zal verslinden of vernietigen. Hij bedenkt dat hij nooit meer iets terug zal vinden, zijn land niet, zijn vriend niet, zelfs het kasteel waaruit hij is vertrokken niet. Hij is boos op zichzelf. Niet omdat hij zich ellendig, uitgeput en overwonnen voelt. Nee, aan zichzelf denkt hij niet. Hij is boos op zichzelf vanwege het kleine meisje. Hij heeft haar dit opgedrongen, de vermoeidheid, het schokkige hinken, het stof van de straten, het tumult en de spot van de voorbijgangers. Wat is hij voor een grootvader? De schaamte stroomt door hem heen als vergif.

Hij leunt met zijn rug tegen een muur. Langzaam, zonder het te merken, glijdt hij naar de grond. Alsof hij valt, een seconde of een leven lang; een val in de richting van het asfalt van de stoep. Daar heb je het al, hij zit op de grond, met het kind op zijn knieën. Het hoofd van meneer Linh is zwaar van alle vermoeidheid, pijn en ontgoocheling. Zwaar van te veel afscheid en te veel nederlagen. Wat is een mensenleven anders dan een keten van leed om je hals? Wat heeft het voor zin om zo door de dagen, maanden en jaren te gaan, steeds zwakker en steeds opnieuw gekwetst? Waarom zijn de dagen die nog moeten komen altijd weer bitterder dan de dagen die voorbij zijn en die ook al zo bitter waren?

In zijn schedel botsen al die gedachten op elkaar. Pas op het laatste moment ziet hij de voeten van een man die vlak bij hem staat. Hij kijkt op. Het is een grote man. Hij praat tegen meneer Linh, wijst op zijn blote voet en op het kleine meisje. Zijn gezicht is niet kwaadaardig. Hij zegt weer wat. De oude man begrijpt er natuurlijk geen woord van. De man hurkt neer, zoekt iets in de zak van zijn jasje en legt het in meneer Linhs rechterhand, die hij daarna met een zacht gebaar dichtdrukt; dan komt hij weer overeind, knikt en loopt weg.

De oude man opent zijn hand en kijkt wat de voorbijganger erin heeft gelegd. Het zijn drie muntjes, drie muntjes die glimmen in de zon. De man heeft hem een aalmoes gegeven. De man heeft hem voor een bedelaar aangezien. Meneer Linh voelt tranen over zijn droge wangen lopen.

Later, veel later staat hij weer en loopt hij weer. Hij denkt nergens meer aan, drukt alleen het kleine meisje zo stevig mogelijk tegen zich aan, het kleine meisje dat onverstoorbaar braaf is en er schitterend uitziet in haar jurk van roze zijde. Meneer Linh loopt door. Hij is een automaat die langzaam voortwankelt, hij botst tegen de steeds drukkere, jachtige menigte om hem heen die hem verstikt en verdringt. Hij ziet niets meer, hoort niets meer. Hij kijkt naar de grond. Alsof zijn ogen van lood zijn en hem dwingen de grond te bekijken, deze grond die niet de zijne is, die nooit de zijne zal zijn en waarover hij moet lopen zoals een galeislaaf zijn dwangarbeid moet verrichten. Urenlang.

Alles raakt verward. Plaatsen, dagen, gezichten. De oude man ziet zijn dorp terug, de rijstvelden met hun afhankelijk van het tijdstip glinsterende of matte blokpatroon, de bosjes samengebonden padie, de rijpe mango’s, de ogen van zijn vriend de dikke man en zijn stevige vingers die geel zijn van de tabak, het gezicht van zijn zoon, de krater die de bom had geslagen, de opengereten lichamen, het brandende dorp. Hij loopt door. Hij botst tegen de jaren aan, tegen het verdriet en tegen de mensen die overal heen rennen, die altijd maar rennen alsof het de mens eigen is om te rennen, om zonder ooit te stoppen naar een diepe afgrond te rennen.

Plotseling trekt een felle pijn in zijn schouder hem uit de draaikolk waarin hij reddeloos aan het wegglijden was. Een jonge man met een zware kartonnen doos in zijn armen is tegen hem op gelopen. Hij is van slag. Hij praat tegen meneer Linh, vraagt of het gaat. De oude man heeft het kind niet losgelaten. Hij zet haar rechtop in zijn armen. Ze doet haar ogen open. Met haar is alles in orde. De jonge man blijft even staan wachten op een antwoord dat uitblijft en loopt dan door.

Meneer Linh komt bij zijn positieven en kijkt om zich heen. Hij ziet heel veel mensen, mannen, vrouwen, kinderen – hele gezinnen die zich vrolijk tussen twee wijd openstaande hekken door persen. Aan de andere kant van het hek zijn grote bomen, bosjes, lanen en kooien. Kooien.

De oude man voelt zijn hart overslaan. Kooien. Met dieren. Hij ziet ze. Leeuwen. Apen. Beren. Plotseling heeft meneer Linh het gevoel dat hij midden in een plaatje staat dat hij al heel vaak heel aandachtig heeft bekeken. Het park! Hij staat voor de ingang van het park! Het park met de molen met de houten paardjes! Maar... als hij daar is, dan moet aan de overkant, aan de overkant... Ja, daar! Aan de overkant van de weg met de honderden auto’s staat het bankje! En op dat bankje, als een geestverschijning, als een massieve, zware, uiterst realistische geestesverschijning, zit zijn vriend, de dikke man! Zijn vriend, die op hem wacht!

Meneer Linh vergeet alles. Zijn enorme vermoeidheid, zijn blote voet, zijn kamerjas met de stinkende watervlekken, de diepe wanhoop die hem nog maar een paar seconden geleden verscheurde. Nooit eerder was de zon zo mooi. Nooit eerder was de hemel zo puur bij het vallen van de avond. Al heel lang heeft de oude man niet meer zo’n intens geluk gevoeld.

Trillend loopt hij naar de straat; hij schreeuwt. Hij schreeuwt het enige woord dat hij kent in de taal van dit land. Hij schreeuwt hard, want het geluid moet voorbij de auto’s en hun lawaai komen. ‘Goedendag! Goedendag!’ roept meneer Linh naar zijn vriend, die minder dan honderd meter van hem vandaan op het bankje zit. ‘Goedendag!’ brult hij, alsof zijn hele leven alleen nog van dat ene woord afhangt.

#

Meneer Bark drukt zijn mentholsigaret uit onder zijn hak. Hij voelt zich moe en nutteloos. Hij komt nu al dagen achter elkaar naar het bankje. Hij brengt er hele middagen door, alleen, op weekdagen en tegenwoordig ook op zondag. Meneer Tao-laï is nooit meer gekomen. Meneer Bark denkt continu aan de oude man. Wat hield hij veel van hem. Van zijn glimlach, zijn attenties, zijn respectvolle stiltes, het liedje dat hij zong en zijn gebaren. De oude man was zijn vriend. Ze begrepen elkaar, daar waren geen lange gesprekken voor nodig.

Meneer Bark heeft geprobeerd te achterhalen wat er gebeurd kan zijn. Toen hij zich er na een paar dagen bij had neergelegd dat meneer Tao-laï niet meer naar de ontmoetingsplek zou komen, was hij naar het gebouw gegaan waar hij hem zo vaak heen had gebracht. De huismeester vertelde hem dat er op de eerste etage inderdaad een slaapzaal voor vluchtelingen was geweest, maar dat die inmiddels was opgeheven. De ruimte was verkocht. Binnenkort zou er een verzekeringskantoor of een reclamebureau gevestigd worden, wat wist hij niet precies.

Meneer Bark beschreef zijn vriend.

‘Ja,’ had de conciërge geantwoord, ‘ik weet wie u bedoelt, die was zo kwaad nog niet, een beetje op zichzelf misschien, maar niet slecht. Ik heb wel eens geprobeerd een gesprekje met hem aan te knopen, maar hij verstond er geen woord van. De rest zat hem trouwens dikwijls uit te lachen; maar hij is weg. Een paar vrouwen zijn hem komen ophalen.’

Bij het vluchtelingenbureau waar hij daarna naartoe ging, bekeken ze lange lijsten en zeiden ze dat er niemand met de naam Tao-laï op stond. Verslagen ging hij weg.

Het is al laat. Meneer Bark gaat dadelijk naar huis. Hij vindt het niet prettig om naar zijn appartement te gaan. Eigenlijk vindt hij bijna niets meer prettig; alleen roken, want dat doet hem aan zijn verloren vriend denken. Dus pakt hij zijn pakje sigaretten, tikt op de onderkant, haalt er een uit, steekt hem tussen zijn lippen, steekt hem aan, sluit zijn ogen en neemt het eerste trekje.

En plotseling, terwijl de naar menthol ruikende rook zijn lichaam binnenstroomt en hij zijn ogen nog dichthoudt zodat hij in het donker van zijn neergeslagen oogleden zit, hoort hij van heel ver weg, bijna van een andere wereld een stem, een stem die roept: ‘Goedendag! Goedendag!’ Meneer Bark beeft. Opent zijn ogen. Het is de stem van zijn vriend! Hij hoort het goed!

‘Goedendag! Goedendag!’ roept de stem weer. Meneer Bark staat op. Hij is uitzinnig, draait alle kanten op, probeert te ontdekken uit welke richting de stem komt die van steeds dichterbij klinkt en steeds luider wordt, ondanks al die brullende claxons die hem proberen te overstemmen. Het hart van meneer Bark bonst. Daar is hij! Daar, vlakbij, op dertig, misschien twintig meter afstand staat meneer Tao-laï, merkwaardig uitgedost in een blauwe kamerjas, hij komt naderbij en kijkt hem aan; hij steekt zijn hand omhoog, en zijn oude perkamenten gezicht licht op door een glimlach. ‘Goedendag! Goedendag!’ De oude man loopt naar hem toe. Meneer Bark rent naar de rand van het trottoir. Wat is hij blij. Hij roept: ‘Daar blijven staan, meneer Tao-laï! Blijf staan! Pas op de auto’s!’ want in zijn vreugde en vermoeidheid vergeet de oude man de straat en het verkeer, de motoren, de vrachtwagens, de bussen die rakelings langs hem heen rijden, remmen en hem op het laatste moment ontwijken. Stralend komt hij naderbij, zoals je op een wolk of over het oppervlak van een waterplas zou komen aanzweven.

Meneer Linh ziet zijn vriend de dikke man dichterbij komen. Hij ziet hem nu heel duidelijk. Hij ziet zijn gezicht en hoort zijn stem die hem goedendag wenst. De oude man zegt tegen Sang diû: ‘Zie je wel! Ik had je toch gezegd dat we hem zouden vinden! Daar is hij! Wat ben ik blij!’

Meneer Bark kan schreeuwen wat hij wil, zijn vriend lijkt hem niet te horen. Hij komt nog steeds dichterbij. Hij glimlacht. De twee mannen zijn nog maar tien meter van elkaar verwijderd. Ze kunnen elkaars gezicht van heel dichtbij zien, elkaars ogen met daarin de blijdschap over het weerzien.

Maar plotseling, als in een slowmotion waar geen einde aan komt, ziet meneer Linh het gezicht van zijn vriend de dikke man veranderen, verstijven; zijn mond gaat open. Hij ziet dat hij brult, maar hij kan het niet horen, want een enorm lawaai overstemt alle andere geluiden. De oude man hoort het gebulder dichterbij komen. Hij draait zich om, ziet een auto die op hem afstormt en die remt en slipt; hij ziet het verkrampte gezicht van de bestuurder die met zijn handen het stuur omklemt, leest de angst en een gevoel van grote onmacht in zijn ogen. De oude man beschermt zijn kleine meisje zo goed als hij kan, slaat zijn armen om haar heen, beschermt haar alsof zijn lichaam een wapenrusting is; het duurt lang, heel lang.

Er komt geen einde aan: het geluidloze geschreeuw van zijn vriend de dikke man naar wie hij nu weer kijkt en glimlacht; de horizontale val van de auto die op hem afstormt; het van ontzetting verwrongen gezicht van de bestuurder. De tijd wordt uitgerekt. Meneer Linh is niet bang, hij is niet moe meer, hij heeft zijn vriend terug, het is een mooie dag, het enige waar hij aan denkt is dat hij zijn kind zo goed mogelijk wil beschermen, hij mompelt de eerste woorden van het liedje voor haar, de auto is vlakbij, het meisje doet haar ogen open, kijkt hem aan, de oude man kust haar op het voorhoofd en dan verschijnen in zijn geest alle gezichten waar hij ooit van heeft gehouden, en in zijn geheugen keert de geur van de aarde van zijn land terug, de geur van het water, het bos, de hemel en het vuur, van de dieren, de bloemen en de huiden – alle geuren komen eindelijk bij elkaar op het moment dat de auto hem raakt en hij een paar meter wordt weggeslingerd en geen pijn voelt, terwijl hij zich om het lichaampje van Sang diû kromt en zijn hoofd met een droge klap de grond raakt. En het opeens donker is.

#

Meneer Bark voelt een meedogenloze kou door zijn hele wezen trekken. Een paar seconden blijft hij als versteend staan; hij ziet opnieuw het ongeluk, de glimlach van meneer Tao-laï, de auto die op hem afstormt en hem ondanks het remmen vol raakt, de klap, de oude man die door de lucht vliegt en met het geluid van brekend hout tegen de grond smakt.

Meneer Bark trilt. Er staan al nieuwsgierigen om het lichaam. De bestuurder van de auto blijft krachteloos achter het stuur zitten. Meneer Bark komt haastig dichterbij, duwt de nieuwsgierigen opzij, baant zich met woedende bewegingen een weg door de menigte. Eindelijk bereikt hij zijn vriend. De oude man ligt opgerold op zijn zij. De blauwe kamerjas die aan weerszijden van zijn lichaam ligt, vormt een enorme bloemkroon. Naast hem loopt wat zwarte, poederige aarde uit een gescheurd linnen zakje op de grond. Ook ligt er een foto die uit een zak van zijn jas moet zijn gevallen, een foto die meneer Bark herkent.

Hij valt op zijn knieën. Raapt de foto op. Hij voelt de aandrang om zijn vriend in zijn armen te nemen en tegen hem te praten, te zeggen dat hij vol moet houden, dat de hulpdiensten onderweg zijn, dat ze hem mee zullen nemen, zullen verzorgen en beter zullen maken, dat ze binnenkort weer samen kunnen gaan wandelen en naar het restaurant zullen gaan, naar de zee, naar het platteland, dat ze elkaar nooit meer alleen zullen laten, nooit meer, dat zweert hij.

De ogen van meneer Tao-laï zijn gesloten. Er stroomt wat bloed uit zijn hoofd, uit een onzichtbare wond achter op zijn schedel. Als een aarzelend beekje volgt het bloed de helling van de straat en splitst zich iets verderop in vijf afzonderlijke stroompjes; als de ruwe schets van een hand met vijf vingers. Meneer Bark bekijkt de vloeibare hand die het leven van zijn vriend verbeeldt, zijn leven dat wegstroomt. Vreemd genoeg moet hij bij het zien van de tekening van meneer Tao-laï’s bloed op het asfalt vaag denken aan een droom van een paar nachten geleden; een droom waarin sprake was van een bos, een bron, een vallende avond, fris water en vergetelheid.

Meneer Bark legt zijn hand op de schouder van de oude man zoals hij dat zo vaak heeft gedaan. Hij blijft lang zitten. Heel lang. Niemand durft hem te storen. Ten slotte komt hij langzaam overeind. De mensen kijken hem vragend aan. Ze maken ruimte, en als een van hen een stap terug doet zoals je een stap terug doet voor iets dat mooier en lichter is dan jijzelf, ziet meneer Bark bij de voeten van de man Sans dieu liggen, de mooie pop die meneer Tao-laï altijd bij zich had en waar hij altijd mee in de weer was als met een echt kind. Het hart van meneer Bark maakt een sprongetje in zijn borst wanneer hij de pop met de mooie zwarte haren ziet. Ze draagt het jurkje dat hij voor haar aan zijn vriend gegeven heeft. Haar ogen staan wijdopen. Ze mankeert niets. Nog geen krasje. Ze ziet er alleen een beetje verbaasd en afwachtend uit.

De dikke man buigt zich voorover en pakt haar voorzichtig op. ‘Sans dieu,’ mompelt hij in haar oor, en ondanks de tranen die zijn blik vertroebelen glimlacht hij. Dan loopt hij terug naar zijn vriend, knielt opnieuw bij hem neer en legt de pop op zijn borst. Het bloed stroomt niet meer. Meneer Bark sluit zijn ogen. Hij voelt zich opeens erg moe, zo moe als hij zich nog nooit heeft gevoeld. Hij houdt zijn ogen gesloten. Hij wil ze niet meer opendoen. Het duister, het duister van zijn ogen is zo heerlijk zacht. En aangenaam. Het zou langer moeten duren. Nooit meer moeten ophouden.

‘Sang diû... Sang diû...’

Meneer Bark houdt zijn ogen nog steeds dicht.

‘Sang diû... Sang diû...’

Hij hoort de stem wel, maar hij zegt tegen zichzelf dat hij droomt. En hij wil niet dat die mooie droom ophoudt.

‘Sang diû... Sang diû...’

De stem verdwijnt niet. Integendeel, hij wordt krachtiger. En ook vrolijker. Meneer Bark opent zijn ogen. Vlak naast hem ligt de oude man hem glimlachend aan te kijken. In zijn armen houdt hij Sans Dieu; met zijn ene hand streelt hij haar haar, terwijl hij de andere onrustig uitsteekt naar zijn vriend. Hij probeert zijn hoofd op te tillen.

‘Niet bewegen, meneer Tao-laï! Vooral niet bewegen,’ roept meneer Bark, en hij begint breed te lachen, een lach zo breed als hij zelf, waar hij niet meer mee kan ophouden. ‘Kalm blijven, de hulpdiensten zijn onderweg!’

De oude man begrijpt het. Zachtjes laat hij zijn hoofd weer op het asfalt zakken. De dikke man pakt zijn hand. Door de hand stroomt een aangename warmte in hem binnen. Meneer Bark heeft zin om alle mensen die hier staan te omhelzen, al die onbekenden die hij net nog neer had kunnen slaan. Zijn vriend leeft. Leeft! Zo kan het leven soms dus ook zijn, denkt hij. Af en toe een wonder, goud, vreugde, nieuwe hoop; net als je denkt dat alles om je heen stilte en verwoesting is!

De avond valt. De hemel heeft de kleur van melk, van donkere, verzachtende melk. Sang diû drukt met haar geringe gewicht op de borst van meneer Linh. Hij heeft het gevoel dat ze hem haar jonge krachten schenkt. Hij voelt zich herboren worden. Zo’n rotauto krijgt hem er niet onder. Hij is hongersnoden en oorlogen te boven gekomen. Zeeën overgestoken. Hij is onoverwinnelijk. Hij drukt zijn lippen tegen het voorhoofd van het kleine meisje. Hij heeft zijn vriend teruggevonden. Hij glimlacht naar de dikke man. Hij wenst hem meermalen goedendag. Meneer Bark antwoordt ‘goedendag, goedendag’, en die woorden, die ze steeds herhalen, worden een soort liedje, een tweestemmig liedje.

De hulpdiensten komen; ze gaan in de weer met de gewonde, die ze oneindig voorzichtig op een brancard leggen. De oude man lijkt geen pijn te hebben. De ziekenbroeders dragen hem de ambulance in. Meneer Bark houdt zijn hand vast en praat tegen hem. Het is het begin van een prachtige lente. Het prille begin. De oude man kijkt naar zijn vriend en glimlacht. Hij klemt de mooie pop in zijn magere armen, houdt haar vast alsof zijn leven van haar afhangt, net zoals hij een echt meisje zou vasthouden, een zwijgend, rustig, eeuwig meisje, een kleine dochter van de dageraad en van het Oosten.

Zijn enige kleine meisje.

De kleindochter van meneer Linh.

Philippe Claudel bij De Bezige Bij

Grijze zielen

Zonder mij

Rivier van vergetelheid

De wereld zonder kinderen

Het verslag van Brodeck

Het kleine meisje van meneer Linh
9789023448518-A.xhtml
9789023448518-B.xhtml