EERDER THUIS DAN TOWNES

 

‘Living on the road, my friend,

was gonna keep you free and clean.’

Townes Van Zandt

 

In die dagen lag de grote Townes Van Zandt zo slecht in de markt, dat J. Kessels serieus overwoog om hem thuis op zijn zolder te laten optreden.

Maar voor het zover was, moesten we eerst naar Emmen, waar J. Kessels een liefhebber wist te zitten. Die had daarginds op eigen initiatief in een gehuurde feesttent ‘een klein festivalletje’ georganiseerd, waar de lange droevige Texaan het eenzame hoogtepunt ging zijn. De andere acts kwamen uit de directe omgeving van de feesttent en zouden zelf voor publiek zorgen, zodat niemand daar verder last van hoefde te hebben.

Het was mij opgevallen dat J. Kessels steevast een voorkeur aan de dag legde voor artiesten die a) nog niet bekend of b) alweer vergeten waren. Het was dus eigenlijk een slecht teken om door hem bewonderd te worden, al viel dat geenszins af te zien aan de eerbiedige wijze waarop hij zijn indrukwekkende platenverzameling beheerde.

Hij sprak over zijn platen alsof hij ze persoonlijk kende, degenen dan die op de hoezen stonden afgedrukt. Mannen die het moeilijk hadden, maar zich daar niet voor schaamden. Met van die toegeknepen ogen die in de verte keken, over je schouder heen, naar een vlieg op het behang. Een vlieg die jij niet zag, maar zij wel. Ze waren ver van huis, wilden ze zeggen, en hadden niemand die voor hen zorgde. Behalve J. Kessels dan, maar dat was hun dus eventjes mooi ontgaan.

Het had iets onbaatzuchtigs, zoals hij met zijn helden omging. Dus toen we op een dag naar Emmen reden, klaagde hij dat het voor hem persoonlijk niet zo hoefde, deze hele onderneming, hij luisterde net zo lief thuis naar de platen, dat waren gewoon hele goeie opnamen, et cetera, maar dat hij het echt voor Townes deed. Townes kwam all the way uit Texas (of waar ze hem toevallig de deur uit hadden geschopt) deze kant op. Had-ie beter niet kunnen doen, deze kant op komen, maar nu hij het toch had gedaan, konden we hem niet aan zijn lot overlaten. Ik opperde dat de liefhebber die het festivalletje rond Townes had georganiseerd toch uitstekend de honneurs waar kon nemen, maar volgens J. Kessels was deze figuur de voornaamste reden dat wij ons nu getweeën naar het noorden spoedden. Deze loser had het allemaal net niet goed begrepen.

Dit bleek, bij aankomst, een eufemisme. De liefhebber had, waarschijnlijk op grond van een of andere subsidieregeling, zijn ‘festivalletje’ gekoppeld aan de jaarlijkse braderie, zodat wij in een sfeer van vlaggetjes, Oudhollands gebakken stroopwafels en zelf gestremde geitenkaas Emmen binnenreden. Als J. Kessels iets haatte dan was het gezelligheid. Diep binnen in hem, ver van de normale bewoonde wereld, ontwaakte een witheet mannetje dat dood en verderf begon te schreeuwen, maar op de een of andere manier kwam het net niet bij het gaspedaal, zodat we opvallend rustig tussen de kraampjes door manoeuvreerden op zoek naar een plek om te parkeren. De doden die niet gevallen waren konden ons dankbaar zijn.

J. Kessels wou, zodra we met de auto ergens heen gingen, altijd doen alsof we in Amerika waren en hij betreurde het geloof ik altijd een beetje dat hij dan de enige was die de onbeperkte mogelijkheden zag. Ook hier in Zuidoost-Drenthe werkte de omgeving niet mee. Betonnen bloembakken, parkeerhavens, sierbestrating: op de een of andere manier waren ze daar in heel Amerika nooit aan begonnen, en zeker niet in het Amerika dat J. Kessels thuis op de plaat had staan. Het idee dat Townes Van Zandt hier ergens rondhing, was moeilijk te bevatten.‘Die lui zijn veel gewend,’ zei hij, want zoiets moest het zijn.

Ondertussen moesten wij ook onszelf hier geloofwaardig zien te krijgen. Stel dat Townes ons hier zou zien? Hij kende ons weliswaar niet, maar toch. Om het een beetje Amerikaans te houden namen we onze hamburgers en ons tasje bier van de snackbar mee naar de auto, die om de hoek geparkeerd stond in een parkeerhaven. Scheldend op het smerige spul schrokten we het naar binnen. Het was eten om zo snel mogelijk achter de rug te hebben. We begonnen gauw te roken, voordat de hele auto naar vettigheid ging stinken. Maar de gedachte dat Townes ons hier in deze bak kon zien zitten eten/roken/ niksen, die bleef. Stel dat de liefhebber hem in een gewoon woonhuis had ondergebracht, om de kosten te drukken? Dan kon hij overal zijn, dan kon hij vanachter elke vensterbank naar ons zitten te kijken.

Af en toe drentelde er een inwoner voorbij, al dan niet met hond, terwijl zachtjes de avond over Emmen viel. Om ons heen sprongen in huiskamers de lampen aan, maar wij bleven zitten waar we zaten en knipten de binnenverlichting van de auto niet aan. Zo wachtten wij af. Twee smeulende sigaretten in het donker langs de kant van de weg.

 

In de feesttent rook het naar zweet en bier. Op het podium ruimden een paar bleke, dikke jongens de restanten van een bandje van het podium. De aanloop die er was, stond in plukjes achterin. Kennelijk was de rest letterlijk de tent uit gespeeld, alleen het zweet was blijven hangen.

We waren zenuwachtiger dan wanneer we zelf hadden moeten optreden. Om ons heen werd louter Drents gesproken, en wel op zo’n overdreven manier dat het leek of men het erom deed.

En opeens stond Townes op het podium. Een schok ging door ons heen. Daar was-ie! Even niet opgelet zeker. Het Drentse aanlooppubliek lette nog steeds niet op en keuvelde gezellig door. Townes stond daar lang en mager, vreselijk lang en vreselijk mager. Met toegeknepen oogjes tuurde hij in de verte. Hello out there! Maar dat zei hij niet, hij zei niets. Hij stak alleen zijn hand op, vermoeid, zoals indiaanse hoofdmannen dat doen wanneer er opnieuw een delegatie blanken bij hen op bezoek komt.

‘Hij voelt zich niet op z’n gemak,’ fluisterde J. Kessels mij toe, terwijl hij bezorgd om zich heen keek.

Townes stelde het begin nog even uit; hij boog zich over zijn akoestische gitaar om een voor een de snaren te stemmen. Maar de paar Drenten die er waren, praatten er met gemak overheen, zodat Townes zijn oor tegen de snaren moest leggen om hun trillingen te kunnen horen. Ik zag dat J. Kessels zowat ontplofte van woede.

Vervolgens rechtte Townes zijn lange, eenzame rug en tuurde hij over iedereens schouders heen naar de vlieg op het behang.

In mijn hoofd werd het stil en leeg, ik zag naast me ook over J. Kessels de stilte neerdalen, want Townes Van Zandt was gaan spelen, zijn stem trok door het open veld, aan weerzijden en ook in de verte doemden de heuvels op, maar de weg waarover wij gingen was vlak en recht. Townes had geen haast, hij kende het hier maar al te goed, het was voorbij de laatste afslag, waar je nu kwam, was waar je niet wou zijn. Oké, er was niets meer aan te doen, dat was duidelijk, maar waar het nog op aankwam, in het hopeloze geval, was het vinden van een passende formulering (er waren in de muziekindustrie veel oprechte gevoelens de vernieling in gedraaid door onzorgvuldige tekstbehandeling en de verkeerde toon), alsook een zang die droeg, die de woorden uit de verte terugdroeg – naar wie eigenlijk? Naar ons misschien, naar J. Kessels en mij, en zeker naar J. Kessels, die naast mij versteende van emotie; hij vergat zelfs te roken.

De akoestiek was die van lege kamers, kapotte glazen, een fles die wegrolt over een planken vloer, je hoorde ook het leegkloppen van een asbak tegen de treeplank, autobanden over natgeregend asfalt, de loeiende toeter van een voorbijrazende vrachtwagen-combinatie; O white freight liner won’t you steal away my mind?  

Zo stonden wij daar, in een feesttent, terwijl Townes ons vanuit de verte probeerde te bereiken. Of wilden we hém juist bereiken? Hem toezwijgen dat we hem begrepen, dat J. Kessels hem misschien nog beter begreep dan hij zichzelf.

Als we konden zingen, zouden we Townes zijn. In gedachten waren we hem vaak geweest, niet samen en niet tegelijk natuurlijk, want Townes kun je alleen goed zijn als je in je eentje bent. J. Kessels vond dat hij hem in principe meer was dan ik, en dat kon wel kloppen, want in mij zat ook nog iets wat eerder op een neger leek.

Townes zelf kon het ondertussen niks schelen wie hem het meeste was. Als hij het zelf maar niet hoefde te zijn. Als het aan hem lag, was hij het liefst niemand, het schitterende water van een bergbeek hoog in het koude licht van Colorado, het zand op de weg ernaartoe, de wind die het zand wegblaast, de sneeuw als het koud is en de weg onbegaanbaar, de sneeuw ja, ook de sneeuw. In wat hij zong voelde je de kou en de onbegaanbaarheid, volgde je huiverend de voetstappen van iemand die er zelf al niet meer was.

 

Huh!? Ineens was het afgelopen. Aan de stilte te horen waar de zanger in verdwenen was. Even niet opgelet, zeker. Wij ontwaakten en klapten ons terug naar de feesttent.

De paar bezoekers die er nog waren stonden alweer aan de bar bier te bestellen; ze kokhalsden hun klokbekerverhalen over supersnelle motoren en steengoeie hunebeddenseks. Op het podium verscheen een of andere vetklep die met zijn kont onze kant op bukte om zijn blote bilspleet te laten zien. Hij raapte draden op en demonteerde de microfoon. Daarna nam hij de stoel mee waar Townes trouwens niet op gezeten had. Als je niet beter wist, had onze held hier nooit gestaan.

‘Godverdomme,’ vloekte J. Kessels stilletjes voor zich uit, alsof hij niet helemaal kon geloven dat het echt was gebeurd en hij zichzelf diende te overtuigen. ‘Godnondeju, wat was ’t weer goed, goddomme gatsakkerju!’

Nu de plek hier van zijn sacrale glans was ontdaan, leek het ons het beste om ons zo snel mogelijk uit de voeten te maken. Naar buiten dus – alwaar de almachtige nacht het meeste van Emmen gelukkig voor ons had weggenomen. Een paar lullige lantarenpalen wezen ons the way out.

Het rare idee was wel, zei J. Kessels, dat Townes hier ergens rondhing. We liepen langs de zwak verlichte etalages van de plaatselijke winkelstraat, waar de spullen in slaap waren gesukkeld en het opgetelde wisselgeld in de kassa’s opgewekt lag te dromen van gepaste betaling. Ja, een heel raar idee, beaamde ik.

Of we het erom deden, weet ik niet, maar we besloten er nog eentje te nemen in de eerste de beste dorpskroeg die we tegen zouden komen. Het werd café-bar ’t Hoekje, gelegen op de hoek van de winkelstraat en een andere straat.

Omdat de deur zo piepte, draaide het hele rijtje ruggen aan de bar zijn hoofd om naar ons. De laatste keer dat ik zo’n entree had gemaakt, was minstens tienduizend glazen geleden in een homobar in New York City, toen ik de enige bleek te zijn die van niks wist. Niet in de ogen kijken, wist ik nu. Gewoon door hen heen kijken door een punt te zoeken dat achter hen lag – hetzelfde punt dat een bokser kiest als hij uithaalt.

We bestelden ons bier en gingen aan een plakkerig tafeltje zitten; het was van kunststof met voor de gezelligheid een houtmotief erin geprint.

‘Zo,’ zei J. Kessels.

‘Hé verrek!’ flapte ik eruit.

J. Kessels keek mij vragend aan. ‘Ik dacht dat ’t een jas was!’ ‘Wat, waar?’ ‘Achter je, bij de kapstok.’

J. Kessels keek over zijn schouder naar de vlieg achter zich op de muur. En meteen draaide hij zich weer terug. ‘Shit, man! Daar zit Townes, man!’

Townes Van Zandt zat in het verste hoekje, hij kwam in wezen nauwelijks uit de achtergrond los. Zijn handen leken die van een blinde: dezelfde voorzichtigheid, dezelfde autonomie; ze tastten met bevende vingers naar het rookgerei, het glas dat voor hem stond, niet om het te pakken, maar alleen om het aan te raken, vertrouwdheid te voelen.

J. Kessels hoopte geloof ik dat ik een ooggetuigenverslag zou geven van de sensationele situatie pal achter hem. Tegelijk ervoeren wij beiden een gevoel van ontluistering onze held hier in café-bar ’t Hoekje te moeten aantreffen, zo dichtbij dat we niet eens wisten wat we ermee aan moesten.

‘Hij steekt nu een sigaret op,’ zag ik en zei ik.

‘En inhaleert.’

‘En inhaleert,’ bevestigde ik.

Verder viel er niet veel van te maken. Alleen gaf Townes’ merkwaardige aanwezigheid wel een bepaalde spanning, zodat we sneller dronken en er sneller nog eentje namen.

‘Zit-ie er nog?’ 

‘Ja, hij zit er nog steeds.’

We raakten dankzij de drank steeds meer los. We werden gegrepen door dat onverklaarbare gevoel van urgentie dat uit het drinken voortkomt, het gevoel dat er iets heel belangrijks op het punt staat geformuleerd te worden. Ook al hadden J. Kessels en ik uren met elkaar in de auto zitten zwammen, dan nog konden we ’s avonds laat in het café met brandende ogen en gezwollen tong debatteren over kwesties als: is Jerry Jeff Walker slapper geworden sinds hij van het roken af is? En: is het verdedigbaar om nog te willen doorleven na je veertigste? Hij vond dan van niet en ik van wel, of omgekeerd, dat maakte meestal niet veel uit.

Maar met Townes aan het tafeltje achter ons bleef er iets kunstmatigs aan ons optreden, alsof we ons hier een beetje voor hem zaten te uit te sloven. Niet bewust, maar toch. Gelukkig kon hij ons niet verstaan, zodat hij er hopelijk niets van merkte.

‘Zit-ie naar ons te kijken?’ vroeg J. Kessels bezorgd.

‘Ik dacht het niet.’ Maar ik durfde eerlijk gezegd niet lang Townes zijn kant op te loeren, uit angst dat hij per ongeluk mijn blik zou beantwoorden. Want wat zou ik dan moeten doen? Hem groeten met een hoofdknikje?

Heel erg op ons gemak voelden wij ons ondertussen niet, temeer daar er in café-bar ’t Hoekje door de andere bezoekers zeer nadrukkelijk gezwegen werd, ze probeerden als het ware door ons drukke gesprek heen te zwijgen, hun varkensleren spekruggen werden steeds opgeblazener, ze zwollen onrustbarend op en hier en daar toonde een blootkomende bilspleet reeds zijn kwaadaardige grijns.

We vonden het daarom handiger om maar weer eens op te stappen. Op ons stoelengeschuif en jassengefrommel draaide de hele bar zich om, de vette nekken draaiden zich een kwartslag en in die bolle koppen van ze draaiden de ogen nog eens een kwartslag, zodat ze ons met kramp in hun nek en pijn in hun ogen de deur uit zagen gaan.

Op straat, onder de sterrenhemel, ademden we de koude nachtlucht in. Omdat zoiets met mate diende te gebeuren, staken we allebei een verse sigaret op.

Tot onze verbazing zagen we dat Townes met ons mee naar buiten was geglipt. Gitaar in de foedraal onder z’n arm. ‘Hi guys, what’s next?’ Hij dacht kennelijk dat wij locals waren die hem de dark side of town konden showen.

‘We are going to Tilburg,’ zei J. Kessels naar waarheid, want daar woonde hij op een zolder.

‘Fine. What’s Tilburg?’ Hij haalde een voorgedraaide joint uit zijn binnenzak en stak die aan. Na een paar keer diep te hebben geïnhaleerd, kreeg hij een hoestbui.

‘It’s in the south of Holland,’ doceerde J. Kessels onderwijl. ‘In the Deep South, you know, near the Belgian border.’

Townes scheen het allemaal prima te vinden. Hij had het hier wel gezien, zei hij. ‘Where have you parked your car?’

J. Kessels en ik keken elkaar aan. Was het zijn bedoeling om met ons –? Maar hij had helemaal geen spullen bij zich! ‘Don’t you have to get your things? A bag or something?’ vroegen we voor de zekerheid.

‘Nope!’ Hij schudde zijn hoofd, gaf zijn ingepakte gitaar een liefkozend klopje. ‘I’m all right.’

Townes zat op de dead man’s seat naast J. Kessels; we hadden de stoel helemaal naar achteren geschoven om zijn lange benen de ruimte te geven. Ik was op de achterbank gekropen, met naast me, als een soort vierde passagier, de gitaar.

Zo, daar gingen we. We hadden op onze reizen heel wat raars meegemaakt, maar dit was toch wel erg raar. Het was eigenlijk jammer dat Townes erbij was, nu kon ik met J. Kessels niet bespreken hoe raar het was dat we nu met Townes hier in de auto zaten.

Eenmaal op de snelweg merkten we dat we vergeten hadden om bier in te slaan. Bij het eerste tankstation dat we tegenkwamen in the middle of nowhere – een plotselinge oase van licht in de diepe Drentse duisternis – gingen we eraf om een tas vol blikjes te kopen, ook voor straks bij J. Kessels thuis. Townes bleef rustig zitten, terwijl J. Kessels de tank volgooide en ik alvast in de Shell Shop het gekoelde bier verzamelde.

Vanuit het geheel uitgestorven consumentenparadijsje zag ik J. Kessels schuin achter zijn auto gebogen over de benzineslurf staan. Binnen in die oude Japanse stinkbak, onzichtbaar achter de weerspiegelende voorruit, de onthechte en ontheemde zanger, onverstoorbaar trekkend aan zijn zoveelste joint. Toen J. Kessels klaar was en de slurf weer terughing, rekende ik af bij een hersendode kassabediende die zichzelf in zijn kogelvrije kassakooi had ingeplugd op een tv-zender die badpakken uitzond; voor de zekerheid kocht ik nog wat extra shag en sigaretten.

J. Kessels kroop weer achter het stuur en ik, met de tas bier, ging weer achterin naast de gitaar zitten. Townes leek helemaal tevreden; wij waren het die ons opgelaten voelden over de situatie. J. Kessels ontvouwde de ene theorie na de andere over de countrymuziek, waarvan, zoals bekend, de toekomst in het verleden gezocht moest worden. Hoe meer iets leek op wat er was geweest, des te beter het was gelukt. Townes antwoordde steeds min of meer hetzelfde, dat hij ervan versteld stond here in the desert iemand tegen te komen die meer van zijn muziek wist dan hijzelf. ‘Man, where did you learn all this?’

Waar J. Kessels ook goed in was: over zijn countryhelden praten alsof hij ze persoonlijk kende. Omdat Townes de meesten van hen écht kende, namen ze iedereen door – alsof ze allemaal hier in de buurt woonden.

Buiten kwam er in de nacht geen verandering. De anwb-borden zanikten hun eentonige plaatsnamen en ik deelde op gezette tijden het bier uit.

Op een gegeven moment begon Townes zich (mijns inziens terecht) af te vragen waar hij in godsnaam naartoe werd gebracht. J. Kessels mocht dan zijn leven helemaal kennen, van het leven van J. Kessels wist hij op zijn beurt zo goed als niets.

‘Als we een beetje doorrijden, is straks De Spoel nog open,’ zei J. Kessels, toen we voorbij Den Bosch waren. ‘Huh,’ zei Townes. ‘I said to him, maybe De Spoel is still open,’ legde J. Kessels geduldig uit. ‘It’s a night pub.’ ‘Can I play cards there?’ ‘You mean gamble?’ ‘Yeah, wanna try my luck.’ We wisten het niet, achtten het onwaarschijnlijk, maar, zeiden we: ‘It must be possible.’ ‘It’s okay, man.’

Toch nog onverwachts reden we Tilburg binnen. De Spoel ging niet meer lukken, zei J. Kessels. ‘We kunnen het nog wel proberen, maar ik geef ons weinig kans.’ Er zat niks anders op dan door te rijden naar de Hertogstraat, een nietszeggende straat waar J. Kessels op kamers woonde bij twee bejaarden die het grootste deel van het jaar in een caravan aan het Gardameer doorbrachten met zuipen en borduren.

‘Jammer voor Townes dat hij niet meer naar De Spoel kan.’

‘Hij zit er anders niet echt mee, zo te zien,’ zei ik, met de gitaar van Townes onder mijn arm.

Het was ons niet meteen opgevallen, maar terwijl J. Kessels in zijn zakken naar zijn huissleutel tastte, moest Townes telkens de buitenmuur van zich afhouden, die kennelijk elke keer op hem afkwam.

‘Die is weg.’ Weggezopen of weggeblowd? Daar waren we nog niet uit.

Door het afhaken van Townes, op de drempel van Hertogstraat 50, was het nog een heel gedoe om hem naar boven te loodsen. ‘Had jij d’r iets van gemerkt?’ We vonden het maar een rare dronkenschap. ‘Misschien komt het door dat blowen van ‘m.’ In ieder geval had het nu geen zin meer om op zolder platen met hem te draaien.

‘Wat zullen we met hem doen?’

‘Denk je dat-ie moet kotsen?’

We monsterden hem vakkundig. Er viel weinig van te zeggen.

J. Kessels had ondertussen besloten om Townes in de slaapkamer van de bejaarden onder te brengen. De zanger zelf was zo te zien al vertrokken, hij had alleen zijn lichaam bijons inbewaringgegeven. En het was dit lichaam dat we, zorgzaam als hospiks in een veldlazaret, onder de gehaakte sprei van de twee oudjes te rusten legden.

J. Kessels zette voor de zekerheid alvast een raampje open en trok toen de gordijnen dicht, die zachtkens opbolden in de nachtelijke bries.

Onderwijl bekeek ik de borduurkunst, voorstellende bloemenvazen, Zwitserse bergen en opzittende herdershonden, die het op zich al kunstige behang verder opfleurde en ik verheugde me erover dat Townes zich hier morgen terug ging vinden. Zijn gitaar had ik rechtop tegen de muur tegenover het voeteneinde gezet. Dan zou hij die meteen zien, als hij wakker werd.

‘Het enige waar ik me zorgen over maak,’ zei J. Kessels, terwijl hij het licht uitknipte, ‘is dat hij kan gaan schijten in bed, vanwege bepaalde drugs die hij misschien heeft gebruikt.’

Boven op zijn zolder namen we de gebeurtenissen nog een paar keer rustig door. J. Kessels vond het jammer dat hij Townes niet had kunnen rondleiden door zijn platencollectie, waar elk rechtopstaand stuk muur hierboven mee bekleed was. Hij had platen van Townes die de legendarische zanger zelf allang niet meer had. ‘Ik denk dat hij raar zou opkijken als hij die weer eens zou horen.’

Helaas kwam het er de volgende dag niet meer van. Townes had zich verslapen, hij had al op weg naar Duitsland moeten zijn, zei hij. ‘Which direction is Germany?’

J. Kessels bood aan hem naar het station te brengen. Eerst wou Townes dat niet en toen weer wel. We liepen ook nog mee naar binnen, wat hij ook niet wou, maar wat we toch deden.

Bij het loket Internationaal kocht hij zijn kaartje, hij deed lang over zijn geld. Of wij hem iets konden lenen, daar kwam het op neer. Het kostte ons uiteindelijk honderd gulden de man. Hij wilde onze adressen opschrijven. ‘I’ll mail you the money as soon as I –’ Wij schudden van nee, doe nou maar niet. Hij zei dat hij geld genoeg had, dat hij er alleen momenteel niet bij kon. Dat wisten we heus wel, zeiden we.

Op het perron legden we hem uit dat hij eerst de trein naar Eindhoven moest nemen. Dat hij daar maar verder moest kijken. ‘Sure, man. I’ll do that. Thanks a lot, man.’

Toen hij instapte, bestonden wij al niet meer voor hem. De automatische deuren klapten dicht, ziedend van opgekropte forensenwoede zette de stoptrein zich in beweging. Ik had de neiging om te zwaaien, maar dat vond J. Kessels vast geen goed idee.