Nancy, Frankrijk, voorjaar 1445

 

 

 

Ik ben niet het enige niet bepaald enthousiaste lid van het huwelijksgezelschap. Onze leider, William de la Pole, de graaf van Suffolk, schijnt de Fransen dermate te wantrouwen en ook zo weinig onder de indruk te zijn van het fortuin dat Margaretha van Anjou met zich meebrengt dat hij, voor hij afgelopen jaar uit Engeland vertrokken is en de onderhandelingen is begonnen, de koning plechtig heeft laten beloven dat nooit ofte nimmer iemand hem er de schuld van zal geven dat hij de Franse prinses naar Engeland heeft gehaald. Kardinaal Beaufort, die nu overal de scepter zwaait, ziet dit misschien als de weg naar een langdurige vrede, maar hertog Humphrey van Gloucester houdt bij hoog en bij laag vol dat de koning van Valois met dit huwelijk alleen maar tijd wil rekken en ons grondgebied in Frankrijk zal aanvallen. Ik weet dat wijlen mijn echtgenoot boven alles bang zou zijn geweest dat dit een nieuwe list van de Fransen is om ons Anjou en Maine te laten overdragen aan René van Anjou, de vader van de nieuwe koningin. Bijna iedereen die in Engeland achterblijft, terwijl wij een vermogen uitgeven aan een staatsiereis naar Frankrijk, twijfelt er sterk aan of de overeenkomst die wij gaan sluiten vrede zal brengen, terwijl de hele onderneming wel handenvol geld kost en voor ons hoogstwaarschijnlijk ongunstig uitpakt.

De bruid wordt door haar moeder uit Anjou opgehaald, en men beweert dat ook zij bepaald niet enthousiast is over het huwelijk dat haar in het bed zal doen belanden van een koning die al sinds haar prille jeugd de vijand van Frankrijk is.

‘Jij moet als eerste naar haar toe gaan, vóór alle anderen,’ zegt mijn echtgenoot. Ik sta bij het raam van het kasteel en kijk omlaag naar het erf bij de stallen. De paarden van het gezelschap van Anjou, een treurig stelletje knollen, worden geborsteld, krijgen te drinken en worden de stallen binnengebracht.

‘Ik? Waarom ik?’

‘Haar moeder kent jouw moeder, ze denken dat jij een vriendin voor haar zou kunnen zijn. Jij hebt de reis die zij voor de boeg heeft zelf grotendeels ook gemaakt, van een kasteel in Luxemburg tot het koningshuis van Engeland. Ze willen dat jij haar vóór ons ontmoet, zodat je haar kunt laten kennismaken met haar nieuwe hof.’

‘Ik weet niet of ik wel iets kan betekenen,’ zeg ik, terwijl ik me omdraai om achter hem aan te lopen.

‘Jullie spreken dezelfde taal, en dat is al iets,’ zegt hij. ‘Ze is nog jonger dan jij was toen de hertog met je trouwde. Ze is pas vijftien. Ze zal een vriendin aan het hof hard nodig hebben.’

Hij brengt me naar de dubbele deur van het mooiste appartement en doet dan een stap naar opzij. De wachters laten de deuren openzwaaien en bulderen als ik naar binnen loop: ‘De hertogin-douairière van Bedford!’

Het eerste wat me aan haar opvalt is dat ze heel klein is, net een mooi popje. Haar haar lijkt wel van brons – een roodgouden kleur – en haar ogen zijn grijsblauw. Ze heeft een leigrijze jurk aan en een kap die ver naar achteren op haar hoofd staat, zodat haar heel fijne, fraaie gezichtje en haar volmaakt bleke huid goed te zien zijn. Haar jurk is bezaaid met geborduurde margrieten – margrieten zijn haar embleem. De pruilmond doet een verwend kind vermoeden, maar als ze mijn naam hoort, draait ze zich snel om, en haar stralende glimlach neemt me voor haar in.

‘Ach! Madame la duchesse!’ roept ze in het Frans uit, en ze rent naar me toe en kust me alsof we oude vriendinnen zijn. ‘Ik ben heel blij dat u gekomen bent.’

Ik maak een reverence. ‘Ik ben blij u te ontmoeten, Hoogheid.’

‘En dit is mijn moeder. Ik was heel blij toen ik hoorde dat u met de graaf van Suffolk mee zou komen om mij op te halen, want ik dacht dat u mij vast wel zou vertellen hoe ik me moet gedragen en alles. Want u bent toch met de hertog getrouwd toen u maar net iets ouder was dan ik nu ben? En vijftien is wel erg jong om te trouwen, vindt u niet?’

Ik glimlach om haar nerveuze spraakwaterval.

‘Sst,’ doet haar moeder. ‘Anders denkt de hertogin nog dat je een kwebbelkous bent.’

‘Er komen alleen zo veel Engelsen naar me toe dat ik hun namen niet allemaal kan onthouden. En die zijn ook zo moeilijk uit te spreken!’

Ik moet lachen. ‘Ik kon in het begin niet eens de naam van mijn huis uitspreken,’ zeg ik. ‘Het is een moeilijke taal. Maar ik weet zeker dat u hem wel onder de knie krijgt. En iedereen spreekt Frans en wil u graag ontmoeten en bevriend met u raken. We willen allemaal dat u gelukkig zult zijn.’

Haar onderlip trilt, maar ze praat toch moedig door. ‘O, ik ben al begonnen en ik kan al de “graaf van Suffolk” zeggen en “kardinaal Bouffé”.’

‘Bouffé?’ informeer ik.

‘Zeg ik dat niet goed?’

‘Beaufort!’ begrijp ik dan. ‘Dat spreken ze uit als Bow-faht.’

Ze lacht en spreidt haar handen. ‘Ziet u wel! U leert me wel hoe ik die woorden moet uitspreken, en u leert me hoe de Engelse dames zich kleden. Moet ik de hele tijd enorme laarzen aan?’

‘Laarzen, Hoogheid?’

‘Voor in de modder?’

Ik lach weer. ‘O, ze hebben u geplaagd. Het kan in Engeland heel modderig zijn, vooral in de winter, maar het weer is er niet erger dan in, laten we zeggen, Parijs. Ik geef zelf de voorkeur aan Londen boven Parijs, en ik ben nu heel gelukkig in Engeland.’

Ze laat haar hand in de mijne glijden. ‘Dus u blijft bij me in de buurt en u vertelt hoe iedereen heet? En hoe ik alles moet zeggen?’

‘Ja hoor,’ beloof ik, en ik voel hoe ze me met haar handje steviger beetpakt. Dan draait ze zich naar haar moeder om en zegt: ‘Zegt u maar dat ze binnen kunnen komen. Ik kan ze beter nu maar allemaal ontmoeten.’

 

Het is een verrukkelijk prinsesje, in alle opzichten volmaakt, behalve dan dat haar vader, hoewel die koning genoemd wordt, zijn vele koninkrijken niet kan veroveren, nu niet en nooit niet. Ze heeft dus geen bruidsschat, en hoewel ze zegt dat ze de eilanden Minorca en Mallorca voor ons meebrengt, weten we allemaal dat ze in het geheel niets zal erven. Alles wat ze nodig heeft voor de bruiloft en de reis is betaald door de schatkist van Engeland – en in de schatkist van Engeland zit nu niks meer. Ze is werkelijk beeldschoon, maar dat zijn zo veel meisjes van vijftien. Ze is zeer geliefd bij het Franse hof, de verklaarde gunstelinge van haar oom, de Valois-koning Karel vii, maar toch is ze geen prinses van het huis Valois, maar slechts van Anjou. Hij biedt niet een van zijn eigen dochters ten huwelijk aan de Engelsen aan, maar slechts een nichtje. Kortom, de meeste Engelsen die naar Frankrijk zijn gestuurd om haar op te halen zijn van mening dat we zijn bedrogen: met het vredesverdrag, met de bruidsschat en met het prinsesje zelf. Dat is geen goed begin voor een huwelijk.

 

Het is de bedoeling dat ze in de kapel van Sint-George in het paleis te Tours in het huwelijk treedt, alwaar de graaf van Suffolk de koning zal vertegenwoordigen, naast haar voor het altaar zal gaan staan en haar handje zal aannemen van haar vader en de Franse koning. Haar zus Yolande zal op hetzelfde moment trouwen. Ik weet dat ze zenuwachtig is, maar toch verbaast het me als ik twee uur voor het huwelijk in haar vertrekken word ontboden en ik helemaal alleen in haar slaapkamer word gelaten, zonder dat er verder ook maar iemand bij is. Ze heeft haar bruidsjurk van wit satijn aan, geborduurd met margrieten in zilver- en gouddraad, maar haar haar zit nog in vlechten en ze loopt op blote voeten.

‘Mijn moeder zegt dat u een gave hebt,’ valt ze in rad Frans meteen met de deur in huis. ‘Ze zegt dat alle vrouwen van uw huis over de voorspellende gave beschikken.’

Ik maak een knicksje, maar ben op mijn hoede. ‘Dat wordt beweerd, ja, Hoogheid, maar ik leg al mijn hoop en al mijn angsten voor aan mijn priester en aan God. Ik geloof niet dat het stervelingen gegeven is om de toekomst te kennen, en zeker vrouwen niet.’

Ze slaakt snel een kreet en springt op het bed, zonder rekening te houden met de kostbare jurk. ‘Ik wil dat u de kaarten voor me trekt, ik wil weten wat de toekomst mij zal brengen.’ Ze klopt op het bed naast zich, ten teken dat ik moet gaan zitten.

Ik reageer er niet op. ‘Ik kan me niet voorstellen dat dit een idee van uw moeder is.’

‘Nee, zij weet van niets; het is helemaal mijn eigen idee. Kom naast me zitten.’

‘Dat kan ik niet doen,’ zeg ik, en ik blijf roerloos staan. ‘Het hof van Engeland houdt niet van toekomstvoorspellingen of horoscopen. En al helemaal niet van de kaarten.’

‘Het hof van Engeland komt het toch nooit te weten,’ zegt ze. ‘Alleen u en ik.’

Ik schud mijn hoofd. ‘Dat durf ik echt niet.’

Ze kijkt koppig. ‘Als ik het beveel, zult u wel moeten. U bent mijn hofdame, u moet doen wat ik zeg.’

Ik aarzel. Als William de la Pole, de graaf van Suffolk, hoort dat ik de prinses boos heb gemaakt, krijg ik grote problemen. ‘Natuurlijk, ik heb maar één wens en dat is u te gehoorzamen, Hoogheid. Maar als u mij nu vraagt iets te doen waar uw echtgenoot, onze koning, tegen is? U moet begrijpen dat u mij hiermee in een moeilijke positie brengt. Wat moet ik dan doen?’

‘O, dan moet u toch doen wat ik u vraag,’ zegt ze eenvoudigweg. ‘Want de koning komt het toch nooit te weten, niemand komt het te weten. Maar ik wil mijn zin krijgen. Ik kan erop staan. Ik sta er ook op.’

Ik kniel neer en buig mijn hoofd, terwijl ik haar in stilte vervloek omdat ze zo’n verwend kind is. ‘Hoogheid, neemt u mij niet kwalijk, maar ik kan het echt niet.’

Ze zwijgt even. ‘Goed, dan trouw ik niet,’ verkondigt ze. ‘Ga ze maar vertellen dat u geweigerd hebt mij op mijn huwelijk voor te bereiden en dat ik dus niet trouw. Het huwelijk gaat niet door.’

Ik kijk glimlachend op, maar ze is volkomen serieus.

‘Ik meen het,’ zegt ze. ‘U legt de kaarten voor me of ik trouw niet met de koning. Ik sta erop dat ik mijn toekomst te zien krijg, ik moet zeker weten dat ik hier verstandig aan doe. Als ik niet te zien krijg wat de toekomst voor me in petto heeft, haak ik af.’

‘Maar ik heb geen kaarten,’ zeg ik.

Met een glimlach tilt ze haar kussen op en legt mij een pak prachtige kleurige kaarten in de hand. ‘Vooruit,’ zegt ze doodleuk, ‘dit is een bevel.’

Ik schud de kaarten voorzichtig. Ik vraag me af wat er zal gebeuren als ze een slechte kaart trekt. Is ze echt zo’n koppig wicht dat ze het huwelijk dan afzegt? Ik neem in gedachten de Grote Arcana nog eens door en vraag me af of ik de kaarten die iets slechts voorspellen kan verstoppen. ‘En als de kaarten nu eens niet goed zijn?’ vraag ik. ‘Wat gebeurt er dan?’

Ze legt haar hand op de mijne. ‘Dan gaat het huwelijk gewoon door en zal ik niemand vertellen dat u de kaarten voor me gelegd hebt,’ belooft ze. ‘Maar dan weet ik in elk geval al dat ik gevaar ga lopen, en wat voor soort gevaar. Dan weet ik dat ik op mijn hoede moet zijn. Ik wil weten wat me te wachten staat. Als ik binnen een jaar in het kraambed zal sterven, wil ik dat weten. Als mijn vader en mijn echtgenoot tegen elkaar oorlog zullen voeren, wil ik dat weten. Als de Engelse lords die het nergens over eens lijken te kunnen worden elkaar aan stukken zullen scheuren: ik wil het weten.’

‘Goed dan,’ zeg ik. Ik zie geen uitweg. ‘Maar ik doe geen volledige lezing.’ Daarmee beperk ik de kans op een reeks pessimistische voorspellingen. ‘Ik doe maar één kaart. Neemt u de kaarten maar en schud ze.’

Ze spreidt haar handjes om de dikke kaarten heen; ze schudt ze en legt ze dan neer.

‘En couperen.’

Ze coupeert ze en steekt de stapeltjes dan weer in elkaar. Ik spreid de kaarten in een waaier voor haar uit, met de afbeeldingen naar beneden, zodat de mooi beschilderde ruggen op de wollen dekens van het bed liggen te glimmen. ‘Kies er maar een,’ zeg ik. ‘Eén kaart zegt al genoeg.’

Margaretha’s goudblonde haar valt naar voren en ze buigt zich voorover, met een ernstige uitdrukking op haar mooie gezichtje. Ze gaat met haar vinger langs de kaarten, pakt er dan een en drukt die zonder ernaar te kijken tegen haar hart.

‘En nu?’

Ik veeg de onaangeroerde kaarten op een stapeltje bij elkaar en zeg dan tegen Margaretha: ‘Laat maar zien.’

Ze legt de kaart met de afbeelding naar boven neer.

Het had veel erger gekund.

Het is de kaart die de Maagd Jeanne jaren geleden mij in handen heeft zien houden: het Rad van Fortuin.

La Roue de Fortune,’ leest ze. ‘Is dat goed? Is dat heel goed?’

Op de kaart staat een rad waarop aan weerskanten een beest zich in evenwicht houdt; als het rad draait klimt het ene omhoog en valt het andere naar beneden. Het handvat van het rad valt buiten de kaart, zodat je niet kunt zie wie eraan draait; misschien draait het wel zomaar uit zichzelf. Helemaal boven aan de kaart bevindt zich een grappig blauw diertje, met een kroon op en een zwaard in zijn poten. Mijn oudtante heeft me verteld dat dit diertje laat zien dat het mogelijk is om het rad te zien draaien zonder daarbij trots of spijt te voelen. Je kunt erboven staan en met de ware onverschilligheid van de echt grote geesten toekijken hoe je eigen leven zowel stijgt als daalt. Je kunt naar je eigen eerzucht kijken alsof het een gemaskerd bal der ijdelheden is, een dans voor zotten. Een minder toepasselijke kaart is voor Margaretha amper denkbaar: zij is allesbehalve een onverschillig meisje.

‘Hij is goed en slecht,’ zeg ik. ‘Het is een soort waarschuwing die zegt dat u heel hoog kunt opklimmen en heel diep kunt vallen. De kaart zegt dat het rad van fortuin u tot grote hoogten kan laten stijgen, maar niet door uw eigen kwaliteiten, niet door uw toedoen. En daarna kan het u in de diepte storten.’

‘En hoe kan ik dan weer opklimmen?’ vraagt ze, alsof ik een of andere oude toverkol ben die voor een stuiverstuk de toekomst voorspelt.

‘Dat is nou net het punt: dat kan niet,’ zeg ik ongeduldig. ‘Je kunt het niet afdwingen. Het gaat er nou net om dat je je eigen lot niet kunt bepalen. Je zit in het rad van fortuin, net als dit arme aapje in zijn mooie pakje, dat naar beneden gaat vallen; hij kan er niets aan doen. U kunt er zelf ook niets aan doen.’

Ze trekt een mokkend gezichtje. ‘Mooie voorspelling,’ zegt ze. ‘En trouwens, klimt dat andere dier dan niet omhoog? Dat katje? Misschien ben ik wel die kat en klim ik steeds hoger en hoger.’

‘Het zou kunnen,’ zeg ik. ‘Maar dan komt u bovenaan en valt u hoe dan ook weer naar beneden. Het gaat erom dat u het leert te verdragen, wat er ook gebeurt, alsof het u niet uitmaakt of het nu het een of het ander is.’

Ze kijkt uitdrukkingsloos. ‘Maar het is niet hetzelfde. Overwinning en nederlaag zijn niet hetzelfde. En ik wil alleen de overwinning.’

Ik denk aan Jeanne en aan het teken dat zij met haar wijsvinger maakte, de kring in de lucht waarmee ze wilde zeggen dat alles stof was. Dat teken maak ik voor Margaretha. ‘Het rad van fortuin,’ zeg ik. ‘Het is uw kaart; u hebt hem getrokken. U wilde per se dat ik u de kaart las, en deze kaart hebt u gekregen. Maar we moeten allemaal leren te verdragen wat er komt. We moeten leren om tegenslag en grote voorspoed met onverschilligheid tegemoet te treden. Dat is wijsheid.’ Ik kijk naar haar mooie, bedrukte gezichtje en zie dat ze niet bar veel belangstelling voor wijsheid heeft. ‘Maar misschien hebt u wel geluk.’