Spoken

Uit de autoradio kwamen berichten over winterse buien en mogelijke ijzel. Gwen drukte het gaspedaal van haar aftandse Toyota wat dieper in. Als ze Amsterdam maar haalde voordat het slechte weer toesloeg. Zonder slipgevaar matte het randstedelijke verkeer haar al genoeg af. Ze voelde zich een suffe provinciaal, gewend als ze was aan vrijwel lege wegen met hier en daar een trage tractor waar je geduldig achter bleef hangen. Onophoudelijk zag ze in haar spiegel aanstormende auto’s met grimmige haast opdoemen. Je moest je er blijkbaar helemaal in gooien, elkaar snijden en nog toeteren ook.

Volgens een van Veronica’s theorieën waren er drie dingen die iedereen rotsvast van zichzelf geloofde, namelijk: 1. Ik ben een goede vriend(in), 2. Ik ben goed in bed, 3. Ik rijd goed auto. Kennelijk was er iets mis met je als je ruiterlijk erkende dat je een middelmatige chauffeur was. Bij de vraag of ze aan de twee andere kwalificaties wel voldeed, wenste Gwen momenteel niet stil te staan.

In de verte doemden de contouren van Amsterdam op. Voor de zekerheid ging ze alvast in de rechterbaan rijden, om straks bij de afslag niet in de problemen te komen. Hoewel ze nu al bijna twee maanden iedere week hetzelfde trajact aflegde, bleef het enerverend.

Ze dacht: En toch draaide ik vroeger voor zulke dingen mijn hand niet om.

De meeste mensen begrepen het niet, of maar half. Ze wisten niet wat het betekende om met een onopgelost mysterie te moeten leven. Ze konden zich er geen voorstelling van maken hoezeer zo’n raadsel je zekerheden uitholde, hoe het je vertrouwen in het hele bestaan ondermijnde, inclusief in jezelf. Jij, die er al evenmin in was geslaagd veiligheid te bieden of opheldering te verschaffen. In de ogen van anderen hoorde je allang blij te zijn dat je je kind gezond en wel terug had gekregen. Maar van wie dan? Wie had Babette teruggebracht? En waarom?

Zo redeneerde de rest van de wereld niet. Dat Babettes terugkeer nog steeds net zo min te verklaren viel als haar verdwijning, was natuurlijk hoogst onbevredigend, misschien inderdaad zelfs spookachtig, maar op een gegeven moment moest je ophouden erover te zeuren. Ook bij de recherche lagen de prioriteiten allang elders: er gebeurden dagelijks afschuwelijke dingen, er werden onzegbare wandaden gepleegd en het regende tragische ongelukken. Babettes geval, hoe vreemd ook, was er een met een goede afloop geweest en er waren geen sporen gevonden die enig aanknopingspunt hadden geboden, dus wat viel er dan in alle redelijkheid nog van de politie te verwachten? “De kidnapper zal eerst nog een keer moeten toeslaan,” had de slisser berustend gezegd, “en dan hopelijk een fout maken, zodat we hem of haar kunnen pakken.”

Zo cynisch zat de wereld dus in elkaar.

Voor je eigen bestwil moest je maar uit alle macht hopen dat zoveel mogelijk ouders, liever vandaag nog dan morgen, de wieg van hun kind leeggeroofd vonden, de dekentjes nog warm, het hoofdafdrukje nog zichtbaar in het kussen. Dat was, god nog aan toe, je enige kans op gerechtigheid. En ondertussen moest je maar zien hoe je je verstond met de verschrikkelijke willekeur van het bestaan.

Terwijl ze de stad in reed, begon het te sneeuwen, in losse, natte vlokken. Het was alsof ze de kilte door de voorruit heen kon voelen. De lange, donkere winter lag nog helemaal voor haar. En met zo’n kleine hummel die haar mama de hele dag nodig had, kon ze ook nooit eens even loskomen van wat er was gebeurd. Continu zat ze met haar neus boven op het tergende raadsel gedrukt. Daarom was ze zo dankbaar voor de mogelijkheid die Leander haar had geboden. Bij zijn nieuwe project moest iemand Beatrijs aan zijn zijde vervangen, vanzelf, maar hij had ook een ander kunnen uitverkiezen.

Ze had geluk: het verkeer op de gracht zat niet verstopt en parkeren was ook geen probleem. Ze pakte de sleutels uit haar zware tas en ging naar binnen. Het was steenkoud in het zaaltje in het souterrain. Vlug draaide ze de thermostaat van de verwarming hoger. Nog ruim een halfuur had ze, precies genoeg. Ze schoof de grijze plastic stoelen in het gelid, haalde een bezem over het podium, spreidde het dieprode kleed uit over de tafel en zette een karaf water klaar. Iedere week bezorgde de vaste serie concrete handelingen haar het gevoel dat ze weer even de oude was, praktisch en adequaat.

Ze hoorde Leander binnenkomen en volgens zijn gewoonte doorlopen naar de kleine kleedkamer achter de zaal, waar alleen een stoel en een spiegel aanwezig waren. Alles in deze gehuurde ruimte was even bescheiden. Sleets, zou een ander misschien zeggen. Het linoleum op de vloer was door ontelbare anonieme voeten kaalgetrapt. In het plafond zaten bruine vochtplekken. Maar daarvan zou niets meer te zien zijn zodra het zaaltje eenmaal in zacht kaarslicht baadde. Eerst stak ze de wierook aan. Zou je Tiem straks weer horen als ze met die geur in haar kleren thuiskwam. Hij vond dat ze naar tijm en klaver moest ruiken. Hij vond dat ze in de tuin en in het open bijenveld thuishoorde, en niet in half ondergrondse zaaltjes zonder daglicht en frisse lucht. “En als je er nou nog wat mee verdiende,” had hij al een paar keer op zijn verbouwereerde manier gezegd. Hij kon gewoon niet tegen veranderingen, hij wilde dat alles tot in de eeuwigheid hetzelfde bleef, veilig en vertrouwd, en daarom weigerde hij koppig onder ogen te zien dat hun leven allang veranderd was, dat het onveilig en onbetrouwbaar was geworden op de dag waarop hun dochtertje was ontvoerd, door buitenaardse wezens, leek het wel.

Ze haalde een paar dozen kaarsen uit haar tas en zette ze in de met was bedropen kandelaars. Daarna stak ze ze aan. Ze knipte het licht uit. Het was tien voor vijf. Vlug trok ze het elastiekje uit haar paardenstaart en draaide haar haren in haar nek in een lage knot. Toen ging ze de deur openen.

Zoals iedere week het geval was sinds Leander met deze sessies was begonnen, stond er buiten al een kluitje mensen te wachten, de meesten van hen vrouwen, een stuk ouder dan zijzelf. Ze stonden kleumerig bijeen in de natte sneeuw, de weesgegroetjes en onzevaders allang voorbij, zwijgend verbonden in de hoop hier vanmiddag eindelijk wél antwoord op hun vragen te krijgen. Ze hadden er geen idee van dat Beatrijs hen eigenlijk had moeten verwelkomen. Ze kenden alleen Gwen als het vleesgeworden voorportaal tot Leander.

In de hal wisselde ze met de vaste bezoekers begroetingen en beleefdheden uit, ze informeerde naar verdwenen huisdieren, kinderen, echtgenoten. De nieuwkomers wees ze op de haakjes in de gang waaraan ze hun druipende jassen konden hangen en ze wimpelde hun getrokken beurzen af: nee nee, we heffen geen entree, maar na afloop kunt u in die schaal daar iets doneren, als u dat wilt. Verdorie, ze was vergeten de kaarsen klaar te leggen die de mensen mee naar huis mochten nemen.

Op een draf ging ze naar binnen om ze te halen. Gelukkig was voorraadbeheer nooit Timo’s sterkste kant geweest. Terwijl de laatste bezoekers binnendruppelden, schikte ze de kaarsen in een cirkel rond de koperen schaal. Vijf uur. Tijd om de deur te sluiten en de bel af te zetten.

Terug in het zaaltje sloeg ze op de gong. Het weinige geroezemoes verstomde meteen. Ze nam haar plaats links naast het podium in en vouwde haar handen in haar schoot. Achter in de zaal hoorde ze Leanders voetstappen. Ongehaast liep hij door het middenpad naar voren. Soms stond hij even stil: dan legde hij zijn hand een moment op iemands hoofd. Naarmate hij dichterbij kwam, bedaarde haar hartslag. Samen met alle anderen werd zij opgenomen in zijn kalmerende, helende energie.

Hij besteeg het trappetje naar het podium, ging achter de tafel zitten en spreidde zijn handen, die lichtelijk glansden van de vaseline waarmee hij ze altijd insmeerde, voor een betere geleiding. Boven het zwarte overhemd leek zijn gezicht met het achterovergekamde haar nog bleker dan anders. Hij keek in het rond. “Goedemiddag en welkom,” zei hij even zakelijk als vriendelijk. “Sommigen van u kennen mij al. Anderen zijn hier vandaag voor het eerst. Speciaal voor die laatsten even het volgende. Waarschijnlijk bent u al eerder in contact geweest met paragnosten, magnetiseurs of andere lichtwerkers. Zij hebben u niet kunnen geven wat u zocht. Daarom bent u nu hier.”

Het werd nog stiller dan het al was. Geen der aanwezigen verroerde zich.

“Als het u vanmiddag vooral te doen is om het vernemen van boodschappen van overledenen, dan zult u merken dat mijn werkwijze verschilt van wat u eerder hebt meegemaakt. In mijn ervaring is er geen dood en zijn er geen doden. Doodgaan is slechts een poging om te ontwaken uit de staat van mens-zijn en doorgang te vinden tot een andere dimensie. Ik kan u desgevraagd natuurlijk wel vertellen hoe ver uw overledenen op dat pad zijn gevorderd. Maar ik wens hen niet lastig te vallen met aardgebonden vragen. Het is onze opdracht om hen die bezig zijn te ontwaken, in liefde los te laten. Dat is de beste dienst die we hun, maar ook onszelf, kunnen bewijzen.”

Hoe vaak Gwen Leander deze woorden inmiddels al had horen uitspreken, ze bezorgden haar iedere keer weer even een steek van schuldgevoel. Na Veronica’s dood had Timo met de ontredderde Engelen een gedichtje ingestudeerd. Marleen en Marise hadden het op de begrafenis dapper voorgedragen, na de volwassen sprekers in de aula. Ze was er nog trots op geweest ook dat haar dochters zoiets aandurfden. Met de hoofden vol schuifspeldjes die het woeste haar in bedwang moesten houden, in identieke geblokte bloesjes zonder scheuren of vlekken. Hun gesmoorde stemmen:

“Als tranen een trap konden bouwen en herinneringen een brug, dan klommen we nu hoog de hemel in en namen we Veronica meteen weer mee terug.”

Zo egoïstisch als je in je verdriet met z’n allen was. Zo klampend en afhankelijk. Zo hulpeloos, kon je misschien ook zeggen. Ze dacht: Vergeef het ons, Vero, we wisten niet wat we deden, echt niet.

Leander nam een slokje water, keek opnieuw de zaal rond en zei: “Mag ik de eerste van u die een verzoek heeft, uitnodigen naar voren te komen?”

Een bejaarde vrouw met schichtige ogen durfde meteen. Gwen ging staan en nam de foto van haar aan. Kijk, het was de spoorloos verdwenen zoon weer, die een failliet familiebedrijf en een vrouw en drie kinderen had achtergelaten. Het moest nu al de vierde of vijfde keer zijn dat ze dit kiekje en deze mevrouw zag. Ze knikte haar eventjes bemoedigend toe. Daarna legde ze de foto voor Leander op tafel.

Een ogenblik slechts ontmoetten zijn ogen de hare. Er was iets dofs in zijn blik, bijna iets leegs. Maar direct begon hij de foto met zijn glanzende vingertoppen te betasten, en stak toen van wal, zo geconcentreerd alsof hijzelf geen enkele zorg kende.

Bij Timo hoefde ze niet meer met het verhaal over de verloren zoon aan te komen. Toen ze het hem had verteld, had hij gezegd: “Die gozer is er toch gewoon met een ander vandoor? Die zit in Casablanca, met de bedrijfskas en een nieuwe vrouw. En misschien heeft hij daar wel een goede reden voor. Waar bemoeien jullie je eigenlijk mee?”

Nu had ze gemist wat Leander had gezegd. Ze nam de foto weer van hem aan en gaf die terug aan de vrouw, die straalde van opluchting.

Ook de volgende was een oude bekende: het verdronken meisje uit IJmuiden. Sinds de vorige keer was zij een stuk dichter bij het licht gekomen, zag Leander meteen, maar haar worsteling was nog niet ten einde. Voor Gwens geestesoog probeerde het arme kind in troebel, met wier beslijkt water uit alle macht haar armen en benen uit te slaan, terwijl de lucht zich uit haar longen perste. Maar die worsteling had ze juist allang achter zich. Het ging nu om een heel andere strijd.

Ze luisterde naar Leanders geruststellende woorden. Toch bleef het haar vaak van een onbehaaglijk, zwaar gevoel vervullen dat er aan gene zijde van het leven blijkbaar zoveel werk moest worden verzet. Je was er nog lang niet als je je laatste adem had uitgeblazen. Je moest om te beginnen afleren mens te zijn. Je kwaliteiten waren je niet langer ten dienste, je beperkingen golden niet meer als excuus. Je had je te ontdoen van alles wat je tijdens je leven onvervangbaar en uniek had gemaakt. Bleef je verlangend omzien naar wie en wat je was geweest, dan werd je een kosmische variant van de vrouw van Lot: je bleef muurvast steken in een van de vele doorgangsniveaus tussen het aardse en het hogere. Maar hoe kon een verdronken meisje, zo klein nog, het ooit voor elkaar krijgen niet terug te verlangen naar haar hamster, of naar haar poppenhuis, of naar de sterke armen van haar papa? Het leek zo oneerlijk, zo harteloos ook, om dat te verwachten van iemand die haar eigen veters nog niet eens kon strikken.

Wie jong stierf, zei Leander echter, had doorgaans een oude ziel, dat was bijna een wetmatigheid. Wie jong stierf, kende zogezegd het klappen van de zweep al. Nee, het waren meestal volwassenen in een vroege incarnatie die het verknalden, die het contact met de levenden niet konden loslaten, en daarmee rampspoed over zichzelf en anderen uitriepen.

Eén voor één kwamen de bezoekers met hun foto’s naar voren. Kiekjes van een verloren ring die een dierbaar erfstuk was, van een dwarse, van huis weggelopen puber, van het verdwenen hondje van iemands gehandicapte kind. Het was alles bij elkaar een heel gewone sessie.

Na afloop ruimde Gwen de zaal op. Ze doofde de kaarsen, draaide de verwarming uit en vond in de gang een sjaal die iemand had vergeten. De mensen gingen hier zo verwarmd vandaan dat ze niet eens meer in de gaten hadden welk seizoen het was. Ze haalde het geld uit de schaal, die ze vervolgens reinigde met een brandend stukje sandelhout. Daarna pas ging ze naar de kleedkamer. Leander had altijd wat tijd nodig om bij te komen.

Hij zat voor de spiegel zijn slapen te masseren. Hij zag er grauw en uitgeput uit.

“Moe?” vroeg ze, terwijl ze de bankbiljetten voor hem neerlegde.

Hij knikte alleen maar even.

“Ik heb appels bij me. Wil je er een?”

“Nee, geen trek.”

Er was maar één stoel, dus ze bleef in de deuropening staan.

Opeens keek hij haar recht aan. “Gwen, voordat ik het vergeet. Zou Yaja dit weekend bij jou terecht kunnen? Ik moet even op krachten komen.”

“Is het alweer haar weekend?” vroeg ze om tijd te winnen. Ze had Timo beloofd samen met hem de bijenkasten te ontruimen. Dat treurige karwei kon ze hem niet in z’n eentje laten opknappen. Heel zijn hart en zijn ziel zaten in die kasten. Maar er was geen redden meer aan. Ontsmetten en opnieuw beginnen, dat was de enige oplossing nu het bijenveld welhaast een spookstad was geworden, bezaaid niet dode darren en werksters, de vleugels geknakt.

In het voorjaar hebben we nieuwe volken, dacht ze, o, meer dan genoeg! Alleen, waarom zou je ergens van op aan kunnen? Alsof er ook maar iets bestond waarop je kon rekenen! Zelfs de natuur was niet te vertrouwen, al probeerde ze je zand in de ogen te strooien met haar vaste ritmes. Binnenkort kon er op de hele wereld net zo goed geen enkele bij meer zijn. Zo was het de dodo’s ook vergaan.

“Fijn, Gwen,” zei hij. “Dan zet ik haar morgenmiddag op de trein.” Hij kwam overeind, verrassend vlug voor zo’n grote man, en omhelsde haar. Ze voelde zijn adem in haar hals.

“Is er trouwens nog nieuws?” hakkelde ze, achteruitstappend. Om een of andere reden vermeed ze het Bea’s naam uit te spreken.

Hij schudde zijn hoofd. Hij ging weer zitten en stak zonder ernaar te kijken het stapeltje bankbiljetten in zijn broekzak.

Opeens trof het haar op onaangename wijze dat hij nooit eens naar haar problemen informeerde. Werkelijk, het leek tegenwoordig wel alsof al haar planeten verkeerd stonden. Niet alleen had ze voetstoots aangenomen dat Babettes terugkeer de definitieve afsluiting van een ellendige periode van onzekerheid zou betekenen, ze had ook verwacht dat de hele kosmos het er gloeiend over eens zou zijn dat zij met de verdwijning van de baby haar portie narigheid ruimschoots had gehad, en dan nu die toestand met de imkerij erbovenop. Je dacht dat je het boek van je smarten uit had, maar er begon doodleuk een nieuw hoofdstuk. “Dan ga ik maar,” zei ze.

“Zou je niet liever wachten tot de files voorbij zijn? Hier, ik heb nog thee.” Hij reikte naar zijn thermosfles. “Je gaat niet aan die hele reis beginnen zonder eerst iets gedronken te hebben. Kom Gwen, laat mij eens even goed voor je zorgen.”

Met om de haverklap een blik op zijn horloge stoof Laurens door de lange, fleurig betegelde gangen met hun tijdloze geur van kinderzweet en krijt. Als je te laat kwam voor een tienminutengesprek, had je net zo goed helemaal niet kunnen komen. In het voorbijgaan beantwoordde hij over zijn schouder gehaast de groet van een vader met wie hij in het verleden een tijdje had geklaaroverd. De school verwachtte, en terecht, een hoop inzet van de ouders. Dit was per slot van rekening de arena waarin het dagelijks leven van hun kinderen zich afspeelde. Hier keek Niels de kunst af bij de grote jongens. Hier leerde hij meer dan thuis, bij zijn fossiele vader, hier leerde hij de dingen die ertoe deden als je zeven was.

Laurens stormde het lokaal van zijn zoon binnen, opgetogen dat hij het had gehaald, of misschien voelde hij zich wel zo goed omdat dit zo gewoon en alledaags was: de kristalheldere wereld van lezen en schrijven en van schriftjes waarin de juf met een rode pen een grote krul zette als je het er goed af had gebracht. Hier was niets duisters of raadselachtigs aan.

“Ha Nicky,” zei hij, dankbaar.

De leerkracht van zijn zoon was een wat uilig, vroeg-oud meisje met een doorrookt gezicht. Bij voorkeur ging ze gekleed in een Schots geruite rok, compleet met speld. Niels adoreerde haar, blijkens zijn dagelijkse verhalen. Vertederd rimpelde hij zijn wenkbrauwtjes als hij vertelde hoe ze met een krijtje op het bord schreef:

“Links, pap, dat is toch heel moeilijk?” Vermoedelijk was zij de voornaamste reden geweest waarom hij met Sinterklaas haargel had gevraagd.

“Dag Laurens.” Ze gaf hem een hand. “En, kun je het allemaal nog een beetje redden?”

Hij knikte maar wat. “Wat is het hier feestelijk.”

Het lokaal was al versierd voor de kerst. Aan het plafond hingen trosjes goudgespoten dennenappels aan rode linten, en op de vensterbank stond een lange rij kerstwerkjes: van wc-rollen gefabriceerde kaarsen met een vlam van rood vouwpapier. Ze zag hem kijken en wees naar een exemplaar dat met zilveren sterretjes was beplakt: “Die daar is van Niels. Hij weet er altijd weer iets origineels van te maken. Die heerlijke fantasie van hem.”

Dat de belangrijkste vrouw in het leven van zijn zoontje met lof over hem sprak, verdreef bij Laurens op slag het plotselinge besef dat hij thuis nog helemaal niets aan lichtjes of ballen had gedaan. “Hij gaat graag naar school,” zei hij gretig. “Hij is dol op z’n juf.” Hij dacht: Ik koop straks wel een Libelle, daar staat vast in hoe je het in huis gezellig maakt.

Ze lachte. “En ik op hem. Zolang hij me maar niet probeert te ontvoeren.” Het was haar vaste grapje.

Na de herfstvakantie had Niels het op school zelf verteld, in het kringgesprek. We hebben mijn tante gekidnapt. Het verhaal had veel waardering geoogst. Hij was thuisgekomen als de held van de klas, compleet met een ietwat wijdbenige loop en een triomfantelijke blik. Düh, man. “Ze vonden het gaaf, papa.” Er zeker niet bij verteld, Niels, wat de gevolgen voor je tante zijn? Maar hij had de woorden weten in te slikken. Hij had het joch al ernstig genoeg de les gelezen. Je kon niet doorgaan je kind vurige kolen op het hoofd te stapelen vanwege een uit de hand gelopen spelletje. Je moest een basis van vertrouwen zien te behouden. Was je met z’n tweeën, dan kon je beurtelings de kwaaie pier uithangen. In je eentje ging dat niet.

“Is er wat?” Opmerkzaam nam Nicky hem op. “Iets wat ik over Niels moet weten, bedoel ik?”

Hij aarzelde. Het zat hem nog altijd niet lekker. Vond zij het echt normaal, iemand vastbinden en opsluiten? Zij zag dagelijks tientallen kinderen, hij had er maar twee. Maar hij durfde het onderwerp niet verder aan te snijden. Hij wilde voor geen prijs het risico lopen dat hij Niels, verliefd en wel, bij haar in diskrediet bracht.

Ze zei: “Ik vind dat hij zich dapper weert, onder de omstandigheden. Hij werkt goed. Hij heeft geen concentratieproblemen. Hij is beslist een van de besten met begrijpend lezen en de trubbels met het rekenen beginnen we achter de rug te krijgen. Het enige dat ik aan hem merk, is dat hij nogal de neiging heeft zich in zichzelf terug te trekken. Ik weet niet altijd hoe ik dat moet aanpakken.” Onbevangen keek ze hem aan, alsof hij de deskundige was. “Hij is zo’n dromertje. Maar het is natuurlijk niet de bedoeling dat hij zich isoleert. Dus af en toe probeer ik hem toch maar te stimuleren met anderen op te trekken. Ben je het daarmee eens, of heb je liever dat ik hem met rust laat?”

Hij sloeg zijn knieën over elkaar en keek naar het plafond. “Stimuleren, maar.”

“Komen er thuis vaak vriendjes spelen? O nee, hij gaat natuurlijk naar de naschoolse opvang. Wanneer ben je daar eigenlijk voor het laatst op gesprek geweest?”

“Zeg het maar gewoon, hoor. Heb jij het gevoel dat er met Niels iets mis is? Moet ik met hem naar een psychiater of zo?”

“Welnee,” ze zei iets te vlug, “hij is een kind met verdriet, en net oud genoeg om weet te hebben van dat verdriet. Na een sterfgeval is het de eerste tijd zo roezig, vind je niet? Zelfs als volwassene weet je dan niet meteen wat je precies voelt. En voor een kind…Ik herinner me nog goed dat mijn oma doodging.” Ze lachte zwakjes naar hem.

Hij voelde zich lomp en onaardig, maar hij bracht het eenvoudig niet op om naar haar herinneringen te informeren. Oma’s gingen nu eenmaal dood, dat wist je van tevoren.

“Er bestaan tegenwoordig speciale rouwgroepen voor kinderen. Zal ik daar eens voor je naar informeren?”

Niels in een rouwgroep. Dan zou Toby, dansend van enthousiasme of van drift, ook in een rouwgroep willen. “Mag ik er even over nadenken?”

“Hulp vragen is geen bewijs van falen, hoor. Integendeel.”

“Verder nog bijzondere dingen?”

Ze dacht even na. “Laatst vroeg hij me…Het was een druk moment, ineens stond hij voor me, ik neem het mezelf kwalijk dat ik toen niet beter heb geluisterd.”

“Wat had hij dan?”

Ze boog haar hoofd. “Volgens mij vroeg hij of ik met hem mee wilde naar het kerkhof.”

Wilde Niels Veronica’s graf aan zijn juf laten zien? Wat kon dat betekenen? Maar misschien was het wel heel gewoon. Misschien was het zelfs een goed teken. Hier ligt mijn mama begraven. Zij is dood.

Er klonk een klopje op de deur. “Daar is de volgende al.” Nicky ging staan. “Ik bel je van de week nog wel, goed?”

Enigszins verwezen liep hij terug door de gang. Buiten sneeuwde het niet meer, maar het was waterkoud. Het wegdek glom in het licht van de straatlantaarns. Hij sloeg zijn kraag omhoog en stapte op de fiets. Hij kon binnen vijf minuten thuis zijn en de oppas van haar plicht ontslaan. Maar toen herinnerde hij zich zijn voornemen van daarnet en hij reed de stad in, op zoek naar een kiosk voor vakliteratuur over de kerst.

Even later stond hij voor de schappen vol tijdschriften met sfeervolle omslagen. Kaarsvlammen pinkelden hem toe, haardvuren knapperden dat het een lust was, met poedersneeuw bestoven kerstballen pronkten in kunstige arrangementen van dennentakken. Hij begon systematisch te bladeren. Wit was dit jaar de trend. Met zilveren ballen in een glazen schaal bereikte je een ongewoon, feestelijk effect. Bij kaarsvetlekkage altijd grauw papier en een lauwe strijkbout gebruiken. Neem dit jaar eens niet één grote kerstster, maar twaalf kleintjes en verwerk die in een krans van korstmos. Een boom behangen met zelfgeregen kralensnoeren. Kijk, dat laatste was misschien wel iets voor Toby.

Twee giebelende meisjes reikten langs hem heen naar de Yes. Even zag hij zichzelf door hun ogen: een droevige, onverzorgde man in een natte regenjas, verdiept in ‘Margriets Wintertips Voor Extra Sfeer In Huis’. Andere mannen kochten een Nieuwe Revu of een Quote. Of een Playboy, voor het spraakmakende interview van de maand. Hij wendde zich wat af en las door.

Het dekken van de kersttafel. Het samenstellen van het menu. Nu werd het menens. Gegrilde kalkoenmedaillons met olijvenboter. Hazenrugfilet met cranberrysaus. In venkel gestoofde konijnenbout. Buffel-mozzarella met pistou. Huisgemaakte kippenleverpaté. Auberginetorentje met peterseliesaus. Geurige mosselpakketjes. Oesterzwamstrudel met noten. Tomaat-ricottatimbaaltjes. Aardappelsalade met gerookte kip en korianderdressing. Pikante makreelmousse. Kruidige appelbeignets met geitenkaas. Lasagne met zeevruchten en vermoutsaus. Ciderjus. Kreeftensoep met mierikswortelroom. Romige muntrisotto. Kalkoenrolletjes met zelfgemaakte pesto. Portobellopaddestoelen met balsamicosiroop en roquefort.

Portobellopaddestoelen met balsamicosiroop en roquefort: dat deed hem om een of andere reden de das om. Hij legde het tijdschrift terug, niet langer in staat te ontkomen aan het besef dat alle portobellopaddestoelen ter wereld niet konden uitwissen wat hij zijn kinderen had aangedaan.

Met een geïrriteerd “Pardon, meneer?” probeerde iemand zich langs hem naar het schap te wringen. Hij stond in de weg, maar het lukte hem niet zijn voeten op te tillen. Wat probeerde hij zich wijs te maken? Dat hij er alleen maar een zesgangendiner en een paar kerstballen tegenaan hoefde te gooien? Door zijn toedoen vonden ze Niels op school rijp voor de psychiater en Toby zou het vast niet veel beter vergaan. Hij had ze hun moeder ontnomen. Hun moeder van vlees en bloed, in elk geval.

Toegegeven, er gingen soms weken voorbij zonder dat Veronica haar aanwezigheid kenbaar maakte. Maar net als hij dacht dat hij zich alles maar had ingebeeld, net als hij zichzelf opgelucht voor stapelgek begon uit te maken, leek ze weer even te zijn langsgewipt, even ongrijpbaar en moeilijk vast te pinnen als ze tijdens haar leven was geweest. Hij wist het nooit helemaal zeker, en dat maakte het extra zenuwslopend. Soms trok hij de verkeerde conclusies en bleek er later een volkomen logische verklaring voor dit of dat te bestaan. Maar als hij zich op die manier kon vergissen, kon hij zich andersom net zo goed vergissen. Hoe moest hij zijn eigen oordeel nog vertrouwen?

Laatst was er weer zo’n moment geweest, op een druilerige zondagmiddag. Niels en Toby ruziënd om een potlood of een autootje: gedoe om helemaal niets. Het was hem aangevlogen. Hij was naar buiten gelopen. Met de handen in de zakken had hij een tijdje door de verwaarloosde tuin geijsbeerd, verlangend naar een sigaret. Uit arren moede had hij ten slotte maar een hark gepakt en was hij het dode blad te lijf gegaan. Hij had het niet voor niets zo lang uitgesteld hier orde op zaken te stellen: de tuin was altijd haar domein geweest. Een kleine ommuurde stadstuin op het noorden was het, er viel niet veel eer aan te behalen, maar zij had met elke struik en plant een innige band gehad. “Neem nou die sering daar, Laurens. Wat een lorrenbos, eigenlijk. Maar als hij bloeit, vergeef ik hem alles, ieder voorjaar weer.”

En uitgerekend daar, pal onder haar lievelingsstruik, had hij de aarde schoon en keurig aangeharkt aangetroffen, versierd met een dubbele rij witte kiezelstenen. Zijn haren waren recht overeind gekomen. Niets belet mij om hier af en toe nog een beetje te komen tuinieren, Laurens, als ik daar toevallig zin in heb. Snap je wel? Waar ik dankzij jou zit, hebben ze nu eenmaal geen seringen, geen seizoenen.

Als Niels en Toby de waarheid kenden, zouden ze hun vertrouwen in hem nooit, nooit kunnen herwinnen. Ze zouden in feite opgroeien als wezen, bitter en hard. Zijn kleine krokodil, zijn buster: zijn liefste bezit.

‘s-Avonds had hij de telefoon maar weer gepakt, al kreeg hij tegenwoordig standaard het antwoordapparaat en belde Leander nooit terug.

Opnieuw botste er in de kiosk iemand tegen hem aan, op weg naar de feestelijke kerstspecials. Traag zette hij zich in beweging. Vlak bij de uitgang hing een tros folieballonnen. Met een laffe smaak in zijn mond kocht hij er voor Toby een met Popeye erop en voor Niels eentje met Superman.

Aan het einde van iedere lange, saaie dag volgde er ook nog eens een lange, lege avond. Tenzij er bezoek was. Maar Beatrijs had allang moeten vaststellen dat niet veel mensen het opbrachten week in, week uit langs te blijven komen, temidden van hun eigen besognes. Ze konden zich niet voorstellen hoe het was om twee maanden lang tot je bed veroordeeld te zijn. Dat had zij vroeger zelf per slot van rekening ook niet geweten. Ze kon het niemand kwalijk nemen.

Ze keek naar de gipsbult van haar knie, ernaar verlangend haar linkertenen weer eens te zien, een onmogelijke wens voor iemand die in tractie lag, maar ze moest ergens aan denken om zichzelf af te leiden. Joehoe tenen, ik ben jullie niet vergeten. Ze had vanavond eigenlijk op Gwen gerekend, die kwam bijna altijd na Leanders wekelijkse psychometriesessie. Zelfwas hij dan volkomen op en moest hij regelrecht naar huis, zonder zich een tussenstop in het verpleeghuis te kunnen veroorloven. Maar blijkbaar was het Gwen vandaag niet gelukt zich nog een extra halfuur op te offeren. Zeker iets belangrijkers of interessanters te doen.

Ze verbeet een zucht. Idioot gewoon, hoe de trouwsten en meest toegewijden het eerst het object van je machteloze toorn werden. Ze mocht zich gelukkig prijzen met een vriendin als Gwen, en Leander al evenzeer. Hij was trouwens wel laat met bellen.

Ze had goed nieuws. Ze verheugde zich erop het hem te vertellen. Hij zou blij zijn.

Op de gang duwde iemand een piepend karretje voort. Verder was het stil.

Rusteloos veranderde ze van houding, voor zover dat ging. De katrollen snerpten even. Wat zou ze nu weer eens verzinnen om zich mee bezig te houden? Alles om haar heen was even oninspirerend. Waarom toch, moest het in een verpleeghuis allemaal zo lelijk zijn? Dat deprimerende formica, die gordijnen zonder kraak of smaak, de twee stoelen met hun skai bekleding, her en der neergekwakt voor het geval je bezoek kreeg; er was niets om je ogen even aan te verkwikken. De enige kleur in haar kamer was afkomstig van de kaarten die Frank met ijzeren regelmaat stuurde, en van de kindertekeningen die op het prikbord tegenover haar bed hingen, onder het snoer van crêpepapieren roosjes dat Marleen en Marise hadden gemaakt. Het was een ongewoon poëtisch werkstuk van die twee, maar ze hadden dan ook wel iets goed te maken, zei Leander steeds.

Het was mijn eigen schuld, dacht ze nu. Als ik niet in paniek was geraakt en uit alle macht Laurens’ aandacht had willen trekken toen ik hem in het schuurtje bezig hoorde, dan lag ik hier nu niet. Wie gooide zich nu ook van een bed op de grond, zonder enige mogelijkheid te hebben de val te breken?

Het wachten begon haar nu serieus aan te vliegen. Haar aderen klopten, ze had het warm, ze wilde schone, koele, versgestreken lakens. Abrupt pakte ze de afstandsbediening van het troosteloze nachtkastje en deed de televisie boven haar bed aan. Maar als ze de koptelefoon opzette, zou ze de telefoon niet horen. Een tijdje keek ze naar beelden die zonder geluid allemaal even nietszeggend waren.

Godlof, de telefoon. In een reflex fatsoeneerde ze haar haar. Ze hees zich wat overeind in de kussens en nam op.

“Mag ik Gwen even?” vroeg Bobbie. Ze ademde zo gejaagd dat Beatrijs het voelde ploffen in haar oor.

“O Bob, ben jij het. Gwen is hier niet.”

“Is ze al onderweg naar huis?”

“Dat lijkt me wel, ja.”

“Oké dan,” zei Bobbie op een toon alsof ze meteen weer ging ophangen.

“Is alles goed daar?”

“Nee, want Babette heeft krampjes en Timo is naar de boekhouder. Ik sta er helemaal alleen voor, Beatrijs. Ik weet niet of ik het wel trek.”

Ze zag de ongeruste frons op Bobbies vollemaansgezicht voor zich. Zodra Babette een kik gaf, was iedereen in rep en roer. Ze werd met argusogen in de gaten gehouden. “Zou je niet even bellen met de huisarts en zijn advies vragen?”

“Weet je wat die hark zei? Leg er maar een kruikje op! Zo kan ik het ook. Babette moet een sinasprilletje, denk je niet? Ze huilt gewoon door, met kruik en al. Ik vind het een schande.”

Ze dacht snel na. Nooit het ergste uitsluiten. Straks was het een acute blindedarmonsteking. Ze hadden Babette niet, haast als van de goden, teruggekregen om haar weer te moeten verliezen. “Heb je het nummer van Timo’s boekhouder?”

“Maar die kan ik nu toch niet bellen? Timo zit daar om, hoe heet het, ons faliekant te regelen. We zijn namelijk bezig faliekant te gaan. Als ik daarbij stoor, stuur ik dat misschien in het honderd.”

Waarom had Gwen haar niet verteld hoe hoog de nood gestegen was? Je lag een paar maanden in bed en niemand zag je meer voor vol aan! Wie weet wat er nog meer voor haar werd verzwegen. Om haar te ontzien, natuurlijk, om haar nodeloos gepieker te besparen, maar toch. “Luister Bobbie, Babettes gezondheid is belangrijker dan geldzaken. Dat vindt Timo ook. Dus bel hem maar. Als hij tegensputtert, dan zeg je gewoon dat het van mij moest.”

“Nou, in dat geval.” Het klonk alsof ze er weinig van verwachtte.

“Joh, hij zal je er alleen maar dankbaar voor zijn. Hij zal zeggen: Dat was typisch weer onze Bobbie, altijd even verstandig als het erop aankomt. Zeg nou zelf! Als jij me toen niet in het huisje had gevonden…”

“Ja, iemand vinden. Daar is geen kunst aan.”

“Nou, ik vind het anders een speciaal talent.”

“Ik niet,” zei Bobbie. “Je hebt zoekers en je hebt vinders. Maar als je erop staat, bel ik die man wel.” Meteen verbrak ze de verbinding.

Ook Beatrijs hing op, bijna beduusd dat ze zo daadkrachtig te werk was gegaan. Sterker nog, over tien minuten zou ze Bobbie terugbellen om te horen hoe het was afgelopen. En als dan zou blijken dat ze haar moed niet had kunnen vergaren, zou ze haar het nummer van die boekhouder ontfutselen en zelf ingrijpen.

Op het nachtkastje rinkelde opnieuw de telefoon.

“Dag, godin,” zei Leander. “Hoe…”

“Babette is niet in orde.”

Even was het stil. Toen zei hij: “Het is niets.”

“Weet je het zeker?”

“Geloof me, tegen de tijd dat Gwen thuis is, is het over.”

Ze herademde, en meteen voelde ze hoe haar hart overstroomde van liefde en trots. Dankzij hem was alles helder, zeker, veilig. “O, gelukkig! Maar liep het vanavond zo uit bij jullie, dat Gwen nu nog onderweg is? Dan zul je wel moe zijn.”

“Inderdaad, dus ik wil het graag een beetje kort houden.”

“Goed. Maar hoor eens, wist jij dat er bij Gwen en Time een faillissement dreigt? We moeten ze natuurlijk helpen. Wat hebben we aan al mijn geld op de bank als zij aan de rand van de afgrond staan?”

“Licht in mijn ogen, wacht even.”

Hij was altijd bang dat ze zichzelf te kort deed. Maar er was heus geld genoeg. “Ik vind het gewoon mijn plicht om te helpen. En bovendien doe ik het graag.”

“Gwen is volkomen wars van materie. Dat maakt haar tot zo’n ongewoon zuiver mens. En bij zo iemand wil jij met zakken geld komen aanzetten?”

“Nou ja, ik dacht aan een renteloze lening of zo.”

“Luister je wel, Beatrijs? Je noemt het helpen, maar in feite trek je Gwen omlaag, het aardse slijk in, als je bij dit plan blijft.”

“Doe niet zo raar,” zei ze, opeens onzeker.

“Ik meen het. Onderzoek jij je motieven eerst maar eens. Wat ontleen je eigenlijk aan dat pakhuis vol geld van je?”

Hij vond haar onwaardig. Hij vond van haar wat zijzelf altijd van Frank had gevonden als die wilde betalen voor hun verblijf in Bij de Sluis. Of hij dacht dat ze uit een bepaalde vorm van eigenbelang of ijdelheid handelde. Maar dat was toch niet zo? Ofwel? “Ze hebben hoe dan ook geld nodig, niet vijf kleine meisjes. Daar doe ik het in de eerste plaats voor.”

“Alsof jij iets aan dat stel verplicht bent. Me dunkt.”

Ze zweeg. Toen ze die middag, op weg naar Bobbie, van achteren door een kluit kinderen was besprongen, had ze gedacht: O hemel, weer zo’n hardhandig spel van de Engelen. Maar aangezien meespelen altijd erg werd gewaardeerd, had ze zich geblinddoekt en wel naar het huisje laten slepen. Daar hadden die kleine boeven haar van top tot teen met touw omwikkeld. Wat je noemt tante rolmops. Niels, die schooier, zat er dus ook bij. Ze hadden haar, gekneveld met een sjaal die naar kinderzweet smaakte, op een van de bedden achtergelaten en zich uit de voeten gemaakt. Ergens was het wel een mop: ze kon letterlijk geen vin verroeren. En het was natuurlijk ook een hele eer om mee te mogen doen. Alleen jammer voor de kinderen dat het maar kort zou duren. Zodra Leander haar miste en zich afvroeg waar ze uithing, zou hij automatisch zien wat er aan de hand was en haar komen bevrijden.

“Ik meen het, Beatrijs. Ik moet je soms tegen jezelf beschermen. Je bent niets verschuldigd aan die kleine terroristen.”

“O, hou toch op,” viel ze opeens uit. Hij had het over beschermen, maar hij had haar die middag finaal in de steek gelaten. Haar hoofd zoemde van woede. “Bij iedere gelegenheid zit je op Marleen en Marise te hakken, en op Niels ook als je de kans krijgt. Het is niets anders dan een afleidingsmanoeuvre van je. Want aan wie heb ik het nog meer te danken, dacht je, dat ik hier lig te rotten? Nou?”

Hij zweeg even, als overdonderd. Bij het besef dat ze dit nooit zou hebben aangedurfd als hij hier was geweest en ze oog in oog hadden gezeten, stokte ze, van haar apropos gebracht.

Hij zei: “Strikt genomen heb je je val aan jezelf te wijten, ja, dat klopt. Maar hoor je mij dat ooit zeggen? Het is voor mij nu ook al maanden improviseren, maar niemand heeft er iets aan als jij je schuldig voelt, mijn zonnetje.”

Om een of andere reden zag ze ineens het verdronken meisje uit IJmuiden voor zich, over wie hij onlangs had verteld: het kleine kind dat vocht voor haar leven, terwijl het haar te moede moest zijn geweest alsof een grote, zware hand haar kopje-onder duwde. Naar adem snakkend riep ze uit: “Waarom doe je eigenlijk altijd net alsof Yaja er niet bij was? Terwijl zij erachter zat! Zij heeft me naar buiten gelokt met dat zogenaamde telefoontje van Bobbie!”

Langzaam zei hij: “Beatrijs. Wat bezielt je? Zo ken ik je helemaal niet. Jij bent niet iemand die haar eigen inschattingsfouten afwentelt op een dertienjarige. Als jij niet zoveel champagne had gedronken, had je heus wel gehoord dat het niet Bobbie was die je belde, en dan was dit hele…avontuur je bespaard gebleven.”

Het was pas tot haar doorgedrongen toen de alcohol haar blaas op springen had gebracht. Op het wanhopige moment dat ze geen andere keuze had gehad dan haar urine in de matras van het bed te laten lopen, was het haar gedaagd: dat was Yaja net, op mijn mobiel. Yaja was er haast diabolisch knap in geslaagd Bobbie te imiteren, maar bij het ophangen had ze “See you!” gezegd. En bij dat besef was de paniek begonnen, toen was het touw gaan knellen, toen was ze bijna gestikt in de wollen prop in haar mond.

“Ze wilde me iets aandoen. Ze wilde…”

“Ze houdt van je,” zei hij kalm. “Dus dit lijkt me een projectie, Beatrijs. Of op z’n minst een geval van met twee maten meten. Als je het over die drie andere deugnieten hebt, noem je het altijd kinderspel. Het is het een of het ander. Vind je zelf ook niet?”

Maar voor de anderen was het ook maar een spelletje geweest. Marleen had haar later, hier in het verpleeghuis, de losgeldbrief laten zien, onbevangen lachend. “En die zouden we samen met een van je vingers naar Leander opsturen, tante Bea. Gooi, hè.” Dof vroeg ze: “Heb je Yaja er überhaupt wel op aangesproken?”

“Leg me nu eerst eens even uit waarom we het hierover moeten hebben. Volgens mij lig jij je daar zo te vervelen dat je begint te ijlen over oude koeien.”

“Je hebt het er dus niet eens met haar over gehad.”

“Zoals je weet mag ik haar maar eens per maand zien. Ik heb haar sedertdien dus welgeteld één weekend over de vloer gehad. En je weet, dan staat er altijd al een hele hoop op het programma.”

“Welk programma? Voor zover ik weet ga je meestal twee dagen in bed liggen!” Ze werd weer razend.

“Ja, maar dat komt natuurlijk óók doordat jullie samen een karmisch thema uit te werken hebben, en dat geeft spanningen waar ik…”

“Leander, ik was er niet eens bij! Ik lag hier aan de katrollen! Je was alleen met haar!”

Op redelijke toon zei hij: “Ik probeer in alle rust op je verwarde aantijgingen te reageren, maar als je gaat schreeuwen en me niet laat uitspreken, houd ik het voor gezien.”

Bevend trachtte ze zichzelf weer genoeg meester te worden om het gesprek te kunnen vervolgen. Maar waarom zou ze eigenlijk? Ze wist nu eindelijk, met pijnlijke scherpte, waarom ze dit onderwerp nooit expliciet had willen aansnijden. Tegen Yaja zou hij het nooit voor haar opnemen.

“En met bokkig zwijgen bereik je heus niets. Je weet, ik ben allergisch voor manipulaties. Ik ga ophangen en naar bed. En ik zet nu meteen het antwoordapparaat aan, vanwege je vriend Laurens. Een goedenacht gewenst, godin. Hopelijk brengt de morgen je wat rust en helderheid.” En weg was hij.

Ze legde de telefoon neer. Ze wist precies hoezeer hij na een sessie aan het eind van zijn Latijn was en het verdiende ontzien te worden: ze had het verkeerde moment gekozen om uit haar vel te springen. Zeker, hij zou het haar vergeven, hij vergaf haar altijd alles als ze daarom vroeg. Dat was zo bijzonder aan wat ze samen hadden. Hij hield geen oude rekeningen bij, hij was altijd bereid ergens een streep onder te zetten. Bereid haar met eindeloos geduld weer in het juiste spoor te helpen. Maar andersom zou ook weleens fijn zijn.

Een verpleegster kwam haar kamer binnen, een karretje met po’s achter zich aan trekkend. “Bent u er al aan toe om te worden klaargemaakt voor de nacht?” Het was dat pittige blondje met die prachtige mond vol hagelwitte tanden. “Méér geld voor de zorg,” had Laurens natuurlijk gezegd toen hij haar hier een keer aan het werk had gezien.

Vrolijk zei het meisje, terwijl ze een po pakte: “Ik heb goed nieuws over u gehoord.”

Beatrijs hernam zich. “Ja, morgen wordt er weer een foto gemaakt, en als mijn knie in orde is, gaat het gips er meteen af. En als de fysiotherapeut me dan snel op de krukken krijgt…” Ze hees zich met beide handen omhoog aan de papegaai boven haar bed en wachtte op de po.

“Dus als het meezit, bent u zaterdag of zondag al thuis. Vindt u het fijn of ziet u ertegen op?”

Ze liet zich op de koude metalen rand zakken. “Tja,” zei ze aarzelend.

“Dat hebben veel mensen na zo’n lange opname. Als het eindelijk zover is, slaat de angst ze om het hart. Het zal thuis best even wennen zijn, maar u zult zien dat het reuze meevalt.”

Beatrijs deed haar plas. Zou het waar zijn en was ze alleen maar in de greep van een blijkbaar doodgewone gemoedstoestand? Dan moest ze Leander alsnog maar even bellen en hem uitleggen waardoor het kwam dat ze zo…zo labiel was. Nu wist hij door al het gekibbel nog niet eens dat ze elk moment kon worden ontslagen.

“Ik kom dadelijk terug met uw slaappil,” zei de zuster, de dekens weer dichtslaand.

“Doe maar rustig aan.” Maar terwijl ze haar hand naar de telefoon uitstrekte, realiseerde ze zich dat Leander het antwoordapparaat natuurlijk al aan had staan. Vanwege Laurens. Een onbestemd, beklemd gevoel bekroop haar. Het was niet de eerste keer dat Leander erop zinspeelde dat Laurens hem regelmatig in wanhoop opbelde, bij nacht en ontij zelfs. Laurens die uit eigen vrije wil contact met Leander zocht was al een vreemde gedachte, maar Laurens die zijn hulp inriep? Het was weliswaar iets waarop ze in het verleden vurig had gehoopt, maar Laurens had zich wat dat betreft altijd even onverbeterlijk betoond. Laurens moest zo nodig zijn eigen boontjes doppen. Dat wist iedereen. “Maar jij bent er niet bij als hij me weer eens belt omdat hij spoken ziet,” zei Leander telkens als ze zijn verhalen een beetje lacherig probeerde weg te wimpelen.

Zij was er niet bij, dat klopte. Zij lag hier, terwijl het leven verder ging. Haar kon je alles wijsmaken. Ze schrok van de gedachte.

Heel de tijd dat ze nu in dit vermaledijde bed lag, had ze het weten te vermijden zich in dit onderwerp te verdiepen. Ook tegenover Laurens, die onregelmatig en altijd even gehaast bij haar op bezoek kwam, was ze er nooit over begonnen. Het gesprek had immers alleen maar pijnlijk en onaangenaam kunnen verlopen. “Waar zie je me voor aan, Beatrijs? Je laat je toch niet op de mouw spelden dat ik iets van die man moet? Kijk maar uit, zijn geweldige succes met Babette is hem naar het hoofd gestegen. Nu gaat hij ons ongevraagd allemaal redden.”

Wie tot maanden liggen was veroordeeld, kon zich niet veroorloven van alles het naadje van de kous te willen weten. Je mengen in zaken waarin je zelf toch geen actieve rol kon spelen, leverde je niets op, behalve frustratie. Maar nu ze zogezegd weer op de drempel van het volle leven stond, kon ze zich niet langer afzijdig houden. Voordat ze het wist zou ze thuis zijn en daar zou ze deelgenoot worden van wat er gaande was tussen die twee, of ze wilde of niet.

De eerste keer dat Laurens haar was komen opzoeken, had hij een bedremmelde Niels aan de hand gehad. “We komen sorry zeggen en het afkussen.” Niels had haar een grote, hartvormige doos kersenbonbons gegeven, waarvan niet onvermeld was gebleven dat die van zijn eigen zakgeld was gekocht. “Niels vergeet het weleens, maar in wezen is hij een heer,” had Laurens gezegd. “Hij en ik hopen dat zijn vermaarde tante rolmops het over haar hart kan verkrijgen hem te vergeven, hè Niels?”

Hij had altijd al een talent voor het juiste gebaar gehad. Het was een innemende eigenschap. Maar hij was nu eenmaal een man van de wereld, met een eigen bedrijf en zakenrelaties: dan werd je vanzelf handig in zulke dingen. Ze kon het Leander moeilijk kwalijk nemen dat hij dergelijke charmes ontbeerde, hij was op het hogere gericht. En het waren per slot van rekening ook maar oppervlakkige charmes: het was haar eigen manco dat ze ervan onder de indruk was.

Niet malen. Enigszins verbeten probeerde ze een zo comfortabel mogelijke houding te vinden en drukte toen op de bel voor haar slaappil. Wachtend op de verpleegster concentreerde ze zich op onbeladen, prettige gedachten. De lang verbeide aanblik van haar eigen tenen, misschien morgen al. Geen spierpijn meer, geen gevoelige doorligplekken. De wereld weer in verticale stand te zien. De wind in haar haren te voelen. Een nieuw kookboek met recepten waarvan het succes verzekerd was. De smaak van kersenbonbons.

Was het louter een charmant, op effectbejag gericht handigheidje als iemand zijn kinderen bijbracht dat excuses gepast, terecht en welkom konden zijn? Al was Ya-ja maar zwijgend met een vleesetende plant komen aanzetten, dat was al voldoende geweest! Durfde Leander zijn dochter soms niet ter verantwoording te roepen? Die schijterd, had Yaja hem weleens genoemd.

Nu was het maar goed dat haar minnaar allang sliep en geen toegang had tot haar gedachten. Dit ben jij niet, Beatrijs, zo ken ik je helemaal niet. Hier spreekt louter je ego. Geloof me, dit ben jij niet.

Ze grabbelde naar het flesje met essentiële oliën in haar laadje om er haar voorhoofd mee te zalven. Het lag buiten haar bereik. Ze was ervoor aangewezen op de komst van de zuster. Waar bleef dat vrolijke blondje met haar mooie mond, méér geld voor de zorg, Laurens was er met zijn bezoekje met Niels alleen maar opuit geweest haar ego aan te boren, door haar gevoelens af te schilderen als iets waarmee rekening gehouden moest worden, werkelijk, alsof gevoelens er iets toe deden, je hing juist als een hulpeloze marionet aan de touwtjes van je gevoelens zolang je ego aan het stuur zat. Pas wanneer je de ketenen van het ego wist te verbreken, kreeg je vleugels. Anders bleef je je als een zielige, met olie besmeurde meeuw strompelend over het strand voortslepen, in plaats van vrij boven de golven te zweven, boven de wolken zelfs, met een machtige, rustige vleugelslag.

“Hier ben ik,” zei een vertrouwde stem vlak bij haar oor. “Vanwaar die tranen?”

Ze kon het niet uitleggen. Ze wendde haar gezicht af en strekte haar hand uit, de palm naar boven: geef me mijn pil nu maar, schenk me vergetelheid.

“Nooit de hoop verliezen, hoor.”

Ze schudde werktuiglijk van nee. Ze veegde haar natte wangen af aan het stugge linnen van de kussensloop. Was de uitdrukking trouwens niet ‘nooit de moed verliezen’? Ze keek in haar hand. “Zuster, ik heb mijn slaappil nog niet.”

Waar was de verpleegster nou? Beatrijs knipperde met haar ogen. De kamer was leeg. Blijkbaar was ze even weggedoezeld, al was ze zich daar niet van bewust. Gek hoe verkwikt en helder ze zich voelde. Precies zoals Veronica altijd had beweerd: “Slaap je niet, dan rust je toch.” Het was haast alsof ze een bemoedigend duwtje in de rug had gekregen. Morgen zou ze Leander gewoon recht op de man of vragen wat Laurens nu eigenlijk van hem moest.

De ijzel had een kettingbotsing veroorzaakt, waardoor er laat op de avond nog een file was ontstaan. Het gaf Gwen in elk geval een goed verhaal waarom ze zo idioot laat uit Amsterdam thuiskwam. Maar toen ze, voortkruipend over de enige open rijstrook, eindelijk de ravage van verkreukeld blik en glasscherven passeerde, kromp ze toch even in elkaar. Wat was het bestaan broos. Van het ene moment op het andere kon alles je uit de vingers glippen. Onwillekeurig vroeg ze zich af waar ze terecht zou komen als ze nu, op dit ogenblik, uit het leven zou worden weggerukt.

Haar Klaar en Karianne geloofden momenteel heilig in de hel. Waar ze die overtuiging vandaan hadden, was Gwen onbekend, hopelijk niet uit een vorig leven. Bij hun beschrijvingen van het gruwelijke oord legden haar dochtertjes een ongebreidelde wellust aan de dag. In hun visie was de hel een soort kolossale vuilverbrandingsplaats vol rokende zwavelpoelen en vuur, waar pijnigingen zonder einde plaatsvonden. Er liep een sinistere, op Zorro gelijkende man rond die Stan heette—hij was de baas—en die met een grote zeis ieders botten aan gort sloeg, en vaak ook nog de tanden erbij. De dag was er veranderd in een pikzwarte nacht en het was er ‘duizend graden heter dan in kokend water’. Timo moest er telkens daverend om lachen.

Het beeld van haar man rees voor haar op, lachend om de hel. Was het naïviteit van hem, of sprak er botte onwil uit om zich ook eens te verdiepen in het niet-tastbare? Maar ze kon zich beter op de weg concentreren, anders belandde ze nog in de vangrail. Op dit stuk was weliswaar al gestrooid, maar je wist maar nooit.

Nee, je wist inderdaad maar nooit wanneer je leven ineens een wending zou nemen die je niet had voorzien. Vroeger zou ze tegen die fatalistische gedachte hebben gerebelleerd, en dat zou ze gezond verstand hebben genoemd, maar Babettes ontvoering had haar uit de droom geholpen dat je meester was over je eigen lot. Alles was chaos en toeval, en dat idee maakte haar bang. De dingen moesten verklaarbaar zijn en ergens toe leiden. Volgens Leander was dat ook zo, alleen gebeurde het op een kosmisch niveau waar je als mens geen zicht op had. Ergens was er dus wel degelijk een sturende kracht aanwezig. Dat gaf haar een gevoel van houvast. Louter en alleen dankzij Leander ging ze niet helemaal kopje-onder.

Ze voelde zijn lippen nog op de hare, zijn handen op haar huid. Ze wist niet of ze blij was of zich schaamde. Ze wist niet eens of ze wel wilde terugdenken aan de afgelopen uren. Het was gewoon vanzelf gebeurd. Maar zomaar een opwelling kon het niet zijn geweest: hij had haar godin genoemd.

De laatste etappe, op de beijzelde weg langs het kanaal, reed ze stapvoets. De verraderlijke klinkers glansden in het licht van haar koplampen. En daar doemde de imkerij al op, haar thuis. Er brandde geen enkel licht meer. Tegen haar gewoonte in parkeerde ze op het voor-erf. Ze stapte uit. Onder haar voeten knerpten de kiezels die Bobbie eens per week aanharkte, haar mond tot een resolute streep getrokken: ik houd van netjes.

Ze keek naar het huis waarin haar man en haar dochters sliepen. Hier hadden zich de gelukkigste jaren van haar leven afgespeeld. Hier waren haar weerspannige kinderen verwekt en geboren, in het bed met de drie poten. Hier had ze met Timo gelachen totdat de tranen over haar wangen liepen, hier heette ze mop.

Het was koud. Ze kon de vorst in de lucht proeven, metalig en hard.

Binnen gooide ze haar jas in de keuken over een stoel en at, staande bij de koelkast, een stuk kaas. Op de tafel lag een scheve stapel ordners en mappen. Dat was waar ook: Timo zou vanavond naar de nieuwe boekhouder gaan. Jarenlang had Frank zich over hun balans en belastingaangifte ontfermd. Zelfs in magere tijden had hij hen op wonderbaarlijke wijze nog in de plus weten te houden. Maar sinds Beatrijs en hij uit elkaar waren, had het hun niet gepast geleken nog langer van zijn kosteloze vriendendiensten gebruik te maken. Hem betalen, dat zat er met zijn uurtarief voor hen niet in, en de nieuwe boekhouder vroeg maar een fractie van die prijs. Alleen moesten ze nu zelf een hoop meer doen. De onbekommerde tijd van de schoenendoos met bonnetjes waarmee Frank altijd wel raad wist, was voorbij. Als Beatrijs niet in Leanders armen was beland…

Ze dacht: Daarmee is het allemaal begonnen, tot op dat moment was ons leven op orde. Nu hebben we zelfs geen bijen meer.

Ze wilde er niet bij stilstaan. Ze knipte het licht uit en ging naar boven, waar ze haar tanden poetste en met koud water haar gezicht waste. In de spiegel tuurde ze naar de lijntjes rond haar ogen en haar mond. Was ze nog wel goed zoals ze was, of werd het tijd voor vochtinbrengende, herstellende crèmes? Haar huid was nooit haar sterkste kant geweest, dat kreeg je van een leven in de buitenlucht. Beatrijs, die haar leven binnenshuis sleet, was nog volkomen rimpelloos. Maar dat had ook met vet te maken. Dikke mensen hielden langer een glad gezicht. Door al dat liggen leek ze trouwens wel tien kilo te zijn aangekomen. Dat werd straks weer afzien voor haar.

Als ze haar knie niet had verbrijzeld, met die stomme val van haar, dan zouden Leander en zij nu getrouwd zijn geweest.

Gwen trok haar kleren uit, bestudeerde zich terloops en profil in de spiegel en deed haar slaapshirt aan. Een bijna onbedwingbare behoefte om vannacht alleen te slapen nam bezit van haar. Wat had je in een huwelijk toch bitter weinig ruimte voor jezelf. En dan was je ook nog uitleg verschuldigd over iedere stap die je zette. Het was alleen maar een beetje zoenen, dacht ze verdedigend.

Op haar tenen ging ze de babykamer in om even te kijken of Babette rustig sliep. In het donker merkte ze niet meteen op dat Timo naast de wieg zat, met hun dochtertje op schoot. Het gaf haar een schok hen te zien opdoemen. Het flitste door haar heen dat ze haar vast al uren zaten op te wachten, vader en dochter, in stil verwijt. Waarom ben je zo laat? Waar heb je zo lang uitgehangen? Wat heb je uitgevoerd? En met wie?

“Sorry, er was een gigantische file,” mompelde ze met neergeslagen ogen.

“Sst. Ze slaapt net.” Zijn hand beschreef trage cirkels op Babettes buikje.

Gwen dempte automatisch haar stem. “Was ze aan het spoken dan?”

“Ze blèrde van hier tot Assen, van de krampjes.”

“Heb je haar venkelthee gegeven?”

“Ja, natuurlijk.”

“Ze is toch al veel te groot voor kramp? Heb je de dokter…”

“Die is nog speciaal komen kijken, anderhalf uur geleden. Ze heeft geen koorts, dus het kan niets ernstigs zijn. Misschien hebben we te vroeg iets aan haar dieet veranderd. Zo’n geprakte banaan gaat meestal wel goed, maar in haar geval blijkbaar niet.”

Het was dus haar schuld. Ze had zo de pest aan die flessenvoeding. Een baby die naar een rubberspeen had leren happen: het bezorgde haar nog steeds een onbehaaglijk gevoel, haast iets van weerzin. En iedere voeding bracht dezelfde vraag weer naar boven. In wiens armen had Babette twee maanden lang aan haar speen liggen lurken? Bij de recherche zeiden ze dat kinderrovers voor het overgrote deel verwarde stakkers en zielenpoten waren. “Ze zijn meestal niet eens in staat hun daad te verklaren. In een impuls nemen ze een kindje mee. Het was zo’n mooie baby, zeggen ze later, zo’n baby had ik altijd al willen hebben. Je wordt er geen steek wijzer van, mevrouw, neemt u dat nu maar aan.” Wat ze bedoelden was: niets van de toedracht te weten, dat was in feite nog heilig vergeleken met de onbevredigende confrontatie met zo’n warhoofd. Wat ze bedoelden was: laat het nu maar rusten.

“Kun jij haar nog even helpen dóór te slapen? Ik zit erdoorheen,” zei Timo.

“Ga maar gauw naar bed.” Ze voelde zijn vrije arm om haar heup glijden toen ze de baby van hem overnam. Timo, die van venkelthee en fruithapjes wist, die niet wegliep voor volle luiers, voor huilbuien zonder einde.

Hij rekte zich even uit, masseerde zijn nek, liet zijn armen molenwieken. “Bobbie belde me over Babette toen ik net bij de boekhouder zat. Ze voelt zich altijd zo verantwoordelijk.”

Ze dacht, onwillekeurig: Alleen met Bobbie zou jij het vast ook wel redden.