Onrecht
De statige heer met het hondje, die vlak voor mij de kleine kantoorboekhandel was binnengetreden, bleek treffend overeen te komen met het fantoom waardoor winkeliers, in kwade dromen, worden bereden.
“Ik wil wel eens een liniaal zien,” had hij kil gezegd en de stevige man achter de toonbank was niet te beroerd geweest er een voor hem neer te leggen met de snelheid waarmee ze in westerns revolvers trekken. Het was een sympathieke liniaal, maar de heer keek ernaar met de pijnlijke verrassing van een autoritaire persoonlijkheid die drie maanden voor Karel Appel heeft geposeerd en dan eindelijk het resultaat mag zien.
“Nee, zo een bedoel ik er waarachtig niet,” zei hij geringschattend. Hij bezigde de bekakte toon die geen zinnig mens tegenwoordig meer in winkels durft aanslaan. Waarschijnlijk was hij een gaaf bewaard gebleven archiefexemplaar van voor de Eerste Wereldoorlog, dat een dagje werd gelucht.
Nu zat die winkelier niet voor een gat gevangen. Het was aangrijpend te zien hoeveel verschillende linialen de om vuige winst producerende consumptiemaatschappij te bieden had. Hij bezat ze allemaal – zwarte, rode, platte, vierkante, lange – een briljante collectie. Maar de klant raakte van deze nutteloze overvloed in het geheel niet onder de indruk.
“Nee, nee, nee,” sprak hij gekweld, “die moet ik allemaal niet.”
Hij keek nog eens ontevreden op de uitstalling neer en zei toen: “Veel bijzonders hebt u niet. In die winkel bij mij in Zuid liggen veel mooiere in de etalage.”
Nu is het tactloos zoiets te zeggen tegen een kleine zelfstandige, die in deze tijd toch al zo weinig te kraaien heeft. De kantoorboekhandelaar, die kennelijk reeds geruime tijd had staan vechten tegen de menselijke neiging om deze heer met alle linialen tegelijk op de schedel te slaan, werd er zeer driftig van.
“Dan moet u bij u in Zuid gaan,” riep hij wrang.
En hij wierp, met meer gedruis dan strikt noodzakelijk was, alle linialen tegelijk in de la. Daar werd de klant heet noch koud van. Treiterig kalm zei hij: “Nu wou ik wel eens een kasboek zien.”
“Zien of kopen?” vroeg de winkelier omgaand.
Die slag trof doel.
De heer werd opeens violet in het gezicht en riep, met stemverheffing: “Man – wat denk jij…”
Dit zinnetje maakte hij niet af, want de kantoorboekhandelaar had de deur geopend en zei, met de gevaarlijke stemtrilling die sinds jaar en dag aan een nog net onder de politierechter ressorterende eenvoudige mishandeling voorafgaat: “D’r uit!” Ik kon ‘t meevoelen.
De heer ging. Hij wilde het waardig doen, maar zo snel en krachtig werd achter hem toegemaakt dat de deur hem als een projectiel naar buiten stiet.
“Schooier,” riep hij in het portiek. “Jij moet me niet met die deur douwen!” Nu wilde de winkelier ook de straat op, maar de ander zag hem naderen en verdween uit het beeld.
“Een liniaal moest-ie,” riep de kantoorboekhandelaar bitter. Daarop gaf hij mij een concieze opsomming van de slepende kwalen waardoor hij die man graag zou zien bezocht, maar midden in deze onstichtelijke monoloog, waaraan zelfs het ruimdenkend Humanistisch Verbond zijn agnostische zegen zou hebben onthouden, hoorden we een eigenaardig geluid. Tegelijk keken we om en zagen het hondje dat de haastige aftocht van zijn meester niet had bijgebeend en nu als een vuilwitte pluis op de mat zat te jammeren.
“Daar zit dat kreng ook nog,” riep de winkelier woedend. En hij rukte de deur open en hielp de kleine makker van zijn vijand met een welgemikte schop onder het staartje de straat op. Grover onrecht heb ik zelden zien bedrijven – en nooit vergeet ik de blik die het diertje ons toezond voor het zich, ten diepste gekrenkt, uit de voeten maakte.