Nee, ik mag/wij mogen niet mopperen….
(..)
“Weet u dat ik eens gehuild heb om een pannekoek?” zei de man tegen me.
“Als kind, zeker”, veronderstelde ik.
“Nee, als volwassen man”, zei hij. “Dat was in 1943. Mijn vrouw en ik zaten, met nog vier andere joden, ondergedoken bij een erg gelovig echtpaar. Baptisten, waren die mensen. Zeer fanatiek. De man zei eens tegen me: ‘Weet je dat ik die boom voor het huis, door de kracht van mijn gebed, kan verplaatsen?’ Ik zei: ‘Doe ‘t maar niet. Hij staat daar juist mooi.’ Merkwaardige mensen, die twee. We hebben er, met z’n zessen, anderhalf jaar gezeten en we aten elke dag suikerbietenpap, tot het je strot uitkwam. Terwijl hij onze bonkaarten, die we van de illegaliteit kregen, alle zes had. Goed, op een avond kregen ze visite. Een vriend. We zaten met z’n allen in de huiskamer. De vrouw stond op, liep naar de keuken en ging pannekoeken bakken. Die geur, meneer. Die heerlijke geur. Ik werd er bijna door bedwelmd. Toen de pannekoeken klaar waren, zei de man, die met zijn geloof een boom verplaatsen kon: ‘Alle onderduikers naar bed.’ We kregen géén pannekoek. En we gingen-gedwee. Toen heb ik in bed liggen huilen. Niet om die pannekoek. Maar uit woede, om onze vreselijke onmacht.”
(..)
Uit: “Ik mag niet mopperen” – SIMON CARMIGGELT – blz.87/88 – uitg.: De Arbeiderspers, 1e druk 1972 – Grote ABC 184