Lampje
Omdat het leeslampje naast mijn bed ongeneeslijke ouderdomsverschijnselen vertoonde, ging ik de stad in om een nieuw te kopen. De meeste winkels die in lampen handelen, komen tegenwoordig neer op decors voor de nachtmerries van mensen die te vet hebben getafeld. Ze hangen vol nabootsingen van de kitsch die mijn ouders, toen ze hun nestje bouwden, zo prachtig vonden. Een nieuwe generatie heeft deze stijl, die zoveel tot mijn assortiment jeugdtrauma’s bijdroeg, weer omhelsd, want alles stroomt, zij het niet steeds voorwaarts.
In de etalage van een kleine winkel zag ik echter een acceptabel leeslampje voor de door de overheid bekwaam in de hand gehouden prijs van zestien gulden. Ik stapte er binnen. Een verlept zaakje, waaraan je toch nog wel kon zien dat het eens was opgezet door een fris jong stel met Van Goghs bloeiend boompje boven het blank houten tlieemeubel en professor Alexanders Onze redeloze wereld (toen al) in de boekenkast. Om mijn prognose te bevestigen verscheen na enige tijd een klein, kogelrond vrouwtje van een jaar of vijftig met kunstzinnig geschikt haar en de donkere ogen van de slanke schoonheid die in haar opgesloten zat.
“Ik wou zo’n lampje van zestien gulden uit de etalage,” zei ik.
“Dat groentje, meneer?” vroeg ze.
Ze had een zachte, weerloze stem, geheel vrij van het toontje van lichte terechtwijzing dat sommige winkeljuffrouwen hebben. Vooral in herenmodewinkels zijn ze gevaarlijk, want dan doen ze me vaak uit vrees iets kopen wat ik nooit dragen zal.
“Ja, dat groentje,” antwoordde ik. “En doet u er meteen een peertje in, dan kan ik ‘m even zien branden.”
Ze haalde ‘m uit de etalage, wat onhandig van motoriek, maar ze gooide toch niets om.
“We doen veel in deze lampjes. Ze zijn zo gezellig,” sprak ze moedeloos.
Ze deed het peertje erin en stopte de stekker in het stopcontact.
“Ja, gezellig,” zei ik.
Maar opeens begon ze te schreien.
“Wat is er?” vroeg ik.
“Ik heb ‘n elektrische schok gekregen,” riep ze, wrijvend over haar arm.
“Doet ‘t zo’n pijn?” zei ik.
Een beetje houdingloos stond ik naast haar, want op de rol van trooster was ik helemaal niet voorbereid. Ze huilde nu met lange uithalen en sprak gesmoord: “Ik kan er niks aan doen. Ik ben zo verschrikkelijk kleinzerig, tegenwoordig. Wat dat nou is…Ik begin om alles te janken.”
De tranen liepen tappelings over haar wangen en haar donkere ogen keken me wanhopig aan.
“Vroeger huilde ik nooit,” snikte ze. “Maar in de laatste tijd om de haverklap. Ik weet niet. Ik vind mezelf zo’n idioot.”
Omdat er weer een nieuwe golf tranen kwam draaide ze zich gegeneerd om, zag zichzelf ten voeten uit in een grote spiegel en zei triest: “Ik ben zo vet. Ik word telkens vetter. Ik lijk wel een varken.”
“Dat is niet waar,” antwoordde ik. “U is gevuld. U is het gevulde type.”
Betraand keek ze me via de spiegel aan, waardeerde mijn poging maar vond de tekst te zwak.
“Doet uw arm nog pijn?” vroeg ik.
“Het zijn rotlampen,” zei ze. “Ze maken bijna allemaal sluiting. En als ze een poosje branden stinken ze naar vis. Naar bedorven vis. Dat komt door de verf…”
Maar ze pakte ‘m toch in, nog een beetje nasnikkend. Ik legde het geld op de toonbank en zei: “Dag juffrouw.”
“Dag meneer.”
Bij de deur draaide ik me om en sprak: “En nou niet meer huilen, hoor.”
“Nee meneer,” zei ze zoet.