Verhaaltje

De jonge schilder met wie ik om vijf uur afgesproken had om zijn werk te komen zien, woonde bij een van de grachten in zo’n eeuwenoud pandje dat van buiten bekoorlijk en van binnen bedompt is. Toen ik gebeld had werd de deur opengetrokken door zijn dochtertje van zes, dat – met een zekere tegenzin – luisterde naar de naam Sybille.

“Ik ben alleen thuis,” riep ze boven aan de trap, “maar papa komt zo terug, moest ik zeggen. Hij is even verf halen.”

Bij een schilder zie je dat door de vingers. Ik klom naar boven, hing mijn jas op en ging in de voorkamer bij het raam zitten. Sybille kroop naast me op de bank, met een boekje in haar hand.

“Wil je wel voorlezen?” vroeg ze, me wat onzeker aankijkend, want ze is niet zo’n fiks kind, maar heeft meer het dromerige van haar vader.

“Goed,” zei ik. “Wat moet ik lezen?”

“Dat weet ik niet,” antwoordde ze. “Ik heb ‘t gisteren pas gekregen. En alleen de plaatjes gekeken.”

Het boekje bevatte kleine verhaaltjes. Ik sloeg het open op een willekeurige plaats en begon te lezen. Terwijl ik het deed kreeg ik sterk de indruk dat ik beter iets anders had kunnen kiezen, want het was een erg treurige geschiedenis.

De affaire kwam hierop neer. Vader, moeder, dochtertje en zoontje zitten in de huiskamer. Er wordt gebeld. Moeder doet open. Het blijkt buurman te zijn. Hij vraagt: “Hebben jullie niet een zwarte poes?”

“Ja, Droppie.”

“Die is zeker niet thuis…”

“Nee.”

“Nou – dan moet ik jullie zeggen dat ik daarnet, hier vlakbij aan de grote weg, een dode zwarte poes heb zien liggen. Overreden…”

De mededeling veroorzaakt uiteraard grote ontsteltenis. Vader – blijkbaar al van de juistheid der onheilstijding overtuigd – neemt een zak en een schop en gaat op de fiets weg. Een tijdje later komt hij terug en zegt: “Ja kinderen – het was Droppie. Ik heb hem al begraven.”

Het dochtertje barst in snikken uit. En het zoontje verbijt zijn droefenis. Einde.

Ik keek Sybille aan, een beetje schuldbewust, omdat ik haar dit op een gewone achtermiddag had toegebracht. Ze zat heel stil naast me op de bank. Haar ogen leken nog groter dan ze al waren.

“Nou ja,” begon ik, “je moet maar denken…”

Ik stokte. Eigenlijk wist ik niet precies wat ze maar denken moest.

“t Is niet echt gebeurd,” vervolgde ik. Want dat hielp vroeger bij mijn kinderen ook wel, als ze onder de indruk waren van een verhaaltje of van een film.

Maar Sybille zweeg.

Op de trap klonk gerucht en even later kwam de schilder de kamer binnen. Na de begroeting zag hij het boekje op mijn schoot liggen en zei: “Zo – heeft ze je gestrikt om voor te lezen?”

“Ja,” antwoordde ik.

“Mooi verhaaltje?” vroeg hij aan Sybille.

Ze knikte. Hij ging tegenover haar zitten en informeerde: “Waar ging het dan over? Vertel eens…”

Ze loosde een kleine zucht en zei: “Nou, papa en mama en broertje en zusje zaten in de kamer. Opeens werd er gebeld. Mama deed open. ‘t Was buurman. Mama zei tegen hem: ‘Pas op de fiets in de gang, buurman.’ En buurman zei: ‘O, ik kan er wel langs, mevrouw.’ Mama zei: ‘Ja, ik zeg het maar dat u zich niet stoot aan de fiets, want dat kan lelijk zeer doen.’ En buurman zei: ‘Ik stoot me niet hoor, mevrouw.’ En hij liep langs de fiets en ging in de kamer zitten.”

Ze zweeg.

“Was dat alles?” vroeg de vader.

“Ja,” zei ze. Dat gesprek over die fiets had ze verzonnen. En de rest vond ze veel te droevig. Ze krijgt het vast nog moeilijk in het leven – Sybille.