Vondelpark

In mijn vakantie liep ik, op een zondagmiddag, door het Vondelpark. Daar het zeer heet was, droeg ik een wit jasje, dat ik twee maten te groot had gekocht, omdat ik nauwe kleren haat.

“U ziet eruit als een vrouw in de vijfde maand,” zei de winkelier, “maar u moet het zelf weten.”

Het park was vol alternatieve jongeren, die liever hier in het gras lagen dan thuis. Een in een morsige pij gehulde knaap met een profetenbaard, een bril en een gebreid haarbandje sloeg frenetiek op een klein, tussen zijn knieën geklemd trommeltje. Hij leek op Paul Turken, de voormalige voorzitter der vereniging van dienstplichtigen, wiens uiterlijk het onschatbaar voordeel had dat de Russen er in een oogopslag aan konden zien hoe volstrekt on-agressief onze bedoelingen zijn. Zo hielp hij ontspannen, via zijn pasfoto.

“Hij geeft seinen naar het oerwoud,” zei een man tegen een jonge politieagent die in overhemd stond te blaken van welwillendheid. De agent glimlachte, keek op zijn horloge en sprak: “Half twee. Hij is er vanmorgen om negen uur mee begonnen.”

“Kiedewiet,” constateerde de man. Terwijl de jongen op het trommeltje bleef slaan, vroeg een meisje dat op de grond zat aan me: “Meneer, is u een dokter?”

Het witte jasje bracht haar, denk ik, op het idee. Ze had lange lompen aan en ze droeg aan een halsketting een groot, houten kruis, dat door de afmeting iets weg had van een borstwering. Maar ze bezat niet veel borst. Ze was schonkig, als een berggeit in een waterarm gebied.

“Nee, ik ben geen dokter,” antwoordde ik, “maar zit u er om verlegen?”

“Ja, om een psychiater,” zei ze. Haar accent klonk plattelands en haar bruine ogen keken schichtig. Ze had iets eenzaams. Zelfs als je haar uiterlijk vertaalde in de schoonheidsnormen van het Vondelpark, kon ze weinig bieden. Waarschijnlijk werd ze hier niet opgemerkt. Maar in het dorp waar ze vandaan kwam, zouden ze haar wel opzienbarend en zondig vinden. Ik schreef naam, adres en telefoonnummer van een bevriende psychiater op een papiertje en gaf het haar, met de woorden: “Probeer het eens.” Ze nam het papiertje aan en zei verder niets meer. Bedanken is maf – dat wist ze wel. Ik liep verder en kwam bij een oploop rond een soort veldprediker, een fiks met groene zeep gewassen man, die het bijbelverhaal over de vermenigvuldiging der broden in een eigentijdse verpakking trachtte te slijten. Hij riep: “Maar zo was het niet, hoor. De meeste jongens en meisjes die naar die hippe vogel Jezus waren gekomen, hadden natuurlijk brood bij zich. Maar hij bracht ze ertoe te delen. Dat was het wonder, vrienden.”

“Hondenlul!” riep een jongen, maar toen we naar hem omkeken, dook hij weg.

“Jezus was geen goochelaar!” zei de man, ongebroken door de interruptie. Ik liep verder. Zijn aardse interpretatie van het bijbelverhaal deed armzalig aan. Overhalen tot delen is natuurlijk deugdzaam, op een jeugdherbergvaderniveau, maar heeft minder om de hakken dan het steeds weer voltoveren van lege broodmanden. Geef mij maar een goochelaar. Onder de brug hing, naast het inlichtingenkantoortje, een kastje met mededelingen. “Dorothy, where are you? Come to Dam-square. Osmo.”

“Tom sucht Beate.”

“Peter, je tante uit Utrecht belde. Wil je zo vriendelijk zijn haar terug te bellen?”

“Beste Albert, je hoeft niet bang te zijn voor de politie. Kom even binnen, we hebben een boodschap voor je.”

“Agnes. Bel vader.”

Teruglopend, bleef ik nasuffen over de afzenders dezer mededelingen. “Am besten war ‘s, die Kinder blieben klein,” schreef Kastner. De veldprediker was uitgepraat en nuttigde een onwonderlijk broodje. De jongen met het haarbandje trommelde voort, erbij wippend als een paardrijder. Het meisje dat een psychiater nodig had zat, te goed beschermd door het kruis, nog op dezelfde plaats, met het briefje in haar hand. Ze keek naar de grond.

Agnes. Bel vader.