Moord
Aan het eind van de middag bracht de trein mij terug in Amsterdam. Het Centraal Station verzwolg met moeite de haastige stoet forensen, die er weer een dag ondergeschiktheid op hadden zitten en nu verlangden naar het kleine rijk waar ze zelf eens kalief zouden zijn. Aan de oostzijde wilde ik een taxi nemen, maar de standplaats was leeg.
“Ze komen zo,” beloofde de grijze man met de chauffeurspet op, die daar een soort regisseursfunctie vervult. Ze noemen hem ‘de fluitist’, een titel die slaat op vroeger, toen hij daarop blies, omdat er nog geen mobilofoons waren, om te zeggen: “Mannen – d’r staat werk aan de oostzijde.” Ik stelde me gedwee op naast ander werk, dat twee koffers bij zich had. Hoe moet een vreemdeling ooit de finesses van onze spreektaal leren begrijpen? De fluitist. Ik ben werk. Een populaire zangeres die veel platen maakt zei ‘s middags tegen me over een liedje: “Hooguit een b-kantje.” En een kelner riep, om aan te geven dat hij de vorige avond zeer kleurrijk vreemd was gegaan, tegen me: “Jongen, ik heb gisteren toch een uitwedstrijd gespeeld!” Ga er maar aan staan, als je Nederlands hebt gestudeerd op de Sorbonne.
“Nou, waar blijven je taxi’s?”
Dit werd met een duidelijk Gronings accent geroepen door een zojuist gearriveerde jongeman. Hij keek wat vaag uit de ogen en rook naar drank. Een welgeschapen iemand. Ik schatte hem op twee meter. Hij droeg een kreukelige jas met een kraag van een soort fantasiebont, dat aan geen enkel dier enig leed had berokkend. Mooi. Maar daar stond tegenover dat het wel weer een olieproduct zou zijn.
“Ik kan geen taxi’s uit de lucht plukken,” antwoordde de fluitist.
“Ik heb haast,” riep de jongen. “Ik moet effe een pooier in mekaar rammen.” Hij opende zijn jas. Aan zijn ceintuur hing een enorme, splinternieuwe hamer. We keken ernaar met een zeker ontzag.
“Daar kun je er makkelijk drie mee koud maken,” zei de man met de koffers op de toon van iemand die een prognose stelt voor de consumentenbond.
“Die ene is genoeg,” zei de jongen, de jas weer sluitend. “Ik ben d’r speciaal voor met de trein uit Groningen gekomen. M’n geduld is op. Hij hokt al drie maanden met m’n vrouw. Ik wil d’r terug.”
“Dus je komt uit geiligheid,” begreep de fluitist. De jongen antwoordde niet. Uit zijn zijzak haalde hij een ingelijste, gekleurde trouwfoto. Hij stond er zelf op, in een kennelijk gehuurd jacquet, naast een klein bruidje in het wit, wier felle ogen van veel meer droomden dan van een kamerbreed tapijt.
“Drie maanden terug was ik een avondje gezellig met d’r in Amsterdam,” zei de jongen, de foto opbergend. “Toen hebben we die pooier ontmoet in een café. Ze wou niet meer met me mee terug. Hallo! Maar ik heb geduld genoeg gehad. Nou gaat-ie eraan.”
Hij stak zijn hand in de andere zijzak. Ik verwachtte een revolver of een stiletto, maar hij produceerde een wekker. “Kwart voor zes,” zei hij.
“Hebbie een wekker bij je?” vroeg de fluitist.
“Ja, natuurlijk,” riep hij. “Ik moet toch vroeg op? Anders kom ik morgen te laat op m’n werk.”
Er stopte een taxi en hij stapte erin, ofschoon hij nog niet aan de beurt was. Niemand opponeerde. Dat kwam door de hamer, denk ik. En door zijn uiterlijk. Nou ja, u hebt hem niet gezien.
Toen ik een half-uur later thuis was en het verhaal aan m’n vrouw vertelde zei ze: “Je mag de politie wel waarschuwen.”
Maar voor ik de hoorn van het toestel nam, trachtte ik mij een voorstelling te maken van de overtuigingskracht mijner mededelingen. Ik zou moeten zeggen: “O ja meneer, ik heb bij het station een man gesproken. Die wou een moord plegen. De fluitist stond erbij. En nog iemand met twee koffers. Hij had een hamer – nee, die eerste man, bedoel ik – en daarmee wou hij die moord plegen. Op een pooier, zei hij. Z’n trouwfoto liet hij me ook zien. En een wekker. Ja, een wekker. Die had hij in zijn zak, ziet u, want hij moest de volgende ochtend weer vroeg op, om tijdig naar zijn werk te kunnen gaan. Ja, na de moord, denk ik. M’n vrouw zei dat ik u bellen moest. Nee, ze was er niet bij. Maar ze zei het. Wat? Gedronken? Die man wel, maar ik niet. Vraag het maar aan de fluitist. Nee, ik bel niet uit een café. Ik zit gewoon thuis. Ja, die wekker vond ik ook raar. Maar hij had ‘m nou eenmaal bij zich. De fluitist…Hallo, is u daar nog?”
Ik heb het niet gedaan. En toen er de volgende ochtend geen hamermoord in de krant stond, begreep ik dat hij ‘t ook niet gedaan had.