Feuilleton
Mijn morgenstond heeft nooit goud in de mond, maar wel steeds hetzelfde loopje in de benen. Altijd weer begeef ik mij naar een klein, stil café, waar ik de ochtendbladen inneem als de onvermijdelijke dosis wonderolie en de laffe nasmaak verdrijf met een sterke kop koffie. Formeel ben ik al geruime tijd wakker, maar het ego is nog vormeloos. Pas na een half-uur suffen komt er een beetje coupe in me.
Daar het café ‘s ochtends vrijwel uitsluitend wordt gefrequenteerd door even zwijgzame manspersonen, die zich ook vertrouwd trachten te maken met de drukkende gedachte dat ze bestaan, heerst er de serene stilte van de leeskamer ener Engelse club uit het eind van de vorige eeuw, maar sinds kort is daarin verandering gekomen. Al een paar weken treedt er elke morgen een rijzige man binnen, met een spierwitte knevel. Hij heeft in beginsel iets respectabels, maar is voor het uur van de dag ongewoon opgewonden en begint bij de deur al om sherry te roepen. Zodra hij zit, produceert hij een reeks rauwe, raspende geluiden, want hij behoort tot het beklagenswaardige mensentype dat, ten gevolge van een onmatige levenswandel, de dag opent met orkanische hoestbuien, die zijn gestalte doen sidderen als een eik in de storm. Dit concert duurt ongeveer een minuut of tien. Dan is hij leeg en besluit plotseling met een kort, droog kuchje, dat klinkt als een afsluitend streepje onder een fel hoofdartikel.
Hij steekt een sigaar op, bestelt een tweede sherry en begint narrig te mompelen, een monoloog waaruit zo nu en dan woorden als ‘schoft’ of ‘oplichter’ als lichtkogels opstijgen. Tegen de derde sherry komt de vrouw binnen. Zij is de oudere zuster van Eline Vere, lang en dor, en zij spreekt haar Nederlands zeer ‘s-Gravenhaags uit. Zodra zij zich naast de mompelaar heeft neergezet, vouwen alle zwijgzame mannen in het café de ochtendbladen dicht en wachten.
“Die meneer Niepelt is een advocaat van niks,” zegt ze. “Die man bedriegt je, Wim. Hij vecht niet voor je. Een melkkoetje, dat ben je voor hem, Wim. En je ziet het niet. Je bent te goed.”
Ze heeft een stem die je veel actrices zou toewensen – elk woord bereikt het schellinkje van Carre zonder microfoon. En dat is eigenlijk wel prettig. Want als kind droom je vaak van een Tarnkappe, die je maar hoeft op te zetten om onzichtbaar te zijn en te kunnen binnendringen in elk bestaan, teneinde je nieuwsgierigheid copieus de kost te geven. Het werkelijke leven honoreert dit verlangen zelden, want de meeste mensen praten te zacht. Maar dit tweetal verwerkelijkt eindelijk je ideaal.
“Die veertig miei krijgt-ie niet!” roept de man, met zo’n op drijfzand gebouwde fermheid. “En het huis ook niet. Ik timmer hem netzolief zijn kop in mekaar. De ploert.”
“Dat is schelden, Wim,” zegt de vrouw. “Wees rustig. Je staat in je recht. Het enige wat je nodig hebt is een andere advocaat.”
“Sherry!” roept de man radeloos. Hij voert een proces tegen zijn compagnon. Van zijn echtgenote is hij af. De vrouw is zijn vriendin, zijn nieuwe dwaallicht, een verlepte lady Macbeth, die de troon begeert. Elke ochtend beleven we een vervolg van hun bedreigde romance. Ik heb nooit dagbladfeuilletons kunnen lezen, maar van dit verhaal mis ik geen aflevering. Telkens als hij weer blaffend binnenkomt, geëmotioneerd als een man die zojuist heeft deelgenomen aan een straatgevecht, vraag ik me af of hij al een nieuwe advocaat genomen heeft, en even later, als de vrouw verschijnt, hoor ik het antwoord: “En ik heb gezegd, nee meneer Niepelt, u is een prutser, een koekebakker, u dient mijn belangen niet, u speelt onder een hoedje met een dief.”
“Goed Wim, heel goed,” prijst ze. “Ik ken wel een andere. Een hele goeie. Die mij gescheiden heeft, weet je wel?”
En dan gaat het verder. Over de veertig miei. En over de hoge alimentatie aan zijn vrouw. (“Je bent te goed, Wim.”) En over de dure cadeaus die hij zijn kinderen geeft. (“Ik begrijp je wel, Wim. Maar verwen je ze niet, op die manier?”) Drie kwartier duurt de voorstelling, elke morgen. Dan gaan ze – pratend, gesticulerend. Wordt vervolgd.