Benen
Het kleine station wachtte weerloos op het geweld der treinen. Twee grijzende mannen met verlepte spoorwegpetjes op waren, in vele jaren trouwe dienst, op elkaar gaan lijken. Ze zaten op een bagagewagentje en zagen eruit als uitgeprate broers, die het altijd een beetje handkoud vinden. Zonder de geringste twijfel hadden zij het aan gewone mensen ontzegde voorrecht over de spoorbaan te mogen lopen. Het leek me hun enig voorrecht. Het buffet in de wachtkamer werd beheerd door een uit enigszins voze materie opgetrokken juffrouw die, om zo te zien, in de voltooid verleden tijd te roekeloos was omgesprongen met haar nog wat natalmende schoonheid. Er leek me weinig voor nodig om haar in schreien te doen uitbarsten. Het witgejaste jongetje voor de koffie-om-mee-te-nemen vertoonde daarentegen een blijde, lenige motoriek, of hij lekker op zijn gympies liep. De chef ijsbeerde op het perron, zichtbaar hunkerend naar een trein, die hij dan weer door het heffen van zijn scepter kon laten vertrekken. Hij was een vierkante man met borstelige wenkbrauwen en koele ogen. De actiegroep die, voor een edel doel, zijn kantoortje bezette liep stellig lichamelijk letsel op.
In de wachtkamer zou het ‘s nachts wel spoken. De moderne affiches voor kerfverse shag en filterfijne koffie (het nieuwe Gregoriaans, noemde Bomans dat) hadden het oud zeer, dat een eeuw lang gaande en komende mensen er achterlieten, niet verdreven. Daar zou de slopershamer voor nodig zijn en zo’n zindelijk stuk nieuwbouw. Een oude man, die een verjaarde zeeliedenpet droeg, liep er heen en weer, gekweld, want hij had geen zit. In de hoek bevond zich een gezinnetje – man, vrouw en twee kinderen. Ze waren, ofschoon niet alternatief gekleed, toch stads van snit. En ze hadden allerminst de sfeer van mensen op een plezierreisje. Waarschijnlijk waren ze uit plichtsgevoel een oude oom gaan bezoeken, die blij was toen ze weer weggingen. Lange tijd zwegen ze, maar opeens zei de vader zorgelijk: “Ik heb lelijk m’n benen verbrand.”
De verklaring hing in de wachtkamer als zo’n met rook in de lucht geschreven reclameboodschap. De vrouw en de kinderen zaten er met gepaste eerbied bij: het huisorakel sprak. Maar ze reageerden niet.
“t Deed gemene pijn,” vervolgde hij.
Nu stond de rusteloze zeeman stil.
“Met vuur?” vroeg hij.
“Nee, in de zon daar,” zei de vader. En hij wees naar een affiche dat in uitbundige kleuren een goedkope reis naar zo’n althans met mooi weer gezegende politiestaat aanprees. Hij vervolgde ernstig: “t Was van de zomer. Toen zijn we daarheen geweest. Prima eten. Waar is waar. Maar als ik met me blote benen in de zon kom, moet ik reuze uitkijken. Anders is het mis. Maar hoe gaat het? Op dat strand voelde ik aanvankelijk niks. Wat doe je dan? Je blijft nog effe zitten, niet? ‘t Was lekker warm. Waar is waar. Toch had ik het niet moeten doen. Want teruggekeerd in dat hotel voelde ik het al, hè. Mis.”
“Verbrand,” zei de zeeman, ernstig deelnemend. Hij bleef er zelfs voor stilstaan.
“Helemaal rood,” zei de man. “Ik heb er nog gauw van die zalf opgesmeerd, maar te laat, hè. Het ging prikken. Een chagrijnige pijn, meneer.”
Het gezinnetje dronk de woorden van zijn lippen of hij de kern der dingen eindelijk onder woorden bracht en de zeeman begon: “Ja, benen…”
“En ‘t is me al meer gebeurd,” zei de man. “In vorige vakanties. Dat je dan je les niet leert, hè. Zeelucht en zon – die zijn funest voor me benen.”
Hij zweeg, gereed voor rouwbeklag, zoals een poes gaat liggen om geaaid te worden.
“Ja, benen,” hield de zeeman vol. “Ik ben jaren geleden in Hong Kong eens in ‘t ruim gedonderd. Toen hebben ze in zo’n ziekenhuis daar voor het gemak m’n linkerpoot er maar afgezaagd. Ik heb een kunstbeen. Dus ik weet wat ‘t is om iets aan je benen te hebben.”
Ter illustratie begon hij zijn broekspijp op te rollen. Maar de man keek er niet naar. Hij zei alleen, op droeve toon: “En ‘t gloeide zo, ‘s nachts.”