Een vriend

Op het terrasje waar ik ‘s ochtends koffiedronk, zat een man in De Telegraaf te. lezen hoe boos het Nederlandse volk is over iets wat Joop den Uyl schijnt te hebben gezegd over het uitsteken van de vlag. Aangezien zijn uitspraak mij is ontgaan, hoefde ik niet boos te wezen. De man was het, om zo te zien, ook niet. Een kalend iemand, van ‘n jaar of veertig met roze wangen, nogal corpulent van gestalte. Je kunt dan twee dingen doen: trimmen, of op zoek gaan naar een kleermaker met tact. Hij had de laatste oplossing gekozen. Terwijl hij las, slenterde een morsige man, die het scheren en knippen er al lang geleden aan had gegeven, naderbij, bleef stilstaan en riep: “He – Henri!”

Henri keek op, glimlachte flauwtjes en zei: “Dag Karel. Ik herkende je bijna niet, met die baard.”

Hij was niet echt blij met Karel. Die sprak: “Ik kom effe bij je zitten. Mag je me een pilsje aanbieden. Nadorst, weet je wel. De oude geschiedenis.” En op de stoel neerzakkend: “Ik heb je in geen jaren meer gezien. Kom je nooit meer in de kroeg?”

“Juffrouw, een pils voor meneer,” riep Henri. “Ach, ik heb ‘t te druk voor nachtwerk zie je. De zaak…”

Hij zuchtte. Karel begon behendig een shagje te draaien, met een hand. Daar moet je eigenlijk voor in Nederlands-Indië hebben gewoond. Maar dat klopte niet met zijn leeftijd. Terwijl hij Henri een beetje spottend aankeek, zei hij: “Ja, je pa zal wel tevreden zijn. Ik kwam er laatst langs. Je hebt dat huis ernaast er ook bij, hè? Een hele bisnis. Je ziet er trouwens uit als een superbink, hoor. Zo eentje die wij vroeger in de heupzwaai van de biets namen, als we in de kroeg zaten met alleen maar geld voor een binnenkomertje.”

Henri keek naar zijn eigen pak.

“Je moet wel…” zei hij.

“Van wie?”

“Van de zaak, natuurlijk. Ik kan er niet bijlopen als een zwerver.” De juffrouw zette het pilsje neer en Karel dronk gretig.

“Wat doe jij nou?” vroeg Henri.

“Niks,” zei Karel harmonisch. “Tenminste – meestal niks. Je moet soms wel eens effe. Springplankie voor de ww. Maar verder. Nee, echt iets om handen heb ik niet.”

Hij ledigde het glas.

“Wil je er nog een?” vroeg Henri. “Juffrouw, nog een pils hier. En dan meteen afrekenen. Met een bonnetje, graag. Eh – verveelt het je niet, al dat niksdoen?”

Karel schudde zijn harig hoofd.

“D’r valt een hoop te zien op straat,” zei hij. “En in de kroeg…ach, ‘t is nog net als vroeger. Als ik het binnenkomertje maar kan betalen. De rest converseer ik wel bij elkaar.”

“Ik heb een gezin,” zei Henri. “Maar jij – kind noch kraai, zeker?”

“Ik kijk wel uit.”

“Maar als je nou eens ziek wordt. Of je huis brandt af?”

“Ik word niet ziek en ik heb geen huis,” antwoordde Karel. “En dan – als ik helemaal omhoogzit, dan leen ik eens honderd piek.”

Hij nam een slok en keek Henri aan. Die werd onrustig en zei: “t Weer is mooi, hè. Voor september, moet je rekenen.”

Maar Karel sloeg die zijweg niet in. Hij vervolgde: “Ik leen natuurlijk niet van iedereen. Alleen van een vriend.”

De ander knikte. Zijn vlezig gezicht had een zorgelijke uitdrukking gekregen. Hij voelde een financieel onheil naderen. Karel dronk het glas achter elkaar leeg en zei: “Een echte vriend moet het wezen. Iemand die blij is dat ik ‘t hem vraag, omdat hij blij is dat hij me helpen mag. Zo’n vriend.”

Hij stond op.

“Nou jongen – bedankt voor het bier en sterkte met de zaak,” zei hij. En hij slenterde verder, zonder doel.

Henri bleef peinzend achter – wel corpulent, maar toch te licht bevonden.