Dieren
In de provinciestad stond ik eerst voor het kantoor van het plaatselijk dagblad te kijken naar de achter het raam hangende krant van gisteren. De foto met uitzinnig juichende zojuist bevrijde Portugezen op de voorpagina maakte me een beetje zenuwachtig. Want het zal allemaal tegenvallen. De vrijheid is mooi, maar niet zo jubelmooi. Forster drukte het eens goed uit: “Twee hoera’s voor de democratie. Geen drie. Twee is wel genoeg.” Daar in Portugal zijn ze nog in de drie-fase, vergelijkbaar met de euforie der wittebroodsweken, waar ook een eind aan komt. Op een dag moet Jan het bed uit en de fabriek in. Dan begint het leven.
Op deze gedachten kauwend liep ik verder en kwam bij een morsig dierenwinkeltje. De etalage bracht het begrip ‘democratische samenleving’ aardig in beeld. In het zaagsel zaten vier uitgebluste poesjes met d’r kinnetjes op elkaar te leunen, kouwelijk vibrerend, of het aardgas op was. Dat ze er geen gat in zagen kon ik wel plaatsen. Want de absurditeit van het bestaan wordt nergens duidelijker aan een poes betekend dan in zo’n winkeltje, waar doodsvijandige diersoorten elkanders recht om te bestaan moeten tolereren. Dit viertal deelde de etalage met wat in hun ogen louter smakelijke, zij het nog niet panklare consumptie moest zijn.
Ze woonden als het ware hongerig in een broodjeswinkel, want naast het zaagsel stond een kooi vol behaagziek opgetutte parkietjes, waar ze net niet bijkonden, terwijl de mondterging werd voltooid door een grote stopfles met witte muizen – een samenscholing van haastig aan elkaar ruikende diertjes die dooreen krioelden met de zinloze bedrijvigheid welke vroeger te snel afgedraaide stomme filmpjes tot zulk een vermoeiend schouwspel maakte.
‘Kom ook gerust eens binnen kijken’, stond op een bordje dat in de etalage hing.
Omdat ik dierenwinkeltjes leuk vind, besloot ik van de invitatie gebruik te maken. Dezelfde gedachte kwam blijkbaar in een solide geklede dame op, zodat ik bij de deur met haar in botsing dreigde te komen. Toen ik beleefd terugweek, teneinde haar met een vriendelijk gebaar voorrang te verlenen, keek ze me bestraffend aan met een ‘blijf van me lijf’-blik, onnodig als de vermelding ‘nadruk verboden’ onder publicaties die je voor geen goud zou willen nadrukken.
Achter haar aan betrad ik nu de winkel, waar een dracht konijnen de neusjes terecht zaten op te trekken voor de lucht die alle dieren broederlijk bijeengestonken hadden. Een gekooide papegaai keek zwijgend of hij iets zeer puntigs zou weten te zeggen, als hij daar lust in had. Er bestaan zulke mannen.
De Noach die met deze Ark moest reilen en zeilen kwam naar voren met de welwillendheid van een handelsreiziger die bereid is de hele collectie voor je uit te pakken. Wat mocht het wezen – kat, muis, leeuw, aap, makke beer? Hij zag eruit als een uiterst zachtmoedige natuur, die niettemin door het leven moet. Zulke mensen vind je meer in deze branche. Ik heb een dierenarts gekend die uit principe geen katers castreerde, doch genegen was je het adres te geven van een collega die het wel deed. Het bestaan, kortom.
“Ik wil een poes,” zei de vrouw.
“Dat kan, dame,” antwoordde de man. “Ik heb juist een paar aardige diertjes aangekregen. U kunt nemen wat u wilt – mannetje of wijfje dat maakt in de prijs geen verschil.”
Hier had het feminisme iets bereikt. Maar toen hij al een greep deed in het zaagsel, als een koopman in jutteperen, sprak de vrouw beslist: “Die witte wil ik.”
Ze wees naar een grote kat die op de toonbank lag te soezen.
“Die? Da’s mijn eigen Jopie,” riep de man. “Die verkoop ik niet. Al gaf u duizend gulden – bij wijze van spreken, natuurlijk. Ik heb ‘m al drie jaar. Die andere beesten hier, ze komen en gaan mevrouw, da’s handelsgoed. Maar met Jopie ben ik eigen.”
“Dan niet,” zei de vrouw.
Haar aandeel in de conversatie was als van een vis die sabbelt aan het aas, maar niet doorbijt. Toen ze zonder groet de winkel uitgelopen was zei de man: “Nou heb ik de mooiste sortering dieren uit de stad, maar nee – je eigen poes willen ze van je hart af scheuren.”
Hij nam de witte in zijn armen en vroeg: “En u, meneer?”
“Ik kijk alleen maar even,” antwoordde ik. “Voor de aardigheid.”
“Kom maar mee naar de kamer, Jopie,” zei de man bitter. “Zij wou jou. En hij kijkt alleen maar even – voor de aardigheid. En daar moet baasje dan de belasting van betalen.”
Ik ben maar naar buiten gegaan. Twee hoera’s is wel genoeg.